Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 21 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1130.
HR, 04-11-2022, nr. 21/03086
ECLI:NL:HR:2022:1580
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2022
- Zaaknummer
21/03086
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1580, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑11‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:347, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1130, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:347, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1580, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2021
- Vindplaatsen
JOR 2023/1 met annotatie van Broere, P.H.M.
OR-Updates.nl 2023-0002 met annotatie van W.A. Vader
Ondernemingsrecht 2023/6 met annotatie van B.W. Kik
JIN 2023/7 met annotatie van mr. A.M. Dumoulin-Siemens
NJ 2023/361 met annotatie van G. van Solinge
Uitspraak 04‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Procesrecht. Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan (art. 2:350 lid 2 BW). Klacht dat ondernemingskamer een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd dan wel terughoudendheid heeft miskend bij oordeel over misbruik van procesrecht.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03086
Datum 4 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
OLYMPUS ACF PTE. LTD.,gevestigd te Singapore, Singapore,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Olympus,
advocaat: R.L.M.M. Tan,
tegen
1. CONFERENZA EPISCOPALE ITALIANA,gevestigd te Rome, Italië,
hierna: CEI,
2. ISTITUTO ATESINO DIE SVILUPPO,gevestigd te Trento, Italië,
hierna: IAS,
3. CREDITACCESS INDIA N.V.,gevestigd te Amsterdam,
hierna: CAI,
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
5. ASIAN DEVELOPMENT BANK,gevestigd te Manilla, Filippijnen,
hierna: ADB,
6. QUINTO HOLDING SRL.,gevestigd te Milaan, Italië,
7. BLUE BELOW SRL.,gevestigd te Bergamo, Italië,
8. [verweerder 8],wonende te [woonplaats], Italië,
9. [verweerder 9],wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDERS in cassatie,
CEI en IAS hierna gezamenlijk: IAS c.s.,
niet verschenen,
10. [de CEO],wonende te [woonplaats], Zwitserland,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de CEO],
advocaat: J.P. Heering.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.290.843/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 21 april 2021.
Olympus heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerders 1 tot en met 9 hebben geen verweerschrift ingediend.
[de CEO] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Olympus heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.35. Deze komen samengevat op het volgende neer.
(i) CAI houdt belangen in Indiase vennootschappen die zich onder meer bezighouden met het verstrekken van financiële diensten aan kleine ondernemingen en werklieden zonder bankrekening (hierna: de CAI-groep). De CAI-groep heeft momenteel vier miljoen kredietnemers in India en bijna 1.400 vestigingen en 15.000 medewerkers. In het (gebroken) boekjaar 2019/2020 bedroeg de geconsolideerde nettowinst van de CAI-groep € 37,8 miljoen.
(ii) De belangrijkste deelneming van CAI is haar belang van 74,06% in CreditAccess Grameen Limited (hierna: CAGL). CAGL heeft beursnoteringen aan de Bombay Stock Exchange en de National Stock Exchange of India en is de grootste niet-bancaire verstrekker van microfinancieringen in India.
(iii) CAI heeft ruim 250 aandeelhouders, waarvan een groot deel woonachtig of gevestigd is in Italië. CEI, Olympus en ADB houden een aandelenbelang van meer dan 7,5% en zijn daarmee ingevolge de statuten van CAI gekwalificeerde aandeelhouders. Ook IAS houdt aandelen in CAI.
(iv) Ten tijde van de toetreding van Olympus en ADB als aandeelhouder van CAI in 2017 zijn de statuten van CAI herzien. In art. 3.2 van de statuten is sindsdien vastgelegd dat het huidige algemene voornemen van de vennootschap is om over te gaan tot een gekwalificeerde initial public offering (dat wil zeggen een introductie van de aandelen in CAI op een effectenbeurs). Ook is daarin vermeld dat de Governance Policy het exit facilitatieproces beschrijft voor het geval een gekwalificeerde initial public offering niet plaatsvindt. De Governance Policy (hierna ook: GP) is een beleidsdocument waarin de governance en de strategie van CAI nader zijn uitgewerkt. Dit document bevat een beschrijving van mogelijkheden voor uittreding van aandeelhouders op de korte en lange termijn. De algemene vergadering van CAI heeft de Governance Policy op 21 maart 2017 goedgekeurd. Deze is kort daarna in werking getreden.
(v) Art. 4.1 GP houdt in dat CAI zich zal inspannen om voor 30 juni 2021 een qualified initial public offering (hierna: QIPO) te realiseren. De beursnotering zal plaatsvinden aan de beurs van Londen, Amsterdam of een andere in die bepaling vermelde effectenbeurs. Voorwaarde is dat voor de QIPO de minimale waardering van alle gewone aandelen in CAI ten minste € 400 miljoen bedraagt. De QIPO biedt de aandeelhouders van CAI dan de gelegenheid ten minste 33% van hun aandelenbelang aan te bieden en een pro rata deel van de niet gebruikte rechten daartoe van andere aandeelhouders. Daarnaast wordt genoemd dat CAI een alternatieve uittreedmogelijkheid zal faciliteren voor het geval de QIPO niet heeft plaatsgevonden per die datum.
(vi) Tussen de gekwalificeerde aandeelhouders is verschil van inzicht ontstaan over de wenselijkheid en de haalbaarheid van de QIPO en over alternatieve uittreedmogelijkheden. Ook over de termijn waarop de QIPO zou kunnen plaatsvinden, is verschil van inzicht ontstaan. Olympus heeft het bestuur van CAI een ruil voorgesteld van een deel van de aandelen in CAI voor beursgenoteerde aandelen in CAGL als alternatieve gedeeltelijke exit, en de uitvoering van deze ruil als voorwaarde gesteld voor haar noodzakelijke instemming met het door een meerderheid van het bestuur gewenste uitstel van de QIPO-datum.
(vii) Nadien is verschillende keren in het bestuur gestemd over uitstel van de QIPO-datum, maar door de tegenstem van de door Olympus benoemde bestuurder kon een besluit hierover niet worden genomen.
(viii) Aan de voorwaarden voor een QIPO, waaronder met name een minimale waardering van alle gewone aandelen in CAI op ten minste € 400 miljoen, is voldaan. CAI heeft voorbereidingen getroffen voor een beursgang in Amsterdam voor 30 juni 2021.
2.2
Voor zover in cassatie van belang zijn in deze procedure de volgende verzoeken gedaan:
- IAS c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI, en onmiddellijke voorzieningen te treffen die ertoe leiden dat de unanimiteitseisen voor besluitvorming over uitstel van de QIPO-datum niet langer gelden.
- Olympus heeft de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI, en onmiddellijke voorzieningen te treffen die ertoe leiden dat het bestuur van CAI onverkort uitvoering gaat geven aan het vastgelegde exitproces.
IAS c.s., daarin onder meer gesteund door CAI, stellen zich kort gezegd op het standpunt dat CAI door het unanimiteitsvereiste voor besluiten over de exit en de opstelling van Olympus wordt gegijzeld. Olympus betoogt dat het haar goed recht is dat zij CAI houdt aan de overeengekomen data in de exitbepalingen in de statuten en de Governance Policy.
2.3
De ondernemingskamer1.heeft het verzoek tot enquête van IAS c.s. afgewezen op de grond dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI.
De ondernemingskamer heeft in dezelfde beschikking ook het verzoek tot enquête van Olympus afgewezen. Zij heeft bovendien beslist dat dit verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Zij heeft in dit verband, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“Beoordeling van het verzoek van Olympus
4.18
4.18 De Ondernemingskamer zal het verzoek van Olympus afwijzen nu het berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief (…) nog minder aantrekkelijk is. De Ondernemingskamer ziet in het verzoek van Olympus geen enkele aanwijzing dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden. Het enkele feit dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd is onvoldoende om dat aannemelijk te maken, mede gelet op de door IAS c.s. aangevoerde reden voor hun tegenstem. Ook is onvoldoende tot niets aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 van de statuten – waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren – aannemelijk te maken. Het verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”. Dergelijke verstrekkende aantijgingen kunnen niet lichtvaardig worden gedaan, maar vergen een gedegen en concrete onderbouwing. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt en het verzoek houdt daarom geen gegronde redenen in om te twijfelen aan juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI. Het verzoek van Olympus zal daarom worden afgewezen. De Ondernemingskamer zal daarbij ook beslissen dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel III van het middel klaagt dat de ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij haar oordeel in rov. 4.18 dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan, althans dat zij haar oordeel hierover ontoereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel betoogt daartoe dat de ondernemingskamer heeft miskend dat bij beoordeling van de vraag of een verzoek tot enquête op de voet van art. 2:345 lid 1 BW op redelijke grond is gedaan, het leerstuk van misbruik van procesrecht (overeenkomstig) van toepassing is. Dat brengt mee dat een verzoek pas niet op redelijke grond is gedaan als dit verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, achterwege had behoren te blijven. Daarvan kan pas sprake zijn, aldus het onderdeel, als de verzoeker zijn verzoek baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
3.2
Art. 2:350 lid 2 BW bepaalt dat de rechtspersoon tegen de verzoeker een eis kan instellen bij de ondernemingskamer tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het verzoek tot enquête lijdt, indien de ondernemingskamer dat verzoek afwijst en daarbij beslist dat het naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met art. 2:350 lid 2 BW is beoogd misbruik van het recht van enquête tegen te gaan. De voorwaarde voor het instellen van de hiervoor bedoelde eis tot schadevergoeding, te weten dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan, vrijwaart een verzoeker die met normale zorgvuldigheid te werk gaat en de wettelijke voorschriften in acht neemt, van aansprakelijkheid.2.De ondernemingskamer kan ambtshalve beslissen dat een enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat een verzoek tot enquête niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW als het doen van dit verzoek in de verhouding tot de rechtspersoon misbruik van procesrecht oplevert. Van zodanig misbruik is pas sprake als het doen van het verzoek tot enquête, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de rechtspersoon achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verzoeker zijn verzoek tot enquête baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het doen van een verzoek tot enquête past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.3.
3.4
De ondernemingskamer heeft de motivering die zij in rov. 4.18 ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van het enquêteverzoek van Olympus, ook ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat het enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan. In dat verband heeft zij overwogen dat het verzoek van Olympus berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Ter onderbouwing daarvan heeft de ondernemingskamer gewezen op de omstandigheden dat:
- -
de handelwijze van het bestuur van CAI is terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy;
- -
in het verzoek geen enkele aanwijzing is te zien dat de bestuursleden van CAI hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dit zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden;
- -
om de gestelde schending van art. 13.1 van de statuten – waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren – aannemelijk te maken, onvoldoende tot niets is aangevoerd, en dat het verzoek blijft steken in veronderstellingen.
De ondernemingskamer besluit met de overweging dat dergelijke verstrekkende aantijgingen niet lichtvaardig kunnen worden gedaan, maar een gedegen en concrete onderbouwing vergen, en stelt vast dat die onderbouwing ontbreekt.
3.5
De hiervoor in 3.4 weergegeven motivering komt erop neer dat Olympus haar verzoek heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, en dat zij op die grond misbruik van haar bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek heeft gemaakt. De ondernemingskamer heeft de in acht te nemen terughoudendheid bij het oordeel over misbruik van procesrecht door Olympus, gezien de in rov. 4.18 genoemde omstandigheden en de betrokken belangen van de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft, niet miskend.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de ondernemingskamer de juiste maatstaf heeft aangelegd om te beoordelen of Olympus haar enquêteverzoek niet op redelijke grond heeft gedaan. Het oordeel van de ondernemingskamer kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is toereikend gemotiveerd. Onderdeel III is daarom tevergeefs voorgesteld.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Olympus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de CEO] begroot op € 913,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van verweerders 1 tot en met 9 begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 4 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑11‑2022
Vgl. Kamerstukken II 1968/69, 9596, nr. 6, p. 13.
Vgl. o.a. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3.
Conclusie 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03086
Zitting 8 april 2022
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
Olympus ACF Pte. Ltd.
tegen
1. Conferenza Episcopale Italiana
2. Istituto Atesino di Sviluppo
3. CreditAccess India N.V.
4. [verweerder 4]
5. Asian Development Bank
6. Quinto Holding Srl.
7. Blue Below Srl.
8. [verweerder 8]
9. [verweerder 9]
10. [de CEO]
Deze zaak betreft een enquêteprocedure waarin allereerst door Conferenza Episcopale Italiana en Istituto Atesino di Sviluppo (hierna CEI respectievelijk IAS en gezamenlijk: IAS c.s.) een verzoek is gedaan tot het bevelen van een onderzoek in de zin van art. 2:345 lid 1 BW en het treffen van onmiddellijke voorzieningen in de zin van art. 2:349a BW bij CreditAccess India N.V. (hierna: CAI). Olympus ACF Pte. Ltd. (hierna: Olympus) heeft in haar verweerschrift tevens een zelfstandig tegenverzoek gedaan tot het bevelen van een onderzoek en het treffen van onmiddellijke voorzieningen bij CAI. Zowel dit verzoek van IAS c.s. als dit verzoek van Olympus is afgewezen, kort gezegd omdat geen sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI in de zin van art. 2:350 lid 1 BW, waarbij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: de OK) ten aanzien van dit verzoek van Olympus tevens heeft beslist dat het naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW. Het onderhavige cassatieberoep is alleen gericht tegen oordelen van de OK inzake dit verzoek van Olympus. M.i. falen de cassatieklachten en kan de bestreden beschikking derhalve in stand blijven.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan rov. 3.1-3.35 van de beschikking van 21 april 20211.(hierna: de beschikking) van de OK.
Structuur
1.1
CAI is in maart 2014 opgericht en houdt belangen in Indiase ondernemingen die zich bezighouden met het verstrekken van eenvoudige werkkapitaalleningen en gerelateerde financiële diensten (levensverzekeringen, zorgverzekeringen en pensioendiensten) aan kleine ondernemingen en werklieden zonder bankrekening (hierna: de CAI groep). De CAI groep heeft momenteel vier miljoen kredietnemers in India met bijna 1.400 vestigingen en 15.000 medewerkers. In het (gebroken) boekjaar 2019/2020 bedroeg de geconsolideerde nettowinst van de CAI groep € 37,8 miljoen.
1.2
Schematisch ziet de structuur van de CAI groep er als volgt uit:
1.3
De belangrijkste deelneming van CAI is haar belang van 74,06% in CreditAccess Grameen Limited (hierna: CAGL). CAGL heeft een beursnotering aan de Bombay Stock Exchange en de National Stock Exchange of India en is de grootste niet-bancaire verstrekker van microfinancieringen in India. CreditAccess Life Insurance (hierna: CALI) is een 49%-deelneming van CAI die doende is een verzekeringsvergunning van de Indiase autoriteiten te verkrijgen.
1.4
CAI heeft ruim 250 aandeelhouders, waarvan een groot deel woonachtig of gevestigd is in Italië. De volgende drie aandeelhouders houden een aandelenbelang van meer dan 7,5% en zijn daarmee gekwalificeerde aandeelhouders, zoals gedefinieerd in de statuten:
- CEI, de Italiaanse bisschoppenconferentie van de katholieke kerk, een openbare rechtspersoon onder canoniek recht opgericht in 1971. CEI is sinds 16 november 2016 aandeelhouder van CAI en houdt momenteel 9,98% van het geplaatste kapitaal. CEI houdt daarnaast (in)direct 4,85% van de aandelen in IAS, een Italiaanse investeringsmaatschappij, die op haar beurt 2,68% van de aandelen in CAI houdt.
- Olympus, een investeringsvehikel van Olympus Capital Holdings Asia LLC, een in New York gevestigde beleggingsinstelling, heeft op 9 december 2015 in CAI geïnvesteerd via converteerbare obligaties ter waarde van USD 30 miljoen, die op 22 maart 2017 zijn omgezet in aandelen. Olympus heeft toen ook een optie uitgeoefend tegen een aanvullende investering van € 15 miljoen, waardoor zij momenteel 15,4% van het geplaatste kapitaal van CAI houdt en de grootste aandeelhouder van CAI is.
- Asian Development Bank (hierna: ADB), een regionale ontwikkelingsbank, gevestigd in Manilla, Filipijnen, in 1966 opgericht met het doel de economische ontwikkeling van Aziatische landen te bevorderen. ADB houdt momenteel 8,76% van het geplaatste kapitaal van CAI.
Als gekwalificeerde aandeelhouders hebben CEI, Olympus en ADB elk onder meer het recht een bindende voordracht te doen voor de benoeming van een niet-uitvoerende bestuurder.
1.5
CAI heeft een one-tier board, die volgens de statuten dient te bestaan uit maximaal twee uitvoerende bestuurders en minimaal vijf niet-uitvoerende bestuurders. Het bestuur in huidige samenstelling is geïnstalleerd tijdens de algemene vergadering van 10 december 2020 en bestaat uit:
- twee uitvoerende bestuurders:
[de CEO] (hierna: [de CEO]), de CEO;
[uitvoerend bestuurder 2] ;
- drie onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders:
[de voorzitter van het bestuur] , de voorzitter van het bestuur;
[betrokkene 1] ;
[betrokkene 2] ;
- twee op voordracht van de gekwalificeerde aandeelhouders benoemde niet-uitvoerende bestuurders (hierna ook: bestuurder SH):
[verweerder 4] (hierna: [verweerder 4]), op voordracht van Olympus;
[betrokkene 3] , op voordracht van CEI;
- twee op voordracht van de overige aandeelhouders benoemde niet-uitvoerende bestuurders:
[betrokkene 4] ;
[betrokkene 5] .
Sinds 10 december 2020 is geen op voordracht van gekwalificeerde aandeelhouder ADB benoemde niet-uitvoerende bestuurder in functie; tot 10 december 2020 heeft [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) die functie bekleed. [de CFO] is gevolmachtigde van CAI met de titel CFO. [de CEO] is tevens bestuursvoorzitter van CAGL.
Statuten en Governance Policy
1.6
Ten tijde van de toetreding van Olympus en ADB als aandeelhouder van CAI in maart 2017 zijn de statuten herzien. In de statuten (art. 3.2) is sindsdien vastgelegd dat “het huidige algemene voornemen van de vennootschap” is “om over te gaan tot een gekwalificeerde IPO” en verder: “De governance policy beschrijft het exit facilitatieproces voor het geval een gekwalificeerde IPO niet plaatsvindt”. De Governance Policy is een beleidsdocument waarin de governance en de strategie van CAI nader is uitgewerkt en bevat onder meer bepalingen over de samenstelling van het bestuur, commissies binnen het bestuur en voorkeursrechten van aandeelhouders. Daarnaast beschrijft het korte en lange termijn opties voor uittreding van de aandeelhouders. De Governance Policy is op 21 maart 2017 goedgekeurd door de algemene vergadering van CAI en op 24 maart 2017 in werking getreden.
1.7
Art. 4.1 van de Governance Policy (hierna ook: GP) houdt in dat CAI “committed” is om voor 30 juni 2021 een zogeheten qualified initial public offering (hierna: QIPO) te realiseren. De beursnotering zal plaatsvinden aan de beurs van Londen, Amsterdam of een andere in dat artikel vermelde effectenbeurs. Voorwaarde is dat de “minimum pre-IPO valuation” van alle gewone aandelen van CAI ten minste € 400 miljoen bedraagt. De QIPO biedt de aandeelhouders van CAI dan de gelegenheid ten minste 33% van hun aandelenbelang aan te bieden en een pro rata deel van de door andere aandeelhouders niet gebruikte rechten daartoe. Daarnaast wordt genoemd dat CAI een alternatieve uittreedmogelijkheid zal faciliteren voor het geval de QIPO niet heeft plaatsgevonden per die datum.
1.8
Art. 5 GP beschrijft dat alternatieve proces. Indien niet uiterlijk 30 juni 2021 een QIPO heeft plaatsgevonden, dient het bestuur een buitengewone algemene vergadering bijeen te roepen waarin wordt gestemd over een liquiditeitsscenario (het zogenaamde exit facilitation process, hierna: EFP) met de volgende twee mogelijkheden:
i) een liquidity value maximization process, wat neerkomt op een verkoop van alle activa van CAI en uitkering van de netto-opbrengst aan de aandeelhouders, met als eindresultaat de ontbinding van CAI; en
ii) een exit facilitation process for minority sellers dat in beeld komt indien de algemene vergadering niet instemt met de eerste mogelijkheid en waarbij het bestuur zich dient in te spannen om de aandeelhouders die wel voor een liquidity value maximization process hebben gestemd in beginsel binnen twaalf maanden, met inachtneming van de belangen van de overige aandeelhouders, toch een fair and reasonable uittreedmogelijkheid te bieden.
1.9
In de Governance Policy is verder bepaald dat bestuursbesluiten die materiële wijzigingen van art. 4.1 GP (aangaande de QIPO) of art. 5 GP (het EFP) inhouden, unanieme instemming van de bestuurders SH vereisen (art. 2.1, aanhef en onder b GP). Art. 25 lid 2 van de statuten bepaalt dat dergelijke besluiten vervolgens ook ter goedkeuring aan de algemene vergadering moeten worden voorgelegd en dat daarvoor de unanieme instemming van de gekwalificeerde aandeelhouders is vereist. Op grond van deze bepalingen hebben de bestuurders SH, onder wie [verweerder 4] , en de gekwalificeerde aandeelhouders, waaronder Olympus en ADB, hierover dus de facto een vetorecht.
1.10
Rondom het QlPO-proces is een rol toebedeeld aan een IPO-Commissie binnen het bestuur (art. 3.5 GP). De IPO-Commissie wordt op dit moment gevormd door [betrokkene 2] , [de CEO] , [de voorzitter van het bestuur] en [verweerder 4] . Het mandaat van de IPO-Commissie omvat onder meer het uitstippelen van de beste QlPO-strategie en het onderzoeken van alternatieven.
1.11
In de statuten is bepaald dat het bestuur ieder jaar het strategische plan van de vennootschap zal herzien en vaststellen en dat de algemene vergadering die vaststelling dient goed te keuren. In september 2020 heeft het bestuur het strategische plan Vision 2025 vastgesteld. Op 10 december 2020 heeft de algemene vergadering dit met meer dan 99% van de stemmen goedgekeurd. Dit document houdt onder meer in:
“The Company will continue to oversight and lead the strategic development of [CAGL] and [CALI] companies and the related businesses until full maturity;
The Company will keep [CAGL]’s controlling stake under tight control to avoid a situation where any other investor or group of investors acting in concert may build-up a “competitive” relevant stake in [CAGL]’s shares;
During the next five years the Company will explore all valuable M&A opportunities, remaining committed to substantially increase the value of our business and provide all shareholders with full liquidity opportunity/ies, in cash or via actively traded public listed securities, before end 2025. (...)
According to the Articles and Governance Policy, the Company is committed to arrange a public offering (IPO) before June end 2021, giving the rights to all shareholders to offer for sale at least 33% of their securities;
Although the Covid crisis has impacted the economic systems globally, we see sustained valuations and liquidity flowing in the equity capital markets. If the current trends don’t get substantially reversed, we confirm our short-term «shareholders liquidity strategy» via market transactions to be evaluated at appropriate stage, depending on market conditions and other factors as determined by the Board, to offer approximately 33% liquidity to shareholders;
Regarding the «long term shareholders liquidity» the Company remains committed to go on growing the value of the business and to provide all shareholders with full liquidity opportunity/ies, in cash or via actively traded public listed securities, before end 2025.”
Feitelijke gang van zaken QIPO-proces
1.12
Op 19 september 2019 heeft een algemene vergadering plaatsgevonden waarin het bestuur een nadere toelichting heeft gegeven over de timing van de QIPO en de in dat kader te nemen stappen, inclusief een indicatieve tijdlijn. Op dat moment was nog voorzien dat circa één jaar later, in het derde kwartaal van 2020, een QIPO zou kunnen worden gerealiseerd, afhankelijk van de marktomstandigheden op dat moment.
1.13
Het bestuur en de IPO-Commissie hebben parallel aan de voorbereidingen op de QIPO alternatieve opties onderzocht. In dat kader zijn onder andere in een vergadering van de IPO-Commissie van 21 november 2019 een private placement in 2020 en een strategische verkoop tussen 2026 en 2028 als eventuele alternatieven voor een QIPO besproken. Voor het onderzoeken van de private placement is vervolgens HSBC op informele wijze ingeschakeld.
1.14
In een e-mail van 22 januari 2020 aan zijn medebestuursleden heeft [de CEO] gemeld dat er geen reële kans was dat de QIPO kon voorzien in haar doel als middel om waarde en liquiditeit te maximaliseren: “during the last six months, around 10 ECM senior bankers (based in India, London and NY) of all major banks, have almost unanimously indicated their negative view about the IPO as the optimal liquidity strategy for [CAI] shares.’’ Hij stelde in dat verband een wijziging van QIPO-bepalingen in de statuten en de Governance Policy voor.
1.15
In de bestuursvergadering van 6 februari 2020 is besproken dat de alternatieve liquiditeitsoptie van een private placement geen goede exit-mogelijkheid biedt en dat ook in het algemeen was gebleken dat er geen betere, haalbare alternatieven voor een QIPO waren. Een deel van het bestuur heeft vervolgens geconcludeerd dat de voorbereidingen voor een QIPO gestart moesten worden. [verweerder 4] heeft meegedeeld geen voorstander te zijn van een QIPO, omdat die niet waarde-maximaliserend zou zijn.
1.16
Tijdens een vergadering van de IPO-Commissie op 14 februari 2020 zijn opnieuw alternatieven voor een QIPO besproken. Namens Olympus is gesteld “that the Committee should work towards finding a middle ground (meeting the needs of every stakeholder) between on one side a potential Q-IPO process which is likely to bring value discount and, on the other side, the activation of the exit facilitation process which is also not ideal.” De op voordracht van ADB benoemde bestuurder heeft geopperd dat CAI een deel van de door haar gehouden aandelen in CAGL zou kunnen verkopen om zo liquiditeit te creëren voor de aandeelhouders. [de CEO] heeft nogmaals gezegd dat “he will put all his efforts to the preparation of the Q-IPO and, at the same time, in looking for alternative better options.”
1.17
Op 27 februari 2020 heeft het bestuur besloten een mandaat te geven aan [de CEO] als de CEO van CAI om in samenwerking met de IPO-Commissie het QlPO-proces te leiden en [de financieel adviseur] voor de begeleiding ervan te benaderen. In dit besluit zijn de kaders voor het QlPO-proces geschetst en is vermeld dat het streven bestond voor 15 februari 2021 een QIPO te laten plaatsvinden. In dit besluit is eveneens een formeel mandaat gegeven aan de IPO-Commissie om, parallel aan het QlPO-proces, met behulp van financiële adviseurs verder te onderzoeken of er betere alternatieve opties zouden bestaan om aan de aandeelhouders een gedeeltelijke exit te bieden. In dit besluit is vastgelegd dat een aantal opties is uitgesloten van deze verkenning, waaronder “processes which (...) put at risk the full control of the underlying businesses/group companies (by, for example, reducing the Company’s equity stake in such businesses or group companies below 51%).”
1.18
Op 18 maart 2020 vond een vergadering van aandeelhouders plaats, waarin het bestuur de negatieve gevolgen van de Covid-19-pandemie op de CAI groep heeft toegelicht en de gevolgen die dit zou hebben op de tijdlijnen van het QlPO-proces of een alternatieve liquiditeitsoptie:
“Today the market shows a very risk adverse mood and testing the Company’s story in the current situation would result in feedback which is highly influenced by the negative market conditions. As a result, this process will be carried out once the market is back at a more favorable position”.
Het bestuur heeft daarnaast gemeld dat het alternatieven zou blijven onderzoeken, parallel aan de route van een QIPO.
1.19
In de periode van 20 februari t/m 3 april 2020 is de beurskoers van het aandeel CAGL met 67% gedaald.
1.20
Tijdens een vergadering van de IPO-Commissie van 23 april 2020 heeft [verweerder 4] te kennen gegeven dat Olympus geen voorstander is van een “IPO” per juni 2021:
“Olympus believes that a realistic way to deal with the current situation would be recognizing that this is not the right time to enforce an IPO and relieving the Company of the June 2021 deadline, as set in the Governance Policy.”
1.21
In de vergadering van de IPO-Commissie op 29 juli 2020 is onder meer besproken dat [de financieel adviseur] , de financieel adviseur van CAI in het QlPO-proces, een sell down of [CAGL]-shares als alternatief voor een QIPO geen aantrekkelijke keuze achtte, omdat dat CAGL zou kunnen blootstellen aan een vijandige overname.
