De rechtbank heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken.
HR, 11-04-2023, nr. 21/02857
ECLI:NL:HR:2023:534
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02857
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:534, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6398
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:231
ECLI:NL:PHR:2023:231, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:534
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0088
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel door kwetsbare, verslaafde man gedurende periode van ruim 3 jaren 7 dagen per week zonder betaling van loon in café van verdachte te laten werken, art. 273f.1.4 en 273f.1.6 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. Bewijsklacht. Is sprake van uitbuiting? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2009:BI7099 m.b.t. uitleg van bestanddeel ‘uitbuiting’ en HR:2016:556 inhoudende dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als impliciet bestanddeel van art. 273f.1.4 Sr. Hof heeft o.g.v. de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat m.b.t. A sprake is geweest van uitbuiting a.b.i. art. 273f.1 Sr. Dat oordeel is, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en in het licht van de door hof gebruikte bewijsvoering, toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen wat hof heeft vastgesteld over (i) omstandigheden waaronder A gedurende ruim 3 jaren vrijwel dagelijks zonder betaling zeer lange werkdagen heeft gemaakt in het door verdachte uitgebate café, (ii) misbruik dat verdachte en zijn mededader daarbij hebben gemaakt van kwetsbare en afhankelijke positie waarin A vanwege persoonlijke en sociale omstandigheden verkeerde en (iii) wijze waarop zij A onheus hebben bejegend en bedreigd met geweld als hij hun instructies niet opvolgde, als gevolg waarvan A “niet vrij was om te gaan en staan zoals hij dat zou willen”. Volgt verwerping. Samenhang met 21/02714 en 21/02718.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02857
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2021, nummer 21-000036-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.G. ten Have, advocaat te Winschoten, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het, in de zaak met parketnummer 18-850077-14 onder 2 tenlastegelegde, medeplegen van mensenhandel. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van ‘uitbuiting’.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 18-850077-14 onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 14 juni 2011 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] , door dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer] , immers hebben,
verdachte en zijn mededader,
- die [slachtoffer] werkzaamheden in zijn zaak/bedrijf laten verrichten en
- die [slachtoffer] gecontroleerd op de werkplek en
- die [slachtoffer] niet betaald voor zijn werkzaamheden en
- die [slachtoffer] dagelijks -zonder betaling- laten werken (7 dagen per week) en
- die [slachtoffer] in een van verdachtes en/of verdachtes mededader afhankelijke positie gebracht, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer] zich telkens niet kon onttrekken aan die uitbuiting door hem, verdachte en verdachtes mededader.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Vaststelling van de feiten
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof het volgende vast. In juni 2011 kreeg de politie een melding dat [betrokkene 1] in café [A] zou worden vastgehouden door de beheerder [betrokkene 2] en dat hij regelmatig door hem werd mishandeld. Hij zou onder mensonterende omstandigheden in het café leven en werken. Op 13 juni 2011 is [betrokkene 1] door de politie bevrijd. In 2012 deed [betrokkene 1] aangifte. [betrokkene 1] heeft ook verklaard over [slachtoffer] . Volgens [betrokkene 1] heeft [slachtoffer] ook voor de [familie] in de hennepkwekerijen gewerkt en hij zou ook een keer in de twee weken klappen hebben gekregen van [betrokkene 2] . [betrokkene 1] heeft verklaard over een incident waarbij [betrokkene 2] [betrokkene 1] wilde steken met een mes. [slachtoffer] stond daarbij en die sprong ertussen om erger te voorkomen. [betrokkene 2] was met een mes aan het zwaaien waardoor [slachtoffer] verwond werd aan zijn hand. Hij sneed toen een stuk vel weg van de bovenhand van [slachtoffer] en die begon enorm te bloeden. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] met die hand naar de dokter is geweest om de wond te laten hechten.
Sinds juli 2011 staat het café aan de [a-straat 1] te [plaats] op naam van [betrokkene 3] , de toenmalige vriendin van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn vriendin [betrokkene 3] de zaak van [betrokkene 2] had overgenomen en dat [slachtoffer] daar vanaf dat moment is komen wonen. [slachtoffer] is gehoord door de politie. Hij heeft verklaard dat hij in een kamer aan de [a-straat 1] is komen wonen omdat hij door zijn broer uit huis was gezet. Hij kon alleen via het cafégedeelte in zijn kamer komen. Er was maar één ingang. Op zijn kamerdeur zat een slot. Alleen hij had een sleutel. Ook heeft hij bij de politie verklaard over zijn leven. Hij heeft aangegeven dat hij geen echte vrienden en kennissen heeft. Hij kwam alleen bij zijn broer en zussen over vloer. Zijn broer zag hij één keer in de maand. Zijn vriendin is in die periode overleden. Meestal was hij alleen. Als [slachtoffer] wordt geconfronteerd met een arbeidsovereenkomst die op 1 mei 2014 zou zijn opgemaakt weet hij niet waar het over gaat. Hij heeft verklaard dat hij geen arbeidsovereenkomst had en deze ook niet heeft getekend. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij wel meehielp en daar niet voor betaald kreeg. Ook wordt hem gevraagd naar het incident tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waar hij gewond zou zijn geraakt aan zijn hand. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij daar niet bij was en dat het verhaal niet klopt. Als hem wordt voorgehouden dat [betrokkene 4] , de zus van [betrokkene 1] , heeft gezien dat een stukje van zijn hand weg was, zegt hij dat hij is uitgegleden op de trap en zijn hand tegen een punt van de leuning aan is gekomen. Als [slachtoffer] tot slot wordt voorgehouden dat hij nog staat ingeschreven aan de [a-straat 1] en dat zijn spullen daar nog staan zegt hij: “Ik ga uit vrije wil niet terug meer naar de [a-straat] .”
Het dossier bevat diverse getuigenverklaringen. [betrokkene 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar werkte in het café aan de [a-straat] . Zij heeft verklaard dat [verdachte] ook een beetje de baas was als zijn vader er niet was. [betrokkene 8] heeft verklaard dat [slachtoffer] werkte voor [betrokkene 9] en [betrokkene 2] . [slachtoffer] kreeg geen salaris. [betrokkene 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar stond in het café in het centrum. Volgens hem was [slachtoffer] daar altijd achter de bar.
Getuige [betrokkene 11] heeft het volgende verklaard over café [B] (het hof begrijpt dat hiermee wordt bedoeld het café aan de [a-straat 1] te [plaats] ). Op de vraag wie er werkte als personeel heeft hij geantwoord: [verdachte] en [slachtoffer] af en toe. Ook [betrokkene 9] scharrelde er wat rond. [verdachte] werkte twee/drie jaar in de zaak. Toen [betrokkene 2] uit de zaak vertrok, was [verdachte] de eigenaar. [slachtoffer] hielp af en toe. [slachtoffer] zat er al een aantal jaren. Ook in de tijd dat [betrokkene 2] er nog zat. [slachtoffer] werd aangestuurd door [verdachte] of [betrokkene 9] . Hij heeft weleens ervaren dat er woorden zijn gevallen. Dat ging volgens hem om kleine dingen. Bijvoorbeeld iets over een kopje wegzetten ofzo. [slachtoffer] moest zich voor alles verantwoorden.
[betrokkene 12] noemde [slachtoffer] als een medewerker. [slachtoffer] hielp mee in het café. Dat deed hij al vanaf het begin. Hij denkt twee/drie jaar. [betrokkene 13] heeft verklaard dat [slachtoffer] als personeel in café [B] werkte. Hij werkte daar iedere dag. [slachtoffer] stond achter de bar en deed barwerkzaamheden. [betrokkene 14] heeft verklaard dat [slachtoffer] vaak in het café aan de [a-straat] stond. [slachtoffer] stond bijna elke avond achter de bar. [betrokkene 15] heeft ook verklaard dat [slachtoffer] in de kroeg werkte. [slachtoffer] zat achter de bar en deed de eterij als er bestellingen waren. [verdachte] deed dat ook. [verdachte] werkte overdag en [slachtoffer] nam het ’s avonds over. [betrokkene 16] heeft verklaard dat er meerdere personen hebben gewerkt bij [verdachte] . Ook [slachtoffer] . Hij weet dat [slachtoffer] verslaafd was. [betrokkene 17] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar werkte. Dat heeft [betrokkene 18] ook verklaard. [betrokkene 19] heeft ook verklaard dat [slachtoffer] in het café werkte. Hij gooide ‘s morgens ook het café open. Tot slot heeft [betrokkene 20] verklaard dat [slachtoffer] barkeeper was en bij [betrokkene 2] en [betrokkene 9] achter de bar stond.
Het dossier bevat naast de vele getuigenverklaringen ook OVC-gesprekken en WOD-gesprekken. In de periode van september 2013 tot en met 10 oktober 2014 hebben er activiteiten plaatsgevonden door de Unit Werken onder dekmantel. Op 12 september 2013 werden de verbalisanten ingezet. Ze gingen naar het café ‘De drie vaatjes’ gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] . De barman stelde zich voor als [slachtoffer] . [slachtoffer] vertelde dat zijn vrouw was overleden en dat hij daar nog moeite mee heeft. Ook vertelde hij dat zijn baas in Turkije was en hij gaf aan dat er nu minder op hem werd gelet.
Op vrijdag 18 oktober 2013 kwamen de verbalisanten weer in het café. Zij zagen dat [slachtoffer] in de zaak was terwijl hij de dag daarvoor had gezegd dat hij er niet zou zijn omdat hij naar de dokter moest. [slachtoffer] zei dat hij er even was omdat “die jongen” bier moest kopen. Na enige tijd kwam [verdachte] het café binnen lopen met een aantal kratten. Zij hoorden dat [slachtoffer] zei dat hij zo weg moest omdat hij naar de dokter moest. Zij hoorden dat [verdachte] hem op onvriendelijke toon vroeg hoe laat hij bij de dokter moest zijn. [slachtoffer] zei dat hij om half twee bij de dokter moest zijn. Zij hoorden dat [verdachte] zei dat [slachtoffer] dan pas om vijf voor twee weg hoefde, dus dat hij nog wel kon helpen. Toen de verbalisant wilde betalen vroeg [slachtoffer] aan [verdachte] wat een blikje Fernandes kost. Zij hoorden vervolgens dat [verdachte] zei: “Alle blikjes zijn € 2,- [slachtoffer] , weet je dat nu nog niet. Dus twee blikjes is 2+2...., [slachtoffer] dat lukt je toch nog wel”. Zij zagen aan de lichaamshouding van [slachtoffer] dat hij zich kleiner maakte en strak op het papiertje bleef kijken. [slachtoffer] gaf op dat moment geen weerwoord en maakte een angstige indruk.
Op woensdag 6 november 2013 hebben de verbalisanten het café weer bezocht. [slachtoffer] was in de zaak. Zij spraken met [slachtoffer] af om op 6 december 2013 te gaan stappen. Volgens afspraak zijn de verbalisanten op 6 december 2013 weer naar het café gegaan. [slachtoffer] stond achter de bar. [slachtoffer] vertelde dat hij niet mee kon stappen die avond in verband met de verjaardag van zijn kleinkind. De verbalisant zei tegen [slachtoffer] dat dat nooit lang kon duren en dat hij daarna toch mee kon gaan. [slachtoffer] zei dat het niet kon omdat hij tegen de baas ( [betrokkene 9] ) had gezegd dat hij maar een paar uur weg zou gaan. De verbalisant zei dat hij toch ook een keer een vrije dag kon nemen. [slachtoffer] zei dat hij geen vrij kon nemen als hij moest werken.
Op 8 januari 2014 waren de verbalisanten wederom in het café. [slachtoffer] had zijn jas aan en ging vis halen. Na een paar minuten kwam [slachtoffer] terug. Hij zei tegen [betrokkene 9] dat de viswinkel dicht was. [betrokkene 9] zei dat hij dan toch naar die andere kon gaan. [slachtoffer] deed zijn jas weer aan en liep richting de deur. A3573 riep: “ [slachtoffer] ! Lekker Kibbeling!” [slachtoffer] reageerde niet en verliet de kroeg. [betrokkene 9] vroeg aan A3573 of hij ook kibbeling wilde. A3573 zei: “ja”. [betrokkene 9] zei dat [slachtoffer] zo nog wel een keer zou gaan en dat [slachtoffer] dat niet erg zou vinden.
Op 13 februari 2014 zagen de verbalisanten [slachtoffer] achter in de zaak aan het laatste tafeltje zitten. [slachtoffer] vertelde dat hij ziek was. Hij was erg verkouden en hij kon niet mee stappen. Een verbalisant zei dat als hij ziek was hij in zijn bed moest gaan liggen. [slachtoffer] zei dat dat niet kon. De verbalisant zei dat [verdachte] zelf maar in de zaak moest gaan staan. [slachtoffer] zei dat dat niet kon. [slachtoffer] liep naar de bar en maakte koffie voor de verbalisanten. Toen de verbalisant nogmaals zei dat [slachtoffer] naar zijn bed moest gaan en [verdachte] het moest uitzoeken gaf [slachtoffer] geen antwoord meer. De verbalisant zag dat [slachtoffer] zijn blik van de verbalisant wegdraaide en zijn schouders ophaalde.
Op 26 februari 2014 gingen de verbalisanten weer naar het café. [betrokkene 9] zat aan een tafeltje en verder was er niemand in de kroeg. [slachtoffer] kwam later binnen en ging achter de bar staan. [verdachte] kwam later ook de kroeg binnen. De verbalisanten bestelden wat eten en [betrokkene 9] stuurde [slachtoffer] naar de keuken om eten te maken. [betrokkene 9] zei dat [slachtoffer] altijd hier is (het hof begrijpt: het café) en dat hij altijd aan het werk is.
In de periode van 17 maart 2014 tot en met 6 juli 2014 en in de periode van 22 juli 2014 tot en met 28 juli 2014 zijn OVC gesprekken opgenomen in het café aan de [a-straat 1] te [plaats] . Er zijn onder andere de volgende gesprekken opgenomen.
Gesprek 17 maart 2014 16.42 uur
[betrokkene 9] (SH)
[slachtoffer] (SH)
[betrokkene 9] : Waar zijn de glazen, morgen koop glazen.
[slachtoffer] : Is goed.
[betrokkene 9] : Niet zeggen is goed als ik morgen kom hier en dan zijn geen glazen daar, dan euh... welk oog wil je blauw hebben links of rechts?
Gesprek 30 maart 2014
[verdachte] (sh)
[betrokkene 9] (sh)
[betrokkene 9] : [slachtoffer] zei dat hij geen schuld had.
[betrokkene 9] : Weet je, beter dan hem ( [slachtoffer] ) kunnen we niet vinden dus we moeten het met hem doen en hem ontzien.
[verdachte] : Ik ben hem toch dankbaar en af en toe moet je hem wat toestoppen.
Gesprek 2 april 2014 11.14 uur
[betrokkene 9] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[slachtoffer] zegt een regeling te willen treffen. Als je een regeling treft zegt [betrokkene 9] het is 400 euro. Hoe wil je dat betalen vraagt [betrokkene 9] . 50 euro is 50 euro. Dan kan ik toch niet leven zegt [slachtoffer] . Ik had toch huur betaald en blijf met schulden. Als ik huur betaal zegt [slachtoffer] en mijn schulden 25 ofzo. Ja wat moet ik dan zegt [slachtoffer] . De rest van je leven hier werken zegt [betrokkene 9] .
[betrokkene 9] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 9] is boos omdat [slachtoffer] zijn zaakjes niet regelt en niet terug belt als hij gebeld wordt.
[betrokkene 9] : Ik moest hem gisteren zeggen dat hij moest bellen.
[betrokkene 9] : Heb je buiten een stok, breng hem maar.
[verdachte] : Ik heb wel een hamer.
[betrokkene 9] : Nee, met een hamer gaat hij dood. Het is een man op leeftijd als hij wat jonger was geweest had ik hem wel een pak slaag gegeven.
[betrokkene 9] : Hij mag blij zijn dat hij ouder is anders had ik zijn botten gebroken.
Gesprek 11 april 2014 12:19
[verdachte] geeft aan dat hij door het slechte werk van [slachtoffer] niet aan zijn eigen werk toekomt. [verdachte] wil dat [slachtoffer] zijn tijd beter gaat indelen om zo het werk beter te kunnen doen. [verdachte] vindt dat [slachtoffer] wel wat actiever kan zijn. [slachtoffer] belooft beterschap.
Gesprek 12 april 2014 16.14 uur
[slachtoffer] (sh)
[verdachte] (sh)
[verdachte] : Waar ga je naartoe man? Waar moet ik geld vandaan halen? Wanneer ik de hele tijd zeg dat ik geen geld heb. Straks ga ik je een kopstoot geven.
00.34
uur
[verdachte] en [slachtoffer] maken een praatje over hoe laat [slachtoffer] morgen weg moet. [verdachte] verheft zijn stem en maakt ruzie met [slachtoffer] over waar hij morgen heen zal gaan en hoe laat hij weg gaat.
00.39
uur
[verdachte] en [slachtoffer] maken ruzie over het feit dat [slachtoffer] vorige week ook al te laat terug was van de kerk. [slachtoffer] zegt dat ze morgen feest gaan vieren. [verdachte] zegt dat [slachtoffer] morgen niet om 10 uur aan moet komen kakken. Er wordt geruzied over vrije dagen. (...)
[slachtoffer] : Het is maar 3-4 keer per jaar.
[verdachte] : En ga niet te vroeg sluiten want papa kan nog komen.
[slachtoffer] : Nee, nee.
[verdachte] gaat weg.
Gesprek 15 april 2014
13.39
uur
[verdachte] (sh)
[betrokkene 9] (sh)
[verdachte] en [betrokkene 9] praten over hoe de lege kratten/flessen bij de Albert Heijn ingeleverd moeten worden.
[betrokkene 9] : Zeg tegen [slachtoffer] dat hij dit moet doen.
[betrokkene 9] : [slachtoffer] heeft geen enkel verstand. Ik zweer het je, hij heeft geen hersens of verstand. Door al het pak slaag dat hij van “onze jongen” heeft gehad is hij zijn verstand kwijt. Zal ik hem ook wat slaag geven?
Gesprek 26 mei 2014
16.44
uur
[verdachte] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[verdachte] : Broer.
[slachtoffer] : Ja
[verdachte] : Jij gaat woensdag toch daarheen?
[slachtoffer] : Ja.
[verdachte] : Broer, als ze iets vragen over die hoerenzoon dan moet je.. nee.. zeggen want daarom houden ze oom vast.
[slachtoffer] : Hmm
Gesprek 27 mei 2014
11.45
uur:
[verdachte] : Zeg dat maar. Zeg maar: hij heeft ook tegen ons gelogen, hij heeft ook tegen mij gelogen en is toen weggelopen moet je zeggen. Mijn oom weet ook niet wat er is gebeurd. Hij heeft....
[slachtoffer] : Moet ik zeggen dat....
[verdachte] : Jongen dat ga je niet vertellen.... Afgesproken? Hier sta je gewoon boven. Goed dan hebben we het er later nog over. Kom eens. Als je maar om 3 uur hier bent.
[slachtoffer] : Ja, ja.
Gesprek 30 mei 2014
20:27
[betrokkene 11] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 11] en [slachtoffer] hebben het nog even over [verdachte] . [slachtoffer] noemt hem een klootzak.
Gesprek 31 mei 2014
[verdachte] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[verdachte] begint over morgen en vraagt hoe laat [slachtoffer] morgen terug zal komen.
[slachtoffer] : Om 2-3 uur.
Er ontstaat een discussie tussen [slachtoffer] en [verdachte] over het tijdstip. [verdachte] wil dat [slachtoffer] eerder terug is . [slachtoffer] legt uit dat dit niet kan.
[verdachte] : Waarom ga je niet van 10 uur tot 1 uur?
[slachtoffer] : Dat kan niet.
[verdachte] : Waarom?
[slachtoffer] : Want komt om 1 uur aan.
[verdachte] zegt een aantal keer: telkens als je gaat begint het om 1 uur! [slachtoffer] verdedigt zichzelf.
[verdachte] : Nou vooruit dat! 3 uur (terug) is niet te accepteren maar voorruit dat maar. (...)
[verdachte] legt uit dat dit soort dingen achter elkaar door gaan en dat hij daardoor de kluts kwijt raakt.
Gesprek 4 juni 2014
[verdachte] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[verdachte] wordt boos op [slachtoffer] .
[verdachte] : Zeg niet hoe tegen me!! Zeg niet hoe tegen me!! Ik sla je smoel helemaal kapot. Stommerd.
Gesprek 6 juni 2014
10:55 uur [verdachte] en [slachtoffer]
[verdachte] : (...) Jij doet alsof je [betrokkene 1] helemaal niet kent.
[slachtoffer] : ja.. ik.. ik heb ook.. niet weinig of weinig contact, niet zo goed contact met hem ja.. alleen hier verder niks..
[verdachte] : ja nee maar.. uhh.. je ziet hem hier wel dagelijks in die zin.. weetje..
[slachtoffer] : ja (...)
[verdachte] : Hebben ze jou ook gevraagd of jij bent gesneden door mijn oom ofzo
[slachtoffer] : Nee. Nee.
[verdachte] : hebben ze jou niet gevraagd?
[slachtoffer] : uhh.. niet... bij gedaan.. ik zeg.. (onverstaanbaar).. ik heb gewoon weet.. heb u ik uhhh aan de dinges.. omdat hij zegt wat is dit? Ik zeg ja ik heb me van de trapleuning gesneden.. verder niet..
Gesprek 11 juni 2014
[verdachte] zegt tegen [slachtoffer] dat hij weg moet naar zijn oom en dat [slachtoffer] niet weg mag want papa is weer terug.
Gesprek 25 juli 2014
00.14
uur
[betrokkene 11] vraagt [slachtoffer] de zaak te sluiten dan kunnen ze ergens anders zitten. [slachtoffer] past hiervoor omdat broer nog zou kunnen bellen. [slachtoffer] heeft weleens commentaar gekregen omtrent het feit dat hij de zaak te vroeg sluit. Klanten die om 01.00 uur voor een dichte deur stonden. [slachtoffer] vraagt zich af wie [betrokkene 9] dat heeft verteld. Daarvoor moet je bij hem wezen zegt [betrokkene 11] . Hij moet zich doodschamen. Hij is niet eerlijk, hij is niet zichzelf zegt [slachtoffer] . Hij is gemeen zegt [betrokkene 11] . Ja zegt [slachtoffer] .
Naast bovenstaande OVC-gesprekken bevat het dossier ook tapgesprekken.
Uit de tapgespreken blijkt dat zowel [betrokkene 9] als [verdachte] [slachtoffer] dagelijks bellen en vragen waar hij is , wat hij doet en/of waar hij blijft. Ook geven ze [slachtoffer] instructies. Bijvoorbeeld dat hij achter de bar moet blijven of dat hij terug moet komen omdat [verdachte] weg moet.
Gedurende het onderzoek hebben ook observaties plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat [slachtoffer] in de periode van 26 juli 2012 tot en met 3 januari 2013 dagelijks van 14:00 uur tot 02:00 uur in de kroeg aanwezig was. In het weekend was dat ook vaak tot 03:30 uur of later. Op de beelden is te zien dat [slachtoffer] altijd als laatste de kroeg verliet en het pand afsloot. Na 22 november 2012 werd het café ook feitelijk geopend door [slachtoffer] . Dit gebeurde tot eind mei 2013. Na eind mei 2013 sloot [slachtoffer] na de laatste klant de kroeg af en ruimde de boel nog op.
Oordeel van het hof
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van sub 1 dient onder meer te worden bewezen dat verdachte het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Ten aanzien van sub 4 en 6 moeten omstandigheden worden bewezen waarbij uitbuiting kan worden verondersteld of vastgesteld.