1.22
Op 18 augustus 2020 heeft [verweerder 4] in de IPO-Commissie de mogelijkheid van een swap besproken, dat wil zeggen het inwisselen van aandelen in CAI voor aandelen in CAGL (hierna: de swap). [de CEO] heeft daarop bezwaren genoemd die bij het onderzoek naar die optie in beschouwing zouden moeten worden genomen, waaronder “how to control the voting rights and the end buyer” van de aandelen in CAGL.
1.23
Op 31 augustus 2020 heeft CEI samen met enkele andere aandeelhouders het bestuur verzocht een buitengewone algemene vergadering bijeen te roepen en daarbij het volgende besluit tot uitstel van de QlPO-datum met een jaar op de agenda te plaatsen, mede gelet op de onzekere (markt)omstandigheden veroorzaakt door de pandemie:
“to extend the Q-IPO execution deadline from 30 June 2021 to 30 June 2022 motivated by the objective need to ensure the best possible conditions to implement the Q-IPO process and to allow adequate time to analyse comparable partial liquidity options for shareholders, all to effectively protect the interests of the Company of which we are shareholders”.
1.24
Bij brief van 9 september 2020 heeft ook Olympus het bestuur verzocht een buitengewone algemene vergadering bijeen te roepen. In de brief heeft Olympus de swap als alternatieve gedeeltelijke exit voorgesteld, en wel uiterlijk op 31 december 2020. Olympus heeft deze swap als voorwaarde voor haar instemming met uitstel van de QlPO-datum gesteld. Haar voorstel luidt:
“The Company is committed to offer interim liquidity to all Shareholders, through a swap of their shares in the Company for listed shares in [CAGL] held by the Company (the 'swap'), before December 31, 2020 (or, if earlier, the closing of the QIPO). The swap will be effected through a repurchase of the Shareholders' shares in the Company and/or a reduction of the issued share capital of the Company, including the capital surplus (agio) paid up on the shares, of which the payment obligation of the Company will be settled in [CAGL] shares (in kind).
At least 18% of the holding of the Company in [CAGL] shall be offered in the swap to the Shareholders on (i) a pro rata basis of their shares in the Company at the time the swap is offered and (ii) their pro-rata share of any un-allocated rights to swap shares in the Company for shares in [CAGL].
If the Company has effected the swap within the time period prescribed above, then, with effect from the closing of the swap, (a) the deadline for the QIPO (...) shall be extended by 12 months to june 30, 2022. and (b) the reference to January 1, 2021, in Section 5.1 shall be replaced by January 1, 2022.”
1.25
Het bestuur van CAI heeft op advies van externe juridische adviseurs besloten dat de beraadslaging en besluitvorming over deze kwesties op bestuursniveau zou moeten plaatsvinden en heeft in lijn daarmee besloten het door CEI voorgestelde uitstel van de QlPO-datum en de door Olympus voorgestelde swap niet in een buitengewone algemene vergadering, maar in de algemene vergadering van 10 december 2020 als bespreekpunten te behandelen.
1.26
Op 20 november 2020 heeft Olympus het bestuur een brief gestuurd met haar argumenten voor de swap en onder meer het volgende gemeld:
“With the Swap providing a means to deliver at least partial liquidity to investors, we would be supportive of an extension to the QIPO deadline (12 -18 months) to allow the insurance business to develop and CAI to create sufficient differentiation from the CAGL story, with an aim toward minimizing the valuation discount in a later QIPO”.
Daarbij heeft zij geschreven ook akkoord te kunnen gaan met een verlenging van de QIPO-termijn met drie maanden wanneer geen swap zou plaatsvinden, mits een “high quality independent Chairperson” zou worden benoemd “to lead the Company through a QIPO process”.
1.27
Op 23 november 2020 heeft het bestuur voor de eerste keer gestemd over een uitstel van de QlPO-datum. [verweerder 4] liet weten dat Olympus niet zou instemmen als het bestuur niet zou instemmen met haar eis een nieuwe bestuursvoorzitter te benoemen. Tijdens deze vergadering is onderkend dat een nieuwe voorzitter moest worden benoemd, maar bestond geen steun voor deze voorwaarde gekoppeld aan een korte verlenging van de QIPO-termijn. Zeven van de negen bestuursleden hebben voor de voorgestelde langere verlenging van de QIPO-termijn gestemd. [verweerder 4] heeft tegengestemd, ook als gevolmachtigde van de door ADB voorgedragen bestuurder SH.
1.28
Tijdens de algemene vergadering van 10 december 2020 heeft het bestuur een nadere toelichting gegeven op het QlPO-proces en de aandeelhouders gemeld dat het bestuur niet tot een uitstel van de QlPO-datum heeft kunnen besluiten vanwege het ontbreken van de benodigde unanieme instemming van de bestuurders SH. De Italiaanse advocaat van Olympus heeft op vragen die tijdens deze algemene vergadering zijn gesteld, geantwoord dat een uitstel van de QlPO-datum de kans op een succesvolle beursgang zou vergroten, zij het dat deze volgens Olympus gecombineerd zou moeten worden met de door haar voorgestelde swap:
‘’We believe that the Swap, combined with deferral of IPO deadline will allow more time (potentially 12-18 months) for the Company to complete a high value generating liquidity event e.g. auction sale of the business at a premium to [CAGL] valuation and/or improve the probability of success for the IPO.”
De door ADB als opvolger van [betrokkene 6] voorgedragen kandidaat voor het bestuur is niet benoemd tijdens deze algemene vergadering.
1.29
Vanaf eind 2020 is CAI ten behoeve van de QIPO onder begeleiding van [recruiter] een selectieprocedure gestart voor een nieuwe bestuursvoorzitter met (bij voorkeur) ervaring bij een beursvennootschap en voor een nieuwe voorzitter van de Risk & Audit Committee.
1.30
Op 28 december 2020 vond een vergadering van de IPO-Commissie plaats, waarbij ook [de financieel adviseur] aanwezig was. Tijdens deze vergadering is besproken dat onvoorziene omstandigheden een op dat moment nog beoogde beursgang van CAI te Londen op of voor 30 juni 2021 mogelijk zouden verhinderen. [de financieel adviseur] gaf te kennen dat accountant Deloitte (Verenigd Koninkrijk) had aangegeven dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat zij zou kunnen voldoen aan de beoogde tijdlijnen voor een beursgang in Londen, maar ook los daarvan was uitstel van de QlPO-datum volgens [de financieel adviseur] wenselijk.
1.31
Op 30 december 2020 heeft de IPO-Commissie, mede op basis van de adviezen van [de financieel adviseur] , het bestuur aanbevolen de QlPO-datum te verplaatsen naar december 2021, of anders te streven naar een beursgang in Amsterdam. Deze aanbeveling is in de bestuursvergadering van 13 januari 2021 in stemming gebracht. Acht van de negen bestuurders stemden voor uitstel van de QlPO-datum, [verweerder 4] stemde opnieuw tegen. Kort daarvoor had [verweerder 4] zijn medebestuurders onder meer het volgende gemaild:
“I am of the view that the Company is unlikely to succeed at achieving an IPO by June 30, 2021 that provides liquidity at a good valuation (which is the intent of the QIPO construct), primarily because of the non-differentiated equity story of Credit Access India (compared to [CAGL], which is already listed and accounts for almost all of the business). Extending the timeline by six months is unlikely to change the story materially (even if the insurance license is received, a 49% stake in the Insurance business will still not have meaningful scale or value compared to [CAGL]). (...) I would be willing to support a six month extension to attempt to achieve one of the [London] listings but I do not support listing in Amsterdam or any other exchange where the story is not well understood and no other Indian business trades; this will likely result in an even greater discount with low liquidity, which is not in the best interest of the Company. A sub-optimal listing will impair other liquidity options for all shareholders. (...) It serves no purpose for us to consider as a board (and send to the EGM for action) proposals of this nature (which ultimately require consent of all Qualified Shareholders) that [Olympus] as a Qualified Shareholder and ADB, as a Qualified Shareholder have been clear are unacceptable to them.”
1.32
Op 15 januari 2021 heeft het bestuur de aandeelhouders geïnformeerd dat wederom geen unanimiteit is bereikt over uitstel van de QlPO-datum en dat CAI een QIPO aan de beurs van Amsterdam zal nastreven voor 30 juni 2021.
1.33
Op 9 februari 2021 heeft op verzoek van IAS c.s. een bestuursvergadering plaatsgevonden waarin onder andere nogmaals is gestemd over uitstel van de QlPO-datum. Voorafgaand aan de stemming over het verzetten van de QlPO-datum is gestemd over het volgende besluit:
“The Board,
- Taking into account the recommendation to extend the IPO deadline issued by the IPO Committee on December 28th meeting and the updates emerged on February 5th meeting;
- Taking into account the impact of Covid on CAGL’s recent business performance and analysts’ view on CAGL’s future profitability which is expected to substantially increase from the second half 2021 onward (when portfolio will be fully cleaned from the Covid-19 pandemic effects) and that the market value of CAGL may move coherently;
- Considering the new developments related to the Insurance business in India anticipating that in the next months foreigners may be allowed to own 74% of an insurance company in India (compared with a 49% now) which will increase the value of the insurance company held by the Company;
- Considering the market dynamics triggered by the occurrence of Brexit on 1st January 2021, including a major liquidity drop of EU securities traded in London and the continuing legal and regulatory uncertainty related to the listing of EU companies in the UK and cross-border transactions between UK and the EU;
- Considering that, given the very tight deadline to perform a Q-IPO, a safety time buffer will certainly help the Company to perform a better IPO.
Considering all the above, the Board considers and resolves that an extension of the IPO deadline by 6 months, from 30th June 2021 to 31st December 2021, is in the best interest of the Company, irrespective of where (Amsterdam or London) the Company will ultimately be listed.”
Acht van de negen bestuurders van de vennootschap hebben voor dit besluit gestemd en [verweerder 4] heeft zijn stem onthouden, waarmee dit besluit, omdat het geen unanieme instemming van de bestuurders SH behoeft, door het bestuur is aangenomen. In het verlengde van dit besluit heeft het bestuur vervolgens gestemd over een wijziging van de QlPO-datum uit art. 4.1 GP. Dit besluit kon echter ook toen niet worden aangenomen, omdat vanwege de stemonthouding van [verweerder 4] wederom de vereiste unanieme instemming ontbrak.
1.34
Olympus heeft bij brief van 12 maart 2021 haar bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken van CAI kenbaar gemaakt.
1.35
Aan de voorwaarden ("qualifications") voor een QIPO, waaronder met name een "pre-IPO valuation of EUR 400,000,000", wordt voldaan. Voorbereidingen voor een beursgang te Amsterdam voor 30 juni 2021 worden getroffen en investment banks [de financieel adviseur] , HSBC, Credit Suisse en ABN AMRO en juridisch adviseurs van Clifford Chance en Linklaters zijn daarbij betrokken. Zogenaamde early look meetings met potentiële investeerders hebben plaatsgevonden en een conceptprospectus is op 15 maart 2021 ingediend bij de AFM. Het bestuur heeft unaniem twee onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders voorgedragen voor benoeming tot bestuursvoorzitter respectievelijk voorzitter van de Risk & Audit Committee. Volgens CAI ligt zij daarmee op schema om de QIPO binnen de huidige termijn te bewerkstelligen.
2. Het procesverloop
In feitelijke instantie bij de OK
2.1
IAS c.s. hebben bij verzoekschrift met producties van 2 maart 2021 de OK verzocht, samengevat:
- een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI;
- als onmiddellijke voorzieningen voor de duur van de procedure:
a. de voorwaarde van art. 2.1 onder (b) van de Governance Policy, inhoudende dat het besluit van het bestuur tot verlenging van de QlPO-datum unanieme goedkeuring van de bestuurders SH behoeft, buiten werking te stellen;
b. de voorwaarde op grond van art. 25 lid 2 sub (ii) van de statuten, inhoudende dat een besluit tot verlenging van de QlPO-datum goedkeuring behoeft van alle gekwalificeerde aandeelhouders, buiten werking te stellen;
c. de voorwaarde van art. 2.1 (a) onder (iv) van de Governance Policy, inhoudende dat voor wijzigingen in de Governance Policy die een negatieve invloed hebben op de rechten van een gekwalificeerde aandeelhouder unanieme goedkeuring nodig is van alle bestuurders SH, buiten werking te stellen voor het geval deze bepaling van toepassing zou zijn;
- CAI te veroordelen in de kosten van de procedure.
Verder heeft CEI de OK met een beroep op art. 28 Rv verzocht te bepalen dat het partijen verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent een aantal producties die zijn overgelegd, omdat die vertrouwelijk zijn en CEI die heeft verkregen in haar hoedanigheid van gekwalificeerd aandeelhouder in de zin van de Governance Policy.
2.2
Bij e-mail van 8 maart 2021 heeft Olympus zich gerefereerd aan het oordeel van de OK ten aanzien van het verzoek van CEI ex art. 28 Rv. CAI heeft diezelfde dag bericht dat zij belang ziet bij het waarborgen van de vertrouwelijkheid van de door CEI genoemde producties en om die reden het verzoek ex 28 Rv steunt, zeker gelet op de mogelijk aanstaande beursgang.
2.3
Bij e-mail van eveneens 8 maart 2021 heeft de OK beslist dat het aan partijen en (mogelijk) belanghebbenden verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van producties 5 t/m 15, 18, 19, 21, 22, 23, 27, 29, 30, 31, 32, 33 en 37 van IAS c.s., voor zover partijen en (mogelijk) belanghebbenden in deze procedure de beschikking hebben gekregen over deze stukken.
2.4
CAI heeft bij verweerschrift met producties van 18 maart 2021, samengevat, het verzoek van IAS c.s. gesteund voor zover dit ertoe strekt de QlPO-datum te verlengen en de OK verzocht partijen tevens te verbieden mededelingen te doen aan derden over producties 4 t/m 7 en 13 t/m 22 en 29 bij haar verweerschrift.
2.5
Quinto Holding Srl., Blue Below Srl., [verweerder 8] en [verweerder 9] (hierna: Quinto c.s.) hebben, samengevat, eveneens bij verweerschrift van 18 maart 2021 geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek van IAS c.s.
2.6
Olympus heeft bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoekschrift met producties van 18 maart 2021 de OK verzocht, samengevat:
- primair IAS c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen;
- subsidiair, indien een of meer verzoeken van IAS c.s. zouden worden toegewezen, die onmiddellijke voorzieningen te beperken tot een door de OK te bepalen termijn en enkel te laten strekken tot het onderwerp van geschil tussen partijen, zijnde de door IAS c.s. feitelijk verlangde verlenging van de periode waarbinnen CAI de gekwalificeerde beursnotering zou moeten verkrijgen;en met betrekking tot haar eigen verzoek:
- een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van CAI;
- als onmiddellijke voorzieningen voor de duur van de procedure:
i. een onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurder te benoemen, die er in het bijzonder op toeziet dat CAI onverkort uitvoering geeft aan de statuten en de Governance Policy van CAI, in het bijzonder de daarin vervatte exitregeling;
ii. het bestuur te bevelen (i) uitvoering te geven aan een “value discovery process aimed at assessing indicative valuation ranges for both a majority interest sale and a minority interest sale in the underlying business”, en (ii) dat het, als op 30 juni 2021 geen QIPO heeft plaatsgevonden, aan de aandeelhouders zal presenteren (a) “the indicative valuation ranges for both majority and minority interests in the underlying business” en (b) “the Minimum Liquidity Value”;
iii. het bestuur te verbieden om (rechts)handelingen te verrichten en/of besluiten te nemen die inbreuk maken op de statuten en/of de Governance Policy;
iv. zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de OK geraden acht.
Verder heeft Olympus eveneens een beroep gedaan op art. 28 Rv ten aanzien van gegevens vervat in haar producties 1 t/m 5 en 7 t/m 38.
2.7
ADB heeft bij verweerschrift met producties van 18 maart 2021 de OK verzocht, samengevat:
- primair zich onbevoegd te verklaren om onmiddellijke voorzieningen te treffen voor zover die inbreuk zouden maken op ADB’s immuniteiten, waaronder in elk geval de door IAS c.s. in nr. 11.1.1 (b) van het verzoekschrift verzochte onmiddellijke voorziening;
- subsidiair de onmiddellijke voorzieningen zoals verzocht door IAS c.s. af te wijzen voor zover die inbreuk zouden maken op ADB’s immuniteiten, hetgeen in elk geval geldt ten opzichte van de onmiddellijke voorziening zoals verzocht in nr. 11.1.1 (b) van het verzoekschrift;
- geen (andere) voorlopige voorzieningen op te leggen indien en voor zover die inbreuk zouden maken op ADB’s immuniteiten;
- zich wat betreft de proceskosten onbevoegd te verklaren, althans ADB niet te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.8
[verweerder 4] heeft bij verweerschrift met producties van 18 maart 2021 de OK verzocht, samengevat, de verzoeken van IAS c.s. af te wijzen en IAS c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure. Namens [verweerder 4] hebben zijn advocaten bij e-mail van 18 maart 2021 de OK verzocht de procespartijen geheimhouding op te leggen conform art. 28 Rv ten aanzien van de vertrouwelijke documenten en gegevens die in de processtukken met bijlagen aan de orde komen.
2.9
Bij e-mails van 19 maart 2021 heeft de OK beslist dat het aan partijen en (mogelijk) belanghebbenden verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van producties 4 t/m 7,13 t/m 22 en 29 bij het verweerschrift van CAI, de producties 1 t/m 5 en 7 t/m 38 bij het verweerschrift van Olympus en de producties 1 t/m 3 bij het verweerschrift dat namens [verweerder 4] is ingediend, telkens voor zover partijen en (mogelijk) belanghebbenden in deze procedure de beschikking hebben gekregen over deze stukken.
2.10
IAS c.s. hebben bij verweerschrift van 24 maart 2021 de OK verzocht, samengevat, het zelfstandig verzoek van Olympus en het beroep van ADB op immuniteiten af te wijzen.
2.11
CAI heeft bij verweerschrift met producties van 24 maart 2021 de OK verzocht, samengevat, het zelfstandig verzoek van Olympus af te wijzen en Olympus te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.12
[de CEO] heeft bij verweerschrift met producties van 24 maart 2021 de OK verzocht, samengevat, het zelfstandig verzoek van Olympus af te wijzen en Olympus te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.13
De verzoeken zijn behandeld op de zitting van de OK van 25 maart 2021. De advocaten hebben de standpunten van de verschillende partijen toegelicht aan de hand van overgelegde aantekeningen, zijdens een aantal advocaten onder overlegging van van tevoren toegestuurde nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de OK beantwoord en inlichtingen verstrekt. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt (hierna: p-v).
2.14
Op de zitting van 25 maart 2021 hebben partijen de OK gezamenlijk verzocht de zaak gedurende een week aan te houden teneinde partijen de gelegenheid te geven alsnog tot onderlinge overeenstemming te komen. Bij e-mail van 6 april 2021 heeft de OK van IAS c.s., mede namens CAI en Olympus, het verzoek ontvangen beschikking te geven.
2.15
Bij voormelde beschikking van 21 april 20212.heeft de OK, samengevat:
- het verzoek van IAS c.s. afgewezen, kort gezegd omdat geen sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI;
- IAS c.s. hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure, tot dan aan de kant van [verweerder 4] begroot op € 3.680,--;
- het verzoek van Olympus afgewezen, kort gezegd omdat geen sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI;
- beslist dat dit verzoek van Olympus naar het oordeel van de OK niet op redelijke grond is gedaan;
- Olympus veroordeeld in de kosten van de procedure, tot dan aan de kant van CAI begroot op € 4.114,--;
- Olympus veroordeeld in de kosten van de procedure, tot dan aan de kant van [de CEO] begroot op € 3.342,--;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- hetgeen meer of anders is verzocht, afgewezen.
Daartoe heeft de OK ten aanzien van het verzoek van Olympus als volgt overwogen:
“Standpunten ten aanzien van het verzoek van Olympus
4.14 Olympus heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van CAI en dat de toestand van de vennootschap nodig maakt dat onmiddellijke voorzieningen worden getroffen. Als toelichting heeft zij - samengevat - het volgende naar voren gebracht. Olympus twijfelt of het bestuur van CAI nog wel zelfstandig functioneert en meent dat er aanleiding is te veronderstellen dat bestuursleden handelen met een aan de vennootschap tegenstrijdig belang, zij de belangen van minderheidsaandeelhouders veronachtzamen en met elkaar samenspannen en hun stemgedrag onderling afstemmen om hun belangen boven die van de vennootschap en de andere aandeelhouders te stellen. Het bestuur tracht de QIPO hoe dan ook door te zetten en slaat daarbij de belangen van minderheidsaandeelhouders als Olympus in de wind. Zij wijst erop dat de door ADB voorgedragen bestuurder op oneigenlijke gronden is afgewezen. [de CEO] werpt zich op als de voorman van een groep Italiaanse aandeelhouders die zich hebben verenigd teneinde hun eigen belangen na te streven en een beleid te voeren dat erop is gericht de rechten van de minderheidsaandeelhouders opzij te zetten.
4.15 CAI heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Met betrekking tot de door ADB voorgedragen kandidaat voor de functie bestuurder SH merkt zij op dat er vragen zijn gesteld over de positie van die kandidaat als bestuurder van een later failliet verklaarde onderneming die in verband werd gebracht met mensenrechtenschendingen in Congo.
4.16 IAS c.s. hebben eveneens verweer gevoerd. Zij achten de verwijten van Olympus onjuist en niet onderbouwd en wijzen erop dat er geen “Italiaanse investeerdersdag” bestaat; CAI organiseert jaarlijks wel een Investor Day, maar die is bedoeld voor alle aandeelhouders.
4.17 Ook [de CEO] heeft verweer gevoerd. Hij noemt het tegenverzoek van Olympus ongeloofwaardig en wijst erop dat hij op 10 december 2020 met steun van Olympus is herbenoemd als CEO en dat hem toen unaniem decharge is verleend. Het verzoek houdt niets meer in dan grove en ongefundeerde beschuldigingen. Het IPO-proces heeft onder leiding van [de CEO] met zorgvuldigheid en transparantie plaatsgevonden. Zo hebben er alleen al in 2020 in totaal zestien vergaderingen van de IPO-Commissie plaatsgevonden. Daarbij was ook diverse keren adviseur [de financieel adviseur] aanwezig teneinde alle betrokkenen goed geïnformeerd te houden over de voortgang van het proces. Bij al deze zestien vergaderingen was [verweerder 4] eveneens aanwezig; sterker, hij was destijds de voorzitter van de IPO-Commissie in welke hoedanigheid alle in de vergaderingen te bespreken onderwerpen ook voorafgaand daaraan met hem zijn afgestemd en besproken. Het is in dat licht opmerkelijk dat Olympus thans beweert dat Olympus over het traject om tot een beursnotering van de Vennootschap te komen “in het duister tast” en dat [de CEO] “geen concreet inzicht” geeft in welke stappen moeten worden genomen.
Boordeling van het verzoek van Olympus
4.18 De Ondernemingskamer zal het verzoek van Olympus afwijzen nu het berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief van het EFP nog minder aantrekkelijk is. De Ondernemingskamer ziet in het verzoek van Olympus geen enkele aanwijzing dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden. Het enkele feit dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd is onvoldoende om dat aannemelijk te maken, mede gelet op de door IAS c.s. aangevoerde reden voor hun tegenstem. Ook is onvoldoende tot niets aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 van de statuten - waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren - aannemelijk te maken. Het verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”. Dergelijke verstrekkende aantijgingen kunnen niet lichtvaardig worden gedaan, maar vergen een gedegen en concrete onderbouwing. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt en het verzoek houdt daarom geen gegronde redenen in om te twijfelen aan juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI. Het verzoek van Olympus zal daarom worden afgewezen. De Ondernemingskamer zal daarbij ook beslissen dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan.
4.19 De Ondernemingskamer zal Olympus als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit deel van de procedure.”
De slotsom van de OK in de beschikking (gevolgd door het dictum, hiervoor weergegeven) luidt als volgt:
“Slotsom
4.20 De slotsom is dat geen gegronde redenen bestaan te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI. Voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen bestaat dan geen grond. Het primaire verzoek van ADB is daarom zonder processueel belang en behoeft om die reden geen bespreking. De verzoeken zullen worden afgewezen. De Ondernemingskamer zal IAS c.s. enerzijds en Olympus anderzijds - als de in het verzoek respectievelijk tegenverzoek in het ongelijk gestelde partijen - veroordelen in de kosten van de procedure van hen die daarom hebben verzocht.”
In cassatie
2.16
Olympus heeft bij op 21 juli 2021 (en derhalve tijdig) bij de Hoge Raad ingekomen procesinleiding cassatieberoep ingesteld van de beschikking. [de CEO] heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding (die geen klachten bevat) en vier onderdelen (genummerd I t/m IV), welke onderdelen alle uiteenvallen in subonderdelen en, behoudens het laatste onderdeel, voorzien zijn van een inleiding (ongenummerd) en een toelichting op het onderdeel (genummerd). Het cassatiemiddel beperkt zich tot klachten over rov. 4.18 van de beschikking (onderdelen I t/m III) en, voortbouwend daarop, rov. 4.19 en het dictum van de beschikking (onderdeel IV). Voor het overige wordt de beschikking dus niet bestreden.
Onderdeel I: “Veronachtzamen belangen Olympus en ADB; afstemming stemgedrag; overschrijding artikel 13.1 statuten”
3.2
Subonderdeel I.a klaagt dat de OK bij haar beoordeling - in rov. 4.18 van de beschikking - van het verzoek van Olympus een onjuiste, want te hoge, maatstaf hanteert. Zij miskent, in het bijzonder blijkens haar overwegingen in rov. 4.18 dat - kort samengevat - afstemming van stemgedrag ten nadele van minderheidsaandeelhouders of schending van art. 13.1 van de statuten niet “aannemelijk” is gemaakt, dat de maatstaf van art. 2:350 lid 1 BW niet is of een onjuist beleid of een onjuiste gang van zaken bij de Vennootschap aannemelijk is, maar of gebleken is van gegronde redenen om aan een juist beleid of gang van zaken te twijfelen.
3.3
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Art. 2:350 lid 1 BW luidt als volgt:
“De ondernemingskamer wijst het verzoek slechts toe, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken te twijfelen.”
Op deze maatstaf heeft de OK kenbaar het oog waar zij in rov. 4.18 van de beschikking naar de kern genomen overweegt dat het in rov. 4.14 (en 1.6) bedoelde en in rov. 4.18 behandelde verzoek van Olympus, waartegen gemotiveerd verweer is gevoerd door CAI, IAS c.s. en [de CEO] ,3.“geen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI [inhoudt]” en daarom zal worden afgewezen. Dit gelet op het ontbreken van de zijdens Olympus vereiste gedegen en concrete onderbouwing van het door haar ter zake aangevoerde (dat de OK samenvattend weergeeft in rov. 4.14), welke feitelijke stellingname Olympus dus niet aannemelijk heeft kunnen maken. Naar hieruit volgt, is het springende punt voor de OK in rov. 4.18 niet zozeer dat Olympus niet erin is geslaagd om “een onjuist beleid of een onjuiste gang van zaken” bij CAI aannemelijk te maken. Dat is te weinig precies. Wel dat Olympus niet erin is geslaagd om dat wat zij feitelijk ten grondslag heeft gelegd aan haar betoog ter zake (in het bijzonder dus dat inzake CAI sprake is van de in art. 2:350 lid 1 BW bedoelde “gegronde redenen”, etc., de hier toepasselijke maatstaf) van de vereiste gedegen en concrete onderbouwing te voorzien, oftewel deze feitelijke stellingname niet aannemelijk heeft kunnen maken. Wat, gezien ook het partijdebat, wel op haar weg lag als verzoekende partij. “[D]aarom” houdt het verzoek van Olympus genoemde “gegronde redenen”, etc. niet in, reden waarom dat verzoek zal worden afgewezen.4.Aldus de OK aldaar. Dit oordeel is in hoofdzaak van feitelijke aard. De OK laat zich in rov. 4.18 verder niet uit, en hoefde dat ook niet te doen, over een of meer van de te onderscheiden vervolgvragen. Daaronder vallen de vragen of deze feitelijke stellingname van Olympus bij aannemelijkheid daarvan zulke “gegronde redenen”, etc. oplevert en of de door de OK in het kader van haar discretionaire bevoegdheid te verrichten belangenafweging niet (toch) in de weg staat aan het bevelen van een onderzoek.5.Als het ontbreken van die aannemelijkheid eenmaal gegeven is, wordt aan zulke vervolgvragen logischerwijs niet toegekomen. En op dat ontbreken loopt het hier voor Olympus dus al stuk.Dit oordeel van de OK geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 2:350 lid 1 BW, anders dan het subonderdeel poneert. Illustratief is de Unilever-beschikking van de Hoge Raad.6.Daaruit volgt dat als een enquêteverzoek wel op de doeleinden van een enquêteprocedure gerichte stellingen inhoudt, “maar deze stellingen niet aannemelijk zijn”, het verzoek weliswaar (indien ook overigens is voldaan aan hetgeen daartoe vereist is) ontvankelijk zal zijn, “maar [zal] moeten worden afgewezen”. De drempel van art. 2:350 lid 1 BW kan dan niet worden geslecht. A-G Van Soest schreef het al in 1975, waar hij onder meer het volgende uiteenzette vanwege de destijds geldende voorloper van art. 2:350 lid 1 BW (art. 53a lid 2 (oud) WvK):7.