Bij zaken waarin de vraag moet worden beantwoord of sprake is geweest van (arbeids)uitbuiting, stelt de Hoge Raad voorop dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr niet in algemene termen is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Aan de hand van enkele door de Hoge Raad genoemde en andere relevante factoren dient de rechter vast te stellen of de feiten en omstandigheden als uitbuiting kunnen worden bewezen verklaard. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Voor een bewezenverklaring van sub 1 en 4 is voorts vereist dat sprake is van toepassing van een dwangmiddel, te weten: geweld, dreiging met geweld, dreiging met een feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie.
Op basis van de voorgaande stelt het hof vast dat [slachtoffer] in het café aan de [a-straat] heeft gewerkt. De werkzaamheden waren, anders dan verdachte heeft verklaard, qua aard en duur veel omvangrijker dan het verrichten van enkel hand- en spandiensten of het invallen terwijl verdachte zelf weg moest. Uit de observaties blijkt dat [slachtoffer] dagelijks langdurig in het café aanwezig was. Hij maakte (zeer) lange werkdagen en als het ’s avonds laat was geworden stond hij ’s ochtends weer te werken in het café. Hij maakte dan schoon of bediende klanten. Uit de getuigenverklaringen blijkt ook dat [slachtoffer] dagelijks in het café aanwezig was. Klanten van het café zagen [slachtoffer] als een werknemer. [slachtoffer] stond vaak achter de bar of verrichtte andere (bar)werkzaamheden. Voorts blijkt dat [slachtoffer] instructies van [verdachte] en [betrokkene 9] kreeg voor de werkzaamheden die hij moest verrichten. Zo werd hem gezegd dat hij het café moest openen en dat hij niet te vroeg mocht sluiten. Wanneer bleek dat [slachtoffer] deze instructies in de ogen van [verdachte] en [betrokkene 9] niet, dan wel onvoldoende, opvolgde dan werd [slachtoffer] onheus bejegend en/of bedreigd met geweld. Tegen getuige [betrokkene 11] heeft [slachtoffer] een keer gezegd dat hij niet te vroeg dicht wil omdat hij anders ruzie krijgt. Voorts blijkt dat [slachtoffer] niet vrij was om te gaan en staan zoals hij dat zou willen. Hij kon geen vrij vragen als hij moet werken. Hij had slechts 3 tot 4 vrije dagen per jaar en als hij te laat terugkwam van een afspraak kreeg hij op zijn donder. Voorts stelt het hof vast dat [slachtoffer] niet betaald kreeg voor het werk dat hij deed. Verdachte heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij [slachtoffer] af en toe wat toestopte, terwijl [slachtoffer] heeft verklaard dat hij niet betaald kreeg. [slachtoffer] is in de tijd dat hij voor verdachte werkte niet verzekerd geweest en verdachte heeft geen belasting afgedragen. Dat er mogelijk sprake zou zijn geweest van een 0-urencontract maakt het voorgaande niet anders. Zowel verdachte als [slachtoffer] hebben verklaard niet van dit contract op de hoogte te zijn, zodat het hof hieraan ook om die reden geen waarde hecht. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat sprake was van arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] .
Daarnaast stelt het hof op grond van het dossier vast dat [slachtoffer] een kwetsbaar persoon was. [slachtoffer] was verslaafd, had geen vrienden en kennissen en zijn vrouw was in die periode overleden, waar hij het toentertijd erg moeilijk mee had. Hij was vaak alleen. Daarnaast was [slachtoffer] - nadat hij door zijn broer het huis was uitgezet - in zijn hoedanigheid als huurder afhankelijk van verdachte, omdat hij de kamer boven het café van verdachte huurde en deze kamer bovendien uitsluitend via het cafégedeelte bereikbaar was. In die zin had verdachte ook het feitelijk overwicht over [slachtoffer] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij de term “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” mede het oog heeft gehad op het brengen van een ander in een afhankelijke situatie waarin deze in diens keuzevrijheid wordt beperkt. Verdachte heeft met zijn handelen [slachtoffer] onder controle gehouden en zijn keuze- en bewegingsvrijheid in grote mate beperkt. Tot slot blijkt uit de OVC gesprekken dat zowel verdachte als ook [betrokkene 9] hebben gedreigd met het toepassen van geweld.
Medeplegen
Met betrekking tot het tenlastegelegde in vereniging plegen is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 9] heeft gehandeld. Uit de OVC en WOD-gesprekken blijkt dat [verdachte] en [betrokkene 9] gezamenlijk betrokken zijn bij de uitbuiting van [slachtoffer] . Beiden instrueren [slachtoffer] tijdens de door hem verrichte werkzaamheden. Zij spreken gezamenlijk over de wijze van inzet van [slachtoffer] en zeggen dat ze beter dan [slachtoffer] niet zullen vinden. [betrokkene 9] zegt ook tegen [slachtoffer] dat hij de rest van zijn leven hier (het hof begrijpt: in het café) werkt. Ook bespreken ze samen [slachtoffer] ’s functioneren en dreigen met geweld richting [slachtoffer] .
ConclusieHet hof concludeert dat de verdachten door gebruik van (dwang)middelen, namelijk het dreigen met geweld, door uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en het misbruik maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer] , die [slachtoffer] hebben bewogen in het café te werken en te blijven werken. Doordat verdachte gedurende ruim drie jaren heeft bespaard op personeelskosten heeft hij ook een aanzienlijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] . Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van sub 4 en sub 6.”
2.3
Artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waarop de tenlastelegging onder 2 is toegesneden, luidde ten tijde van de bewezenverklaarde periode voor zover hier van belang als volgt:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt (...) gestraft:
(...)
1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, (...) met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(...)
4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(...)
6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.”
2.4
Het in artikel 273f lid 1 Sr voorkomende bestanddeel ‘uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van deze bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als dit onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd (vgl. HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, rechtsoverweging 2.6.1).In dit verband is nog van belang dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f lid 1, aanhef en onder 4º, Sr, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:556).
2.5
Het hof heeft op grond van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat met betrekking tot [slachtoffer] sprake is geweest van uitbuiting als bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr. Dat oordeel is , gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en in het licht van de door het hof gebruikte bewijsvoering, toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen wat het hof heeft vastgesteld over ( i ) de omstandigheden waaronder [slachtoffer] gedurende ruim drie jaren vrijwel dagelijks zonder betaling zeer lange werkdagen heeft gemaakt in het door de verdachte uitgebate café, (ii) het misbruik dat de verdachte en zijn mededader daarbij hebben gemaakt van de kwetsbare en afhankelijke positie waarin [slachtoffer] , vanwege persoonlijke en sociale omstandigheden, verkeerde en (iii) de wijze waarop zij [slachtoffer] onheus hebben bejegend en bedreigd met geweld als hij hun instructies niet opvolgde, als gevolg waarvan [slachtoffer] “niet vrij was om te gaan en staan zoals hij dat zou willen”.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L. J . van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H. J .S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling o.m. wegens medeplegen mensenhandel, art. 273f.1 sub 4 en 6 Sr. Middelen over het oordeel van het hof dat sprake is van ‘(arbeids)uitbuiting’ en overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02857
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 30 juni 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drieëntwintig maanden (met aftrek van het voorarrest) wegens:
(i) in de zaak met parketnummer 18-850077-14 1A. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “mensenhandel, terwijl het in artikel 273f eerste lid onder 4° en onder 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, en 3. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, en
(ii) in de zaak met parketnummer 18-830123-16 “opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd” en “medeplegen van opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar een verklaring afte leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd”.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/02718 en 21/02714. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft W.G. ten Have, advocaat te Winschoten, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering feit 2 in de zaak met parketnummer 18-850077-14 (medeplegen mensenhandel; art. 273, eerste lid sub 4° en sub 6°)
4. Ter zake van dit feit is ten laste van de verdachte door het hof bewezenverklaard dat:1.
“hij in de periode van 14 juni 2011 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] , door dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer] , immers hebben, verdachte en zijn mededader,
- die [slachtoffer] werkzaamheden in zijn zaak/bedrijf laten verrichten en
- die [slachtoffer] gecontroleerd op de werkplek en
- die [slachtoffer] niet betaald voor zijn werkzaamheden en
- die [slachtoffer] dagelijks
- zonder betaling laten werken (7 dagen per week) en
- die [slachtoffer] in een van verdachtes en/of verdachtes mededader afhankelijke positie gebracht, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer] zich telkens niet kon onttrekken aan die uitbuiting door hem, verdachte en verdachtes mededader.”
5. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel (de voetnoten, waarin op promis-wijze steeds naar de vindplaats wordt verwezen, zijn hier weggelaten):
“Vaststelling van de feiten
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof het volgende vast. In juni 2011 kreeg de politie een melding dat [betrokkene 1] in café [A] zou worden vastgehouden door de beheerder [betrokkene 2] en dat hij regelmatig door hem werd mishandeld. Hij zou onder mensonterende omstandigheden in het café leven en werken. Op 13 juni 2011 is [betrokkene 1] door de politie bevrijd. In 2012 deed [betrokkene 1] aangifte. [betrokkene 1] heeft ook verklaard over [slachtoffer] . Volgens [betrokkene 1] heeft [slachtoffer] ook voor de familie [verdachte] in de hennepkwekerijen gewerkt en hij zou ook een keer in de twee weken klappen hebben gekregen van [betrokkene 2] . [betrokkene 1] heeft verklaard over een incident waarbij [betrokkene 2] [betrokkene 1] wilde steken met een mes. [slachtoffer] stond daarbij en die sprong ertussen om erger te voorkomen. [betrokkene 2] was met een mes aan het zwaaien waardoor [slachtoffer] verwond werd aan zijn hand. Hij sneed toen een stuk vel weg van de bovenhand van [slachtoffer] en die begon enorm te bloeden. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] met die hand naar de dokter is geweest om de wond te laten hechten.
Sinds juli 2011 staat het café aan de [a-straat 1] te [plaats] op naam van [betrokkene 3] , de toenmalige vriendin van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn vriendin [betrokkene 3] de zaak van [betrokkene 2] had overgenomen en dat [slachtoffer] daar vanaf dat moment is komen wonen. [slachtoffer] is gehoord door de politie. Hij heeft verklaard dat hij in een kamer aan de [a-straat 1] is komen wonen omdat hij door zijn broer uit huis was gezet. Hij kon alleen via het cafégedeelte in zijn kamer komen. Er was maar één ingang. Op zijn kamerdeur zat een slot. Alleen hij had een sleutel. Ook heeft hij bij de politie verklaard over zijn leven. Hij heeft aangegeven dat hij geen echte vrienden en kennissen heeft. Hij kwam alleen bij zijn broer en zussen over vloer. Zijn broer zag hij één keer in de maand. Zijn vriendin is in die periode overleden. Meestal was hij alleen. Als [slachtoffer] wordt geconfronteerd met een arbeidsovereenkomst die op 1 mei 2014 zou zijn opgemaakt weet hij niet waar het over gaat. Hij heeft verklaard dat hij geen arbeidsovereenkomst had en deze ook niet heeft getekend. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij wel meehielp en daar niet voor betaald kreeg. Ook wordt hem gevraagd naar het incident tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waar hij gewond zou zijn geraakt aan zijn hand. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij daar niet bij was en dat het verhaal niet klopt. Als hem wordt voorgehouden dat [betrokkene 4] , de zus van [betrokkene 1] , heeft gezien dat een stukje van zijn hand weg was, zegt hij dat hij is uitgegleden op de trap en zijn hand tegen een punt van de leuning aan is gekomen. Als [slachtoffer] tot slot wordt voorgehouden dat hij nog staat ingeschreven aan de [a-straat 1] en dat zijn spullen daar nog staan zegt hij: “Ik ga uit vrije wil niet terug meer naar de [a-straat ] .”
Het dossier bevat diverse getuigenverklaringen. [betrokkene 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar werkte in het café aan de [a-straat ] . Zij heeft verklaard dat [betrokkene 7] ook een beetje de baas was als zijn vader er niet was. [betrokkene 8] heeft verklaard dat [slachtoffer] werkte voor [betrokkene 9] en [betrokkene 2] . [slachtoffer] kreeg geen salaris. [betrokkene 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar stond in het café in het centrum. Volgens hem was [slachtoffer] daar altijd achter de bar.
Getuige [betrokkene 11] heeft het volgende verklaard over café [B] (het hof begrijpt dat hiermee wordt bedoeld het café aan de [a-straat 1] te [plaats] ). Op de vraag wie er werkte als personeel heeft hij geantwoord: [betrokkene 7] en [slachtoffer] af en toe. Ook [betrokkene 9] scharrelde er wat rond. [betrokkene 7] werkte twee/drie jaar in de zaak. Toen [betrokkene 2] uit de zaak vertrok, was [betrokkene 7] de eigenaar. [slachtoffer] hielp af en toe. [slachtoffer] zat er al een aantal jaren. Ook in de tijd dat [betrokkene 2] er nog zat. [slachtoffer] werd aangestuurd door [betrokkene 7] of [betrokkene 9] . Hij heeft weleens ervaren dat er woorden zijn gevallen. Dat ging volgens hem om kleine dingen. Bijvoorbeeld iets over een kopje wegzetten ofzo. [slachtoffer] moest zich voor alles verantwoorden.
[betrokkene 12] noemde [slachtoffer] als een medewerker. [slachtoffer] hielp mee in het café. Dat deed hij al vanaf het begin. Hij denkt twee/drie jaar. [betrokkene 13] heeft verklaard dat [slachtoffer] als personeel in café [B] werkte. Hij werkte daar iedere dag. [slachtoffer] stond achter de bar en deed barwerkzaamheden. [betrokkene 14] heeft verklaard dat [slachtoffer] vaak in het café aan de [a-straat ] stond. [slachtoffer] stond bijna elke avond achter de bar. [betrokkene 15] heeft ook verklaard dat [slachtoffer] in de kroeg werkte. [slachtoffer] zat achter de bar en deed de eterij als er bestellingen waren. [betrokkene 7] deed dat ook. [betrokkene 7] werkte overdag en [slachtoffer] nam het ’s avonds over. [betrokkene 16] heeft verklaard dat er meerdere personen hebben gewerkt bij [verdachte] . Ook [slachtoffer] . Hij weet dat [slachtoffer] verslaafd was. [betrokkene 17] heeft verklaard dat [slachtoffer] achter de bar werkte. Dat heeft [betrokkene 18] ook verklaard. [betrokkene 19] heeft ook verklaard dat [slachtoffer] in het café werkte. Hij gooide ‘s morgens ook het café open. Tot slot heeft [betrokkene 20] verklaard dat [slachtoffer] barkeeper was en bij [betrokkene 2] en [betrokkene 9] achter de bar stond.
Het dossier bevat naast de vele getuigenverklaringen ook OVC-gesprekken en WOD-gesprekken. In de periode van september 2013 tot en met 10 oktober 2014 hebben er activiteiten plaatsgevonden door de Unit Werken onder dekmantel. Op 12 september 2013 werden de verbalisanten ingezet. Ze gingen naar het café ‘ [C] ’ gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] . De barman stelde zich voor als [slachtoffer] . [slachtoffer] vertelde dat zijn vrouw was overleden en dat hij daar nog moeite mee heeft. Ook vertelde hij dat zijn baas in Turkije was en hij gaf aan dat er nu minder op hem werd gelet.
Op vrijdag 18 oktober 2013 kwamen de verbalisanten weer in het café. Zij zagen dat [slachtoffer] in de zaak was terwijl hij de dag daarvoor had gezegd dat hij er niet zou zijn omdat hij naar de dokter moest. [slachtoffer] zei dat hij er even was omdat “die jongen” bier moest kopen. Na enige tijd kwam [betrokkene 7] het café binnen lopen met een aantal kratten. Zij hoorden dat [slachtoffer] zei dat hij zo weg moest omdat hij naar de dokter moest. Zij hoorden dat [betrokkene 7] hem op onvriendelijke toon vroeg hoe laat hij bij de dokter moest zijn. [slachtoffer] zei dat hij om half twee bij de dokter moest zijn. Zij hoorden dat [betrokkene 7] zei dat [slachtoffer] dan pas om vijf voor twee weg hoefde, dus dat hij nog wel kon helpen. Toen de verbalisant wilde betalen vroeg [slachtoffer] aan [betrokkene 7] wat een blikje Fernandes kost. Zij hoorden vervolgens dat [betrokkene 7] zei: “Alle blikjes zijn € 2,- [slachtoffer] , weet je dat nu nog niet. Dus twee blikjes is 2+2...., [slachtoffer] dat lukt je toch nog wel”. Zij zagen aan de lichaamshouding van [slachtoffer] dat hij zich kleiner maakte en strak op het papiertje bleef kijken. [slachtoffer] gaf op dat moment geen weerwoord en maakte een angstige indruk.
Op woensdag 6 november 2013 hebben de verbalisanten het café weer bezocht. [slachtoffer] was in de zaak. Zij spraken met [slachtoffer] af om op 6 december 2013 te gaan stappen. Volgens afspraak zijn de verbalisanten op 6 december 2013 weer naar het café gegaan. [slachtoffer] stond achter de bar. [slachtoffer] vertelde dat hij niet mee kon stappen die avond in verband met de verjaardag van zijn kleinkind. De verbalisant zei tegen [slachtoffer] dat dat nooit lang kon duren en dat hij daarna toch mee kon gaan. [slachtoffer] zei dat het niet kon omdat hij tegen de baas ( [betrokkene 9] ) had gezegd dat hij maar een paar uur weg zou gaan. De verbalisant zei dat hij toch ook een keer een vrije dag kon nemen. [slachtoffer] zei dat hij geen vrij kon nemen als hij moest werken.
Op 8 januari 2014 waren de verbalisanten wederom in het café. [slachtoffer] had zijn jas aan en ging vis halen. Na een paar minuten kwam [slachtoffer] terug. Hij zei tegen [betrokkene 9] dat de viswinkel dicht was. [betrokkene 9] zei dat hij dan toch naar die andere kon gaan. [slachtoffer] deed zijn jas weer aan en liep richting de deur. A3573 riep: “ [slachtoffer] ! Lekker Kibbeling!” [slachtoffer] reageerde niet en verliet de kroeg. [betrokkene 9] vroeg aan A3573 of hij ook kibbeling wilde. A3573 zei: “ja”. [betrokkene 9] zei dat [slachtoffer] zo nog wel een keer zou gaan en dat [slachtoffer] dat niet erg zou vinden.
Op 13 februari 2014 zagen de verbalisanten [slachtoffer] achter in de zaak aan het laatste tafeltje zitten. [slachtoffer] vertelde dat hij ziek was. Hij was erg verkouden en hij kon niet mee stappen. Een verbalisant zei dat als hij ziek was hij in zijn bed moest gaan liggen. [slachtoffer] zei dat dat niet kon. De verbalisant zei dat [betrokkene 7] zelf maar in de zaak moest gaan staan. [slachtoffer] zei dat dat niet kon. [slachtoffer] liep naar de bar en maakte koffie voor de verbalisanten. Toen de verbalisant nogmaals zei dat [slachtoffer] naar zijn bed moest gaan en [betrokkene 7] het moest uitzoeken gaf [slachtoffer] geen antwoord meer. De verbalisant zag dat [slachtoffer] zijn blik van de verbalisant wegdraaide en zijn schouders ophaalde.
Op 26 februari 2014 gingen de verbalisanten weer naar het café. [betrokkene 9] zat aan een tafeltje en verder was er niemand in de kroeg. [slachtoffer] kwam later binnen en ging achter de bar staan. [betrokkene 7] kwam later ook de kroeg binnen. De verbalisanten bestelden wat eten en [betrokkene 9] stuurde [slachtoffer] naar de keuken om eten te maken. [betrokkene 9] zei dat [slachtoffer] altijd hier is (het hof begrijpt: het café) en dat hij altijd aan het werk is.
In de periode van 17 maart 2014 tot en met 6 juli 2014 en in de periode van 22 juli 2014 tot en met 28 juli 2014 zijn OVC gesprekken opgenomen in het café aan de [a-straat 1] te [plaats] . Er zijn onder andere de volgende gesprekken opgenomen.
Gesprek 17 maart 2014 16.42 uur
[betrokkene 9] (SH)
[slachtoffer] (SH)
[betrokkene 9] : Waar zijn de glazen, morgen koop glazen.
[slachtoffer] : Is goed.
[betrokkene 9] : Niet zeggen is goed als ik morgen kom hier en dan zijn geen glazen daar, dan euh... welk oog wil je blauw hebben links of rechts?
Gesprek 30 maart 2014 13.25
[betrokkene 7] (sh)
[betrokkene 9] (sh)
[betrokkene 9] [slachtoffer] zei dat hij geen schuld had.
[betrokkene 9] : Weet je, beter dan hem ( [slachtoffer] ) kunnen we niet vinden dus we moeten het met hem doen en hem ontzien.
[betrokkene 7] : Ik ben hem toch dankbaar en af en toe moet je hem wat toestoppen.
Gesprek 2 april 2014 11.14 uur
[betrokkene 9] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[slachtoffer] zegt een regeling te willen treffen. Als je een regeling treft zegt [betrokkene 9] het is 400 euro. Hoe wil je dat betalen vraagt [betrokkene 9] . 50 euro is 50 euro. Dan kan ik toch niet leven zegt [slachtoffer] . Ik had toch huur betaald en blijf met schulden. Als ik huur betaal zegt [slachtoffer] en mijn schulden 25 ofzo. Ja wat moet ik dan zegt [slachtoffer] . De rest van je leven hier werken zegt [betrokkene 9] .
[betrokkene 9] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 9] is boos omdat [slachtoffer] zijn zaakjes niet regelt en niet terug belt als hij gebeld wordt.
[betrokkene 9] : Ik moest hem gisteren zeggen dat hij moest bellen.
[betrokkene 9] : Heb je buiten een stok, breng hem maar.
[betrokkene 7] : Ik heb wel een hamer.
[betrokkene 9] : Nee, met een hamer gaat hij dood. Het is een man op leeftijd als hij wat jonger was geweest had ik hem wel een pak slaag gegeven.
[betrokkene 9] : Hij mag blij zijn dat hij ouder is anders had ik zijn botten gebroken.
Gesprek 11 april 2014 12:19
[betrokkene 7] geeft aan dat hij door het slechte werk van [slachtoffer] niet aan zijn eigen werk toekomt. [betrokkene 7] wil dat [slachtoffer] zijn tijd beter gaat indelen om zo het werk beter te kunnen doen. [betrokkene 7] vindt dat [slachtoffer] wel wat actiever kan zijn. [slachtoffer] belooft beterschap.
Gesprek 12 april 2014 16.14 uur
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 7] (sh)
[betrokkene 7] : Waar ga je naartoe man? Waar moet ik geld vandaan halen? Wanneer ik de hele tijd zeg dat ik geen geld heb. Straks ga ik je een kopstoot geven.
00.34
uur
[betrokkene 7] en [slachtoffer] maken een praatje over hoe laat [slachtoffer] morgen weg moet. [betrokkene 7] verheft zijn stem en maakt ruzie met [slachtoffer] over waar hij morgen heen zal gaan en hoe laat hij weg gaat.
00.39
uur
[betrokkene 7] en [slachtoffer] maken ruzie over het feit dat [slachtoffer] vorige week ook al te laat terug was van de kerk. [slachtoffer] zegt dat ze morgen feest gaan vieren. [betrokkene 7] zegt dat [slachtoffer] morgen niet om 10 uur aan moet komen kakken. Er wordt geruzied over vrije dagen. (...)