“Het is mogelijk de eis, dat 'blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen' zeer licht op te vatten. Ieder die ten opzichte van een ondernemingsbeleid min of meer een buitenstaander is, zal omtrent een of meer, of zelfs alle, aspecten van dat beleid wel zo veel onzekerheden kennen, dat hij daarvoor (vooropgesteld dat hij voldoende belangstelling heeft om zich er rekenschap van te geven) zijn twijfels heeft; en dan zal hij de rechter ook wel aannemelijk kunnen maken, dat deze twijfels bestaan uit hoofde van die onzekerheden, welke slechts weg te nemen zijn door hem in alle aspecten van het beleid even diepgaand in te wijden als de meest ingewijde insider, dus dat deze twijfels gegrond zijn. Het aldus nagenoeg weggeredeneerde vereiste kan in art. 53a, lid 2, K. niet bedoeld zijn, aangezien het enquêtes onder alle omstandigheden in alle vennootschappen mogelijk zou maken. Veeleer moet men aannemen, dat 'gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen' zijn: feiten die tezamen een behoorlijke kans inhouden, dat het beleid bij nader onderzoek onjuist blijkt.Deze feiten moeten 'blijken' (verg. de MvT, blz. 13, linkerkolom, 4e al.:8.'de verzoekers behoeven niet te bewijzen dat het ondernemersbeleid faalt, doch dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan de juistheid van het beleid'), d.w.z. 'de rechter (moeten) zodanige gronden voor zekerheid (verschaft worden), als hij behoeft, om de aan die feiten door het recht verbonden rechtsgevolgen toe te wijzen' (…). De rechter moet dus de overtuiging krijgen, dat er een behoorlijke kans bestaat, dat een enquête een onjuist beleid uitwijst. De vraag, of hij in een concrete situatie deze overtuiging al dan niet gekregen heeft, is een feitelijke vraag waarop het antwoord zich bezwaarlijk leent voor toetsing in cassatie.”
Dit heeft nog steeds actualiteitswaarde, getuige ook de hedendaagse literatuur die tevens in brede zin aansluit bij onder meer genoemde Hoge Raad-rechtspraak.9.Daarbij past mede dat, naar de Hoge Raad bij herhaling heeft geoordeeld (zo ook in zijn Unilever-beschikking),10.voor toewijzing van een enquêteverzoek ingevolge art. 2:350 lid 1 BW “slechts” plaats is wanneer “blijkt” van de daarin bedoelde “gegronde redenen”, etc. Welke drempel dus, in de woorden van A-G Timmerman, “een betekenisvolle is”.11.Wat de OK overweegt in rov. 4.18 van de beschikking strookt eenvoudigweg met het voorgaande. Het komt erop neer dat het verzoek van Olympus wel op de doeleinden van een enquêteprocedure gerichte stellingen inhoudt (die de OK dus samenvattend weergeeft in rov. 4.14), en zij daarin ontvankelijk is, maar dient te worden afgewezen gezien de maatstaf van art. 2:350 lid 1 BW, (reeds) omdat Olympus deze feitelijke stellingname niet aannemelijk heeft kunnen maken. Wat, gezien ook het partijdebat, wel op haar weg lag als verzoekende partij.Kort en goed: voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van de beschikking dan hiervoor aangehouden, is deze lezing onjuist en mist het subonderdeel daarmee feitelijke grondslag. Voor zover het subonderdeel wel uitgaat van een juiste lezing van de beschikking, loopt de daarin vervatte rechtsklacht vast op wat ik overigens hiervoor heb uiteengezet.12.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.4
Subonderdeel I.b luidt als volgt:
“1.b De OK legt temeer een te hoge maatstaf aan [kennelijk in rov. 4.18 van de beschikking, A-G], nu Olympus heeft gewezen op de familieband tussen de CEO/bestuurder van de Vennootschap [CAI, A-G], [de CEO] , en (personen betrokken bij) diverse aandeelhouders van de Vennootschap, alsmede het feit dat [de CEO] zelf in verschillende hoedanigheden bij de Vennootschap is betrokken. Olympus heeft deze omstandigheden ook aan de gestelde afstemming van stemgedrag/overschrijding van artikel 13.1 van de statuten ten grondslag gelegd. Olympus heeft in dit kader in het bijzonder gewezen op het feit dat [de CEO] naast CEO/bestuurder van de Vennootschap tevens (direct en indirect) aandeelhouder is van de Vennootschap, dat zijn broer [bestuurslid] is van aandeelhouder Fondazione Maria Enrica (“FME”), en dat deze broer ook zelf aandeelhouder is. In totaal vertegenwoordigen [de CEO] , zijn familieleden en FME (direct en indirect) gezamenlijk 14% van de aandelen in de Vennootschap, zoals [de CEO] ook heeft erkend.13.Voorts heeft Olympus opgemerkt dat [de CEO] één van de consiglieri is van aandeelhouder IAS, een rol die door [de CEO] zelf gelijk wordt gesteld met een Non-Executive Director.14.
De voornoemde feiten zijn niet in geschil. Aldus staat vast dat sprake is van familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de Vennootschap betrokken personen, alsmede dat [de CEO] een groot aantal verschillende ‘petten’ draagt (CEO/bestuurder, (direct en indirect) aandeelhouder, broer van een andere aandeelhouder, die op zijn beurt bestuurder is van een derde aandeelhouder en ten slotte bestuurder van een vierde aandeelhouder).
Zoals volgt uit de […]-uitspraak, kan er bij familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de vennootschap betrokken personen eerder sprake zijn van de mogelijkheid van een vermenging van de belangen van de vennootschap en van sommige van deze personen, zodat er reden is daarop attent te zijn en met de nodige zorgvuldigheid te voorkomen dat ontoelaatbare verstrengeling van belangen ontstaat.15.Hetzelfde kan gezegd worden wanneer een CEO/bestuurder in verschillende hoedanigheden optreedt.16.Ook in die omstandigheden ligt het risico op de loer dat de CEO/bestuurder zijn belangen in die andere hoedanigheden (waaronder als aandeelhouder) niet scheidt van zijn belangen en verplichtingen als CEO/bestuurder, in het bijzonder zijn verplichting ex artikel 2:8 BW om zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van alle aandeelhouders van de vennootschap.17.
Afstemming van stemgedrag c.q. de veronachtzaming van de belangen van (minderheids)aandeelhouders zal in dergelijke omstandigheden - welke zich hier voordoen - veelal verborgen blijven. Om die reden kan van de verzoeker tot een enquête in een dergelijke situatie niet worden gevergd dat hij die afstemming c.q. veronachtzaming “aannemelijk” maakt. Niet zonder reden volstaan gegronde redenen voor “twijfel” als grond voor enquête. Het daarop volgende onderzoek - met alle bevoegdheden waarover de onderzoeker anders dan de verzoeker beschikt - dient immers om opening van zaken te krijgen over de vraag of die twijfel gegrond is.18.”
3.5
Subonderdeel I.c klaagt dat de OK “de voornoemde essentiële stellingen van Olympus met betrekking tot de familierechtelijke verhoudingen tussen de bij CAI betrokken personen en de verschillende hoedanigheden waarin [de CEO] bij CAI is betrokken” (wat moet terugslaan op subonderdeel I.b) in ieder geval in haar oordeel had dienen te betrekken (kennelijk in rov. 4.18 van de beschikking). De OK passeert deze stellingen echter, althans verwerpt ze zonder toereikende motivering. Zij overweegt immers niets over deze familierechtelijke verhoudingen en hoedanigheden.
3.6
De subonderdelen I.b en I.c lenen zich voor gezamenlijke behandeling en falen, gelet op het volgende.In rov. 4.14 van de beschikking overweegt de OK als volgt:
“4.14 Olympus heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van CAI en dat de toestand van de vennootschap nodig maakt dat onmiddellijke voorzieningen worden getroffen. Als toelichting heeft zij - samengevat - het volgende naar voren gebracht. [1] Olympus twijfelt of het bestuur van CAI nog wel zelfstandig functioneert en meent dat er aanleiding is te veronderstellen dat bestuursleden handelen met een aan de vennootschap tegenstrijdig belang, zij de belangen van minderheidsaandeelhouders veronachtzamen en met elkaar samenspannen en hun stemgedrag onderling afstemmen om hun belangen boven die van de vennootschap en de andere aandeelhouders te stellen. [2] [a] Het bestuur tracht de QIPO hoe dan ook door te zetten en [b] slaat daarbij de belangen van minderheidsaandeelhouders als Olympus in de wind. [3] Zij wijst erop dat de door ADB voorgedragen bestuurder op oneigenlijke gronden is afgewezen. [4] [de CEO] werpt zich op als de voorman van een groep Italiaanse aandeelhouders die zich hebben verenigd teneinde hun eigen belangen na te streven en een beleid te voeren dat erop is gericht de rechten van de minderheidsaandeelhouders opzij te zetten.”19.[[1] t/m [4] toegevoegd, A-G]
Naar de kern genomen overweegt de OK in rov. 4.18 dus dat het in rov. 4.14 (en 1.6) bedoelde verzoek van Olympus, waartegen gemotiveerd verweer is gevoerd door CAI, IAS c.s. en [de CEO] (zie rov. 4.15-4.17), “geen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI [inhoudt]” in de zin van art. 2:350 lid 1 BW en daarom zal worden afgewezen. Dit gelet op het ontbreken van de zijdens Olympus vereiste gedegen en concrete onderbouwing van het door haar ter zake aangevoerde (dat de OK samenvattend weergeeft in rov. 4.14), welke feitelijke stellingname Olympus dus niet aannemelijk heeft kunnen maken. Wat, gezien ook het partijdebat, wel op haar weg lag als verzoekende partij. Zie nader onder 3.3 hiervoor.
- Vanwege de onder [2][a] bedoelde stelling van Olympus merkt de OK daarbij in rov. 4.18 kortweg op: “Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief van het EFP nog minder aantrekkelijk is.”20.
- Vanwege de onder [1], [2][b] en [4] bedoelde stellingen van Olympus merkt de OK daarbij in rov. 4.18 kortweg op: “De Ondernemingskamer ziet in het verzoek van Olympus geen enkele aanwijzing dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden.”
- Vanwege de onder [3] bedoelde stelling van Olympus merkt de OK daarbij in rov. 4.18 kortweg op: “Het enkele feit dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd is onvoldoende om dat aannemelijk te maken, mede gelet op de door IAS c.s. aangevoerde reden voor hun tegenstem”.21.
Daaraan voegt de OK in rov. 4.18 nog toe dat “[o]ok onvoldoende tot niets [is] aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 van de statuten - waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren - aannemelijk te maken”. Deze stelling van Olympus onderkent, betrekt en verwerpt de OK dus ook kenbaar.22.Kortom, en naar de OK nog onderstreept in rov. 4.18:
- de OK wijst het verzoek van Olympus af, nu het berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties;
- het verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”;23.
- dergelijke verstrekkende aantijgingen - zoals dus ten grondslag liggen aan het verzoek van Olympus - kunnen niet lichtvaardig worden gedaan, maar vergen een gedegen en concrete onderbouwing;
- een dergelijke onderbouwing ontbreekt en het verzoek van Olympus houdt daarom geen gegronde redenen in om te twijfelen aan juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI.
De OK sluit, zoals gezegd, rov. 4.18 af met de overweging dat zij daarbij ook zal beslissen dat het verzoek van Olympus naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan. Dit moet worden begrepen in het licht van het voorgaande.
Het in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18 door de OK bedoelde en behandelde verzoek van Olympus is wat betreft het bevelen van een onderzoek in de zin van art. 2:345 lid 1 BW te vinden in hoofdstuk 9 van haar verweer-/verzoekschrift. Meer in het bijzonder op p. 83-92 (in nrs. 9.1-9.22) daarvan onder het opschrift “9. Verzoek van Olympus ex art. 2:345 BW”.24.Onderdeel daarvan zijn nrs. 9.12 en 9.19, waarop het subonderdeel wijst (noot 5 aldaar). Deze nrs. 9.12 en 9.19 luiden als volgt:
“9.12. Terzake de tegenstrijdig belang grondslag van haar enquêteverzoek vraagt Olympus bijzondere aandacht voor de rol van de CEO als uitvoerend bestuurder hierin. De CEO is niet alleen zelf, alsook via zijn directe familie, aandeelhouder van de Vennootschap, maar is daarnaast geconflicteerd in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in All, waarvan hij eerder formeel bestuurder was en waarin hij naar moet worden aangenomen thans nog leiding geeft en waarin de, in artikel 5.3 van de statuten van All genoemde personen, hun aandelen in de Vennootschap zullen onderbrengen. Daarnaast speelt nog een verwevenheid met de belangen van de CEO in Spark en een andere aandeelhouder in CALI. Aldus is de CEO enerzijds de persoon die leiding zou moeten geven aan de Vennootschap, maar is hij tevens de voorman van een groep aandeelhouders die er hele specifieke gedachten op nahoudt en beleid uitstippelt dat er op gericht is de in de Statuten en Governance Policy verankerde rechten van minderheidsaandeelhouders opzij te zetten.(…)9.19 Olympus heeft reeds eerder in dit verweerschrift uiteengezet dat een groep aandeelhouders van de Vennootschap, waaronder in ieder geval de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (tevens bestuursleden van de Vennootschap) hun gedrag onderling afstemmen. Daarnaast is de CEO niet alleen zelf aandeelhouder in de Vennootschap, maar oefent hij ook, althans indirect, aandeelhoudersinvloed uit als raadsman van aandeelhouder ISA en als broer van de bestuurder van aandeelhouder FME, die aanvankelijk partij was bij de bezwarenbrief van Verzoeksters.”
Dit nr. 9.12 is onderdeel van het thema “(i) Tegenstrijdig belang” (en daarbinnen “Nauwe verbondenheid Italiaanse aandeelhouders”). Dit nr. 9.19 is onderdeel van het thema “(ii) Veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders”. Naar dus blijkt uit rov. 4.14 en 4.18 respondeert de OK kenbaar ook op dit een en ander in haar beoordeling van het verzoek van Olympus. Ik stel verder het volgende vast:
- Deze nrs. 9.12 en 9.19 bevatten geen gerichte verwijzing naar enige specifieke stelling van Olympus met vindplaats in genoemd verweer-/verzoekschrift.25.Het subonderdeel wijst daarop ook niet.
- Zo’n verwijzing is evenmin aan te treffen in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus).26.Het subonderdeel wijst daarop ook niet.
- Bestudering van deze nrs. 9.12 en 9.19 alsmede van de sterk verspreide stellingen van Olympus in hoofdstuk 4 van genoemd verweer-/verzoekschrift (deze “nrs. 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 4.3, 4.4, 4.9, 4.10, 4.81, 4.86, 4.88 en 4.115”, etc.), waarop zij eerst in het subonderdeel zo wijst, leert dat daarin in gemoede geen gedegen en concrete onderbouwing van een of meer van haar door de OK in rov. 4.14 samenvattend weergegeven stellingen te ontwaren valt.27.Ook niet indien gelezen in onderling(e) verband en samenhang.28.
- Een daartoe strekkende verdieping van de in genoemd verweer-/verzoekschrift door Olympus aangevoerde gronden voor “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW valt evenmin te ontwaren in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus).29.Het subonderdeel wijst daarop ook niet.
- Bovendien stelt de OK in het kader van de beoordeling van het verzoek van IAS c.s. in rov. 4.12 (in cassatie onbestreden) al vast dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om CAI en haar eventuele beursgang, het belang van de vennootschap (dus van CAI) nagenoeg parallel loopt met de belangen van haar aandeelhouders (dus van de aandeelhouders van CAI).30.Het subonderdeel negeert dat.
- Gelet hierop valt het oordeel van de OK in rov. 4.18 inzake het ontbreken van een gedegen en concrete onderbouwing door Olympus van haar feitelijke stellingname (zoals samenvattend weergegeven in rov. 4.14), waartegen gemotiveerd verweer is gevoerd door CAI, IAS c.s. en [de CEO] (rov. 4.15-4.17), niet als onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd aan te merken op basis van deze in subonderdeel I.b aangevoerde stellingen van Olympus met vindplaatsverwijzingen in feitelijke instantie.31.
Bezien tegen deze achtergrond gaf dat wat subonderdeel I.b aanvoert aan stellingen met vindplaatsverwijzingen in feitelijke instantie de OK dan ook geen aanleiding haar oordeel in rov. 4.18 nog weer nader te motiveren. Daarop strandt de motiveringsklacht in subonderdeel I.c.Dit lot treft ook de rechtsklacht in subonderdeel I.b, en wel in het voetspoor van de rechtsklacht in subonderdeel I.a. Zie onder 3.3 hiervoor. Hetgeen ik daar uiteenzette, wordt immers niet anders door het betoog in subonderdeel I.b. Wat er van dat betoog verder zij: ook als uitgegaan zou moeten worden van de daarin bedoelde “omstandigheden” (familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de vennootschap betrokken personen, het in verschillende hoedanigheden optreden van een CEO/bestuurder) en feitelijke stellingname inzake “afstemming van stemgedrag c.q. de veronachtzaming van de belangen van (minderheids)aandeelhouders”, blijft staan dat als een enquêteverzoek wel op de doeleinden van een enquêteprocedure gerichte stellingen inhoudt (wat dan op zichzelf het geval is), “maar deze stellingen niet aannemelijk zijn”, het verzoek weliswaar (indien ook overigens is voldaan aan hetgeen daartoe vereist is) ontvankelijk zal zijn, “maar [zal] moeten worden afgewezen”. De drempel van art. 2:350 lid 1 BW kan dan niet worden geslecht.32.Ook dan geldt dus dat van de verzoeker gezien ook het partijdebat gevergd kan worden dat hij deze feitelijke stellingname aannemelijk maakt, wil de OK op basis daarvan de conclusie kunnen bereiken dat sprake is van de in art. 2:350 lid 1 BW bedoelde “gegronde redenen”, etc. Daaraan doet dus niet af dat die maatstaf van art. 2:350 lid 1 BW rept van het blijken van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken te “twijfelen”,33.noch dat met een onderzoek, indien bevolen door de OK (wat dus mede “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW vereist), openheid van zaken kan worden verkregen.34.Kortom, de door het subonderdeel verdedigde opvatting vindt geen steun in het recht. Een onjuiste rechtsopvatting van de OK in rov. 4.18 kan daarin hoe dan ook niet gelegen zijn. Daarbij zij bedacht dat iets anders is - en daarover klaagt het subonderdeel niet - wanneer in een concreet geval in een enquêteprocedure een feitelijke stellingname van een verzoeker als (on)voldoende aannemelijk gemaakt kan worden aangemerkt. Dat hangt telkens af van de gegeven omstandigheden. Het antwoord op die vraag en de daarmee verband houdende weging, waarin naar de aard enige speling zit, is in beginsel voorbehouden aan de OK als feitenrechter. In het onderhavige geval springt daarbij in het oog dat het volgens de OK in rov. 4.18 wat betreft het in rov. 4.14 (en 1.6) bedoelde verzoek van Olympus niet een dubbeltje op z’n kant is (een ‘grijs’-geval), maar een situatie waarin de ondergrens duidelijk niet wordt gehaald (een ‘zwart/wit’-geval). Dit omdat het verzoek van Olympus, dat “verstrekkende aantijgingen” bevat en waartegen gemotiveerd verweer is gevoerd door CAI, IAS c.s. en [de CEO] (zie rov. 4.15-4.17), “berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties” zodat de feitelijke stellingname ter zake van Olympus de vereiste “gedegen en concrete onderbouwing” ontbeert (en die aantijgingen “lichtvaardig” zijn gedaan). Ik merkte al op dat de motiveringsklacht in subonderdeel I.c strandt. Dat geldt, in het voetspoor daarvan, ook voor de motiveringsklacht in subonderdeel I.d. Daartoe wend ik mij nu. Hierop stuiten de subonderdelen af.
3.7
Subonderdeel I.d klaagt dat de OK voorts (en kennelijk in rov. 4.18 van de beschikking) ook ten onrechte de essentiële stellingen van Olympus passeert met betrekking tot de Luxemburgse vennootschap Asia Impact Invest S.A. (hierna: AII), althans deze stellingen zonder toereikende motivering verwerpt, nu zij opnieuw niets hierover overweegt. Dit, terwijl Olympus ook deze stellingen aan haar verzoek tot enquête ten grondslag heeft gelegd. Deze stellingen kunnen als volgt worden samengevat:35.
(i) [de CEO] controleert AII;
(ii) hij heeft zijn belang in CAI (ten dele) aan AII overgedragen;
(iii) een groep aandeelhouders in CAI, waaronder CEI, IAS, Quinto c.s. en “FME” (“dat wil zeggen dus alle ‘voorstanders’ van het verzoek van IAS c.s. en alle ‘tegenstanders’ van het verzoek van Olympus”), wordt met naam en adres genoemd in art. 5 van de statuten van AII als potentiële deelnemers in het kapitaal van AII;
(iv) één van hen, “ [betrokkene 4] ”, zit bovendien zowel in het bestuur van CAI als in het bestuur van AII;
(v) CEI nam eerder deel in CAI via een soort winstbewijzen met gegarandeerd rendement zonder stemrecht (“C-PECS”), terwijl de statuten van AII de uitgifte van een vergelijkbaar soort winstbewijzen mogelijk maakt; [de CEO] voerde tijdens de algemene vergadering op 10 december 2020 ook het woord namens CEI;
(vi) het vermoeden bestaat dat er een voornemen is om de aandelen van [de CEO] en mogelijk andere aandeelhouders in CAI weer om te zetten in dit soort winstbewijzen, terwijl de stemrechten in CAI dan feitelijk worden uitgeoefend door [de CEO] via AII.
Daarop vervolgt het subonderdeel aldus:
“De stellingen onder (i) tot en met (v) zijn niet betwist en zelfs grotendeels erkend door [de CEO] , zoals hierna nog wordt toegelicht. Daarmee staat in cassatie vast dat een groot aantal aandeelhouders - die overigens samen met [de CEO] meer dan 30% van de aandelen in de Vennootschap [CAI, A-G] houden36.- genoemd worden als mogelijke deelnemers in het kapitaal van een vennootschap die door [de CEO] wordt gecontroleerd, en waarin hij zijn eigen belang in de Vennootschap heeft ondergebracht. Dit, terwijl de leidende verzoeker tot de onderhavige enquête, CEI, eerder - kort samengevat - alleen economisch deelnam in de Vennootschap via een soort winstbewijzen, en de door [de CEO] gecontroleerde vennootschap een vergelijkbaar soort winstbewijzen kent.
De gevolgtrekking (vi) is wel ten dele bestreden. Echter, in het licht van de voornoemde feiten en omstandigheden, in samenhang met de feiten en stellingen beschreven bij subonderdelen l.b en l.c, bestaat minst genomen twijfel over de vraag of stemgedrag wordt afgestemd en of artikel 13.1 van de statuten is geschonden, zoals Olympus bij de mondelinge behandeling bij de OK heeft benadrukt.37.Het oordeel van de OK dat zij “geen enkele aanwijzing” ziet in het verzoek van Olympus dat stemgedrag wordt afgestemd, is tegen deze achtergrond ontoereikend gemotiveerd. In ieder geval is het, in het licht van deze, grotendeels onbetwiste, stellingen van Olympus onbegrijpelijk dat de OK overweegt dat Olympus “onvoldoende tot niets” heeft aangevoerd om schending van artikel 13.1 aannemelijk te maken.”
3.8
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel I.c, dat faalt (zie onder 3.6 hiervoor), deelt het in het lot daarvan. Ook voor het overige loopt het subonderdeel vast. Zoals uiteengezet onder 3.6 hiervoor is het in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18 van de beschikking door de OK bedoelde en behandelde verzoek van Olympus wat betreft het bevelen van een onderzoek in de zin van art. 2:345 lid 1 BW te vinden in hoofdstuk 9 van haar verweer-/verzoekschrift. Meer in het bijzonder op p. 83-92 (in nrs. 9.1-9.22) daarvan onder het opschrift “9. Verzoek van Olympus ex art. 2:345 BW”. Onderdeel daarvan zijn nrs. 9.5, 9.6, 9.12 en 9.19, waarop het subonderdeel wijst (noot 11 aldaar). Deze nrs. 9.12 en 9.19 citeerde ik onder 3.6 hiervoor.38.In dit nr. 9.5 staat onder meer, voor zover hier relevant:
“9.5. (…)
De Italiaanse aandeelhouders (waaronder de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ), hebben een eigen agenda om in strijd met de Statuten, de Lock-Up Agreements en het belang van de Vennootschap heimelijk hun controlerende zeggenschap te formaliseren en/of vergroten met AII.”
Dit nr. 9.6 luidt als volgt:
“9.6. De in randnr. 9.3 genoemde omstandigheden39.leiden tot in ieder geval de volgende juridische conclusies:
(i) Tegenstrijdige belang: er is een tegenstrijdig belang bij de CEO, die daarmee handelt in strijd met het belang van de Vennootschap ex art. 2:129 lid 6 BW (en art. 2:8 BW);
(ii) Veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders: Er wordt geen acht geslagen op de belangen van Olympus (als minderheidsaandeelhouder), betracht de Vennootschap niet de vereiste zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van haar aandeelhouders; en
(iii) Op elkaar afgestemde stemgedragingen: een groep (Italiaanse) aandeelhouders onder leiding van de CEO heeft zich kennelijk verenigd in All en stemt zijn gedragingen onderling af ten detrimente van de Vennootschap en minderheidsaandeelhouders en oefent een controle uit voor meer dan 30%, aldus handelend in strijd met art. 13 van de Statuten en art. 2:8 BW.40.
Olympus zal deze gronden hierna uitwerken. Uit de feiten zoals die hiervoor in het verweerschrift zijn uiteengezet [zie in het bijzonder hoofdstuk 4 van het verweer-/verzoekschrift van Olympus, getiteld: “4. Feitelijk verloop vanaf Olympus’ investering tot bezwarenbrief”, A-G] alsmede de hierna uitgewerkte gronden [dat betreft het vervolg van hoofdstuk 9 van genoemd verweer-/verzoekschrift in nrs. 9.7-9.22, A-G] volgt in de visie van Olympus dat er sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken van de Vennootschap te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW), hetgeen een enquête rechtvaardigt.”
Naar dus blijkt uit rov. 4.14 en 4.18 respondeert de OK kenbaar ook op dit een en ander in haar beoordeling van het verzoek van Olympus. Ik stel verder het volgende vast:
- Evenals deze nrs. 9.12 en 9.1941.bevatten deze nrs. 9.5-9.6 geen gerichte verwijzing naar enige specifieke stelling van Olympus met vindplaats in genoemd verweer-/verzoekschrift (los van de verwijzing in nr. 9.6 naar nr. 9.3).42.Het subonderdeel wijst daarop ook niet.
- Zo’n verwijzing is evenmin aan te treffen in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus).43.Het subonderdeel wijst daarop ook niet.44.