[slachtoffer] : Het is maar 3-4 keer per jaar.
[betrokkene 7] : En ga niet te vroeg sluiten want papa kan nog komen.
J: Nee, nee. [betrokkene 7] gaat weg.
Gesprek 15 april 2014 13.39 uur [betrokkene 7] (sh) [betrokkene 9] (sh) [betrokkene 7] en [betrokkene 9] praten over hoe de lege kratten/flessen bij de Albert Heijn ingeleverd moeten worden.
[betrokkene 9] : Zeg tegen [slachtoffer] dat hij dit moet doen.
[betrokkene 9] : [slachtoffer] heeft geen enkel verstand. Ik zweer het je, hij heeft geen hersens of verstand. Door al het pak slaag dat hij van “onze jongen” heeft gehad is hij zijn verstand kwijt. Zal ik hem ook wat slaag geven?
Gesprek 26 mei 2014
16.44
uur
[betrokkene 7] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 7] : Broer.
[slachtoffer] : Ja
[betrokkene 7] : Jij gaat woensdag toch daarheen?
[slachtoffer] : Ja.
[betrokkene 7] : Broer, als ze iets vragen over die hoerenzoon dan moet je.. nee.. zeggen want daarom houden ze oom vast.
J: Hmm
Gesprek 27 mei 2014
11.45
uur:
[betrokkene 7] : Zeg dat maar. Zeg maar: hij heeft ook tegen ons gelogen, hij heeft ook tegen mij gelogen en is toen weggelopen moet je zeggen. Mijn oom weet ook niet wat er is gebeurd. Hij heeft....
[slachtoffer] : Moet ik zeggen dat....
[betrokkene 7] : Jongen dat ga je niet vertellen.... Afgesproken? Hier sta je gewoon boven. Goed dan hebben we het er later nog over. Kom eens. Als je maar om 3 uur hier bent.
[slachtoffer] : Ja, ja.
Gesprek 30 mei 2014
20:27
[betrokkene 21] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 21] en [slachtoffer] hebben het nog even over [betrokkene 7] . [slachtoffer] noemt hem een klootzak.
Gesprek 31 mei 2014
[betrokkene 7] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 7] begint over morgen en vraagt hoe laat [slachtoffer] morgen terug zal komen.
[slachtoffer] : Om 2-3 uur.
Er ontstaat een discussie tussen [slachtoffer] en [betrokkene 7] over het tijdstip. [betrokkene 7] wil dat [slachtoffer] eerder terug is. [slachtoffer] legt uit dat dit niet kan.
[betrokkene 7] : Waarom ga je niet van 10 uur tot 1 uur?
[slachtoffer] : Dat kan niet.
[betrokkene 7] : Waarom?
[slachtoffer] : Want komt om 1 uur aan. [betrokkene 7] zegt een aantal keer: telkens als je gaat begint het om 1 uur! [slachtoffer] verdedigt zichzelf.
[betrokkene 7] : Nou vooruit dat! 3 uur (terug) is niet te accepteren maar voorruit dat maar. (...)
[betrokkene 7] legt uit dat dit soort dingen achter elkaar door gaan en dat hij daardoor de kluts kwijt raakt.
Gesprek 4 juni 2014
[betrokkene 7] (sh)
[slachtoffer] (sh)
[betrokkene 7] wordt boos op [slachtoffer] .
[betrokkene 7] : Zeg niet hoe tegen me!! Zeg niet hoe tegen me!! Ik sla je smoel helemaal kapot. Stommerd.
Gesprek 6 juni 2014
10:55 uur [betrokkene 7] en [slachtoffer]
[betrokkene 7] : (...) Jij doet alsof je [betrokkene 1] helemaal niet kent.
[slachtoffer] : ja.. ik.. ik heb ook.. niet weinig of weinig contact, niet zo goed contact met hem ja, alleen hier verder niks..
[betrokkene 7] : ja nee maar.. uhh.. je ziet hem hier wel dagelijks in die zin., weetje..
[slachtoffer] : ja (...)
[betrokkene 7] : Hebben ze jou ook gevraagd of jij bent gesneden door mijn oom ofzo
[slachtoffer] : Nee. Nee.
[betrokkene 7] : hebben ze jou niet gevraagd?
[slachtoffer] : uhh.. niet... bij gedaan.. ik zeg.. (onverstaanbaar)., ik heb gewoon weet.. heb u ik uhhh aan de dinges.. omdat hij zegt wat is dit? Ik zeg ja ik heb me van de trapleuning gesneden.. verder niet..
Gesprek 11 juni 2014
[betrokkene 7] zegt tegen [slachtoffer] dat hij weg moet naar zijn oom en dat [slachtoffer] niet weg mag want papa. is weer terug.
Gesprek 25 juli 2014
00.14
uur
[betrokkene 21] vraagt [slachtoffer] de zaak te sluiten dan kunnen ze ergens anders zitten. [slachtoffer] past hiervoor omdat broer nog zou kunnen bellen. [slachtoffer] heeft weleens commentaar gekregen omtrent het feit dat hij de zaak te vroeg sluit. Klanten die om 01.00 uur voor een dichte deur stonden. [slachtoffer] vraagt zich af wie [betrokkene 9] dat heeft verteld. Daarvoor moet je bij hem wezen zegt [betrokkene 21] . Hij moet zich doodschamen. Hij is niet eerlijk, hij is niet zichzelf zegt [slachtoffer] . Hij is gemeen zegt [betrokkene 21] . Ja zegt [slachtoffer] .
Naast bovenstaande OVC-gesprekken bevat het dossier ook tapgesprekken. Uit de tapgespreken blijkt dat zowel [betrokkene 9] als [betrokkene 7] [slachtoffer] dagelijks bellen en vragen waar hij is, wat hij doet en/of waar hij blijft. Ook geven ze [slachtoffer] instructies. Bijvoorbeeld dat hij achter de bar moet blijven of dat hij terug moet komen omdat [betrokkene 7] weg moet.
Gedurende het onderzoek hebben ook observaties plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat [slachtoffer] in de periode van 26 juli 2012 tot en met 3 januari 2013 dagelijks van 14:00 uur tot 02:00 uur in de kroeg aanwezig was. In het weekend was dat ook vaak tot 03:30 uur of later. Op de beelden is te zien dat [slachtoffer] altijd als laatste de kroeg verliet en het pand afsloot. Na 22 november 2012 werd het café ook feitelijk geopend door [slachtoffer] . Dit gebeurde tot eind mei 2013. Na eind mei 2013 sloot [slachtoffer] na de laatste klant de kroeg af en ruimde de boel nog op.”
6. De bewezenverklaring is in het arrest (blad 23) als volgt gemotiveerd:
“Oordeel van het hof
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van sub 1 dient onder meer te worden bewezen dat verdachte het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Ten aanzien van sub 4 en 6 moeten omstandigheden worden bewezen waarbij uitbuiting kan worden verondersteld of vastgesteld.
Bij zaken waarin de vraag moet worden beantwoord of sprake is geweest van (arbeids)uitbuiting, stelt de Hoge Raad voorop dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr niet in algemene termen is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Aan de hand van enkele door de Hoge Raad genoemde en andere relevante factoren dient de rechter vast te stellen of de feiten en omstandigheden als uitbuiting kunnen worden bewezen verklaard. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Voor een bewezenverklaring van de sub 1 en 4 is voorts vereist dat sprake is van toepassing van een dwangmiddel, te weten: geweld, dreiging met geweld, dreiging met een feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie.
Op basis van de voorgaande stelt het hof vast dat [slachtoffer] in het café aan de [a-straat ] heeft gewerkt. De werkzaamheden waren, anders dan verdachte heeft verklaard, qua aard en duur veel omvangrijker dan het verrichten van enkel hand- en spandiensten of het invallen terwijl verdachte zelf weg moest. Uit de observaties blijkt dat [slachtoffer] dagelijks langdurig in het café aanwezig was. Hij maakte (zeer) lange werkdagen en als het ’s avonds laat was geworden stond hij ’s ochtends weer te werken in het café. Hij maakte dan schoon of bediende klanten. Uit de getuigenverklaringen blijkt ook dat [slachtoffer] dagelijks in het café aanwezig was. Klanten van het café zagen [slachtoffer] als een werknemer. [slachtoffer] stond vaak achter de bar of verrichtte andere (bar)werkzaamheden. Voorts blijkt dat [slachtoffer] instructies van [betrokkene 7] en [betrokkene 9] kreeg voor de werkzaamheden die hij moest verrichten. Zo werd hem gezegd dat hij het café moest openen en dat hij niet te vroeg mocht sluiten. Wanneer bleek dat [slachtoffer] deze instructies in de ogen van [betrokkene 7] en [betrokkene 9] niet, dan wel onvoldoende, opvolgde dan werd [slachtoffer] onheus bejegend en/of bedreigd met geweld. Tegen getuige [betrokkene 11] heeft [slachtoffer] een keer gezegd dat hij niet te vroeg dicht wil omdat hij anders ruzie krijgt. Voorts blijkt dat [slachtoffer] niet vrij was om te gaan en staan zoals hij dat zou willen. Hij kon geen vrij vragen als hij moet werken. Hij had slechts 3 tot 4 vrije dagen per jaar en als hij te laat terugkwam van een afspraak kreeg hij op zijn donder. Voorts stelt het hof vast dat [slachtoffer] niet betaald kreeg voor het werk dat hij deed. Verdachte heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij [slachtoffer] af en toe wat toestopte, terwijl [slachtoffer] heeft verklaard dat hij niet betaald kreeg. [slachtoffer] is in de tijd dat hij voor verdachte werkte niet verzekerd geweest en verdachte heeft geen belasting afgedragen. Dat er mogelijk sprake zou zijn geweest van een 0-urencontract maakt het voorgaande niet anders. Zowel verdachte als [slachtoffer] hebben verklaard niet van dit contract op de hoogte te zijn, zodat het hof hieraan ook om die reden geen waarde hecht. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat sprake was van arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] .
Daarnaast stelt het hof op grond van het dossier vast dat [slachtoffer] een kwetsbaar persoon was. [slachtoffer] was verslaafd, had geen vrienden en kennissen en zijn vrouw was in die periode overleden, waar hij het toentertijd erg moeilijk mee had. Hij was vaak alleen. Daarnaast was [slachtoffer] - nadat hij door zijn broer het huis was uitgezet - in zijn hoedanigheid als huurder afhankelijk van verdachte, omdat hij de kamer boven het café van verdachte huurde en deze kamer bovendien uitsluitend via het cafégedeelte bereikbaar was. In die zin had verdachte ook het feitelijk overwicht over [slachtoffer] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij de term “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” mede het oog heeft gehad op het brengen van een ander in een afhankelijke situatie waarin deze in diens keuzevrijheid wordt beperkt. Verdachte heeft met zijn handelen [slachtoffer] onder controle gehouden en zijn keuze- en bewegingsvrijheid in grote mate beperkt. Tot slot blijkt uit de OVC gesprekken dat zowel verdachte als ook [betrokkene 9] hebben gedreigd met het toepassen van geweld.
Medeplegen
Met betrekking tot het tenlastegelegde in vereniging plegen is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 9] heeft gehandeld. Uit de OVC en WOD-gesprekken blijkt dat [betrokkene 7] en [betrokkene 9] gezamenlijk betrokken zijn bij de uitbuiting van [slachtoffer] . Beiden instrueren [slachtoffer] tijdens de door hem verrichte werkzaamheden. Zij spreken gezamenlijk over de wijze van inzet van [slachtoffer] en zeggen dat ze beter dan [slachtoffer] niet zullen vinden. [betrokkene 9] zegt ook tegen [slachtoffer] dat hij de rest van zijn leven hier (het hof begrijpt: in het café) werkt. Ook bespreken ze samen [slachtoffer] ’s functioneren en dreigen met geweld richting [slachtoffer] .
Conclusie Het hof concludeert dat de verdachten door gebruik van (dwang)middelen, namelijk het dreigen met geweld, door uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en het misbruik maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer] , die [slachtoffer] hebben bewogen in het café te werken en te blijven werken. Doordat verdachte gedurende ruim driejaren heeft bespaard op personeelskosten heeft hij ook een aanzienlijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] . Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van sub 4 en sub 6.”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
7. Het eerste middel behelst de klacht dat “het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de bewezenverklaring van de door het hof gemaakte selectie van de bewijsmiddelen”. Ik versta de klacht aldus, dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. In dat licht beschouwd is de klacht toegespitst op eensdeels het oordeel van het hof dat sprake is van (het opzettelijk voordeel trekken uit) uitbuiting en anderdeels op zijn oordeel dat de verdachte het feit heeft medegepleegd.
8. Vooreerst zij opgemerkt dat de schriftuur een nogal feitelijk betoog bevat, dat nagenoeg geheel overeenkomt met de op 26 mei 2021 ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota2.en er kennelijk toe strekt om nog eens aannemelijk te maken dat het slachtoffer ( [slachtoffer] ) niet door de verdachte is uitgebuit. Gezien de, uitgebreide, weergave van dit verweer in de schriftuur meen ik dat het de steller van het middel vooral te doen is om te klagen over de motivering van het bestreden oordeel van het hof in het licht van hetgeen als verweer door de raadsman van de verdachte ter ’s hofs terechtzitting is aangevoerd.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota het volgende naar voren gebracht (hier met weglating van de voetnoten):
“Het hoger beroep richt zich dus op de vraag of cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van [slachtoffer] . Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van dit feit hoger beroep ingesteld en heeft bij appelschriftuur aangegeven dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd tot een vrijspraak is gekomen. Uit de - zeer summiere - appelschriftuur kan worden begrepen dat de rechtbank volgens het OM onjuiste factoren bij de beoordeling heeft betrokken. Uit het requisitoir volgt echter dat de advocaat-generaal van mening is dat de rechtbank in beginsel wel het juiste juridische kader heeft gehanteerd, maar de feiten en omstandigheden op onjuiste wijze heeft geïnterpreteerd. Het is de verdediging niet helemaal duidelijk waar dit verschil in zou moeten zitten. Bovendien zijn in het requisitoir geen nieuwe argumenten naar voren gebracht ten opzichte van de behandeling in eerste aanleg. Sterker nog, in eerste aanleg werd gesteld dat reeds door de inzet van dwangmiddelen als bedoeld in art. 273f van het Wetboek van Strafrecht, het causaal verband tussen de middelen en de gedragingen een gegeven is. De advocaat-generaal staat hier kennelijk anders tegenover en geeft aan dat gedurende het verblijf van [slachtoffer] het causaal verband is ontstaan. Het openbaar ministerie spreekt zichzelf inmiddels tegen. Vaststaat in ieder geval dat deze door het openbaar ministerie aangedragen argumenten reeds door de rechtbank zijn besproken, beoordeeld en, blijkens de vrijspraak, niet redengevend geacht.
De verdediging zal om die reden ook in grote lijnen herhalen wat in eerste aanleg is aangevoerd.
[slachtoffer] huurde op de verdieping boven het café aan de [a-straat 1] te [plaats] een kamer van 20 m2 met douche en toilet apart. Deze kamer kon met een sleutel afgesloten worden en was enkel bereikbaar via het café. [slachtoffer] moest hier 500,00 euro per maand voor betalen. Volgens het “kamerhuurcontract Gemeubileerd" was er ook een medegebruik van de keuken van het café om daar een maaltijd te bereiden en uiteraard ook het gebruik van de douche en het toilet. Artikel 4 van deze overeenkomst is “niet van toepassing” gesteld. Hierdoor zijn de huurpenningen inclusief gas, elektra en water geworden. Kortom, € 500,00 inclusief werd er voor de ruimte betaald.
Ook het gebruik van de in het pand aanwezige wasmachine, koelkast en inrichting van de kamer vallen hier onder. Ook was hij in het bezit van een “voordeur”-sleutel van het café. Op zich niet vreemd en het was zelfs noodzakelijk aangezien hij zijn kamer enkel via het café kon bereiken en ook via die weg het pand weer kon verlaten. Er zit echter slechts van enkele maanden een huurnota in het dossier. Wat hieruit kan worden geconcludeerd is dat de administratie een warboel was. Niets meer en niets minder.
Zoals uit het dossier ook blijkt, is de aanname juist dat [slachtoffer] af en toe bijsprong in het café. Hij hielp [betrokkene 7] wel eens als het druk was of als [betrokkene 7] ergens anders mee bezig was. Ook hielp hij [betrokkene 7] wel eens uit de brand als hij even het café moest verlaten. [slachtoffer] bleef dan in het café totdat [betrokkene 7] weer terug was. [slachtoffer] woonde boven het café en in plaats van de hele dag in z’n eentje op zijn kamer te zitten, zocht hij de gezelligheid van het café op waarbij de versnaperingen voor eigen rekening zijn. Dit was niet ongebruikelijk of zeker niet onwenselijk.
[slachtoffer] zegt hierover zelf het volgende en ik citeer: “Nou, echte vrienden heb ik niet. Ik ben een einzelgënger altijd alleen. [...] Meestal ben ik alleen, beetje aan de bar zitten en drinken.” Doordat hij het grootste gedeelte van de dag in het café aanwezig was, ontstond er een vertrouwensband en tapte [slachtoffer] wel eens een biertje als [betrokkene 7] druk was of even weg moest. Anders dan het Openbaar Ministerie ons wil doen geloven, kreeg [slachtoffer] voor het bijspringen en zijn hulp wel degelijk enige vorm van compensatie.
Immers, de door [slachtoffer] genuttigde consumpties werden bijna nooit afgerekend en er werden af en toe ook medicijnen en tandartsnota’s door de [verdachte] betaald. Bij een dagelijks bezoek aan het café, waarbij een consumptie van 4 glazen per dag niet overmatig genoemd kan worden en een verkoopprijs van een glas bier van € 2,50 loopt dat al snel op. Ook mocht hij een computer van de zaak op zijn kamer gebruiken.
Ter zitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 7] verklaard dat [slachtoffer] op sommige momenten minder huur betaalde dan er was afgesproken. [slachtoffer] betaalde dan een bedrag dat hij op dat moment kon missen. [slachtoffer] kreeg ook geld toegestopt door [betrokkene 7] op momenten dat hij tekort kwam. Deze bedragen dienen echter niet gezien te worden als loon voor geleverde arbeid, maar als hulp van kennissen onder elkaar. Op zich is dit geen vreemde gang van zaken. Immers, ook binnen onze Nederlandse maatschappij is het gebruikelijk dat vrienden elkaar helpen als één van de anderen een - ook op financieel gebied - moeilijke periode heeft. Deze niet-betaalde bedragen aangevuld met het barverbruik, een bedrag voor maaltijden vanuit de cafékeuken en we komen toch al spel aan een aanzienlijk bedrag in natura voor de vrijwillige werkzaamheden die [slachtoffer] als vriendendienst en als tijdverdrijf in het café uitvoert. Dit wordt ook nog eens aangevuld met enkele kosten voor de tandarts, kapper en soms voor kleding. Deze bedragen in ogenschouw nemende kan er toch niet meer gesproken worden van enige vorm van uitbuiting om de enkele reden dat [slachtoffer] niet betaald zou worden. Daarnaast kreeg [slachtoffer] ook met enige regelmaat een fles drank toegestopt voor zijn hulp en bewezen diensten.
Ook de door het Openbaar Ministerie aangevoerde stelling dat [slachtoffer] niet vrij was om te gaan en te staan waar hij wou, vindt geen onderbouwing in het dossier. Zo ging hij onder andere naar de gokhal “Atlantic City” in [plaats] om te gokken. Naar eigen zeggen ging hij daar alleen naar toe. Ook deed hij boodschappen voor zichzelf, maakte wandelingen en ging hij bij zijn familie op visite.
[betrokkene 7] erkent dat hij jegens [slachtoffer] in zijn woordkeuze niet altijd de juiste heeft gemaakt. Echter, door zijn zogenoemde “haantjesgedrag” - wat binnen de Turkse machocultuur gebruikelijk is en ook bij een oudste zoon nog eens extra wordt aangemoedigd - kunnen sommige uitspraken jegens [slachtoffer] als bedreigend worden geïnterpreteerd wanneer men enkel het gesprek hoort en niet de context kent dan wel de beelden erbij heeft. Het is een feit van algemene bekendheid dat de Turkse taal een - voor Nederlanders - schreeuwende machotaal is. [betrokkene 7] erkent de woorden “Straks ga ik je een kopstoot geven.” en "Ik sla je smoel helemaal kapot." te hebben gezegd, maar hij heeft op geen enkel moment de intentie gehad om [slachtoffer] daadwerkelijk te bedreigen, iets aan te doen of te verwonden. Het is ook opmerkelijk dat het dossier bijzonder veel taps bevat en het Openbaar Ministerie een bijzondere kleine selectie vervolgens aan uw gerechtshof voorlegt om de verdenking te kunnen staven, terwijl [slachtoffer] ook bij de rechter-commissaris verklaart niet bang te zijn voor [betrokkene 7] en ook niet geslagen of mishandeld te zijn door hem. [slachtoffer] herkent zichzelf niet in de politiebeschrijving van een kwetsbaar persoon of als een slachtoffer. Het Openbaar Ministerie bestempelt deze verklaring als betrouwbaar maar trekt ondertussen haar eigen conclusie.
Voor het eventueel handelen van zijn vader of zijn oom zal [betrokkene 7] echter niet de verantwoording nemen. Het vermoeden van mishandeling en geweld door [betrokkene 7] jegens [slachtoffer] komt hoofdzakelijk voort uit de aangifte van [betrokkene 1] , die - evenals zijn zus [betrokkene 4] - echter niet over [betrokkene 7] spreekt, maar over de medeverdachten. Het is dan ook wel heel erg kort door de bocht om dan vanuit deze redenering deze verdenking jegens [betrokkene 7] te onderbouwen. Daarnaast hebben meerdere getuigen tegenover de rechter-commissaris verklaard zich nimmer door [betrokkene 7] bedreigd te hebben gevoeld dan wel door hem geslagen of mishandeld te zijn, terwijl ze wel over anderen een dusdanige verklaring hebben afgelegd. Zoals gezegd hielp [slachtoffer] regelmatig vrijwillig in het café mee. Aan de ene kant als tijdverdrijf en goodwill ten opzichte van zijn verhuurder, aan de andere kant omdat deze hulp er langzaam ingeslopen was en alle partijen dit in zekere zin normaal gingen vinden. Zo zegt [slachtoffer] hierover: “Er werd wel eens aan mij gevraagd of ik wilde schoonmaken. Ik kon wel “nee" zeggen als ik niet schoon wilde maken. Ik heb ook wel eens gezegd dat ik dat niet wilde doen. Er werd hierna geen druk op mij uitgeoefend. Ik bepaalde zelf wel of ik schoon wilde maken of niet."
[slachtoffer] heeft een versleten ruggenwervel, waar hij veel last van heeft. Hij kan dan ook niet lang staan en/of zitten en zwaar tillen - zoals gevulde kratten - is helemaal uit den boze. [slachtoffer] nam soms wel boodschappen mee, zoals bijvoorbeeld koffiemelk toen hem dat gevraagd werd. Hij was toen al in de supermarkt. Het werk in het café werd door [betrokkene 7] gedaan. [betrokkene 7] bracht lege kratten naar de Albert Heijn, nadat hij deze kratten gezamenlijk met [slachtoffer] bij de bar had opgestapeld. De werkzaamheden zoals drank inkopen, werden door [betrokkene 7] gedaan en ook deed [betrokkene 7] schoonmaakwerkzaamheden in het café. Dat [slachtoffer] niet als een vaste werknemer beschouwd moet worden, blijkt ook uit het feit dat hij de prijzen van de consumpties, zoals bijvoorbeeld de prijs van een blikje “Fernandes”, niet weet. Anders dan verbalisanten ons willen doen geloven, kan en mag de opmerking van [slachtoffer] “[...] Ik kom hier elke dag." niet uitgelegd worden als het bewijs dat [slachtoffer] zeven dagen in de week van 11:00 tot 01:30 uur in het café werkte. Zoals al eerder benoemd kwam [slachtoffer] inderdaad praktisch elke dag in het café, maar niet als werknemer maar om de eenzaamheid van zijn kamertje te ontvluchten.”