- Bestudering van deze nrs. 9.5-9.6, 9.12 en 9.19 alsmede van de sterk verspreide stellingen van Olympus in hoofdstuk 4 van genoemd verweer-/verzoekschrift (deze “nrs. 9.5, 9.6, 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 1.4, 4.9, 4.10, 4.79, 4.80, 4.82-4.86, 4.88, 4.90, 4.91, 4.121, 4.122”, etc.), waarop zij eerst in het subonderdeel zo wijst, leert dat daarin in gemoede geen gedegen en concrete onderbouwing van een of meer van haar door de OK in rov. 4.14 samenvattend weergegeven stellingen te ontwaren valt.45.Ook niet indien gelezen in onderling(e) verband en samenhang.46.
- Een daartoe strekkende verdieping van de in genoemd verweer-/verzoekschrift door Olympus aangevoerde gronden voor “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW valt evenmin te ontwaren in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus).47.Ook niet in de passages daarin die het subonderdeel noemt.48.
- Bovendien stelt de OK in het kader van de beoordeling van het verzoek van IAS c.s. in rov. 4.12 (in cassatie onbestreden) al vast dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om CAI en haar eventuele beursgang, het belang van de vennootschap (dus van CAI) nagenoeg parallel loopt met de belangen van haar aandeelhouders (dus van de aandeelhouders van CAI).49.Het subonderdeel negeert dat.
- Gelet hierop valt het oordeel van de OK in rov. 4.18 inzake het ontbreken van een gedegen en concrete onderbouwing door Olympus van haar feitelijke stellingname (zoals samenvattend weergegeven in rov. 4.14), waartegen gemotiveerd verweer is gevoerd door CAI, IAS c.s. en [de CEO] (rov. 4.15-4.17), niet als onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd aan te merken op basis van deze in het subonderdeel aangevoerde stellingen van Olympus met vindplaatsverwijzingen in feitelijke instantie.
Bezien tegen deze achtergrond gaf dat wat het subonderdeel aanvoert aan stellingen met vindplaatsverwijzingen in feitelijke instantie de OK dan ook geen aanleiding haar oordeel in rov. 4.18 nog weer nader te motiveren. Daarbij betrek ik dat waar de OK in rov. 4.18 kortweg overweegt dat zij in het verzoek van Olympus “geen enkele aanwijzing [ziet]” dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden, en dat door Olympus “[o]ok onvoldoende tot niets [is] aangevoerd” om de gestelde schending van art. 13.1 van de statuten - waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren - aannemelijk te maken, dit moet worden bezien in het licht van de kernoverweging van de OK in rov. 4.18: dat verstrekkende aantijgingen zoals die van Olympus in haar verzoek niet lichtvaardig kunnen worden gedaan, maar een gedegen en concrete onderbouwing vergen, welke onderbouwing evenwel ontbreekt (nu het verzoek van Olympus berust op “ongefundeerde veronderstellingen en speculaties”).50.Naar volgt uit 3.6 hiervoor wordt dit niet anders als daarbij ook subonderdelen I.b en I.c worden betrokken, die falen.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.9
Subonderdeel I.e klaagt dat de overweging van de OK (kennelijk in rov. 4.18 van de beschikking) dat het “enkele feit” dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd onvoldoende is om de afstemming van stemgedrag aannemelijk te maken, onbegrijpelijk is. De OK miskent dat Olympus ook andere stellingen ten grondslag gelegd heeft aan haar betoog dat stemgedrag wordt afgestemd, waaronder in het bijzonder de stellingen beschreven in subonderdelen l.b t/m l.d.
3.10
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Anders dan het subonderdeel veronderstelt, miskent de OK met de bestreden overweging in rov. 4.18 van de beschikking niet dat Olympus ook andere stellingen ten grondslag heeft gelegd aan haar betoog dat stemgedrag wordt afgestemd dan de in rov. 4.14 onderkende stelling van Olympus “dat de door ADB voorgedragen bestuurder op oneigenlijke wijze is afgewezen”, waarop de OK in rov. 4.18 respondeert (onder verwijzing naar het in rov. 4.15 bedoelde verweer van CAI).51.Onder die andere stellingen vallen in het bijzonder de stellingen van Olympus zoals beschreven in subonderdelen l.b t/m l.d. Zoals uiteengezet onder 3.6 en 3.8 hiervoor passeert de OK in rov. 4.18 los van die bestreden overweging deze laatste stellingen van Olympus (die de OK ook blijkens rov. 4.14 eveneens onderkent) nu de desbetreffende feitelijke stellingname van Olympus de vereiste gedegen en concrete onderbouwing ontbeert, wat dus geen nadere motivering behoefde. Het subonderdeel loopt aldus reeds vast op een onjuiste lezing van de beschikking, waarmee het feitelijke grondslag mist.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.11
Daarmee is gegeven dat onderdeel I faalt.52.
Onderdeel II: “Voorbereidingen QIPO niet adequaat en niet transparant”
3.12
Het onderdeel vangt aan met een inleiding die ik citeer, omdat daarop een beroep wordt gedaan in subonderdeel II.a, waarover onder 3.13-3.14 hierna.
“Inleiding
Bij de investering van Olympus in de Vennootschap is afgesproken dat zij uiterlijk 31 december 2018 een (gedeeltelijke) beursgang zou voltooien, dan wel op een andere manier een exit voor Olympus mogelijk zou maken. Deze datum is in 2017 verzet naar 30 juni 2021.53.Artikel 4.1 van de Governance Policy bepaalt dienovereenkomstig dat de Vennootschap “committed” is om vóór 30 juni 2021 een zogeheten qualified initial public offering (“QIPO” of de “beursnotering”) te realiseren, en - voor het geval die QIPO niet plaatsvindt - “committed” is om een alternatieve exit te faciliteren voor de aandeelhouders die dat wensen.54.
Olympus heeft benadrukt dat zij niet als zodanig tegen een QIPO is, mits deze in het belang is van de Vennootschap en recht doet aan de uitgangspunten van de Governance Policy.55.Het bestuur heeft dan echter wel de plicht om tijdig voorbereidingen te treffen die nodig zijn om de Vennootschap voor te bereiden op die beursnotering.56.Olympus heeft onder meer aan haar verzoek om een enquête ten grondslag gelegd dat zij het er, bij gebrek aan wetenschap, voor houdt dat er geen, althans onvoldoende, adequate stappen zijn gezet om de Vennootschap gereed te maken voor een beursnotering. Zij heeft gesteld dat het goed zou zijn als hieromtrent duidelijkheid kan worden verkregen in een enquête. Olympus heeft vervolgens ook gesteld dat zij in het duister tast en de CEO geen concreet inzicht geeft over de formele stappen die gezet moeten worden om tot een beursnotering te komen.57.
De OK overweegt in rov. 4.18 het volgende over de QIPO: “Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief van het EFP nog minder aantrekkelijk is.”
De OK respondeert zo niet, althans onvoldoende, op de stellingen van Olympus met betrekking tot de voorbereidingen van de QIPO om de hierna volgende - in onderlinge samenhang te beschouwen - redenen.”
3.13
Subonderdeel II.a vangt aan met een weergave van wat Olympus - kort samengevat - in feitelijke instantie zou hebben gesteld over de voorbereidingen van de QIPO:
(i) In de algemene vergadering van 19 september 2019 werd een IPO timetable gepresenteerd, met de volgende milestones:
voor einde september 2019, selecteren en contracteren bookrunner;
tegen juli/september 2020, QIPO afhankelijk van marktcondities.
Een QIPO uiterlijk 30 juni 2021 zou only as a last resort zijn.58.
(ii) De onder (i) genoemde milestones zijn echter niet gehaald:
[de financieel adviseur] is pas begin 2020 als adviseur aangesteld; onduidelijk is of dan wel vanaf welk moment concrete gesprekken zijn gevoerd met een financiële instelling over een underwriting agreement.59.
De QIPO heeft niet tegen juli/september 2020 plaatsgevonden.60.
(iii) Het bestuur van CAI verleende op 27 februari 2020 een mandaat aan de CEO als persoon binnen het bestuur die in de dagelijkse voorbereidingswerkzaamheden van de QIPO de lead zou hebben (hierna: het Mandaat). Dit Mandaat bevatte de volgende (nieuwe) milestones:
15 juli 2020: selectie van global coordinator;
voor 15 oktober 2020: CEO presenteert concept-prospectus aan de IPO-Commissie en het bestuur;
15 december 2020: goedkeuring prospectus AFM;
voor februari 2021: QIPO.61.
(iv) Ook de onder (iii) genoemde milestones zijn niet gehaald:
Op 16 oktober 2020 kwam de CEO met een aanbeveling aan het bestuur om een beursnotering op het Premium Segment van de London Stock Exchange (hierna: LSE) na te streven, na in zijn woorden “a thorough analysis from the market, regulatory and tax point of view performed by the CA-Roth working group with legal and regulatory support of Clifford Chance, also taking into account the no-deal Brexit scenario.” Het bestuur kondigde ook tijdens de algemene vergadering van 10 december 2020 aan dat het een dergelijke notering zou nastreven.62.
Op 26 december 2020 werd echter een bestuursvergadering voor 4 januari 2021 bijeengeroepen met de aankondiging dat een beursnotering op de LSE niet haalbaar was, omdat Brexit alsnog een issue zou zijn. Dit, terwijl Clifford Chance concreet anders zou hebben geadviseerd rond 13 oktober 2020 (zie de vorige bullet). Uit een call sheet van 7 en 8 december 2020 blijkt bovendien dat toen reeds duidelijk moet zijn geweest dat het onmogelijk was voor accountant Deloitte om de tijdslijnen te halen, terwijl de beursnotering op de algemene vergadering nog werd aangekondigd.63.
De IPO-Commissie heeft voorgesteld een zogeheten gap analysis uit te voeren voor een QIPO op het Premium Segment van de LSE. Deze suggestie is niet opgevolgd, terwijl dit in een vroeg stadium zou hebben aangetoond dat Deloitte niet kon voldoen aan het opgelegde tijdspad.64.
In feite heeft [de CEO] dus tegen beter weten in voorgehouden dat een beursnotering op de LSE haalbaar was, zo niet het bestuur en de aandeelhouders ter zake misleid. Er zijn kosten gemaakt voor het voorbereiden van een notering aan de LSE; kostbare tijd is verloren gegaan voor het voorbereiden van een tijdige IPO aan Euronext Amsterdam.65.
Een concept-prospectus is in maart 2021 bij de AFM ingediend. Dit prospectus bevat een lijst met (potentiële) bestuurders zonder dat duidelijk is wat de governance zal zijn en of de conceptstatuten zijn voorgelegd aan het bestuur. Het prospectus is met grote haast ingediend (zo ontbreken de bestuurders [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ). Het prospectus is ook onvolledig op belangrijke punten die voor de review van de AFM essentieel zijn. Het concept-prospectus is voorts niet gereviewed door het bestuur. Dit is in strijd met art. 3c van het Mandaat dat de uitdrukkelijke voorwaarde stelt dat de CEO eerst een concept-prospectus zal presenteren aan de IPO-Commissie en het bestuur, en na commentaar pas zal goedkeuren. Hetzelfde is onder 3d van het Mandaat bepaald ten aanzien van de final draft die binnen een periode van zes weken na de initial draft moet worden voorgelegd aan de IPO-Commissie en het bestuur, en deze wederom zal goedkeuren “all subject to the review and approval process of the relevant regulator.” Deze processen en stappen zijn niet doorlopen.66.
De QIPO heeft niet voor februari 2021 plaatsgevonden.
(v) De tijdslijnen van het Mandaat zijn (dus) ruim overschreden, het Mandaat wordt niet nageleefd en er is weinig animo binnen het bestuur om daar kritisch naar te kijken. Het bestuur geeft daarmee geen concrete invulling aan de hiervoor genoemde commitment om CAI tijdig naar de beurs te brengen.67.
(vi) [de CEO] gebruikte zijn Mandaat om het IPO-proces volledig naar zich toe te trekken. Hij sloot daarbij de overige bestuurders die deel uitmaakten van de IPO-Commissie nagenoeg volledig uit. [verweerder 4] , op dat moment voorzitter van de IPO-Commissie, heeft getracht zijn taak naar behoren te vervullen - zoals blijkt uit een e-mailwisseling tussen hem en [de CEO] van 25-28 september 2020 -, maar deze werd hem ontzegd door [de CEO] , althans hij werd gemarginaliseerd.68.
(vii) Bovendien is het hoofdkantoor in Amsterdam niet versterkt. [de CEO] heeft, naar het zich laat aanzien, de senior staff van CAI niet gemotiveerd, ondergeschikt gemaakt en/of uitgesloten. [de general counsel] , de general counsel, en [de senior loan officer] , de senior loan officer, hebben opgezegd. [de CFO] , de CFO, zit sinds januari 2021 ziek thuis in wat zich laat aanzien als een klassiek arbeidsconflict. [de CFO] vervult feitelijk sinds 2014 de rol van CFO maar is geen uitvoerend bestuurder geworden van CAI. De tweede uitvoerend bestuurder (naast [de CEO] ), [uitvoerend bestuurder 2] , is op 10 december 2020 toegetreden tot het bestuur en was voorgedragen om CFO te worden, maar hier verzette [de CEO] zich tegen, omdat deze positie aan [de CFO] zou zijn toebedeeld. [uitvoerend bestuurder 2] werd feitelijk ondergeschikt gemaakt aan de CEO door de titel Deputy CEO, terwijl een zelfstandige taak en verantwoordelijkheid als CFO geïndiceerd was, zeker in aanloop naar een IPO.69.
Daarop vervolgt het subonderdeel aldus:
“De OK bespreekt in rov. 4.18 slechts de omstandigheid dat het bestuur een QIPO per eind juni 2021 voorbereidde. Zij ziet in deze omstandigheid kennelijk geen grond voor een enquête, gezien het feit dat zij het verzoek van Olympus afwijst. De OK gaat echter niet, althans niet kenbaar, in op de kern van dit deel van het betoog van Olympus, te weten dat de voorbereidingen voor de beursnotering noch adequaat noch transparant waren om de voornoemde redenen. De OK had wel op deze stellingen in moeten gaan, omdat Olympus de gebreken in de voorbereidingen van de QIPO aan haar verzoek om een enquête ten grondslag heeft gelegd (zie de inleiding op dit onderdeel II en de daar genoemde vindplaatsen [waarover onder 3.12 hiervoor, A-G]). Voor zover de OK deze stellingen heeft verworpen, heeft zij dit zonder toereikende motivering gedaan.”
3.14
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.15
Ik werp eerst een blik op het verweer-/verzoekschrift van Olympus.Zoals uiteengezet onder 3.6 en 3.8 hiervoor is het in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18 van de beschikking door de OK bedoelde en behandelde verzoek van Olympus wat betreft het bevelen van een onderzoek in de zin van art. 2:345 lid 1 BW te vinden in hoofdstuk 9 van haar verweer-/verzoekschrift. Meer in het bijzonder op p. 83-92 (in nrs. 9.1-9.22) daarvan onder het opschrift “9. Verzoek van Olympus ex art. 2:345 BW”. Onderdeel daarvan zijn nrs. 9.1-9.2 en 9.4-9.5, waarop het subonderdeel in verbinding met de inleiding op onderdeel II wijst (noot 47 aldaar). Deze nrs. 9.1-9.2 en 9.4-9.5 kunnen niet los worden gezien van nrs. 9.3 en 9.6 in genoemd verweer-/verzoekschrift, welke nrs. 9.3 en 9.6 het subonderdeel negeert. Die nrs. 9.3 en 9.6 citeerde ik reeds onder 3.8 hiervoor en worden hier omwille van het leesgemak nog eens herhaald, tezamen met nrs. 9.1-.9.2 en 9.4-9.5:
“9. VERZOEK VAN OLYMPUS EX ART. 2:345 BW
9.1.
In de achterliggende periode heeft Olympus geprobeerd er zicht op en gevoel bij te krijgen welke voorbereidingen en acties de Vennootschap en het Bestuur hebben getroffen om de Vennootschap voor te bereiden en gereed te maken voor een beursnotering alsook om te zorgen dat de beloofde creatie van een eigenwaardepositie tot stand kan worden gebracht. Voor dat laatste wordt ermee geschermd dat het de verwachting is dat dit jaar de benodigde vergunning voor de verzekeringsactiviteiten kan worden verkregen, maar elke concrete informatie daaromtrent ontbreekt. Bij gebrek aan wetenschap houdt Olympus het er voor dat er geen, althans onvoldoende, adequate stappen zijn gezet om dit te bewerkstelligen. Het zou goed zijn als hieromtrent duidelijkheid kan worden verkregen in de door Olympus verlangde enquête.
9.2.
Ook op het traject van de formele stappen die gezet moeten worden om tot een beursnotering van de Vennootschap te komen tast Olympus in het duister en geeft de CEO geen concreet inzicht. Er is geen duidelijkheid of dan wel vanaf welk moment er concrete gesprekken worden gevoerd met een financiële instelling over een underwriting agreement, er is op 12 maart 2021 na lang wachten een concept prospectus overgelegd (en daarna op 15 maart 2020 een conceptprospectus bij de AFM ingediend, waar veel aan ontbreekt, wat in het kader van een lock up agreement wordt verwacht die al op 10 december 2020 werd aangekondigd, etc., etc. Het blijft in nevelen gehuld. Wat wel duidelijk is, is dat er nog geen aanstalten is gemaakt met het kunnen implementeren van de benodigde governance aanpassingen, die horen bij een beursgenoteerde vennootschap. In tegendeel. Zoals Olympus hiervoor al aangaf is de governance van de Vennootschap in de achterliggende periode verschraald. Wederom zou het goed zijn als hieromtrent helderheid komt in het kader van de door Olympus verlangde enquête. Daarnaast speelt ook nog dat het Bestuur kennelijk niet in staat is geweest om de accountant van de Vennootschap adequaat op te lijnen om tijdig tot vaststelling van de benodigde financiële cijfers te kunnen komen en nu de engagement met Deloitte heeft afgezegd en terug is naar EY, terwijl niet duidelijk is of die wel de audit kunnen oppakken en de verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de jaarcijfers over een boekjaar dat eerst op 31 maart aanstaande pas afloopt.
9.3.
Ook is er gerede twijfel, zoals hiervoor in onderdeel 4 uiteen is gezet, of het Bestuur, althans leden daarvan, nog wel zelfstandig, althans voldoende zelfstandig, functioneren. Er is aanleiding te veronderstellen, voor zover dat niet reeds zonder meer moet worden geconstateerd, dat (i) leden van het Bestuur met een aan de Vennootschap tegenstrijdig belang handelen, (ii) de belangen van minderheidsaandeelhouders verkorten en (iii) - in hun hoedanigheid van tevens aandeelhouders - te samen met andere aandeelhouders optrekken om hun belangen boven die van de Vennnootschap andere aandeelhouders te stellen. Daarnaast is er gerede aanleiding te veronderstellen dat aandeelhouders van de Vennootschap hun stemgedrag onderling afstemmen en/of stemmen controleren voor 30% of meer enaldus in strijd handelen met art. 13.1 van de Statuten.
9.4.
In aanvulling op eerdere informatieverzoeken hebben Olympus' raadslieden bij brief van 12 maart 2021 de Vennootschap aangeschreven om over bovenstaande punten benevens enkele andere onderwerpen de zorgen van Olympus weer te geven en openheid van zaken te verkrijgen, opdat kan worden vastgesteld dat de Vennootschap en het Bestuur inderdaad de benodigde stappen hebben gezet om een QIPO te kunnen realiseren.70.Daarop is tot op heden geen echte inhoudelijke reactie gekomen die het vertrouwen inboezemt dat dat is gebeurd, reden waarom Olympus in onderhavige door Verzoeksters geëntameerde procedure een zelfstandig enquêteverzoek doet. In plaats van op de vragen en bezwaren van Olympus in te gaan, geeft de Vennootschap in een brief van [de voorzitter van het bestuur] van 16 maart 2021 Olympus te kennen dat zij de zaken waarnaar zij verwijst, omschreven als 'beschuldigingen', niet lichtzinnig in 'open court' moet uiten.71.Daarbij geeft zij aan dat enkele zaken nieuw zou zijn. Die stelling is niet serieus te nemen. De onderdelen 1, 2 en 3 van Olympus' bezwarenbrief van 12 maart 2021 gaan terug op reeds langer gevoerde discussies, waarvan Verzoeksters in hun Verzoekschrift ook gewag maken en waarbij de Vennootschap ruimschoots bekend is. De wijze waarop het Bestuur met Verzoeksters' brief van 2 februari 2021 is omgegaan is het Bestuur uiteraard bekend. Hetzelfde geldt voor onderdeel 5 van de brief. Onderdeel 6 van de bezwarenbrief ziet op de overdracht door de CEO van aandelen in de Vennootschap aan All, waarvan het compliancerapport van 31 december 2020 melding maakt. Dit moet dus worden geacht bij het Bestuur en de Vennootschap bekend te zijn en is dus niet een nieuw opgekomen issue. De bezwaren die onder 7 en 8 worden geformuleerd liggen met name in het verlengde daarvan, waarbij Olympus zou willen veronderstellen dat de Vennootschap met artikel 13.1 van haar Statuten bekend is, alsmede met de relaties die de CEO met de in onderdeel 8 genoemde entiteiten onderhoudt.
9.5.
Verder, het zij herhaald, wordt op de volgende omstandigheden gewezen:
De Vennootschap, haar Bestuur en overige aandeelhouders waren van meet af aan op de hoogte van het belang voor Olympus dat zij op een bepaald moment, op het afgesproken tijdstip, een exit kon bewerkstelligen tegen de best haalbare waardering, welke wens parallel loopt met het belang van de Vennootschap en de met haar verbonden onderneming en bovendien is vastgelegd in de Statuten en de Governance Policy. De belangen van Olympus worden door het Bestuur in de wind geslagen;
De Vennootschap heeft zich vanaf 2017 al gecommitteerd tot het bewerkstelligen van een QIPO, eerst uiterlijk op 31 december 2018, daarna uiterlijk op 30 juni 2021. Adequate maatregelen in voorbereiding op de QIPO, teneinde de QIPO daadwerkelijk te kunnen bewerkstelligen, bleven - ook na herinneringen vanuit de aandeelhouders - lange tijd uit.
Olympus is de dialoog aangegaan met de Vennootschap, haar Bestuur en de overige aandeelhouders en legde steeds redelijke alternatieven voor met inachtneming van de Statuten en Governance Policy. Hieraan is geen gehoor gegeven.
De Italiaanse aandeelhouders (waaronder de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ), hebben een eigen agenda om in strijd met de Statuten, de Lock-Up Agreements en het belang van de Vennootschap heimelijk hun controlerende zeggenschap te formaliseren en/of vergroten met AII.
9.6. De in randnr. 9.3 genoemde omstandigheden leiden tot in ieder geval de volgende juridische conclusies:
(i) Tegenstrijdige belang: er is een tegenstrijdig belang bij de CEO, die daarmee handelt in strijd met het belang van de Vennootschap ex art. 2:129 lid 6 BW (en art. 2:8 BW);
(ii) Veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders: Er wordt geen acht geslagen op de belangen van Olympus (als minderheidsaandeelhouder), betracht de Vennootschap niet de vereiste zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van haar aandeelhouders; en
(iii) Op elkaar afgestemde stemgedragingen: een groep (Italiaanse) aandeelhouders onder leiding van de CEO heeft zich kennelijk verenigd in All en stemt zijn gedragingen onderling af ten detrimente van de Vennootschap en minderheidsaandeelhouders en oefent een controle uit voor meer dan 30%, aldus handelend in strijd met art. 13 van de Statuten en art. 2:8 BW.72.
Olympus zal deze gronden hierna uitwerken. Uit de feiten zoals die hiervoor in het verweerschrift zijn uiteengezet [zie in het bijzonder hoofdstuk 4 van het verweer-/verzoekschrift van Olympus, getiteld: “4. Feitelijk verloop vanaf Olympus’ investering tot bezwarenbrief”, A-G] alsmede de hierna uitgewerkte gronden [dat betreft het vervolg van hoofdstuk 9 van genoemd verweer-/verzoekschrift in nrs. 9.7-9.22, A-G] volgt in de visie van Olympus dat er sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken van de Vennootschap te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW), hetgeen een enquête rechtvaardigt.”
Daarop volgen in genoemd verweer-/verzoekschrift:
- nrs. 9.7-9.13, onder het opschrift “(i) Tegenstrijdig belang”;
- nrs. 9.14-9.17, onder het opschrift “(ii) Veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders”;
- nrs. 9.18-9.22, onder het opschrift “(iii) Op elkaar afgestemde stemgedragingen”.73.
Dit in die nrs. 9.7-9.22 onder (i) t/m (iii) verhandelde sluit dus aan op de in nr. 9.6 aldaar onder (i) t/m (iii) genoemde “gronden”, die Olympus “hierna [zal] uitwerken”. Deze “gronden” sluiten dus weer aan op nr. 9.3 aldaar, waarop dit nr. 9.6 ook wijst (“De in randnr. 9.3 genoemde omstandigheden leiden tot in ieder geval de volgende juridische conclusies”, etc.). In “de visie” van Olympus “volgt uit” deze “uitgewerkte gronden” (dus: die nrs. 9.7-9.22, aansluitend op nrs. 9.6 en 9.3), in verbinding met de daarvoor in genoemd verweer-/verzoekschrift uiteengezette “feiten” (in het bijzonder dus: hoofdstuk 4 aldaar over het “feitelijk verloop vanaf Olympus’ bezwarenbrief”, logischerwijs te bezien vanuit die “uitgewerkte gronden” in hoofdstuk 9 aldaar), dat “er sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken van de Vennootschap te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW), hetgeen een enquête rechtvaardigt.” Anders gezegd: Olympus spitst aldus dat wat zij ten grondslag legt aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI, in het kader van haar verzoek dat de OK bedoelt en beoordeelt in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18, toe op deze door haar “uitgewerkte gronden” in verbinding met deze door haar uiteengezette “feiten”. In dit in die nrs. 9.7-9.22 onder (i) t/m (iii) verhandelde, dus die “uitgewerkte gronden”, lees ik geen stellingen van Olympus over het onderwerp waarop het subonderdeel ziet. Dus enig “betoog” van haar “dat de voorbereidingen voor de beursnotering noch adequaat noch transparant waren” (oftewel “stellingen” van haar inzake “de gebreken in de voorbereiding van de QIPO”), zoals uitgewerkt in het subonderdeel (volgend op de inleiding van onderdeel II). Hetzelfde geldt voor nrs. 9.3 en 9.6, waarop dat in die nrs. 9.7-9.22 onder (i) t/m (iii) verhandelde aansluit. Het subonderdeel wijst daarop ook niet. Wel en ten hoogste, via de inleiding op onderdeel II, naar nrs. 9.1-9.2 en 9.4-9.5 van het verweer-/verzoekschrift van Olympus.
3.16
Ik wend mij nu tot het subonderdeel.Gelet op rov. 4.14 en 4.18 van de beschikking, en gezien 3.15 hiervoor, leest de OK in het verweer-/verzoekschrift van Olympus - met als logisch vertrekpunt hoofdstuk 9 daarvan - klaarblijkelijk niet dat Olympus ook zo’n betoog (zulke stellingen) over de voorbereiding van de beursnotering (de QIPO) zoals bedoeld in het subonderdeel (aansluitend op de inleiding op onderdeel II) als te onderscheiden feitelijke stellingname ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI, in het kader van haar verzoek dat de OK bedoelt en beoordeelt in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18. Gezien ook 3.15 hiervoor maakt dat wat het subonderdeel (met de toelichting daarop) in verbinding met de inleiding op onderdeel II aanvoert m.i. niet dat deze uitleg door de OK van genoemd verweer-/verzoekschrift wat betreft dat verzoek van Olympus als onbegrijpelijk aangemerkt moet worden. Deze door de OK aangehouden uitleg is een niet verrassende consequentie van die wijze waarop genoemd verweer-/verzoekschrift is opgezet, in het bijzonder hoofdstuk 9 daarvan. De verwijzingen in het subonderdeel in verbinding met de inleiding op onderdeel II naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instantie, waarmee wordt voorbijgezien aan het voorgaande onder 3.15 en dit 3.16 hiervoor, doen daaraan niet af. Daarbij betrek ik het volgende:
- In nr. 9.1 van genoemd verweer-/verzoekschrift staat dat Olympus in de achterliggende periode heeft geprobeerd er zicht op en gevoel bij te krijgen welke voorbereidingen en acties CAI en het bestuur hebben getroffen om CAI voor te bereiden en gereed te maken voor een beursnotering.74.Daarmee is evenwel - gezien ook die bewoordingen van nrs. 9.3 en 9.6-9.22 - nog niet gegeven dat Olympus ‘dus’ ook dit punt ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI, in het kader van haar verzoek dat de OK bedoelt en beoordeelt in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18.
- In nr. 9.2 van genoemd verweer-/verzoekschrift staat dat op het traject van de formele stappen die gezet moeten worden om tot een beursnotering van CAI te komen Olympus in het duister tast en de CEO geen concreet inzicht geeft, dat wel duidelijk is dat er nog geen aanstalten is gemaakt met het kunnen implementeren van de benodigde governance aanpassingen die horen bij een beursgenoteerde vennootschap,75.en dat “het goed [zou] zijn als hieromtrent helderheid komt in het kader van de door Olympus verlangde enquête”. Ook hier geldt dat daarmee evenwel - gezien ook die bewoordingen van nrs. 9.3 en 9.6-9.22 - nog niet gegeven is dat Olympus ‘dus’ ook deze punten ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek.76.,77.
- In nr. 9.4 van genoemd verweer-/verzoekschrift laat Olympus zich naar de kern genomen alleen uit over de aanloop naar haar onderhavige verzoek. Beginnend met eerdere informatieverzoeken van haar raadslieden bij de CAI en gevolgd door de in aanvulling daarop door hen aan CAI gestuurde brief van 12 maart 2021, de respons daarop zijdens CAI bij brief van 16 maart 2021 en, tot slot, opmerkingen zijdens Olympus in reactie op die respons (specifiek datgene waarmee (het bestuur van) CAI bekend moet worden geacht te zijn). Ook hier geldt dat daarmee evenwel - gezien ook die bewoordingen van nrs. 9.3 en 9.6-9.22 - nog niet gegeven is dat Olympus ‘dus’ ook dat wat zij hier opmerkt ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek.
- In nr. 9.5 van genoemd verweer-/verzoekschrift wijst Olympus ter herhaling (“het zij herhaald”) enkel achter vier bullets op “de volgende omstandigheden”. In nr. 9.6 van genoemd verweer-/verzoekschrift verwijst Olympus vervolgens niet (ook) naar de in dat nr. 9.5 genoemde omstandigheden, maar alleen naar de in nr. 9.3 aldaar genoemde omstandigheden. Ook hier geldt dat met dat nr. 9.5 evenwel - gezien ook die bewoordingen van nrs. 9.3 en 9.6-9.22 - nog niet gegeven is dat Olympus ‘dus’ ook dat wat zij hier opmerkt ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek.
- De enkele verwijzingen naar sterk verspreide vindplaatsen in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7 van genoemd verweer-/verzoekschrift (laatstgenoemde hoofdstuk gaat in op “de juridisch-technische merites” van de verzoeken van IAS c.s.), naar daarmee verband houdende opmerkingen in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 41, tweede t/m zesde bullet alsmede gedingstukken en producties van andere partijen, en naar producties van Olympus leiden naar de aard niet tot een andere uitkomst. Het logische vertrekpunt voor hetgeen Olympus ten grondslag legt aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek is immers hoofdstuk 9 van genoemd verweer-/verzoekschrift.
- De uitkomst wordt evenmin anders door de verwijzing naar de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 31, laatste zin78.en nr. 33.79.Wat er verder zij van die laatste zin van nr. 31: ook daarvoor geldt, in het verlengde van hetgeen ik hiervoor opmerkte bij nr. 9.2 van genoemd verweer-/verzoekschrift, dat daarmee evenwel - gezien ook die bewoordingen van nrs. 9.3 en 9.6-9.22 - nog niet gegeven is dat Olympus ‘dus’ ook dat wat zij hier opmerkt ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek. Dat nr. 33 ziet op het treffen van onmiddellijke voorzieningen, wat iets anders is dan de vraag naar (de door Olympus aangevoerde) “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW van CAI.
- Tot slot nog dit. Dat - naar de OK onderkent in rov. 4.17 - [de CEO] in zijn verweerschrift tegen genoemd verzoek van Olympus nog aandacht heeft besteed aan de opmerking in nr. 9.2 van genoemd verweer-/verzoekschrift dat op het traject van de formele stappen die gezet moeten worden om tot een beursnotering van CAI te komen Olympus “in het duister [tast]” en de CEO ( [de CEO] dus) “geen concreet inzicht” geeft, wil nog niet zeggen dat [de CEO] deze opmerkingen van Olympus ‘dus’ ook heeft verstaan als onderdeel van hetgeen zij ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek. Iets anders lees ik ook niet in de desbetreffende vindplaats van dat verweerschrift.80.De enkele opmerking in de toelichting op onderdeel II dat [de CEO] in zijn verweerschrift “[is] ingegaan op de voorbereiding van de QIPO” gekoppeld aan een verwijzing naar een hoofdstuk van zijn verweerschrift81.maakt de zaak evenmin anders. Ik zie in die passages (dus) ook geen aanknopingspunt voor zo’n door [de CEO] aangehouden lezing.82.Dit vindt bevestiging in de spreekaantekeningen van mrs. Evers en Van Dekken (zijdens [de CEO] ), die ter zake geen ander beeld laten zien. Daarnaar wordt ook niet verwezen in het subonderdeel (of de inleiding dan wel toelichting op onderdeel II). Over het verweerschrift van IAS c.s. en de spreekaantekeningen van mrs. De Groot en Van der Graaf (zijdens IAS c.s.) - waarover ook de OK in rov. 4.16 - zwijgt het subonderdeel eveneens (evenals de inleiding en de toelichting op onderdeel II), wat al indiceert dat deze volgens Olympus zelf evenmin steun bieden aan het subonderdeel. De toelichting op onderdeel II noemt wel nog dat CAI verweer gevoerd heeft “ter zake”, dat wil zeggen inzake de voorbereidingen van de QIPO.83.Toegegeven kan worden dat CAI in haar verweerschrift in die passages ingaat op nrs. 9.1-9.2 van genoemd verweer-/verzoekschrift en daaraan gerelateerde stellingen in hoofdstuk 4 van genoemd verweer-/verzoekschrift. Maar wat daarvan verder zij, en nog daargelaten dat in nr. 2 van het CAI-verweerschrift wordt vooropgesteld dat “[d]e verwijten van Olympus (…) in wezen erop neerkomen dat andere aandeelhouders en bestuurders binnen het bestuur en daarbuiten op ongeoorloofde wijze tegen haar zouden “samenspannen” (wat niet strookt “met de feitelijke gang van zaken”): gegeven al het voorgaande legt dit m.i. onvoldoende gewicht in de schaal om toch tot een andere uitkomst te komen.
Kortom: anders dan het subonderdeel poneert, rechtvaardigt datgene wat het aanvoert, ook indien bezien in verbinding met de inleiding op onderdeel II en de toelichting daarop (en voor zover al gebaseerd op wat daadwerkelijk staat in de daar genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instantie), niet de conclusie dat de OK in rov. 4.18 bij de beoordeling van het in rov. 4.14 (en 1.6) bedoelde verzoek van Olympus, specifiek de beantwoording van de vraag of is gebleken van “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI, ook had moeten ingaan op het in het subonderdeel bedoelde “betoog” (de daarin bedoelde “stellingen”) van Olympus. Wat de OK dus niet doet, ook niet elders in de beschikking. Dat geldt, gezien het voorgaande, evenzeer indien de daarin genoemde verwijzingen in onderling(e) verband en samenhang worden bezien.84.Dit leidt tot het volgende. Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat de OK in rov. 4.18 dit “betoog” (deze “stellingen”) van Olympus wel ook behandelt, maar verwerpt, gaat het subonderdeel uit van een onjuiste lezing van de beschikking, waarmee het feitelijke grondslag mist. Voor zover het subonderdeel wel uitgaat van een juiste lezing van de beschikking, loopt de daarin vervatte motiveringsklacht vast op wat ik overigens hiervoor heb uiteengezet.
Hierop stuit het subonderdeel af.
3.17
Subonderdeel II.b luidt als volgt:
“II.b De OK geeft in rov. 3.12 tot en met 3.35 een gedeeltelijke weergave van de feitelijke gang van zaken rond het QlPO-proces. Deze weergave eindigt met de overweging dat de Vennootschap volgens haarzelf op schema ligt om de QIPO binnen de huidige termijn te bewerkstelligen. De OK noemt in dit kader diverse omstandigheden, te weten dat investment banks en juridisch adviseurs zijn betrokken bij de voorbereidingen voor een beursgang te Amsterdam voor 30 juni 2021, dat early look meetings met potentiële investeerders hebben plaatsgevonden, dat een concept-prospectus op 15 maart 2021 is ingediend bij de AFM en dat het bestuur unaniem twee onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders heeft voorgedragen voor benoeming tot bestuursvoorzitter respectievelijk van de Risk & Audit Commitee.
Voor zover deze overwegingen moeten worden begrepen als een impliciete verwerping van het betoog van Olympus dat de voorbereidingen van de QIPO niet adequaat noch transparant zijn geweest, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, valt immers niet in te zien hoe de door de OK beschreven feiten en omstandigheden - die naar uit de eigen stellingen van de Vennootschap lijkt te volgen pas in 2021 hebben plaatsgevonden85.- afdoen aan Olympus’ hiervoor in subonderdeel II.a beschreven stellingen (i) tot en met (vi), te weten dat de QIPO niet tijdig en adequaat, want niet in overeenstemming met de overeengekomen milestones is voorbereid, en dat [de CEO] niet transparant is geweest tegen het bestuur en de aandeelhouders met betrekking tot de voorbereidingen van de QIPO.
Met deze overwegingen in rov. 3.12 tot en met 3.35 wordt ook niet gerespondeerd op het betoog van Olympus opgenomen in subonderdeel II.a onder (vii). In het bijzonder doet de omstandigheid dat twee onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders thans zijn voorgedragen voor benoeming tot bestuursvoorzitter respectievelijk voorzitter van de Risk & Audit Committee niet af aan het feit dat de Vennootschap - kort samengevat - geen functionerende CFO, geen general counsel en geen senior loan officer had ten tijde van de procedure bij de OK in maart 2021, terwijl zij vóór 30 juni 2021 aldus naar de beurs had moeten gaan.”
3.18
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Het subonderdeel veronderstelt dat de overwegingen van de OK in rov. 3.12-3.35 van de beschikking moeten worden begrepen als een impliciete verwerping door de OK van het (in subonderdeel II.a bedoelde) betoog van Olympus dat de voorbereidingen van de QIPO niet adequaat noch transparant zijn geweest. Daarmee gaat het subonderdeel uit van een onjuiste lezing van de beschikking, waarmee het feitelijke grondslag mist. Zoals volgt uit 3.15-3.16 hiervoor, gaat de OK in de beschikking niet ervan uit dat Olympus ook zo’n betoog als te onderscheiden feitelijke stellingname ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI, in het kader van haar verzoek dat de OK bedoelt en beoordeelt in rov. 4.14 (en 1.6) en rov. 4.18. Gelet daarop komt de OK in de beschikking dan ook niet tot een verwerping van zo’n betoog van Olympus, evenmin impliciet in rov. 3.12-3.35.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.19
Daarmee is gegeven dat onderdeel II faalt.86.
Onderdeel III: “Redelijke grond”
3.20
Subonderdeel III.a klaagt dat de OK een onjuiste, want te lage, maatstaf hanteert met haar overweging in rov. 4.18 van de beschikking dat zij ook zal beslissen dat het verzoek van Olympus naar haar oordeel niet op redelijke is gedaan. De OK miskent dat bij de beoordeling van de vraag of een verzoek als bedoeld in art. 2:345 lid 1 BW op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW het leerstuk van misbruik van procesrecht van toepassing is, althans zich voor overeenkomstige toepassing leent. (Overeenkomstige) toepassing van dit leerstuk brengt mee dat pas sprake is van een verzoek dat niet op redelijke grond is gedaan, als het verzoek ex art. 2:345 BW, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vennootschap waarnaar de enquête wordt verzocht achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verzoeker zijn verzoek baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook als de maatstaf van misbruik van procesrecht niet van (overeenkomstige) toepassing is, geldt nog steeds dat bij het aannemen dat een verzoek niet op redelijke grond is gedaan terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. De OK heeft dit miskend.
3.21
Subonderdeel III.b klaagt dat als de OK de in subonderdeel III.a bedoelde maatstaf respectievelijk de daar bedoelde terughoudendheid niet heeft miskend, haar oordeel ontoereikend gemotiveerd is. De OK overweegt dat het verzoek van Olympus berust op “ongefundeerde veronderstellingen en speculaties” alsmede dat Olympus “verstrekkende aantijgingen” zou doen en dat haar aantijgingen een “gedegen en concrete onderbouwing” zouden missen. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn ontoereikend gemotiveerd om de redenen uiteengezet in onderdelen I en II. Echter, ook als deze overwegingen in stand zouden blijven, stelt de OK aldus nog niet vast dat en waarom het verzoek van Olympus gebaseerd is op feiten en omstandigheden waarvan Olympus de onjuistheid kende dan wel had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, zoals bij (overeenkomstige) toepassing van de maatstaf van misbruik van procesrecht wel is vereist. De OK geeft zich evenmin kenbaar rekenschap van het recht van Olympus op toegang tot de rechter ex art. 6 EVRM en de daaruit voortvloeiende terughoudendheid bij het aannemen dat een verzoek om een enquête niet op redelijke grond is gedaan.
3.22
De subonderdelen III.a en III.b lenen zich voor gezamenlijke behandeling en falen, gelet op het volgende.
3.23
Ik maak eerst enkele inleidende opmerkingen over art. 2:350 lid 2 BW.Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de ondernemingskamer het verzoek [tot het bevelen van een onderzoek in de zin van art. 2:345 lid 1 BW, A-G] afwijst, en daarbij beslist dat het naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan, kan de rechtspersoon tegen de verzoeker of verzoekers bij de ondernemingskamer een eis instellen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het verzoek lijdt. Voor de instelling van een vordering tegen een verzoeker geldt als diens woonplaats mede de woonplaats die hij voor de indiening van het verzoek heeft gekozen.”
In de voorloper hiervan uit 1929, toen nog opgenomen in art. 53a (oud) WvK, was op dit punt slechts bepaald:
“(…) Indien de rechtbank het verzoek afwijst, kan zij te gelijker tijd den verzoeker of den verzoekers veroordelen tot vergoeding van de schade aan de vennootschap door de indiening van het verzoek veroorzaakt.”87.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze bepaling en de daarmee geschapen faciliteit - die destijds nog geen tekstuele beperking tot bepaalde gevallen van een afgewezen enquêteverzoek kende - een van de door de wetgever beoogde middelen was om gevreesd misbruik van het enquêterecht tegen te gaan, specifiek lichtvaardige enquêteverzoeken.88.
De bepaling in zijn huidige vorm is ingevoerd, destijds ook nog in art. 53a (oud) WvK (thans dus art. 2:350 lid 2 BW), op voorstel van de zogeheten Commissie Verdam. De idee achter de toevoeging van het criterium van een verzoek dat naar het oordeel van de OK niet op redelijke grond was gedaan (in de parlementaire geschiedenis nog wel als ‘onredelijke grond’ verwoord), was te voorkomen dat te snel van een enquêteverzoek zou worden afgezien, welk gevolg de bepaling tot dan volgens de commissie kon hebben.89.Met zo’n toevoeging was volgens de minister niet langer reden aanwezig voor de eerder dus wel geuite vrees dat de bepaling te veel belanghebbenden van een enquêteverzoek zou weerhouden, waardoor te veel kwesties van groot belang niet aan de rechter zouden worden voorgelegd.90.Aan de strekking van thans art. 2:350 lid 2 BW doet deze toevoeging niet af. Deze strekking blijft in essentie het tegengaan van lichtvaardige enquêteverzoeken.91.In dit verband valt in de parlementaire geschiedenis nog te lezen dat een verzoeker in een enquêteprocedure die met normale zorgvuldigheid te werk gaat en de wettelijke voorschriften in acht neemt, gevrijwaard is van schadevergoeding,92.en dat het enkel afwijzen van het enquêteverzoek door de OK niet voldoende is om aan de maatstaf van de bepaling te voldoen.93.
Wordt door de OK in een enquêteprocedure op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval bepaald dat naar haar oordeel een enquêteverzoek niet op redelijke grond is gedaan (wat, naar wel wordt aangenomen,94.de OK ook kan doen zonder een daartoe strekkend verzoek van enige procespartij), dan kan de rechtspersoon tegen de verzoeker(s) bij de OK een eis instellen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het verzoek lijdt, aldus art. 2:350 lid 2 BW. Voor toewijzing van de schadevergoedingsvordering zal dan volgens de parlementaire geschiedenis de omvang van de schade en het causaal verband tussen het verzoek en de schade moeten worden bewezen, evenals bij een vordering uit onrechtmatige daad het geval zou zijn.95.Op vragen tijdens de behandeling of de voorgestelde bepaling (thans dus art. 2:350 lid 2 BW) beoogde te derogeren aan de ‘normale’ schadevergoedingsactie uit onrechtmatige daad96.antwoordde de minister mede dat de term “op onredelijke grond” (die toen nog werd gebruikt) de mogelijkheid tot schadevergoeding op grond van de bepaling beperkt en dat een schadevergoedingsactie tegen een verzoeker die naar het oordeel van de OK niet op onredelijke grond heeft gehandeld door de bepaling wordt uitgesloten.97.Naar in lijn daarmee wel wordt aangenomen, beoogt thans art. 2:350 lid 2 BW als lex specialis te derogeren aan art. 6:162 BW (de toepassing daarvan uit te sluiten).98.
Door de OK is in de afgelopen jaren voor invulling van de maatstaf uit art. 2:350 lid 2 BW (dus: dat het verzoek naar het oordeel van de OK “niet op redelijke grond is gedaan”) nadrukkelijk(er) aansluiting gezocht bij de maatstaf die wordt gehanteerd in het kader van het misbruik maken van procesrecht. Illustratief is haar beschikking van 23 februari 2018 met de volgende overweging:99.
“3.9. Met betrekking tot het verzoek van Echo te verklaren dat het verzoek van Feyecon tot het gelasten van een onderzoek op onredelijke grond is gedaan, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Bij toewijzing van een zodanig verzoek is in zijn algemeenheid terughoudendheid geboden, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. De Ondernemingskamer sluit voor de toepassing van artikel 2:350 lid 2 BW aan bij de maatstaf die geldt voor de vraag of er sprake is van misbruik van procesrecht (HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). De verklaring dat het verzoek op onredelijke grond is gedaan kan eerst worden toegewezen indien Feyecon haar verzoek heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Hoewel uit hetgeen onder 3.3 tot en met 3.7 is overwogen blijkt dat het verzoek van Feyecon is gebaseerd op een deels onjuiste en deels onvolledige feitelijke grondslag, kan niet worden gezegd dat aan de hierboven geformuleerde norm is voldaan. Het verzoek van Echo zal worden afgewezen.”
Ik wijs ook op OK-rechtspraak van nadien, waarin de OK deze lijn doortrekt (zonder dat telkens zo uitvoerig op papier te zetten),100.en op enkele gevallen voordien, waarin de OK art. 2:350 lid 2 BW heeft toegepast (hetgeen zij slechts bij uitzondering pleegt te doen).101.
In de Hoge Raad-rechtspraak waarnaar de OK hier verwijst, is door de Hoge Raad overwogen dat een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten denkbaar is, maar alleen in buitengewone omstandigheden. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten) is volgens de Hoge Raad pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.102.
3.24
Ik werp ook een blik op het partijdebat ter zake.In haar verweerschrift stelt CAI onder meer voorop dat Olympus in haar enquêteverzoek “ongefundeerde verwijten en verdachtmakingen, die potentieel zeer schadelijk zijn voor de CA Groep en de beoogde QIPO, niet [schuwt]” en dat “[d]e verwijten van Olympus, die er in wezen op neerkomen dat andere aandeelhouders en bestuurders binnen het bestuur en daarbuiten op ongeoorloofde wijzen tegen haar zouden “samenspannen”, niet [stroken] met de feitelijke gang van zaken”.103.In lijn daarmee wordt in de openingsalinea van de spreekaantekeningen van mr. Van der Schrieck (zijdens CAI) het volgende benadrukt:104.
“1. De door Olympus en [verweerder 4] ingediende verweerschriften zijn zeer lijvig. Veel daaruit is al geadresseerd in de aanvullende verweerschriften van CAI, CEI c.s. en [de CEO] (de CEO). Het is duidelijk dat met name het verweerschrift van Olympus doorspekt is van ongefundeerde verdachtmakingen, speculaties en verwijten, die in een enquêteprocedure niet thuishoren. Het is er allemaal, te elfder ure, met de haren bijgesleept en zet de onderneming en haar CEO en founder volstrekt ten onrechte in een bijzonder kwaad daglicht. Dat is op zichzelf al kwalijk; maar het is met name ook schadelijk voor een onderneming die zich opmaakt voor een IPO. Olympus lijkt zich daar niets aan gelegen te laten liggen en elk middel aan te grijpen om voor zichzelf een snelle gedeeltelijke exit te forceren. Daarover straks meer.”105.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2021 is blijkens het p-v zijdens CAI onder meer nog opgemerkt dat “[h]et tegenverzoek [van Olympus, A-G] meer [is] gebaseerd op paranoia dan concrete bezwaren. Veel dingen zijn de afgelopen jaren al aan de orde geweest in vergaderingen en stukken die aan de CEO zijn gestuurd. Er wordt zo volhard in het tegenverzoek dat je je kunt afvragen of het op redelijke grond is gedaan.”106.In zijn verweerschrift stelt [de CEO] onder meer voorop dat, hoewel het onderwerp van deze enquêteprocedure het verzochte uitstel is van de in de Governance Policy opgenomen datum voor het effectueren van de overeengekomen beursgang, Olympus heeft gemeend “in reactie hierop, in het Olympus-verzoek, ten aanzien van de Vennootschap en het Bestuur, en in het bijzonder ook ten aanzien van [de CEO] als CEO, een veelvoud aan suggestieve en vergaande stellingen te moeten poneren”. Dit met de kennelijke bedoeling [de CEO] in diskrediet te brengen.107.Daarop vervolgt dit verweerschrift aldus:108.
“1.2. (…) Uitsluitend Olympus heeft [de CEO] nadrukkelijk en persoonlijk als belanghebbende bij deze procedure aangemerkt en hem als zodanig betrokken. Olympus bedient zich daarbij van suggesties, speculaties en veronderstellingen, zonder enige onderbouwing. Olympus komt bij de onderbouwing van beschuldigingen niet verder dan dat iets zo “lijkt”, dat Olympus iets “aanneemt” of dat iets door haar “niet wordt uitgesloten” of “aannemelijk” wordt geacht. Een telling leert dat met deze (of vergelijkbare vage) termen meer dan 80 keer stellingen worden geponeerd. Bovendien heeft Olympus de klachten die in deze procedure een zelfstandig verzoek moeten rechtvaardigen, in de richting van [de CEO] nooit eerder geuit. Voor het eerst in haar brief van 12 maart 2021 heeft zij - overigens in niet meer dan drie ongefundeerde alinea’s - betoogd dat zij grote zorgen heeft over de positie van de CEO. Dit terwijl tot dat moment [de CEO] - die nota bene nog op 10 december 2020 op basis van unanimiteit is herbenoemd - altijd de volle steun genoot, ook van Olympus. Van enige door Olympus geboden - interne - gelegenheid om eerst (toch even) te kunnen reageren op de thans geuite grove beschuldigingen, is evenmin sprake geweest. Dit alles maakt dat het (tegen)verzoek van Olympus, en hetgeen zij daaraan ten grondslag legt, ongeloofwaardig is. Olympus had dit verzoek en de daaraan ten grondslag gelegde klachten achterwege moeten laten, ook ter voorkoming van de schade die zij met haar ongefundeerde verwijten toebrengt aan de Vennootschap, haar beursgenoteerde dochter CAGL en [de CEO] als CEO respectievelijk Chair.”109.
In lijn daarmee wordt in de spreekaantekeningen van mrs. Evers en Van Dekken (zijdens [de CEO] ) onder meer benadrukt “dat Olympus niet verder komt dan aannames, veronderstellingen en insinuaties, zonder dat daarvoor feitelijke basis bestaat”, waarmee [de CEO] niet in diskrediet behoort te worden gebracht.110.Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2021 is blijkens het p-v zijdens [de CEO] erbij aangesloten “dat dit verzoek [van Olympus, A-G] op onredelijke gronden is gedaan” en onder meer opgemerkt: “Een enquêteprocedure is niet bedoeld voor een fishing expedition. Mr. Evers [advocaat van [de CEO] , A-G] wil graag zien dat het zelfstandig verzoek [van Olympus, A-G] in de tweede termijn wordt ingetrokken.”111.In hun verweerschrift stellen IAS c.s. onder meer voorop112.dat:
“1.1.2. (…) [h]et zelfstandig verzoek in het Olympus Verweerschrift is gebaseerd op een reeks van niet gesubstantieerde, onjuiste en tamelijk ernstige verwijten aan het adres van nagenoeg alle stakeholders van de Vennootschap over (onder meer) verborgen stemafspraken tussen aandeelhouders, het verstoren door de aandeelhouders van het QIPO-proces en vermeende belangenverstrengeling op bestuursniveau. Feitelijk gooit Olympus echter slechts met modder. Veelzeggend is dat Olympus voorafgaand aan deze procedure nooit aanleiding heeft gezien deze ernstige verwijten te uiten. Dit vormt reeds op zich een sterke indicatie dat al deze verwijten er kennelijk slechts toe dienen de aandacht af te leiden van het ongeoorloofde optreden van Olympus zelf ten aanzien van de verlenging van de QIPO Datum. 1.1.3. Aangezien, zoals hierna zal blijken, de feitelijke grondslag van de verwijten van Olympus bovendien ver is te zoeken, dient haar poging de aandacht af te leiden te stranden. (…)”
Dit sluit aan bij het voorgaande inzake de verweerschriften van CAI en [de CEO] .Ik lees in de spreekaantekeningen van mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus)113.en het p-v van de mondelinge behandeling op 25 maart 2021114.geen kenbare, gerichte reactie zijdens Olympus op deze stellingname van CAI, [de CEO] en IAS c.s. De subonderdelen wijzen daarop ook niet.
3.25
Ik wend mij nu tot de subonderdelen.Naar duidelijk wordt uit rov. 4.18 van de beschikking, komt de OK tot afwijzing van het daarin beoordeelde verzoek van Olympus - waarover ook rov. 4.14 (en 1.6) - omdat dit berust op ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Hoewel dergelijke verstrekkende aantijgingen niet lichtvaardig kunnen worden gedaan, maar een gedegen en concrete onderbouwing vergen, ontbreekt niettemin in dit geval een dergelijke onderbouwing.115.Reden waarom het verzoek geen “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI inhoudt, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Dit een en ander sluit in dat naar het oordeel van de OK Olympus haar verzoek wat betreft de vereiste “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI (zoals op niet-onbegrijpelijke wijze uitgelegd door de OK en in totaliteit bezien)116.heeft gebaseerd op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, nu deze kenbaar neerkomen op verstrekkende aantijgingen die niet berusten op een gedegen en concrete onderbouwing, maar slechts blijven steken in ongefundeerde veronderstellingen en speculaties. Wat duidelijk niet genoeg is om de drempel van art. 2:350 lid 1 BW te slechten. Dit vormt de basis voor de tevens uit rov. 4.18 blijkende en te onderscheiden beslissing van de OK dat naar haar oordeel dit verzoek, dat zij dus afwijst, niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW. Dit laatste sluit aan op hetgeen zijdens CAI, [de CEO] en IAS c.s. is aangevoerd, zoals uiteengezet onder 3.24 hiervoor. Gezien 3.23 hiervoor richt de OK zich aldus naar haar benadering van art. 2:350 lid 2 BW zoals onder meer uiteengezet in haar beschikking van 23 februari 2018117.en bestendige rechtspraak nadien. Daarmee houdt de OK dus ook kenbaar voor ogen dat bij toepassing van art. 2:350 lid 2 BW in zijn algemeenheid terughoudendheid is geboden, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Daaraan doet niet af dat de OK dit laatste in rov. 4.18 niet ook nog eens met zoveel woorden uitspelt.Subonderdeel III.a loopt hierop vast. Anders dan het subonderdeel aanvoert, hanteert de OK in werkelijkheid dus niet “een onjuiste, want te lage, maatstaf” inzake art. 2:350 lid 2 BW in rov. 4.18, maar de maatstaf die het subonderdeel zelf (althans primair)118.voorstaat, welke zij overigens niet op onjuiste wijze toepast. Ook subonderdeel III.b sneeft. Voor zover het subonderdeel voortbouwt op onderdelen I en II, die falen (zie onder 3.2-3.19 hiervoor), deelt het in het lot daarvan. Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van de beschikking dan hiervoor uiteengezet, is deze lezing onjuist en mist het subonderdeel daarmee feitelijke grondslag.119.Voor het overige ziet het subonderdeel eraan voorbij dat uit rov. 4.18 dus afdoende kenbaar is “dat en waarom” volgens de OK “het verzoek van Olympus gebaseerd is (…) op stellingen waarvan zij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben”. Rov. 4.18 is daarmee doordrenkt, zou ik denken. Daarmee geeft de OK zich tevens afdoende kenbaar rekenschap van het recht van Olympus op toegang tot de rechter ex art. 6 EVRM en de daaruit voortvloeiende terughoudendheid bij het aannemen dat een verzoek om een enquête niet op redelijke grond is gedaan. Tot een nadere motivering ter zake was de OK dan ook niet gehouden.Hierop stuiten de subonderdelen af.