10. In de onderhavige zaak ziet de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel op handelingen die in de tenlastelegging gerangschikt zijn onder de onderdelen 4° en 6° van art. 273f, eerste lid, Sr. Deze onderdelen luiden als volgt:
Art. 273f, eerste lid, Sr:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(…)
6° .degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;”
11. Onderdeel 4° betreft onder meer de uitbuitingsgedraging die in de sfeer ligt van het verrichten van arbeid. Onderdeel 6° ziet op het opzettelijk voordeel trekken (profijttrekking) uit de uitbuiting van een ander, bijvoorbeeld door tewerkstelling. Voor deze beide vormen van mensenhandel geldt dat de bedoelde gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn verricht onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Voor art. 273f, eerste lid aanhef onder 6° (en onder 1°) Sr geldt dat ‘uitbuiting’ als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen en wat betreft onderdeel 4° (alsook de onderdelen 3° en 9°) volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat ‘uitbuiting’ daarin als impliciet bestanddeel besloten ligt.3.Het (impliciete) bestanddeel ‘(oogmerk van) uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander door gedwongen of verplichte arbeid of diensten.4.De vraag of en, zo ja, wanneer sprake is van uitbuiting is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.5.
12. Er zijn niettemin grensgevallen die het verschil tussen gebruik en misbruik in de hier bedoelde zin doen vervagen. De onderhavige zaak is naar mijn inzicht een voorbeeld van zo een grensgeval. Dat de rechtbank de verdachte van het voorliggende feit 2 heeft vrijgesproken, maar het hof hem mede daarvoor heeft veroordeeld, geeft al aan dat verschillend gedacht kan worden over de vraag of hier sprake is van een zodanig misbruik dat van uitbuiting kan worden gesproken. In eerdere conclusies zijn de voormalige procureur-generaal Silvis6.en mijn ambtgenoot Vegter7.uitgebreid op deze grensgevallen bij tewerkstellingen ingegaan, met als centrale vraagstelling: gaat het nog om slecht werkgeverschap, of al om misbruik in een arbeidssituatie dat uitbuiting als bedoeld in art. 273f Sr oplevert? Met Knigge8.zijn beiden van oordeel dat excessief misbruik niet is vereist, een standpunt dat ik zonder meer deel. Ik meen uit de uitspraken van de Hoge Raad over deze kwestie te kunnen afleiden dat de Hoge Raad daar niet anders over denkt. De Hoge Raad zegt immers dat in bepaalde gevallen het bij de beantwoording van de vraag of zich uitbuiting wel of niet heeft voorgedaan onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.9.In zijn conclusie voorafgaand aan HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:383, NJ 2019/207, m.nt. Reijntjes wijst Vegter er terecht op dat het bij de grensgevallen (geen excessief misbruik, maar ook geen incidenteel misbruik) op weging van indicaties en contra-indicaties aankomt. Hij schrijft vervolgens:
Daarbij zijn onder meer de volgende vragen relevant:
- Wijkt de (aard van de) arbeid en wijken de arbeidsomstandigheden aanzienlijk af van hetgeen hier te lande gebruikelijk is of slechts in beperkte mate?10.
- Vindt het misbruik van de degene die de arbeid verricht gedurende enige tijd en met een min of meer stelselmatig karakter plaats of gaat het om een incident?
- Levert de arbeid onevenredig voordeel op of gaat de opdrachtgever in commerciële zin beperkt over de rand?
- Is degene die de arbeid verricht ook buiten de arbeidssituatie afhankelijk van degene voor wie het de arbeid verricht of niet?
- Wijkt die eventuele afhankelijkheid sterk af van hetgeen in Nederland gebruikelijk is?
- Is degene die de arbeid verricht voor zijn inkomen volledig afhankelijk van de persoon voor wie hij werkt?
- Ondervindt degene die de arbeid verricht nadeel?
- Kan redelijkerwijs van de tewerkgestelde niet worden gevergd dat hij een andere keus maakt?11.
- Leveren de arbeid en de daarbij behorende omstandigheden een schending van de mensenrechten op in de zin van art. 3 (onmenselijk of vernederende behandeling), art. 4 (verbod van slavernij, gedongen of verplichte arbeid) of art. 8 EVRM (in het bijzonder een onevenredige aantasting van de persoonlijke levenssfeer)?
22. Het antwoord op deze vragen kan in onderling verband en samenhang dienen om de vraag of er sprake is van uitbuiting te beantwoorden.12.Niet uitgesloten is dat beantwoording van één of twee vragen al de doorslag geeft. Als er sprake is van onmenselijke of vernederende behandeling kan dat reeds als doorslaggevend worden aangemerkt. Maar het kan ook zijn dat bijvoorbeeld vaststaat dat zowel de opdrachtgever als degene die de arbeid verricht financieel voordeel hebben, terwijl er desondanks op andere gronden van uitbuiting sprake is. Er moet dus van geval tot geval worden gewogen of uitbuiting aan de orde is. Een absolute maatstaf is niet te geven en dat vindt een verklaring in de omstandigheid dat uitbuiting tot op zekere hoogte een relatief begrip is. Niet bij ernstige vormen, maar er zijn nogal wat grensgevallen.”
13. Zoals gezegd is de verdachte in eerste aanleg ter zake van feit 2 vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bestond – kort gezegd – het werk van [slachtoffer] in het café uit hand- en spandiensten, “uit oogpunt van gezelligheid en als een vorm van dagbesteding.” Het hof heeft de feiten en omstandigheden anders gewaardeerd en gekwalificeerd. Al met al meen ik dat het oordeel van het hof, dat sprake is van arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] en derhalve de onderdelen 4° en 6° van feit 2 in de zaak met parketnummer 18-850077-14 bewezenverklaard kunnen worden, stand kan houden.
14. Het verweer van de raadsman, ook zoals door het hof samengevat, houdt in de kern in dat er geen arbeidsverhouding was onder zodanig bezwarende omstandigheden dat een uitbuitingsituatie kan worden verondersteld en bovendien niet zou zijn gebleken dat de verdachte (dwang)middelen heeft gebruikt om [slachtoffer] tegen zijn wil aan het werk te zetten en te houden. Uit de bewijsvoering van het hof volgt echter iets anders. Ik recapituleer. [slachtoffer] was om de door het hof genoemde redenen in die tijd een kwetsbaar persoon met zeer beperkte sociale contacten. Hij woonde in een kamer boven het café, kon die kamer slechts via het café bereiken en was wat die woonruimte betrof afhankelijk van de verdachte. Hoewel geen van beiden afwist van een arbeidsovereenkomst, leidt het hof uit diverse getuigenverklaringen af dat [slachtoffer] veel werkte in het café van de verdachte en door die getuigen als werknemer gezien werd en dat [slachtoffer] door de verdachte of diens vader werd aangestuurd en van hen instructies kreeg. [slachtoffer] noemt de verdachte ook ‘zijn baas’. [slachtoffer] werkte elke dag en maakte lange dagen (in elk geval in een deel van de tenlastegelegde periode opende hij het café s’ ochtends en sloot hij het café in de avond). Voor al dat dagelijkse en langdurige werd [slachtoffer] niet betaald. Hij kon bovendien niet vrij zijn eigen tijd invullen, had slechts drie of vier vrije dagen per jaar,13.en werd door de verdachte onder controle gehouden en in zijn keuze- en bewegingsvrijheid in grote mate beperkt. Als [slachtoffer] de instructies niet goed of snel genoeg uitvoerde werd hij door de verdachte en diens vader met geweld bedreigd.
15. Op grond van deze concrete feiten en omstandigheden, zeker in onderling verband beschouwd, is het goed verklaarbaar dat het hof tot de slotsom is gekomen dat het hier om veel meer dan enkel hand- en spandiensten gaat, namelijk om een situatie waarin iemand zodanig wordt misbruikt dat daarop de kwalificatie uitbuiting van toepassing is. Het oordeel van het hof dat sprake is van arbeidsuitbuiting in de zin van onderdeel 4° is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet op de aanzienlijke besparing van arbeidskosten waartoe de inspanningen van [slachtoffer] onder druk van de verdachte en diens vader hebben geleid, is ook ’s hofs oordeel over het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander als bedoeld in onderdeel 6⁰ naar behoren gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring van medeplegen. Het is mij weliswaar niet helemaal duidelijk wat de klacht te dien aanzien inhoudt – in de toelichting op het middel wordt daarop niet teruggekomen –, maar hoe dan ook ben ik van mening dat uit de bewijsvoering van het hof (en de daarin weergeven vaststellingen van het hof) voldoende duidelijk naar voren komt dat ook [betrokkene 9] bij deze arbeidsuitbuiting als medepleger betrokken is geweest.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
17. Het tweede middel keert zich tegen de strafmotivering, en als ik goed zie breder: de strafoplegging, in hoger beroep.
18. De raadsman van de verdachte heeft overeenkomstig zijn voormelde pleitnota het volgende naar voren gebracht (met weglating van de voetnoot):
“De verdediging wil daarnaast nog aandacht besteden aan het bijzonder lange tijdsverloop tussen de aanhouding van cliënt en de zitting van vandaag. Al in eerste aanleg heeft er een periode van vier jaren gezeten tussen de aanhouding en de inhoudelijke zitting. In december 2018 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en nu, tweeënhalfjaar later, wordt de zaak in hoger beroep behandeld. In totaal zit er dus zes en een halfjaar tussen de aanhouding van cliënt en het in hoger beroep behandelen van de strafzaak. Ik ben me ervan bewust dat er een groot aantal onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden die het geheel hebben vertraagd. Maar na de zitting in eerste aanleg heeft er slechts één getuigenverhoor plaatsgevonden. De vraag is waarom de behandeling van het hoger beroep zo lang op zich heeft laten wachten. Duidelijk is in ieder geval dat de redelijke termijn in totaal fors is overschreden. Cliënt verkeert al een hele lange tijd in onzekerheid over de uitkomst van de strafzaak. Hoewel het grootste gedeelte van de zaak al is afgedaan omdat het OM het appel heeft beperkt, kan cliënt dit hoofdstuk uit zijn leven nog niet afsluiten. Deze zaak hangt al zes en een half jaar boven zijn hoofd, wat bijna onmenselijk genoemd kan worden. Ik verzoek u deze omstandigheid in acht te nemen bij de beraadslaging.”
19. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank wat betreft de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Verdachte heeft verschillende strafbare feiten begaan. Ten eerste heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan medeplegen van drugshandel door, samen met zijn vader, 1000 gram hennep te verkopen. Door zo te handelen heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van drugsgebruik en drugshandel. Drugsgebruik levert een gevaar op voor de volksgezondheid, omdat regelmatig drugsgebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee kan brengen. Daarnaast ontstaat door het bezit van softdrugs, en de daarmee samenhangende handel daarin, schade en overlast voor de samenleving vanwege de andere vormen van criminaliteit die gepaard gaan met drugsgebruik.
Verder heeft verdachte zich, deels samen met zijn vader, schuldig gemaakt aan beïnvloeding van een drietal getuigen. Verdachte was ervan op de hoogte dat voornoemde getuigen een verklaring moesten gaan afleggen bij de rechter-commissaris over een lopende strafzaak tegen verdachte en enkele medeverdachten. Verdachte was bang dat de getuigen belastende verklaringen zouden afleggen en heeft daarom getracht hen verklaringen te laten afleggen in de door hem gewenste zin. Het voorgaande is een ernstig vergrijp, omdat een ieder die getuige is geweest van voor een geding relevante feiten, daarover ten overstaan van een rechter in vrijheid en onbelemmerd behoort te kunnen verklaren. Beperkingen van deze vrijheid, van welke aard ook, ondermijnen de rechtsorde. Verdachte heeft op onaanvaardbare wijze getracht de uitkomst van een strafgeding te beïnvloeden door de verklaringsvrijheid van de betrokken getuigen aan te tasten.