3.26
Daarmee is gegeven dat onderdeel III faalt.120.
Onderdeel IV: “Kostenveroordeling, slotsom en dictum”
3.27
Subonderdeel IV.a klaagt dat bij het slagen van een of meer van de klachten van onderdelen I of II de veroordeling van Olympus in de proceskosten van dit deel van de procedure (rov. 4.19 van de beschikking) niet in stand kan blijven, nu dit oordeel voortbouwt op het oordeel dat het verzoek van Olympus geen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI inhoudt. Hetzelfde geldt voor de slotsom dat geen gegronde redenen bestaan te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van CAI, alsmede dat voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen geen grond bestaat, waar het gaat om het verzoek van Olympus (rov. 4.20 van de beschikking). Dientengevolge kan het dictum in zoverre ook niet in stand blijven.
3.28
Het subonderdeel faalt, nu het voortbouwt op onderdelen I en II, die falen (zie onder 3.2-3.19 hiervoor), in welk lot het subonderdeel deelt.
3.29
Subonderdeel IV.b klaagt dat bij het slagen van een of meer van de klachten van onderdeel III het dictum voorts niet in stand kan blijven, voor zover daarin wordt beslist dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan.
3.30
Het subonderdeel faalt, nu het voortbouwt op onderdeel III, dat faalt (zie onder 3.20-3.26 hiervoor), in welk lot het subonderdeel deelt.
3.31
Daarmee is gegeven dat ook onderdeel IV faalt.121.
Slotsom
3.32
De slotsom luidt dat het cassatieberoep van Olympus vergeefs is voorgesteld en de beschikking dus in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2022
Hof Amsterdam (OK) 21 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1130, ARO 2021/96. Rov. 2.1-2.4 bevatten een inleiding op de zaak.
Zie noot 1 hiervoor.
Zie daarover ook rov. 4.15-4.17. Daarin merkt de OK onder meer op: dat CAI gemotiveerd verweer heeft gevoerd; dat IAS c.s. eveneens verweer hebben gevoerd en de verwijten van Olympus onjuist en niet onderbouwd achten; en dat ook [de CEO] verweer heeft gevoerd en onder meer heeft aangevoerd dat het verzoek van Olympus niets meer inhoudt dan grove en ongefundeerde beschuldigingen.
Komt de OK tot het oordeel dat het verzoek geen “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW inhoudt, dan wordt aan de vervolgvraag naar het treffen van een of meer onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a lid 2-3 BW, zo daartoe ook is verzocht (wat in het onderhavige geval dus zo is, zie rov. 4.14 (en 1.6)), niet meer toegekomen. De OK onderkent dat in rov. 4.18.
Zie daarover o.a. HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173, rov. 4.4.2. Daaruit volgt bijv. ook dat de OK de bevoegdheid om een enquête te bevelen slechts kan uitoefenen ten aanzien van het aan haar voorgelegde concrete verzoek, wat meebrengt dat een door haar te maken belangenafweging moet steunen op feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen in het haar voorgelegde geval.
Zie met name HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173, rov. 4.2.
Zie de conclusie van A-G Van Soest (ECLI:NL:PHR:1975:AB5277) voor HR 19 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5277, NJ 1976/267, nog zonder randnummering. De wettelijke regeling van het enquêterecht zag er toen anders uit dan tegenwoordig (zo bestond een met art. 2:349a lid 2-3 BW vergelijkbare regeling toen nog niet), maar dat is hier niet relevant.
De A-G doelt op Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 6, p. 13. Zie bijv. ook Kamerstukken II 1967/68, 9596, 3, p. 6, waaronder. “De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe.”
Zie bijv. in lijn daarmee, in licht wisselende bewoordingen: B. Winters, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2021, art. 2:350 BW, aant. C.1.1 (“In de literatuur wordt de maatstaf dat er gegronde redenen om te twijfelen aan juist beleid moeten zijn, vaak aldus uitgelegd dat er sprake moet zijn van feiten die tezamen een behoorlijke kans inhouden dat het beleid bij nader onderzoek onjuist blijkt te zijn. (…) De feiten en omstandigheden op basis waarvan de Ondernemingskamer deze bezwaren beoordeelt, kan zij ontlenen aan al hetgeen ten processe is gesteld en voldoende aannemelijk is geworden en/of ten processe is gebleken”); R.P. Jager, De concern(genoten)enquête: naar huidig en wenselijk recht (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 349 (de verzoeker tot enquête “[dient] dusdanige feiten en omstandigheden (gemotiveerd) te stellen en, bij (gemotiveerde) betwisting, aannemelijk te maken” dat de OK tot de overtuiging wordt gebracht dat er een reële kans bestaat dat als er een onderzoek wordt gelast, uit het naar aanleiding daarvan opgestelde verslag ten minste van onjuist beleid of van een onjuiste gang van zaken blijkt); P.M. Storm, Corporate litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 156 (waar hij schrijft dat voor het aannemen van de in art. 2:350 lid 1 BW bedoelde “gegronde redenen”, etc. voldoende is “dat de verzoeker zodanige feiten aanvoert en, bij betwisting, aannemelijk maakt” dat dergelijke twijfel aan een juist beleid gegrond is, dat wil zeggen dat er een behoorlijke kans is dat bij nader onderzoek blijkt van onjuist beleid); P. van Schilfgaarde/J.W. Winter, J.B. Wezeman & J.D.M. Schoonbrood, Van de BV en de NV, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 119 (“Gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen zijn er, indien zodanige feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen dat er een gerede kans is dat bij nader onderzoek blijkt van onjuist beleid”); en Asser/G. van Solinge & M.P. Nieuwe Weme, Rechtspersonenrecht. De naamloze en besloten vennootschap (2-II*), Deventer: Kluwer 2009, nr. 753 (waaronder: “Het ‘blijken’ zal door de OK kunnen worden afgeleid uit de gegevens die haar ter beschikking (komen te) staan uit: (i) de in het verzoek aangevoerde bezwaren, onderbouwd met feiten en omstandigheden die zonodig nader zullen moeten worden aangetoond of minstens aannemelijk gemaakt, zie HR 11 maart 1992, NJ 1992, 459 (Van den Berg); (…)”).
Zie HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173, rov. 4.4.2.
Zie A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1513) voor HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395, onder 3.27 (naar aanleiding van de Curaçaose pendant in art. 2:274 lid 1 BWC).
Verwante en interessante, maar hier niet noodzakelijk te behandelen aspecten - zoals de verhouding tussen de in art. 2:350 lid 1 BW bedoelde “gegronde redenen”, etc., het in art. 2:354 BW bedoelde “onjuiste beleid of onjuiste gang van zaken” en het in art. 2:355 lid 1 BW bedoelde “wanbeleid” - kan ik laten rusten.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 5 aldaar) naar: het verweer-/verzoekschrift Olympus, “nrs. 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 4.3, 4.4, 4.9, 4.10, 4.81, 4.86, 4.88 en 4.115”, en het verweerschrift [de CEO] , nrs. 2.7-2.9 en 2.13.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 6 aldaar) naar: het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.81, “onder verwijzing naar de website van IAS (www.isa.tn.it./governance)”; de spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken (zijdens [de CEO] ), nr. 3 onder (vi); verweerschrift CAI, nr. 17.
Het subonderdeel merkt hierbij op (noot 7 aldaar): “HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296, m.nt. Maeijer (….), rov. 3.4.”
Het subonderdeel merkt hierbij op (noot 8 aldaar): “Vgl. OK 6 februari 2018, JOR 2018, 94, m.nt. Josephus Jitta (Xeikon); OK 30 april 2018, JOR 2018, 211, m.nt. Leijten (DeSeizoenen); OK 24 januari 2020, JOR 2020, 171, m.nt. Bulten (DeSeizoenen); Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, 757.”
Het subonderdeel merkt hierbij op (noot 9 aldaar): “Dat de vennootschap (waaronder het bestuur) een verplichting heeft om zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders volgt uit de […] -uitspraak, rov. 3.4. Zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 610 (Versatel I), m.nt. Maeijer onder NJ 2007, 612, rov. 4.3; HR 12 juli 2013, NJ 2013, 461 (VEB/KLM), m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.4.2; Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-llb 2019, 30; J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, artikel 2:8 BW, nr. 9.1; J. Roest, T&C Burgerlijk wetboek, artikel 2:8 BW, nr. 2.”
Het subonderdeel merkt hierbij op (noot 10 aldaar): “HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Maeijer (Ogem II), rov. 4.1; HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, m.nt. Maeijer (Unilever), rov. 4.2; HR 26 juni 2009, NJ 2011,210, m.nt. Van Veen (KPNQwest), rov. 3.2.2; R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure (diss.), Deventer: Kluwer2017, par. 1.2.1 en 1.3.3. Vgl. ook Kamerstukken II 1967-1968, 9596, nr. 3 (MvT), p. 6: “Enkele personen, die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken, krijgen - wellicht nog slechts vage - aanwijzingen, dat er sprake is van een verkeerd beleid. In dit stadium mag men van hen verwachten, dat zij zich tot de leiding der onderneming richten met bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, eventueel nadat zij eerst nadere inlichtingen hebben ingewonnen. Ontvangen zij hierop onvoldoende antwoord of worden hun bezwaren anderszins niet weggenomen, dan zullen zij, mits daartoe bevoegd, de instelling van een onderzoek aan de ondernemingskamer kunnen verzoeken. Deze neemt dan kennis, zowel van de bezwaren als van het verweer van de zijde der vennootschap en van de nadere toelichting die deze verstrekt. De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe”.”
De basis voor de onder [1] bedoelde stelling van Olympus is te vinden in nrs. 9.3 en 9.6 van het verweer-/verzoekschrift van Olympus, geciteerd onder 3.8 hierna. De basis voor de onder [2] bedoelde stelling van Olympus is te vinden in nr. 9.11 van genoemd verweer-/verzoekschrift: “Dit oordeel zou in de visie van Olympus evenzeer gelden in onderhavige casus: het Bestuur tracht de QIPO hoe dan ook, met alle middelen beschikbaar, door te zetten, waarbij de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals Olympus in de wind worden geslagen.” De basis voor de onder [3] bedoelde stelling van Olympus is te vinden in nr. 9.15 van genoemd verweer-/verzoekschrift: “(…) De wijze waarop de bindende voordracht van de nominee van ADB in de laatste ava (op 10 december 2020) werd doorbroken laat hierover [dat Olympus en ADB individueel en gezamenlijk in feite minderheidsaandeelhouders zijn tegenover het blok van de Italiaanse aandeelhouders onder leiding van de CEO, A-G] geen misverstand bestaan. De rechten van ADB als minderheidsaandeelhouder werden hier met voeten getreden.” De basis voor de onder [4] bedoelde stelling van Olympus is te vinden in nrs. 9.3 en 9.6 van genoemd verweer-/verzoekschrift.
In verband met die “bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien”, merkt de OK in rov. 4.9 (en in het kader van de daar bedoelde Conversion and Share Subscription Agreement van 22 maart 2017) onder meer op: “Niet alleen de exit zelf, maar ook de tijdstippen daarvan zijn tussen partijen overeengekomen.”
Dat ziet op rov. 4.15 van de beschikking. Daar stelt de OK vast dat met betrekking tot de door ADB voorgedragen kandidaat voor de positie bestuurder SH door CAI in haar gemotiveerde verweer tegen genoemd verzoek van Olympus is opgemerkt “dat er vragen zijn gesteld over de positie van die kandidaat als bestuurder van een later failliet verklaarde onderneming die in verband werd gebracht met mensrechtenschendingen in Congo”.
De basis voor deze stelling van Olympus is te vinden in nrs. 9.3 en 9.6 van genoemd verweer-/verzoekschrift, geciteerd onder 3.8 hierna.
Dat ziet op het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 9.21.
Op dat hoofdstuk 9 van het verweer-/verzoekschrift van Olympus richt de OK zich ook primair in rov. 4.14-4.18, zoals aanstonds duidelijk wordt wanneer rov. 4.14-4.18 worden gelegd naast in het bijzonder nrs. 9.3 en 9.6 (zoals “uitgewerkt” in nrs. 9.7-9.22) van genoemd verweer-/verzoekschrift. Zie nader onder 3.8 hierna, bij de behandeling van subonderdeel I.d. Hoofdstuk 10 van genoemd verweer-/verzoekschrift (p. 92-93, nrs. 10.1-10.2) bevat het verzoek van Olympus tot het treffen van een of meer onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW, onder het opschrift “10. Verzoek Olympus ex art. 2:349a BW”.
Sterker: in heel dat hoofdstuk 9 van genoemd verweer-/verzoekschrift - dat dus eerst begint op p. 83, terwijl het verweer-/verzoekschrift in totaal (zonder producties) 98 pagina’s beslaat - is zo’n verwijzing niet te vinden. Daaronder schaar ik niet zinsnedes zoals: “Zoals Olympus hiervoor al aangaf”, etc. (nr. 9.2); “zoals hiervoor in onderdeel 4 uiteen is gezet”, etc. (zie nr. 9.3; dat hoofdstuk 4 beslaat p. 6-61 van genoemd verweer-/verzoekschrift, oftewel nrs. 4.1-4.134); “De in randnr. 9.3 genoemde omstandigheden”, etc. (nr. 9.6); “het zij herhaald”, etc. (nr. 9.5); “de feiten zoals die hiervoor in het verweerschrift zijn uitgewerkt”, etc. (nr. 9.6); “Zoals hiervoor in hoofdstuk 4 is uiteengezet”, etc. (nr. 9.15); of “Olympus heeft reeds eerder in dit verweerschrift uiteengezet”, etc. (nr. 9.19) (nr. 9.12 bevat in het geheel geen verwijzing naar iets wat daarvoor door Olympus zou zijn aangevoerd in genoemd verweer-/verzoekschrift).
Ook niet in nrs. 30-42 betreffende “de verzoeken van Olympus”.
Waarbij het dus gaat, kort gezegd: om het niet langer zelfstandig functioneren van het bestuur van CAI, het handelen door bestuursleden met een aan CAI tegenstrijdig belang, het door bestuursleden veronachtzamen van de belangen van minderheidsaandeelhouders, met elkaar samenspannen en onderling afstemming van hun stemgedrag om hun belangen boven die van CAI en de andere aandeelhouders te stellen, het door het bestuur trachten de QIPO hoe dan ook door te zetten en daarbij de belangen van minderheidsaandeelhouders als Olympus in de wind slaan, het op oneigenlijke gronden afgewezen zijn van de door ADB voorgedragen bestuurder, en het zich opwerpen door [de CEO] als de voorman van een groep Italiaanse aandeelhouders die zich hebben verenigd teneinde hun eigen belangen na te streven en een beleid te voeren dat erop is gericht de rechten van de minderheidsaandeelhouders opzij te zetten.
Waarom dit anders zou zijn, blijkt ook niet uit de subonderdelen. Wat daarin te lezen valt (voor zover al gebaseerd op wat daadwerkelijk staat in de in subonderdeel I.b genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instantie), bevestigt veeleer deze conclusie.
Ook niet in nrs. 30-42 betreffende “de verzoeken van Olympus” (waar Olympus hoofdzakelijk reageert op de verweren van CAI, IAS c.s. en [de CEO] , waarop de OK wijst in rov. 4.15-4.17).
Zie bijv. ook rov. 4.9, waarover noot 20 hiervoor.
Het zijdens CAI en [de CEO] aangevoerde waarop subonderdeel I.b wijst (noten 5 en 6 aldaar), maakt dit naar de aard niet anders. Andere stellingen met vindplaatsverwijzingen tref ik niet aan in de subonderdelen.
Datgene waarnaar subonderdeel I.b verwijst aan parlementaire geschiedenis, rechtspraak en literatuur (noten 7-10 aldaar en de daarbij horende stellingname in het subonderdeel) leidt niet tot een andere uitkomst. Hetzelfde geldt voor de in nr. 13 van de toelichting op onderdeel I (noot 42 aldaar) genoemde literatuur, te weten “C.A. Boukema, GS Rechtspersonen, artikel 2:350 BW, nr. 2, slotparagraaf”, waarmee kennelijk wordt gedoeld op de voorlaatste paragraaf. Daarbij zij nog opgemerkt dat in het daar door Boukema bedoelde geval waarin “de rechtspersoon van het onthouden van informatie een verwijt kan worden gemaakt”, daarin (al dan niet in samenhang met andere feiten en omstandigheden) de in art. 2:350 lid 1 BW bedoelde “gegronde redenen”, etc. gelegen kunnen zijn. Wat wel vergt dat de verzoeker tot een enquête zijn feitelijke stellingname ter zake aannemelijk kan maken, waaraan zonder meer niet in de weg staat dat de rechtspersoon deze verzoeker die informatie onthoudt. Zie bijv. ook Winters 2021, art. 2:350 lid 1 BW, aant. C.1.1, over datgene waaraan Boukema hier voorbijziet. Overigens behoeft het door de OK te bevelen onderzoek niet beperkt te blijven tot de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken die de OK ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat blijkt van “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW. Het staat de OK vrij de onderzoeker op te dragen of toe te staan om ook andere bezwaren in zijn onderzoek te betrekken. Met dien verstande dat die andere te onderzoeken bezwaren wel voldoende samenhang dienen te vertonen met de bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van zulke gegronde redenen, wat afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Zie o.a. HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395, rov. 3.4.3. Zie ook onder 3.3 hiervoor.
Wat dus ziet op dat juiste “beleid” of die juiste “gang van zaken”, niet op de feitelijke stellingname van de verzoeker inzake de aangevoerde “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW. Dit is anders dan Olympus betoogt (zie ook nr. 13 van de toelichting op onderdeel I: “Echter, de toets is zoals hiervoor beschreven niet of afstemming van stemgedrag c.q. strijd met artikel 13.1 van de statuten aannemelijk is gemaakt, maar of er gegronde redenen zijn voor twijfel daarover”). Zie ook onder 3.3 hiervoor.
Dit laatste is in de wettelijke regeling van het enquêterecht niet alleen een middel (het onderzoek), maar ook een van de onderkende zelfstandige doeleinden. Zie o.a. A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BD5516) voor HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210, onder 4.16 (over “het verkrijgen van openheid” als “zowel doel als middel”).
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 11 aldaar) naar: het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 9.5, 9.6, 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 1.4, 4.9, 4.10, 4.79, 4.80, 4.82-4.86, 4.88, 4.90, 4.91, 4.121, 4.122; en de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nrs. 36-40 en 41, laatste bullet (p. 19).
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 12 aldaar) naar “de toelichting hierna, in het bijzonder voetnoot 35”. Die noot 35 vangt aan met: “De aandeelverhoudingen van de bedoelde partijen waren - voor zover uit de processtukken blijkt - als volgt ten tijde van de procedure bij de OK”, gevolgd door een opsomming met 13 gedachtestreepjes van namen van (rechts)personen met o.a. percentages of “onbekend” en verspreide vindplaatsen in de beschikking of gedingstukken in feitelijke instantie.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 13 aldaar) naar de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 41, laatste bullet (p. 19).
Zoals daar opgemerkt: is dit nr. 9.12 onderdeel van het thema “(i) Tegenstrijdig belang” (en daarbinnen “Nauwe verbondenheid Italiaanse aandeelhouders”); is dit nr. 9.19 onderdeel van het thema “(ii) Veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders”; en respondeert de OK naar dus blijkt uit rov. 4.14 en 4.18 kenbaar ook op dit een en ander in haar beoordeling van het verzoek van Olympus.
Dit nr. 9.3 luidt als volgt:“9.3. Ook is er gerede twijfel, zoals hiervoor in onderdeel 4 is uiteengezet, of het Bestuur, althans leden daarvan, nog wel zelfstandig, althans voldoende zelfstandig, functioneren. Er is aanleiding te veronderstellen, voor zover dat niet reeds zonder meer moet worden geconstateerd, dat (i) leden van het Bestuur met een aan de Vennootschap tegenstrijdig belang handelen, (ii) de belangen van minderheidsaandeelhouders verkorten en (iii) - in hun hoedanigheid van tevens aandeelhouders - te samen met andere aandeelhouders optrekken om hun belangen boven die van de Vennootschap andere aandeelhouders te stellen. Daarnaast is er gerede aanleiding te veronderstellen dat aandeelhouders van de Vennootschap hun stemgedrag onderling afstemmen en/of stemmen controleren voor 30% of meer enaldus in strijd handelen met art. 13.1 van de Statuten.”
Dit sluit weer aan op het hiervoor geciteerde deel van nr. 9.5 van genoemd verweer-/verzoekschrift, waarop ook de onder 3.6 hiervoor geciteerde nrs. 9.12 en 9.19 betrekking hebben.
Zie onder 3.6 hiervoor, waaronder noot 25.
Daaronder schaar ik niet zinsnedes zoals “het zij herhaald”, etc. (nr. 9.5) en “de feiten zoals die hiervoor in het verweerschrift zijn uitgewerkt”, etc. (nr. 9.6). Zie ook noot 25 hiervoor.
Ook niet in nrs. 30-42 betreffende “de verzoeken van Olympus”.
Die staan evenmin in de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nrs. 36-40 en 41, laatste bullet (p. 19), die het subonderdeel slechts als zodanig noemt (noot 11 aldaar).
Zie ook noot 27 hiervoor.
Waarom dit anders zou zijn, blijkt ook niet uit het subonderdeel. Wat daarin te lezen valt (voor zover al gebaseerd op wat daadwerkelijk staat in de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instantie), bevestigt veeleer deze conclusie.
Ook niet in nrs. 30-42 betreffende “de verzoeken van Olympus” (waar Olympus hoofdzakelijk reageert op de verweren van CAI, IAS c.s. en [de CEO] , waarop de OK wijst in rov. 4.15-4.17), dus met inbegrip van de nrs. 36-40 en 41, laatste bullet (p. 19) die het subonderdeel noemt (noot 11 aldaar).
Zie ook noot 46 hiervoor.
Zie bijv. ook rov. 4.9, waarover noot 20 hiervoor.
Zoals gezegd onder 3.3 hiervoor geeft dit geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de OK in rov. 4.18. Dit oordeel van de OK sluit mede in dat er zelfs geen gefundeerde twijfel is over de vraag of stemgedrag wordt afgestemd en of art. 13.1 van de statuten is geschonden, wat nog weer iets anders is dan dat dit op basis van een gedegen en concrete onderbouwing aannemelijk is gemaakt. Het is niet voor niets dat de OK in rov. 4.18 verzucht dat “[h]et verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”.” Ik laat nog daar dat wat volgens het subonderdeel (noot 13 aldaar en bijbehorende zin in de hoofdtekst, vanaf “Echter”, etc.) in de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 41, laatste bullet (p. 19) zou staan, ik daarin niet kan lezen.
Bij deze stand van zaken behoeft de toelichting op onderdeel I in nrs. 1-14 geen nadere behandeling, nu deze, voor zover niet reeds behandeld, neerkomt op een herhaling van zetten.
Hierbij wordt verwezen (noot 43 aldaar) naar rov. 2.2 van de beschikking en het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.5-4.7.
Hierbij wordt verwezen (noot 44 aldaar) naar rov. 3.7 van de beschikking en het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.23.
Hierbij wordt verwezen (noot 45 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.51-4.55.
Hierbij wordt verwezen (noot 46 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 7.13.
Hierbij wordt verwezen (noot 47 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 9.1, 9.2, 9.4 en 9.5 en de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nrs. 31, laatste zin en 33.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 48 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.39, 4.40 en het verzoekschrift IAS c.s., nr. 6.1.1.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 49 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.133, eerste bullet, 9.2.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 50 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.66-4.74.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 51 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.64 en productie 15 IAS c.s.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 52 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.124, 4.126 en productie 29 Olympus.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 53 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.125, 4.127 en producties 30 en 31 Olympus.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 54 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.133, vijfde bullet onder (iv).
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 55 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.129 en productie 29 Olympus, productie 31 Olympus en productie 30 IAS c.s.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 56 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.86-4.89 en de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 41, tweede t/m vijfde bullet (p. 16 en 17).
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 57 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.104-4.105.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 58 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nrs. 4.98-4.99 en productie 24 Olympus.
Het subonderdeel verwijst hierbij (noot 59 aldaar) naar het verweer-/verzoekschrift Olympus, nr. 4.133, vierde bullet en noot 93 en de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nr. 41, zesde bullet (p. 17).
[Noot 114 in origineel, A-G:] Productie 34 (brief van Olympus d.d. 12 maart 2021).
[Noot 115 in origineel, A-G:] Productie 38 (Brief van [de voorzitter van het bestuur] van 16 maart 2021).
Dit sluit weer aan op het hiervoor geciteerde deel van nr. 9.5 van genoemd verweer-/verzoekschrift, waarop ook de onder 3.6 hiervoor geciteerde nrs. 9.12 en 9.19 betrekking hebben.
Daarna vervolgt Olympus in genoemd verweer-/verzoekschrift met hoofdstuk, getiteld “10.Verzoek van Olympus ex art. 2:349a BW”, dat nrs. 10.1-10.2 beslaat en ziet op de door Olympus verzochte onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW.
Het vervolg draait om iets anders, te weten dat Olympus in de achterliggende periode heeft geprobeerd er zicht op en gevoel bij te krijgen welke voorbereidingen en acties CAI en het bestuur hebben getroffen “om te zorgen dat de beloofde creatie van een eigenwaardepositie tot stand kan worden gebracht. Voor dat laatste wordt ermee geschermd dat het de verwachting is dat dit jaar de benodigde vergunning voor de verzekeringsactiviteiten kan worden verkregen, maar elke concrete informatie daaromtrent ontbreekt. Bij gebrek aan wetenschap houdt Olympus het er voor dat er geen, althans onvoldoende, adequate stappen zijn gezet om dit te bewerkstelligen. Het zou goed zijn als hieromtrent duidelijkheid kan worden verkregen in de door Olympus verlangde enquête.” Wat er zij van deze laatste zin, deze slaat terug op het daaraan voorafgaande in het citaat, wat dus ziet op die “beloofde creatie van een eigenwaardepositie”, etc. (niet (ook) op die “beursnotering”). Dit vindt ook bevestiging in nr. 9.2 van genoemd verweer-/verzoekschrift, waarover hierna.
Integendeel, de governance van CAI is in de achterliggende periode verschraald, aldus Olympus aldaar.
Zie in dit verband ook HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395, rov. 3.4.3, waarover noot 32 hiervoor.
Dat Olympus in dat nr. 9.2 veeleer verschillende punten opsomt die spelen, los van datgene wat zij ten grondslag legt aan haar beroep op “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI in het kader van genoemd verzoek, blijkt ook uit het vervolg van dat nr. 9.2. Dat ziet op weer een ander punt: “Daarnaast speelt ook nog dat het Bestuur kennelijk niet in staat is geweest om de accountant van de Vennootschap adequaat op te lijnen om tijdig tot vaststelling van de benodigde financiële cijfers te kunnen komen en nu de engagement met Deloitte heeft afgezegd en terug is naar EY, terwijl niet duidelijk is of die wel de audit kunnen oppakken en de verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de jaarcijfers over een boekjaar dat eerst op 31 maart aanstaande pas afloopt.”
Deze luidt: “31. (…) Meer in het algemeen moet onderzoek uitwijzen welke maatregelen en acties het Bestuur heeft ondernomen om de Vennootschap voor te bereiden op een tijdige QIPO, en op een tijdige EFP, waarom te elfder ure van een notering aan LSE naar de Amsterdam beurs is gekozen, of de aandeelhouders en het Bestuur adequaat en tijdig zijn geïnformeerd, op basis van welke analyses van derde deskundigen tot het oordeel is gekomen dat een QIPO een grotere waarde-maximalisatie zal opleveren dan andere exit-alternatieven.”
Deze luidt: “33. Voor beide situaties geldt ook dat het treffen van onmiddellijke voorzieningen gerechtvaardigd is.”
Zie het verweerschrift [de CEO] , nr. 4.2. Het subonderdeel (of de toelichting op onderdeel II) maakt ook niet duidelijk waarom dit anders zou zijn. Zie ook de volgende twee noten.
Zie nr. 2 van de toelichting op onderdeel II, onder verwijzing (noot 64 aldaar) naar het verweerschrift [de CEO] , “paragraaf 4 ‘IPO-Proces’” (p. 17-18, nrs. 4.1-4.3).
Het subonderdeel (of de toelichting op onderdeel II) maakt ook niet duidelijk waarom dit anders zou zijn. In hoofdstuk 3 van het verweerschrift [de CEO] (niet hoofdstuk 4 daarvan, waarop het subonderdeel doelt), onder het opschrift “3. Klachten Olympus jegens [de CEO] ”, gaat [de CEO] “[v]oor zover nodig (…) in aanvulling op het voorgaande” (nr. 3.1 aldaar) nog in “op de in par. 1.4 bedoelde klachten van Olympus jegens [de CEO] ” (p. 9-17, nrs. 3.1-3.24). Hoofdstuk 4 daarvan is in wezen een ‘ten overvloede’, waarin [de CEO] nog opmerkt dat CAI in haar verweerschrift van 18 maart 2021 (inzake het verzoek van IAS c.s.) is ingegaan op het IPO-proces, waarnaar hij verwijst (nr. 4.1 aldaar), en dat hij nog wenst te reageren “op de stelling dat hij het aan hem gegeven mandaat zou hebben geschonden” (nrs. 4.2-4.3 aldaar), waarvan onderdeel is hetgeen de OK nog vaststelt in rov. 4.17, vierde t/m achtste zin (“Het IPO-proces heeft onder leiding van [de CEO] met zorgvuldigheid en transparantie plaatsgevonden”, etc.). De kern van het verweerschrift [de CEO] wordt gevormd door hoofdstuk 2 (“Achtergrond [de CEO] en de Vennootschap”, p. 4-9, nrs. 2.1-2.17) en hoofdstuk 3, zoals nr. 1.4 aldaar ook onderstreept. Het subonderdeel (of de toelichting op onderdeel II) wijst daarop niet.
Zie nr. 2 van de toelichting op onderdeel II, onder verwijzing (noot 64 aldaar) naar het verweerschrift CAI, “paragraaf 2 ‘Voorbereiding van de QIPO’” (p. 5-9, nrs. 5-12).
Het in nr. 4 van de toelichting op onderdeel II opgemerkte doet verder niet ter zake. Daar staat, kort gezegd: dat [de CEO] en CAI “de in subonderdeel II.a samengevatte stellingen van Olympus maar ten dele hebben bestreden”; dat zij bijv. niet hebben betwist “dat de general counsel en de senior loan officer hebben opgezegd” (noch daarvoor een verklaring hebben gegeven) en “dat de CFO [de CFO] thuis zit met een arbeidsconflict”; dat daarmee blijft hangen de vraag “waarom hebben deze personen opgezegd, en hoe kan het zijn dat een vennootschap die deze kernfunctionarissen mist gereed wordt geacht voor een beursnotering drie maanden later?”; en dat “een enquête juist [is] bedoeld om opening van zaken te geven over dit soort kwesties”.
[Noot 60 in origineel, A-G:] Zie Verweerschrift Vennootschap inzake verzoek Olympus, paragraaf 2.
Bij deze stand van zaken behoeft de toelichting op onderdeel II in nrs. 1-4 geen nadere behandeling, nu deze, voor zover niet reeds behandeld, neerkomt op een herhaling van zetten.
Zie ook Ontwerpen van Wetten op de vennootschappen en andere. Wijziging en aanvulling van de bepalingen omtrent de naamlooze vennootschap en regeling van de aansprakelijkheid voor het prospectus, ’s-Gravenhage: Boekhandel v.h. Gebr. Belinfante (N.V.) 1929, p. 263 en Stb. 1928, 216.
Zie o.a. Belinfante 1929, p. 222-223, 317.
Herziening van het ondernemingsrecht. Rapport van de Commissie ingesteld bij beschikking van de Minister van Justitie van 8 april 1960, ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1965, p. 69, 72.
Zie Kamerstukken II 1967/68, 9596, 3, p. 8 en Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 6, p. 16.
Zie bijv. het Advies wijziging enquêterecht (SER-advies 88/14 van oktober 1988 aan de ministers van Justitie, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), Den Haag: SER 1988, p. 12, 25; Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 764; en K. Spruitenburg, De enquêtegerechtigden bij de NV en de BV (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 9.8.4.1, o.a. opmerkend dat “een veroordeling tot vergoeding van de schade die de rechtspersoon lijdt als gevolg van een onredelijk verzoek (art. 2:350 lid 2 BW) een waarborg is tegen lichtvaardige enquêteverzoeken”.
Zie Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 6, p. 13.
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22400, 3, p. 6 waar de minister op basis van het SER-advies 88/14 opmerkt: “De in artikel 350, tweede lid, neergelegde regeling inzake de schadevergoeding indien het verzoek niet op redelijke grond is gedaan dient naar de mening van de SER te worden gehandhaafd en niet te worden vervangen door een regeling die de proceskosten ten laste brengt van de verliezende partij. Er is geen reden om aan te nemen dat vrees om tot schadevergoeding te worden veroordeeld een rol heeft gespeeld bij de overwegingen van potentiële enquêteverzoekers. De SER merkt terecht op dat de ondernemingskamer zeer terughoudend is geweest met de toepassing van artikel 350, tweede lid. Indien er geen gegronde redenen worden gevonden om aan een juist beleid te twijfelen, betekent zulks niet dat het verzoek niet op redelijke gronden zou zijn gedaan. De SER concludeert dat de regeling specifiek op de enquêteprocedure is toegespitst en dat uit de jurisprudentie geen aanwijzingen kunnen worden geput voor de veronderstelling dat de regeling niet goed functioneert. Deze conclusie zou ik willen overnemen.”
Zie o.a. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 764: “De OK moet beslissen dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan. Zij kan dit ambtshalve doen, al verhindert de wettekst niet dat de vennootschap een daartoe strekkend (tegen)verzoek doet.”
Zie Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 6, p. 16, waar nog verwezen wordt naar art. 1401 (oud) BW. Spruitenburg 2018, nr. 9.8.4.1 tekent ter zake op: “Een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 2:350 lid 2 BW is in de praktijk nog nooit toegewezen. (…) Een vordering tot vergoeding van schade die de rechtspersoon als gevolg van het lichtvaardige verzoek lijdt, is bij mijn weten nog nooit toegewezen.”
Zie Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 5, p. 20.
Zie Kamerstukken II 1968/69, 9595-9596, 6, p. 16. In SER-advies 88/14, p. 26 wordt opgemerkt dat tijdens de behandeling is benadrukt dat de voorgestelde bepaling beoogt te derogeren aan art. 1401 (oud) BW, waarna het advies uitdrukkelijk in het midden laat of de respectieve maatstaven inhoudelijk gelijk zijn.
Zie o.a. C.A. Boukema, GS Rechtspersonen, Deventer: Kluwer 2002 (actueel t/m 1 maart 2002), art. 2:350 BW, aant. 3; Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 764; en C.E.J.M. Hanegraaf, ‘Het niet van succes verzekerde enquêteverzoek’, Bb 2020/65.
Hof Amsterdam (OK) 23 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:583, ARO 2018/99, rov. 3.9.
Zie nadien o.a. Hof Amsterdam (OK) 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4103, ARO 2019/4, rov. 3.14; Hof Amsterdam (OK) 19 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4018, ARO 2019/11, rov. 3.14; en Hof Amsterdam (OK) 27 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1754, ARO 2019/124, rov. 3.19. Daarin kwam de OK niet tot de beslissing dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW.
Ik noem Hof Amsterdam (OK) 4 mei 2009, JOR 2009/190, rov. 3.9; Hof Amsterdam (OK) 17 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5178, ARO 2011/39, rov. 3.15-3.18; en Hof Amsterdam (OK) 14 juni 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0330, ARO 2012/98, rov. 3.1-3.5. In bijv. Hof Amsterdam (OK) 5 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2, ARO 2016/24, rov. 3.14 kwam de OK niet tot de beslissing dat het verzoek naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW. Een te onderscheiden vraag is of de OK art. 2:350 lid 2 BW ook kan toepassen als zij een verzoeker niet-ontvankelijk verklaart in diens enquêteverzoek. Ik kan deze vraag laten rusten, nu dit punt in de onderhavige zaak niet speelt. Zie daarover o.a. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 764; E.J.J. van der Heijden/W.C.L. van der Grinten, bewerkt door P.J. Dortmond, Handboek voor de Naamloze en de Besloten Vennootschap, Deventer: Kluwer 2013, p. 814; en Storm 2018, p. 65.
Zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, rov. 5.3.3, met verwijzing naar HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1. In HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, NJ 2018/164, rov. 3.5.3 overweegt de Hoge Raad dat de (in art. 241 Rv voorziene) exclusiviteit van de proceskostenregeling strekt tot bescherming van de procespartijen, nu beoogd is dat zij zich niet door vrees voor een veroordeling tot vergoeding van omvangrijke proceskosten van de wederpartij ervan laten weerhouden hun standpunt (als eiser of als gedaagde) in een procedure aan de rechter voor te leggen. Het complement is dan de strikte maatstaf zoals uiteengezet in HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1, indien men wel veroordeling van een procespartij in de volledige proceskosten wenst.
Zie het verweerschrift CAI, nr. 2.
Zie de spreekaantekeningen mr. Van der Schrieck (zijdens CAI), nr. 1.
Zie bijv. ook de spreekaantekeningen mr. Van der Schrieck (zijdens CAI), nr. 27 over “de ongefundeerde, maar uiterst zware, beschuldigingen aan het adres van de CEO.”
Zie het p-v van de mondelinge behandeling op 25 maart 2021, p. 13.
Zie het verweerschrift [de CEO] , nr. 1.2.
Zie het verweerschrift [de CEO] , nr. 1.2.
Zie bijv. ook het verweerschrift [de CEO] , nr. 1.3 over “het gebrek aan enige onderbouwing van de daarin geuite beschuldigingen” en “alle feitelijke onjuistheden, misleidende stellingen en ondeugdelijke gevolgtrekkingen”.
Zie de spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken (zijdens [de CEO] ), nr. 4. Zie bijv. ook de spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken (zijdens [de CEO] ), nrs. 3, 4, 5 over het ongegrond zijn van de door Olympus aan het adres van [de CEO] geuite ongefundeerde verwijten, over verdachtmakingen die nergens op zijn gebaseerd en waarvoor Olympus zich zou moeten schamen, over een ander dieptepunt in de verwijten en argumentatie van Olympus, over het niet lichtvaardig aan het adres van een bestuurder behoren te doen van ernstige beschuldigingen, en over het nog ongeloofwaardiger worden van het gehele betoog van Olympus.
Zie het p-v van de mondelinge behandeling op 25 maart 2021, p. 13. Zoals ook volgt uit de beschikking heeft Olympus dat verzoek niet ingetrokken.
Zie het verweerschrift IAS c.s., nr. 1.1.2-1.1.3.
Inclusief de spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong (zijdens Olympus), nrs. 30-42 over “de verzoeken van Olympus”.
Inclusief het p-v van de mondelinge behandeling op 25 maart 2021, p. 6-7, 10, 12-13.
Ik citeer uit rov. 4.18: “Het verzoek blijft steken in veronderstellingen als “Het komt Olympus voor dat tussen de CEO, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als aandeelhouders en gezien de nauwe verbondenheid ook de andere Italiaanse aandeelhouders impliciet dan wel expliciet duurzame stemafspraken zijn gemaakt, althans dat zij hun besluiten op elkaar afstemmen”.” De OK overweegt daaraan voorafgaand onder meer: “Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief van het EFP nog minder aantrekkelijk is. De Ondernemingskamer ziet in het verzoek van Olympus geen enkele aanwijzing dat [de CEO] en andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden. Het enkele feit dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd is onvoldoende om dat aannemelijk te maken, mede gelet op de door IAS c.s. aangevoerde reden voor hun tegenstem. Ook is onvoldoende tot niets aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 van de statuten - waarin is bepaald dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren - aannemelijk te maken.”
Zie onderdelen I en II en de behandeling daarvan onder 3.2-3.19 hiervoor.
Hof Amsterdam (OK) 23 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:583, ARO 2018/99, rov. 3.9, geciteerd onder 3.23 hiervoor.
Zie ook nr. 5 van de toelichting op onderdeel III.
Zie bijv. nr. 8 van de toelichting op onderdeel III, in het bijzonder inzake subonderdeel III.b. Daar wordt aangevoerd dat Olympus in de visie van de OK niet aannemelijk heeft kunnen maken dat stemgedrag wordt afgestemd, maar dat de OK echter niet vaststelt, laat staan motiveert, “dat en waarom Olympus bij het indienen van haar verzoek wist of behoorde te weten dat stemgedrag niet werd afgestemd” [zonder verwijzing in origineel, A-G]. Dit veronderstelt ten onrechte dat volgens de OK in rov. 4.18, inzake de beslissing dat het verzoek van Olympus naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan in de zin van art. 2:350 lid 2 BW, Olympus haar verzoek wat betreft de vereiste “gegronde redenen”, etc. in de zin van art. 2:350 lid 1 BW ten aanzien van CAI heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij (Olympus) de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Dat is niet wat de OK oordeelt in rov. 4.18.
Bij deze stand van zaken behoeft de toelichting op onderdeel III in nrs. 1-8 geen nadere behandeling, nu deze, voor zover niet reeds behandeld, neerkomt op een herhaling van zetten.
Onderdeel IV is niet verder toegelicht door Olympus.
Beroepschrift 21‑07‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VERZOEKZAAK
VERZOEKENDE PARTIJ
de rechtspersoon naar het recht van Singapore
Olympus ACF Pte. Ltd.,
gevestigd te Singapore (‘Olympus’).
Olympus wijst mr. R.L.M.M. Tan (Tan Advocatuur B.V., Weesperstraat 61, 1018 VN, Amsterdam) aan tot haar advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
BESTREDEN UITSPRAAK EN OVERIGE PARTIJEN
Olympus komt in cassatieberoep van de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (de ‘OK’) van 21 april 2021, gewezen onder zaaknummer 200.290.843/01 OK (de ‘Beschikking’) in de zaak van:
- 1.
de rechtspersoon naar canoniek recht Conferenza Episcopale Italiana, gevestigd te Rome, Italië, en
- 2.
de rechtspersoon naar het recht van Italië Istituto Atesino di Sviluppo, gevestigd te Trento, Italië (samen in vrouwelijk enkelvoud ‘IAS c.s.’),
als verzoekers in vorige instantie, voor wie mrs. J.W. de Groot, K.W. van der Graaf en L. Tolatzis (Houthoff Coöperatief U.A., Gustav Mahlerplein 50, 1082 MA, Amsterdam) als advocaat optraden,
tegen
de naamloze vennootschap CreditAccess India N.V., gevestigd te Amsterdam (de ‘Vennootschap’),
als verweerster in vorige instantie, voor wie mrs. J.L. van der Schrieck en S.H.M.A. Dumoulin (De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Claude Debussylaan 80, 1082 MD, Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
Olympus,
als in het geding verschenen belanghebbende in vorige instantie, voor wie mrs. A.A.H.J. Huizing en W. de Jong (Greenberg Traurig LLP, Leidseplein 29, 1017 PS, Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (‘[verweerder 4]’),
als in het geding verschenen belanghebbende in vorige instantie, voor wie mrs. P.J. van der Korst en F.B. Corpeleijn (Lemstra van der Korst N.V., Prins Hendriklaan 16, 1075 BC, Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
de multilaterale ontwikkelingsinstelling opgericht bij verdrag Asian Development Bank, gevestigd te Manilla, Filippijnen (‘ADB’),
als in het geding verschenen belanghebbende in vorige instantie, voor wie mrs. M.H.C. Sinninghe Damsté, B. Kemp en PL. Hezer (Loyens & Loeft N.V., Parnassusweg 300, 1081 LC, Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 1.
de rechtspersoon naar het recht van Italië Quinto Holding Sri., gevestigd te Milaan, Italië,
- 2.
de rechtspersoon naar het recht van Italië Blue Below Sri., gevestigd te Bergamo, Italië,
- 3.
[verweerder 8],
wonende te [woonplaats], Italië,
- 4.
[verweerder 9],
wonende te [woonplaats], Italië,
als in het geding verschenen belanghebbenden in vorige instantie, voor wie mrs. P.D. Olden en D.H.D. Hannema (NautaDutilh N.V., Beethovenstraat 400, 1082 PR, Amsterdam) als advocaat optraden (samen in vrouwelijk enkelvoud: ‘Quinto c.s.’),
en tegen
[de CEO], met gekozen woonplaats ten kantore van zijn hierna genoemde advocaten (‘[de CEO]’ of de ‘CEO’),1.
als in het geding verschenen belanghebbende in vorige instantie, voor wie mrs. M.W.E. Evers en R.E.E. van Dekken (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075AB, Amsterdam) als advocaat optraden.
Middel van cassatie
Inleiding
IAS c.s. heeft de OK verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschap, alsmede om onmiddellijke voorzieningen te treffen. Olympus heeft zich tegen dit verzoek verweerd, en een zelfstandig tegenverzoek gedaan tot het gelasten van een enquête en het treffen van onmiddellijke voorzieningen. De OK geeft in de Beschikking eerst een samenvatting van de standpunten ten aanzien van het verzoek van Olympus (in rov. 4.14 tot en met 4.17). Zij overweegt dan dat zij het verzoek zal afwijzen nu het zou berusten op ‘ongefundeerde veronderstellingen en speculaties.’ (rov. 4.18). De OK geeft een zeer summiere motivering voor dit oordeel, mede in verhouding tot de omvang en onderbouwing van de standpunten van Olympus en de reactie van de overige partijen daarop. De OK overweegt vervolgens ook dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan en veroordeelt Olympus ten slotte in de kosten van dit deel van de procedure (rov. 4.19, 4.20 en het dictum).
Olympus komt in cassatie op tegen de afwijzing van haar tegenverzoek (onderdelen I en II), de beslissing dat dit verzoek niet op redelijke grond is gedaan (onderdeel III), alsmede de kostenveroordeling, de slotsom en het dictum (onderdeel IV). Onderdelen I tot en met III bevatten naast een aantal klachten ook een inleiding en een toelichting op de klachten. Voor de leesbaarheid bevatten deze toelichtingen elk een eigen randnummering.
I. Veronachtzamen belangen Olympus en ADB; afstemming stemgedrag; overschrijding Artikel 13.1 statuten
Inleiding
Olympus heeft onder meer aan haar verzoek om een enquête ten grondslag gelegd dat haar belangen en die van ADB veronachtzaamd worden, in het bijzonder hun belangen bij een tijdige exit, zoals verankerd in de statuten en de zogeheten Governance Policy van de Vennootschap.2. Hierop voortbouwend heeft Olympus ook gesteld dat aandeelhouders van de Vennootschap hun stemgedrag onderling afstemmen en dat er aanwijzingen zijn dat artikel 13.1 van de statuten is geschonden.3.
De OK aanvaardt in rov. 4.18 dat artikel 13.1 bepaalt dat geen van de aandeelhouders meer dan 30% van de stemrechten mag houden of controleren. Zij ziet echter ‘geen enkele aanwijzing’ dat [de CEO] en de andere bestuursleden hun stemgedrag afstemmen, laat staan dat dat zou gebeuren om de Vennootschap of minderheidsaandeelhouders te schaden. Het ‘enkele feit’ dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd zou onvoldoende zijn om dat ‘aannemelijk’ te maken. Ook zou ‘onvoldoende tot niets’ zijn aangevoerd om de gestelde schending van artikel 13.1 ‘aannemelijk’ te maken. De OK overweegt dat Olympus' verzoek blijft ‘steken in veronderstellingen’, waarna zij een passage uit het verweerschrift van Olympus citeert.4. De OK besluit met de overweging dat ‘dergelijke verstrekkende aantijgingen’ een ‘gedegen en concrete onderbouwing’ vergen, die zou ontbreken.
Deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn ontoereikend gemotiveerd, om de hierna volgende — in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen.
Klachten
I.a
De OK hanteert bij haar beoordeling van het verzoek van Olympus een onjuiste, want te hoge, maatstaf. Zij miskent, in het bijzonder blijkens haar overwegingen in rov. 4.18 dat — kort samengevat — afstemming van stemgedrag ten nadele van minderheidsaandeelhouders of schending van artikel 13.1 van de statuten niet ‘aannemelijk’ is gemaakt, dat de maatstaf van artikel 2:350 lid 1 BW niet is of een onjuist beleid of een onjuiste gang van zaken bij de Vennootschap aannemelijk is, maar of gebleken is van gegronde redenen om aan een juist beleid of gang van zaken te twijfelen.
I.b
De OK legt temeer een te hoge maatstaf aan, nu Olympus heeft gewezen op de familieband tussen de CEO/bestuurder van de Vennootschap, [de CEO], en (personen betrokken bij) diverse aandeelhouders van de Vennootschap, alsmede het feit dat [de CEO] zelf in verschillende hoedanigheden bij de Vennootschap is betrokken. Olympus heeft deze omstandigheden ook aan de gestelde afstemming van stemgedrag/overschrijding van artikel 13.1 van de statuten ten grondslag gelegd. Olympus heeft in dit kader in het bijzonder gewezen op het feit dat [de CEO] naast CEO/bestuurder van de Vennootschap tevens (direct en indirect) aandeelhouder is van de Vennootschap, dat zijn broer [bestuurslid] bestuurslid is van aandeelhouder Fondazione Maria Enrica (‘FME’), en dat deze broer ook zelf aandeelhouder is. In totaal vertegenwoordigen [de CEO], zijn familieleden en FME (direct en indirect) gezamenlijk 14% van de aandelen in de Vennootschap, zoals [de CEO] ook heeft erkend.5. Voorts heeft Olympus opgemerkt dat [de CEO] één van de consiglieri is van aandeelhouder IAS, een rol die door [de CEO] zelf gelijk wordt gesteld met een Non-Executive Director.6.
De voornoemde feiten zijn niet in geschil. Aldus staat vast dat sprake is van familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de Vennootschap betrokken personen, alsmede dat [de CEO] een groot aantal verschillende ‘petten’ draagt (CEO/bestuurder, (direct en indirect) aandeelhouder, broer van een andere aandeelhouder, die op zijn beurt bestuurder is van een derde aandeelhouder en ten slotte bestuurder van een vierde aandeelhouder).
Zoals volgt uit de Zwagerman Beheer-uitspraak, kan er bij familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de vennootschap betrokken personen eerder sprake zijn van de mogelijkheid van een vermenging van de belangen van de vennootschap en van sommige van deze personen, zodat er reden is daarop attent te zijn en met de nodige zorgvuldigheid te voorkomen dat ontoelaatbare verstrengeling van belangen ontstaat.7. Hetzelfde kan gezegd worden wanneer een CEO/bestuurder in verschillende hoedanigheden optreedt.8. Ook in die omstandigheden ligt het risico op de loer dat de CEO/bestuurder zijn belangen in die andere hoedanigheden (waaronder als aandeelhouder) niet scheidt van zijn belangen en verplichtingen als CEO/bestuurder, in het bijzonder zijn verplichting ex artikel 2:8 BW om zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van alle aandeelhouders van de vennootschap.9.
Afstemming van stemgedrag c.q. de veronachtzaming van de belangen van (minderheids)aandeelhouders zal in dergelijke omstandigheden — welke zich hier voordoen — veelal verborgen blijven. Om die reden kan van de verzoeker tot een enquête in een dergelijke situatie niet worden gevergd dat hij die afstemming c.q. veronachtzaming ‘aannemelijk’ maakt. Niet zonder reden volstaan gegronde redenen voor ‘twijfel’ als grond voor enquête. Het daarop volgende onderzoek — met alle bevoegdheden waarover de onderzoeker anders dan de verzoeker beschikt — dient immers om opening van zaken te krijgen over de vraag of die twijfel gegrond is.10.
I.c
De OK had de voornoemde essentiële stellingen van Olympus met betrekking tot de familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de Vennootschap betrokken personen en de verschillende hoedanigheden waarin [de CEO] bij de Vennootschap is betrokken in ieder geval in haar oordeel dienen te betrekken. De OK passeert deze stellingen echter, althans verwerpt ze zonder toereikende motivering. Zij overweegt immers niets over deze familierechtelijke verhoudingen en hoedanigheden.
I.d
De OK passeert voorts ook ten onrechte de essentiële stellingen van Olympus met betrekking tot de Luxemburgse vennootschap Asia Impact Invest S.A. (‘AII’), althans verwerpt deze stellingen zonder toereikende motivering, nu zij hier opnieuw niets over overweegt. Dit, terwijl Olympus ook deze stellingen aan haar verzoek tot enquête ten grondslag heeft gelegd. Deze stellingen kunnen als volgt worden samengevat en worden hierna nader toegelicht:11.
- (i)
[de CEO] controleert AII;
- (ii)
Hij heeft zijn belang in de Vennootschap (ten dele) aan AII overgedragen;
- (iii)
Een groep aandeelhouders in de Vennootschap, waaronder CEI, IAS, Quinto c.s. en FME — dat wil zeggen dus alle ‘voorstanders’ van het verzoek van IAS c.s. en alle ‘tegenstanders’ van het verzoek van Olympus -, wordt met naam en adres genoemd in artikel 5 van de statuten van AII als potentiële deelnemers in het kapitaal van AII;
- (iv)
Eén van hen, [betrokkene 4], zit bovendien zowel in het bestuur van de Vennootschap als in het bestuur van AII;
- (v)
CEI nam eerder deel in de Vennootschap via een soort winstbewijzen met gegarandeerd rendement zonder stemrecht (‘C-PECS’), terwijl de statuten van AII de uitgifte van een vergelijkbaar soort winstbewijzen mogelijk maakt. [de CEO] voerde tijdens de ava op 10 december 2020 ook het woord namens CEI;
- (vi)
Het vermoeden bestaat dat er een voornemen is om de aandelen van [de CEO] en mogelijk andere aandeelhouders in de Vennootschap weer om te zetten in dit soort winstbewijzen, terwijl de stemrechten in de Vennootschap dan feitelijk worden uitgeoefend door [de CEO] via AII.
De stellingen onder (i) tot en met (v) zijn niet betwist en zelfs grotendeels erkend door [de CEO], zoals hierna nog wordt toegelicht. Daarmee staat in cassatie vast dat een groot aantal aandeelhouders — die overigens samen met [de CEO] meer dan 30% van de aandelen in de Vennootschap houden12. — genoemd worden als mogelijke deelnemers in het kapitaal van een vennootschap die door [de CEO] wordt gecontroleerd, en waarin hij zijn eigen belang in de Vennootschap heeft ondergebracht. Dit, terwijl de leidende verzoeker tot de onderhavige enquête, CEI, eerder — kort samengevat — alleen economisch deelnam in de Vennootschap via een soort winstbewijzen, en de door [de CEO] gecontroleerde vennootschap een vergelijkbaar soort winstbewijzen kent.