Tot slot heeft verdachte een semiautomatisch pistool, alsmede munitie, van zijn vader voorhanden gehad. Verdachte heeft het pistool in opdracht van zijn vader verplaatst en onder zich gehouden. De rechtbank is van oordeel dat het zonder vergunning voorhanden hebben van een wapen en munitie onaanvaardbare veiligheidsrisico 's en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich meebrengt.”
Het hof neemt deze overwegingen over, maakt deze tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe:
Ook heeft verdachte zich samen met zijn vader [betrokkene 9] schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] . Verdachte heeft gedurende een periode van ruim 3 jaren [slachtoffer] bewogen zich (bijna) alle dagen van de week, gedurende een (zeer) groot aantal uren per dag, beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid in een café in [plaats] . Verdachte heeft daarbij door te dreigen met geweld, gebruik te maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer] en het overwicht dat hij op [slachtoffer] had, misbruik gemaakt van de afhankelijke positie waarin [slachtoffer] zich jegens verdachte en zijn mededader bevond. Verdachte heeft daarbij op indringende wijze inbreuk gemaakt op [slachtoffer] ’s geestelijke integriteit en voorts op de vrijheid die hij zou moeten hebben om zijn eigen leven vorm te geven. Door zijn handelen heeft verdachte - met voorbijgaan aan de integriteit van [slachtoffer] - aanzienlijk op arbeidskosten bespaard. Het hof rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
Verdachte heeft deels zijn verantwoordelijkheid genomen voor de door hem gepleegde feiten. Echter de arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] is verdachte blijven ontkennen. Het hof stelt vast dat desondanks tot een bewezenverklaring wordt gekomen. Een ontkennende procesopstelling komt verdachte weliswaar toe, maar vastgesteld moet worden dat in de gegeven situatie verdachte niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid kan onder omstandigheden aanleiding zijn dit op enigerlei wijze in de straf te verdisconteren, omdat strafvervolging ook tot doel heeft verdachte tot inkeer te brengen. In het geval van verdachte is dat doel niet bereikt. Voor (enige) mildheid bestaat in dit opzicht dan ook geen aanleiding.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt het hof rekening met de huidige persoonlijke omstandigheden en met het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte d.d. 20 april 2021 waaruit blijkt dat verdachte voor het begaan van de onderhavige feiten onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft bovengenoemde omstandigheden in beschouwing genomen en ziet daarin aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Daarnaast is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 7 oktober 2014 in verzekering gesteld, de begindatum van de redelijke termijn. De rechtbank wees op 18 december 2018 vonnis en het hof wijst op 30 juni 2021 arrest. De vertraging in eerste aanleg is veroorzaakt door de omvang van het onderzoek en het groot aantal onderzoekshandelingen (onder meer het horen, van zesenveertig getuigen door de rechter-commissaris) dat nog moest worden verricht. De opgelopen vertraging in hoger beroep is, hoewel de verdachte onderzoekswensen had, grotendeels te wijten aan justitie zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten acht het hof een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats. Alles afwegende is het hof - met de advocaat-generaal - van oordeel dat als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn (in hoger beroep) zal het hof een matiging van 10% toepassen en verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, met aftrek van het voorarrest.”
20. Voor de beoordeling van het middel is het zinvol te weten wat de rechtbank in haar vonnis ten aanzien van de strafoplegging heeft overwogen:
“Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten
[AG: het hier door mij weggelaten onderdeel is geciteerd in het arrest van het hof hierboven en laat ik daarom nu onvermeld.]
Uitgangspunten bij de strafbepaling en beoordeling van de strafmaat verweren
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, een gevangenisstraf op zijn plaats. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten. De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de strafoplegging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte van zijn vader meermalen opdracht heeft gekregen om strafbare feiten te begaan, waaronder het verplaatsen en onder zich houden van een pistool, het beinvloeden van getuige [betrokkene 19] en het ophalen en vervoeren van een grote hoeveelheid hennep. Verdachte is daardoor betrokken geraakt bij verschillende strafbare gedragingen van zijn vader. De rechtbank is van oordeel dat verdachte op grond van het voorgaande een ondergeschikte rol heeft gehad bij de bewezenverklaarde feiten, nu hij, zo blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken, onder invloed stond van zijn vader. De rechtbank zal dit in strafverlagende zin laten doorwerken in de straf.
Anders dan door de verdediging bepleit ziet de rechtbank in de media-aandacht die verdachte rond deze zaak heeft gekregen geen grond om tot vermindering van de straf te besluiten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte, die grotendeels zelf al eerder media-aandacht heeft gegenereerd door zijn handelen als gemeenteraadslid, door de aandacht naar aanleiding van het onderzoek in de zaak ‘IJsland’ in ernstige mate benadeeld is.
De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf voorts bekeken of de zaak van verdachte tijdig is afgedaan. Een verdachte heeft immers recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na hartvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden: De redelijkheid van de duur van een strafzaak is onder meer afhankelijk van de complexiteit van de zaak, de invloed die de verdediging heeft gehad op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Vast staat dat de termijn van twee jaar is overschreden. Nu sprake is van een complexe zaak, waarin veel onderzoek moest worden verricht, terwijl de lange duur van het onderzoek in deze zaak mede is gelegen in het grote aantal onderzoekswensen dat is ingediend door de verdediging, is de rechtbank echter van oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn. De rechtbank ziet in het tijdsverloop wel aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te matigen en gedeeltelijk in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Gelet op het tijdverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank van oordeel dat er niet langer een doel wordt gediend bij oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest, te weten een periode van ruim 8 maanden.
De rechtbank zal aan verdachte, alles overwegende, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.”
21. Allereerst verdient opmerking dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan de feitenrechter voorbehouden en dit oordeel behoeft daaromtrent in beginsel geen motivering.14.Indien echter de strafoplegging zonder uitleg in de uitspraak, dus op zichzelf beschouwd, onbegrijpelijk is of verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is, kan in cassatie worden ingegrepen. Onder dit verbazingscriterium – waarop de steller van het middel lijkt te doelen – valt onder meer de situatie dat zonder opgave van de redenen door de rechter in hoger beroep voor dezelfde feiten een veel zwaardere staf is opgelegd dan in eerste aanleg. Nadere motivering is in die gevallen vereist.15.Dat geldt in de vorm van een ambtshalve motiveringsplicht ook voor gevallen waarin de straf verbazing wekt tegen de achtergrond van de omstandigheden van het concrete geval en de persoon van de verdachte.16.
22. Voorts wijs ik er nog eens op dat de rechtbank de verdachte van feit 2 (medeplegen van mensenhandel) in de zaak met parketnummer 18-850077-14 heeft vrijgesproken. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank de ernst van de feiten in aanmerking genomen en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden tot uitgangspunt genomen. Strafverlagende omstandigheden hebben er echter toe geleid dat de rechtbank uiteindelijk een straf heeft opgelegd voor de duur van vijftien maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest. In dat kader is door de rechtbank overwogen dat er “niet langer een doel wordt gediend bij oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest, te weten een periode van ruim 8 maanden”.
23. Het hof heeft dat feit 2 wél bewezenverklaard en – uiteraard – (ook) deze bewezenverklaring in de strafmotivering meegenomen. Gelet op de aard en ernst van de feiten acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden passend en geboden, maar na verdiscontering van de gebleken overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is het uiteindelijk uitgekomen op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden.
24. Niet alleen heeft het hof de verdachte voor meer feiten veroordeeld dan de rechtbank, daarnaast beschikt het hof over een eigen beoordelingsvrijheid ten aanzien van de strafoplegging en -toemeting in het licht van de bewezenverklaarde feiten.17.In het bestreden arrest heeft het hof de door hem opgelegde gevangenisstraf van 23 maanden zonder meer toereikend gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof in dit opzicht dus niet gehouden.
25. Het middel klaagt daarnaast over de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Het is mij echter niet duidelijk waarin het probleem voor de steller van het middel schuilt. Ik citeer uit de schriftuur: “Het tweede middel komt op tegen de strafmotivering en de redelijke termijn” en “Daarbij speelt ook de vraag of de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, en dan moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld.” Een klacht kan ik in deze mededelingen niet lezen. Of het zou moeten zijn dat het hof het tijdsverloop in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep niet los van elkaar heeft beoordeeld. Alsdan heeft het volgende te gelden.
26. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep (inderdaad) afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.18.
27. Het hof heeft in het kader van zijn strafmotivering aandacht besteed aan zowel het tijdsverloop in eerste aanleg, als aan het tijdsverloop in hoger beroep. Uit de desbetreffende overweging van het hof maak ik op dat alleen het tijdsverloop in hoger beroep heeft geleid tot een schending van de redelijke termijn en daarom tot een vermindering van de op te leggen straf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
28. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
V. Slotsom
29. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 en 26 mei 2021.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313, m.nt. Van Kempen; HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554, NJ 2016/315, m.nt. Van Kempen; HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857, NJ 2016/314, m.nt. Van Kempen; HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2909; HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:884; HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1941, NJ 2019/272, m.nt. Rozemond; HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026; en HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:191, NJ 2020/155, m.nt. Kooijmans.
Het tweede lid luidt: “Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten.”
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313, m.nt. Van Kempen; HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026; en HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:891, NJ 2020/155, m.nt. Kooijmans.
Conclusie vóór HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1945.
Conclusie vóór HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:383, NJ 2019/207, m.nt. Reijntjes.
Conclusie vóór HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, m.nt. Buruma.
HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, m.nt. Buruma; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313, m.nt. Van Kempen; HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:39, NJ 2019/61 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:672.
Anders P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Mensenhandel?’, DD 2017/39, p. 408 en 409.
Noot Vegter: Aldus ook de hierboven onder randnummer 7 geciteerde MvT en Knigge in ECLI:NL:PHR:2009:BI7099 nr. 53 en 54. Anders wellicht Van Kempen, a.w., DD 2017/39, p. 403. De overweging van het hof in de onderhavige zaak dat vrijwilligheid en subjectief welbevinden niet van belang zijn, lijkt mij in ieder geval voor wat betreft de vrijwilligheid weinig gelukkig. Ik houd het er voor dat het hof in minder gelukkige bewoordingen tot uitdrukking heeft gebracht dat instemming voor straffeloosheid niet is vereist. De onder randnummer 7 geciteerde MvT houdt zelfs in dat instemming niet relevant is. Dat is in overeenstemming met art. 2 lid 4 Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011. Zie voor enige relativering van het uitgangspunt dat instemming irrelevant is Kamerstukken II 2011/12, 33309, nr. 3, p. 16-17. De wetgever heeft er bewust van afgezien in de wet op te nemen dat instemming irrelevant is.
Noot Vegter: Deze bespreking is toegespitst op sub 4, maar kan dienst doen bij sub 1 en sub 6.
Ik vermoed dat het hier niet gaat om vrije dagen, maar dat de drie of vier keer per jaar betrekking hebben op hoe vaak het feest plaatsvindt, waarnaar in de bewijsmiddelen wordt verwezen
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 360. De auteurs merken daarbij op dat zolang de feitenrechter binnen de door de wet aan de straf en maatregel gestelde grenzen blijft, de strafoplegging in cassatie “nagenoeg onaantastbaar” is.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 972-973. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Corstens/Borgers en Kooijmans, a.w., p. 973.
Zelfs bij gelijk gebleven omstandigheden kan het hof tot een andere weging van de beoordelingsfactoren dan de rechtbank komen en dus tot een andere strafoplegging.
Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197 en HR 16 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.