De gevolgtrekking (vi) is wel ten dele bestreden. Echter, in het licht van de voornoemde feiten en omstandigheden, in samenhang met de feiten en stellingen beschreven bij subonderdelen I.b en I.c, bestaat minst genomen twijfel over de vraag of stemgedrag wordt afgestemd en of artikel 13.1 van de statuten is geschonden, zoals Olympus bij de mondelinge behandeling bij de OK heeft benadrukt.13. Het oordeel van de OK dat zij ‘geen enkele aanwijzing’ ziet in het verzoek van Olympus dat stemgedrag wordt afgestemd, is tegen deze achtergrond ontoereikend gemotiveerd. In ieder geval is het, in het licht van deze, grotendeels onbetwiste, stellingen van Olympus onbegrijpelijk dat de OK overweegt dat Olympus ‘onvoldoende tot niets’ heeft aangevoerd om schending van artikel 13.1 aannemelijk te maken.
I.e
De overweging dat het ‘enkele feit’ dat de door ADB voorgedragen kandidaat in de algemene vergadering van 10 december 2020 niet is benoemd onvoldoende is om de afstemming van stemgedrag aannemelijk te maken, is onbegrijpelijk. De OK miskent dat Olympus ook andere stellingen ten grondslag gelegd heeft aan haar betoog dat stemgedrag wordt afgestemd, waaronder in het bijzonder de stellingen beschreven in subonderdelen I.b-I.d.
Toelichting
1.
De OK gaat uitgebreid in op het verzoek van IAS c.s. (rov. 4.7–4.13). Haar beoordeling van het zelfstandige tegenverzoek van Olympus is daarentegen beperkt tot één alinea (rov. 4.18). De OK lijkt dit verzoek als een afterthought te hebben behandeld. Dat heeft haar er overigens niet van weerhouden om tot de zware kwalificatie te komen dat het verzoek zonder redelijke grond zou zijn gedaan (waarover hierna meer bij onderdeel III).
2.
De beoordeling van het verzoek van Olympus schiet tekort, mede in het licht van de uitgebreide onderbouwing die Olympus aan haar verzoek heeft gegeven. Olympus heeft in haar verweerschrift eerst een weergave gegeven van de feiten, in het bijzonder van de recente aanloop naar de procedure, de achtergrond van de investering van Olympus, en het feitelijk verloop vanaf haar investering (paragrafen 2–4). Bij de daarop volgende beschrijving van haar gronden voor enquête (paragraaf 9) heeft Olympus deze feitelijke stellingen ten dele herhaald en ten dele terugverwezen naar de eerdere passages van haar verweerschrift. De gronden van enquête moeten dan ook, zoals vanzelfsprekend is, in samenhang worden beschouwd met de feitelijke stellingen waarop deze gronden zijn gebaseerd.14.
3.
Olympus heeft onder meer beschreven dat bij haar deelname in de Vennootschap afspraken zijn gemaakt, teneinde belangenconflicten te voorkomen, alsmede om de rechten van minderheidsaandeelhouders te beschermen. Dit is gedaan, wegens de grote betrokkenheid van [de CEO] en zijn familie als aandeelhouders in de Vennootschap.15. Onderdeel van deze afspraken was een zogeheten Relationship Agreement, waaraan [de CEO] is gebonden, en een Lock-Up Agreement, waaraan naast [de CEO] ook zijn broer [bestuurslid], hun familieleden en FME zijn gebonden.16. De statuten van de Vennootschap zijn ook gewijzigd. Artikel 13.1 geeft bescherming aan minderheidsaandeelhouders tegen een groep van aandeelhouders die — kort samengevat — een aandelenbelang of stemrecht heeft van meer dan 30% en/of daarover controle uitoefent.17. Dat deze afspraken zijn gemaakt en dat zij de hiervoor beschreven strekking hadden, is niet in geschil.
4.
Olympus heeft vervolgens uiteengezet waarom zij vermoedt dat een groep aandeelhouders hun stemgedrag afstemt in strijd met dit artikel 13.1. Zij heeft daartoe onder meer gewezen op de hiervoor genoemde familieband tussen [de CEO] en een deel van de aandeelhouders (zie sub-onderdelen I.b en I.c en de daar genoemde vindplaatsen). Daarnaast is zij ingegaan op de door [de CEO] gecontroleerde vennootschap AII (zie subonderdeel I.d en de daar genoemde vindplaatsen).
5.
De OK rept met geen woord over de familierechtelijke verhoudingen, noch over de verschillende hoedanigheden waarin [de CEO] bij de Vennootschap is betrokken, ondanks het feit dat over de relevante feiten geen discussie bestaat. Zo heeft [de CEO] zelf gesteld dat FME is opgericht door de ouders van [de CEO],18. dat de Vennootschap is opgericht door [de CEO],19. dat [de CEO], zijn familieleden en FME in totaal (direct en indirect) gezamenlijk 14% van de aandelen in de Vennootschap houden,20. en dat de aanvankelijke investeerders in de Vennootschap bovendien afkomstig zijn uit het zakelijke netwerk van de familie van [de CEO].21. Als gezegd is evenmin betwist dat [de CEO] consigliere is van IAS. [de CEO] duidt deze rol zelf aan als Non-Executive Director, dus niet-uitvoerend bestuurder van IAS.22. In het licht van dit partijdebat, is het een feit dat er een verwevenheid bestaat tussen de (belangen van de) CEO van de Vennootschap en meerdere aandeelhouders van de Vennootschap. Toch komt dit aspect geheel niet aan bod in de Beschikking, ookal is het risico in dergelijke omstandigheden groter dan anders dat zich belangenverstrengeling voordoet en afstemming van stemgedrag. De OK beperkt zijn beoordeling desondanks onbegrijpelijk tot ‘het enkele feit’ dat de door ADB voorgedragen bestuurder niet is benoemd, alsof dit de enige omstandigheid is die Olympus aan de beweerde afstemming van stemgedrag/overschrijding van artikel 13.1 van de statuten ten grondslag zou hebben gelegd (zie subonderdeel I.e).
6.
AII wordt ook niet besproken, terwijl de bedoelde feiten opnieuw grotendeels niet in geschil zijn. Olympus heeft haar stellingen over deze vennootschap hiervoor samengevat. Voor een juist begrip gaat Olympus in meer detail in op deze stellingen en de reacties van partijen daarop.
7.
Olympus heeft gesteld (i) dat [de CEO] eerder formeel bestuurder van AII was en moet worden aangenomen dat hij thans nog leiding aan deze vennootschap geeft;23. (ii) dat [de CEO] zijn aandeelbelang in de Vennootschap ten dele aan AII heeft overgedragen,24.; (iii) dat CEI en alle aandeelhouders die in augustus 2020 samen met CEI optrokken — dat wil zeggen Creaction Srl, FME, Fondazione Peppino Vismara, IAS en Quinto Holding Srl. c.s. -25. genoemd worden in een lijst opgenomen in artikel 5 van de statuten van AII;26. en (iv) dat één van hen, [betrokkene 4], zowel in het bestuur van AII als het bestuur van de Vennootschap zit.27. Olympus heeft in dit kader ook (v) gewezen op de C-PECS structuur die eerder bij de Vennootschap aanwezig was, alsmede de omstandigheid dat uit de statuten van AII volgt dat zij in totaal 65 miljoen C-PECS of PECS kan uitgeven, wat ongeveer 30% van de uitstaande aandelen in de Vennootschap (1:1) kan vertegenwoordigen na inbreng in natura van de aandelen. In dit kader heeft Olympus er ook op gewezen dat de CEO tijdens de ava in december 2020 het woord voerde namens CEI.28. Olympus heeft ten slotte (vi) het vermoeden geuit dat de statuten van AII lijken te wijzen op een herhaling van de eerder bij de Vennootschap bestaande C-PECS structuur.29.
8.
Olympus doelde met haar stellingen onder (v) op de structuur die bij de Vennootschap bestond tot haar juridische splitsing op 25 januari 2020. Tot die tijd participeerde CEI in de Vennootschap door middel van een soort winstbewijzen, C-PECS, naar het recht van Luxemburg. Deze lijken economisch op preferente aandelen en hebben een vaste en een variabele aanspraak op rendement, maar er ligt geen formeel kapitaal onder. Met andere woorden: CEI kreeg wel rendement uit de Vennootschap, maar zij had geen stemrecht.30. Olympus heeft in dit kader verder gesteld dat uit de statuten van AII kan worden afgeleid dat er mogelijk een voornemen bestaat om de aandelen van CEI weer om te zetten in dergelijke winstbewijzen (C-PECS of PECS). De vraag dringt zich volgens Olympus dan op of afspraken zijn gemaakt ten tijde van de omzetting van de C-PECS van CEI in aandelen, waaronder dat de stemrechten op de aandelen van CEI feitelijk worden uitgeoefend door [de CEO] in ruil voor een toezegging dat het preferente karakter feitelijk wordt gehandhaafd en formeel wordt hersteld als CEI haar aandelen in de Vennootschap inbrengt in AII. Olympus heeft dit vermoeden nader onderbouwd, met de stelling dat [de CEO] in de ava op 10 december 2020 het woord voerde namens CEI. Olympus heeft ten slotte de vraag opgeworpen of [de CEO] met de AII structuur beoogt andere aandeelhouders ook een gegarandeerd rendement te geven door middel van de in de statuten genoemde C-PECS of PECS.31.
9.
Wat was nu de reactie van de andere partijen op deze door Olympus voorgedragen gronden voor twijfel?
10.
De stellingen van Olympus onder (i) tot en met (v) zijn niet betwist. Integendeel. [de CEO] heeft erkend (i) dat AII door hem wordt gecontroleerd;32. (ii) dat hij bezig was met de overdracht van zijn direct in de Vennootschap gehouden belang naar AII, een overdracht die op 25 maart 2021 zou worden ‘afgerond en geformaliseerd’33.; en (iii) en (iv) dat onder de in de statuten genoemde personen ‘naast een aantal leden van de familie [de CEO], ook CEI, ISA [sic] en FME, en twee niet-uitvoerende bestuursleden, de heren [betrokkene 4] en [betrokkene 5], van de Vennootschap’ vallen.34. Daarmee staat voor de doeleinden van cassatie vast dat een grote groep aandeelhouders — die samen met [de CEO] een (indirect) belang van meer dan 30% in de Vennootschap houdt35. — genoemd wordt als potentieel deelnemer in het kapitaal van een vennootschap die door [de CEO] wordt gecontroleerd. Het betoog van Olympus onder (v) over de tot januari 2020 bestaande C-PEC structuur is ook niet betwist.36. Evenmin is betwist de statuten van AII eveneens voorzien in de uitgifte van C-PECS en PECS. [de CEO] en IAS c.s. hebben ten slotte andermaal niet betwist dat [de CEO] tijdens de ava op 10 december 2020 het woord voerde namens CEI. Zij hebben hier ook geen verklaring voor gegeven.
11.
[de CEO] heeft wel een gedeeltelijke verklaring gegeven voor het feit dat CEI en de andere aandeelhouders worden genoemd in de statuten van AII. Hij stelde in zijn verweerschrift dat AII zou zijn opgericht als ‘co-investeringsplatform’, omdat [de CEO] regelmatig verzoeken zou krijgen om gezamenlijk te co-investeren in ondernemingen in Azië.37. Dit betoog is opmerkelijk, gezien het feit dat hij het bestuur van de Vennootschap voorhield dat AII een ‘holding company controlled by him’ zou zijn.38.
12.
Vervolgens stelde [de CEO] dat het kapitaal van AII zou bestaan uit gewone aandelen, bestemd om in de Vennootschap te investeren en die uitsluitend worden gehouden door [de CEO], en drie overige klassen aandelen, die bestemd zijn voor investeringen die niet gerelateerd zijn aan de Vennootschap. Volgens [de CEO] wordt ‘een aantal leden van de familie van [de CEO], […] CEI, IAS, FME en twee niet-uitvoerende bestuursleden, de heren [betrokkene 4] en [betrokkene 5], van de Vennootschap’ genoemd in de statuten van AII, ‘simpelweg omdat [de CEO] niet uitsluit dat zij in de toekomst bereid zijn samen met [de CEO] te investeren in ondernemingen die niet gerelateerd zijn aan de Vennootschap, zoals zij dat in het verleden ook hebben gedaan bij de start van de Vennootschap’. Deze structuur zou geadviseerd zijn door juridisch adviseurs in Luxemburg, om te voorkomen dat het aanbieden van aandelen voor dergelijke co-investeringen in de toekomst als het aanbieden van aandelen aan het publiek zou worden beschouwd. Dat zou echter niets te maken hebben met investering in de Vennootschap.39. Men vraagt zich dan echter af waarom deze klassen en investeringen in één en dezelfde vennootschap worden samengebracht.40. [de CEO] heeft zijn stellingen ook niet onderbouwd. In het bijzonder blijkt uit niets dat de partijen genoemd in artikel 5 van de statuten van AII niet in de Vennootschap zouden kunnen investeren via AII. De statuten noemen wel verschillende klassen aandelen, maar verbinden daar geen bestemming aan.41.
13.
In het licht van de voorgaande vaststaande feiten en stellingen van partijen, kan men twisten over de vraag of de familierechtelijke verhoudingen er daadwerkelijk toe hebben geleid dat stemgedrag is afgestemd, alsmede of AII bedoeld is om de stemrechten van de in de statuten van AII genoemde partijen onder controle van [de CEO] te brengen, een en ander met veronachtzaming van de belangen van Olympus en ADB als gevolg. Echter, de toets is zoals hiervoor beschreven niet of afstemming van stemgedrag c.q. strijd met artikel 13.1 van de statuten aannemelijk is gemaakt, maar of er gegronde redenen zijn voor twijfel daarover. Naar de aard der zaak zal dergelijk onoorbaar gedrag zich niet in de openbaarheid afspelen. Men kan daarom van de verzoeker in de eerste fase van een enquêteprocedure niet vergen dat hij dit gedrag aannemelijk maakt. Het onderzoek dient om daartoe opening van zaken te geven.42.
14.
De OK heeft dan ook een onjuiste, want te hoge, maatstaf gehanteerd. Voor zover de OK een juiste maatstaf heeft gehanteerd, is haar oordeel in ieder geval ontoereikend gemotiveerd. De hiervoor besproken, grotendeels onbetwiste, stellingen van Olympus geven aanleiding om te twijfelen aan een juist beleid en gang van zaken bij de Vennootschap. Zij zijn minst genomen relevant voor de beoordeling of er gegronde redenen zijn voor twijfel. De OK had deze stellingen dan ook moeten meewegen in haar oordeel. Dat heeft zij echter niet, althans niet kenbaar, gedaan.
II. Voorbereidingen QIPO niet adequaat en niet transparant
Inleiding
Bij de investering van Olympus in de Vennootschap is afgesproken dat zij uiterlijk 31 december 2018 een (gedeeltelijke) beursgang zou voltooien, dan wel op een andere manier een exit voor Olympus mogelijk zou maken. Deze datum is in 2017 verzet naar 30 juni 2021.43. Artikel 4.1 van de Governance Policy bepaalt dienovereenkomstig dat de Vennootschap ‘committed’ is om vóór 30 juni 2021 een zogeheten qualified initial public offering(‘QIPO’ of de ‘beursnotering’) te realiseren, en — voor het geval die QIPO niet plaatsvindt — ‘committed’ is om een alternatieve exit te faciliteren voor de aandeelhouders die dat wensen.44.
Olympus heeft benadrukt dat zij niet als zodanig tegen een QIPO is, mits deze in het belang is van de Vennootschap en recht doet aan de uitgangspunten van de Governance Policy.45. Het bestuur heeft dan echter wel de plicht om tijdig voorbereidingen te treffen die nodig zijn om de Vennootschap voor te bereiden op die beursnotering.46. Olympus heeft onder meer aan haar verzoek om een enquête ten grondslag gelegd dat zij het er, bij gebrek aan wetenschap, voor houdt dat er geen, althans onvoldoende, adequate stappen zijn gezet om de Vennootschap gereed te maken voor een beursnotering. Zij heeft gesteld dat het goed zou zijn als hieromtrent duidelijkheid kan worden verkregen in een enquête. Olympus heeft vervolgens ook gesteld dat zij in het duister tast en de CEO geen concreet inzicht geeft over de formele stappen die gezet moeten worden om tot een beursnotering te komen.47.
De OK overweegt in rov. 4.18 het volgende over de QIPO: ‘Dat het bestuur voorbereidingen treft voor een QIPO uiterlijk per eind juni 2021, is simpelweg terug te voeren op de bepalingen van de tussen partijen uitonderhandelde statuten en de Governance Policy die daarin voorzien en wordt verklaard door de opvatting van de meerderheid van het bestuur dat het overeengekomen alternatief van het EFP nog minder aantrekkelijk is.’
De OK respondeert zo niet, althans onvoldoende, op de stellingen van Olympus met betrekking tot de voorbereidingen van de QIPO om de hierna volgende — in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen.
Klachten
II.a
Olympus heeft — kort samengevat — het volgende gesteld over de voorbereidingen van de QIPO:
- (i)
In de ava van 19 september 2019 werd een IPO timetable gepresenteerd, met de volgende milestones:
- —
voor einde september 2019, selecteren en contracteren bookrunner,
- —
tegen juli/september 2020, QIPO afhankelijk van marktcondities.
Een QIPO uiterlijk 30 juni 2021 zou only as a last resort zijn.48.
- (ii)
De onder (i) genoemde milestones zijn echter niet gehaald:
- —
[de financieel adviseur] is pas begin 2020 als adviseur aangesteld; onduidelijk is of dan wel vanaf welk moment concrete gesprekken zijn gevoerd met een financiële instelling over een underwriting agreement;49.
- —
De QIPO heeft niet tegen juli/september 2020 plaatsgevonden;50.
- (iii)
Het bestuur van de Vennootschap verleende op 27 februari 2020 een mandaat aan de CEO als persoon binnen het bestuur die in de dagelijkse voorbereidingswerkzaamheden van de QIPO de lead zou hebben (het ‘Mandaat’). Dit Mandaat bevatte de volgende (nieuwe) milestones:
- —
15 juli 2020: selectie van global coordinator,
- —
voor 15 oktober 2020: CEO presenteert concept-prospectus aan de IPO Committee en het bestuur;
- —
15 december 2020: goedkeuring prospectus AFM; — voor februari 2021: QIPO;51.
- (iv)
Ook de onder (iii) genoemde milestones zijn niet gehaald:
- —
Op 16 oktober 2020 kwam de CEO met een aanbeveling aan het bestuur om een beursnotering op het Premium Segment van de London Stock Exchange (de ‘LSE’) na te streven, na in zijn woorden ‘a thorough analysis from the market, regulatory and tax point of view performed by the CA-Roth working group with legal and regulatory support of Clifford Chance, also taking into account the no-deal Brexit scenario.’ Het bestuur kondigde ook tijdens de ava van 10 december 2020 aan dat het een dergelijke notering zou nastreven.52.
- —
Op 26 december 2020 werd echter een bestuursvergadering voor 4 januari 2021 bijeengeroepen met de aankondiging dat een beursnotering op de LSE niet haalbaar was, omdat Brexit alsnog een issue zou zijn. Dit, terwijl Clifford Chance concreet anders zou hebben geadviseerd rond 13 oktober 2020 (zie hiervoor). Uit een call sheet van 7 en 8 december 2020 blijkt bovendien dat toen reeds duidelijk moet zijn geweest dat het onmogelijk was voor accountant Deloitte om de tijdslijnen te halen, terwijl de beursnotering op de ava nog werd aangekondigd.53.
- —
De IPO Committee heeft voorgesteld een zogeheten gap analysis uit te voeren voor een QIPO op het Premium Segment van de LSE. Deze suggestie is niet opgevolgd, terwijl dit in een vroeg stadium zou hebben aangetoond dat Deloitte niet kon voldoen aan het opgelegde tijdspad.54.
- —
In feite heeft [de CEO] dus tegen beter weten in voorgehouden dat een beursnotering op de LSE haalbaar was, zo niet het bestuur en de aandeelhouders terzake misleid. Er zijn kosten gemaakt voor het voorbereiden van een notering aan de LSE; kostbare tijd is verloren gegaan voor het voorbereiden van een tijdige IPO aan Euronext Amsterdam;55.
- —
Een concept-prospectus is in maart 2021 bij de AFM ingediend. Dit prospectus bevat een lijst met (potentiële) bestuurders zonder dat duidelijk is wat de governance zal zijn en of de concept-statuten zijn voorgelegd aan het bestuur. Het prospectus is met grote haast ingediend (zo ontbreken de bestuurders [betrokkene 4] en [betrokkene 5]). Het prospectus is ook onvolledig op belangrijke punten die voor de review van de AFM essentieel zijn. Het concept-prospectus is voorts niet gereviewed door het bestuur. Dit is in strijd met artikel 3c van het Mandaat dat de uitdrukkelijke voorwaarde stelt dat de CEO eerst een concept-prospectus zal presenteren aan de IPO Committee en het bestuur, en na commentaar pas zal goedkeuren. Hetzelfde is onder 3d van het Mandaat bepaald ten aanzien van de final draft die binnen een periode van zes weken na de initial draft moet worden voorgelegd aan de IPO Commitee en het bestuur, en deze wederom zal goedkeuren ‘all subject to the review and approval process of the relevant regulator.’ Deze processen en stappen zijn niet doorlopen;56.
- —
de QIPO heeft niet voor februari 2021 plaatsgevonden.
- (v)
De tijdslijnen van het Mandaat zijn (dus) ruim overschreden, het Mandaat wordt niet nageleefd en er is weinig animo binnen het bestuur om daar kritisch naar te kijken. Het bestuur geeft daarmee geen concrete invulling aan de hiervoor genoemde commitment om de Vennootschap tijdig naar de beurs te brengen.57.
- (vi)
[de CEO] gebruikte zijn Mandaat om het IPO-proces volledig naar zich toe te trekken. Hij sloot daarbij de overige bestuurders die deel uitmaakten van de IPO Committee nagenoeg volledig uit. [verweerder 4], op dat moment voorzitter van de IPO Committee, heeft getracht zijn taak naar behoren te vervullen — zoals blijkt uit een e-mailwisseling tussen hem en [de CEO] van 25–28 september 2020 -, maar deze werd hem ontzegd door [de CEO], althans hij werd gemarginaliseerd;58.
- (vii)
Bovendien is het hoofdkantoor in Amsterdam niet versterkt. [de CEO] heeft, naar het zich laat aanzien, de senior staff van de Vennootschap niet gemotiveerd, ondergeschikt gemaakt en/of uitgesloten. [de general counsel], de general counsel, en [de senior loan officer], de senior loan officer, hebben opgezegd. [de CFO], de CFO, zit sinds januari 2021 ziek thuis in wat zich laat aanzien als een klassiek arbeidsconflict. [de CFO] vervult feitelijk sinds 2014 de rol van CFO maar is geen uitvoerend bestuurder geworden van de Vennootschap. De tweede uitvoerend bestuurder (naast [de CEO]), [uitvoerend bestuurder 2], is op 10 december 2020 toegetreden tot het bestuur en was voorgedragen om CFO te worden, maar hier verzette [de CEO] zich tegen, omdat deze positie aan [de CFO] zou zijn toebedeeld. [uitvoerend bestuurder 2] werd feitelijk ondergeschikt gemaakt aan de CEO door de titel Deputy CEO, terwijl een zelfstandige taak en verantwoordelijkheid als CFO geïndiceerd was, zeker in aanloop naar een IPO.59.
De OK bespreekt in rov. 4.18 slechts de omstandigheid dat het bestuur een QIPO per eind juni 2021 voorbereidde. Zij ziet in deze omstandigheid kennelijk geen grond voor een enquête, gezien het feit dat zij het verzoek van Olympus afwijst. De OK gaat echter niet, althans niet kenbaar, in op de kern van dit deel van het betoog van Olympus, te weten dat de voorbereidingen voor de beursnotering noch adequaat noch transparant waren om de voornoemde redenen. De OK had wel op deze stellingen in moeten gaan, omdat Olympus de gebreken in de voorbereidingen van de QIPO aan haar verzoek om een enquête ten grondslag heeft gelegd (zie de inleiding op dit onderdeel II en de daar genoemde vindplaatsen). Voor zover de OK deze stellingen heeft verworpen, heeft zij dit zonder toereikende motivering gedaan.
II.b
De OK geeft in rov. 3.12 tot en met 3.35 een gedeeltelijke weergave van de feitelijke gang van zaken rond het QIPO-proces. Deze weergave eindigt met de overweging dat de Vennootschap volgens haarzelf op schema ligt om de QIPO binnen de huidige termijn te bewerkstelligen. De OK noemt in dit kader diverse omstandigheden, te weten dat investment banks en juridisch adviseurs zijn betrokken bij de voorbereidingen voor een beursgang te Amsterdam voor 30 juni 2021, dat early look meetings met potentiële investeerders hebben plaatsgevonden, dat een concept-prospectus op 15 maart 2021 is ingediend bij de AFM en dat het bestuur unaniem twee onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders heeft voorgedragen voor benoeming tot bestuursvoorzitter respectievelijk van de Risk & Audit Commitee.
Voor zover deze overwegingen moeten worden begrepen als een impliciete verwerping van het betoog van Olympus dat de voorbereidingen van de QIPO niet adequaat noch transparant zijn geweest, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, valt immers niet in te zien hoe de door de OK beschreven feiten en omstandigheden — die naar uit de eigen stellingen van de Vennootschap lijkt te volgen pas in 2021 hebben plaatsgevonden60. — afdoen aan Olympus’ hiervoor in subonderdeel II.a beschreven stellingen (i) tot en met (vi), te weten dat de QIPO niet tijdig en adequaat, want niet in overeenstemming met de overeengekomen milestones is voorbereid, en dat [de CEO] niet transparant is geweest tegen het bestuur en de aandeelhouders met betrekking tot de voorbereidingen van de QIPO.
Met deze overwegingen in rov. 3.12 tot en met 3.35 wordt ook niet gerespondeerd op het betoog van Olympus opgenomen in subonderdeel II.a onder (vii). In het bijzonder doet de omstandigheid dat twee onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders thans zijn voorgedragen voor benoeming tot bestuursvoorzitter respectievelijk voorzitter van de Risk & Audit Committee niet af aan het feit dat de Vennootschap — kort samengevat — geen functionerende CFO, geen general counsel en geen senior loan officer had ten tijde van de procedure bij de OK in maart 2021, terwijl zij vóór 30 juni 2021 aldus naar de beurs had moeten gaan.
Toelichting
1.
Olympus heeft in haar verweerschrift drie gronden voor enquête voorzien van een apart kopje, te weten (i) tegenstrijdig belang, (ii) veronachtzamen belangen minderheidsaandeelhouders en (iii) op elkaar afgestemde gedragingen.61. Zij heeft echter daarnaast als zelfstandige grond voor een enquête het gebrek aan adequate stappen ter voorbereiding op de beursnotering en het gebrek aan duidelijkheid over deze voorbereidingen aangevoerd.62.
2.
Bij die stand van zaken had de OK de laatstgenoemde stellingen, in samenhang met de feitelijke onderbouwing daarvan eerder in het verweerschrift van Olympus, in haar oordeel dienen te betrekken. De OK heeft zich echter beperkt tot het enkele feit dat de QIPO werd voorbereid (in plaats van het voorbereiden van het in de Governance Policy overeengekomen alternatief; zie de inleiding op onderdeel II hiervoor63.). Op zich is begrijpelijk dat de OK op deze kwestie is ingegaan, omdat een belangrijk deel van de strijd tussen partijen was of de Vennootschap (uitstel van) een QIPO na zou moeten streven, of — kort gezegd — het alternatief. De door Olympus aangevoerde gronden voor enquête waren echter ruimer dan dat en zo zijn die gronden ook door de andere in de procedure verschenen partijen begrepen. Zo is [de CEO] in zijn verweerschrift ingegaan op de voorbereidingen van de QIPO. Ook de Venootschap heeft verweer gevoerd terzake.64. Het was dan aan de OK om zich een kenbaar oordeel te vormen over dit deel van het verzoek van Olympus.
3.
Dat heeft de OK echter niet gedaan. Althans, als de OK deze stellingen van Olympus heeft meegewogen maar te licht heeft bevonden, dan heeft zij dit zonder toereikende motivering gedaan. Zo heeft de OK bijvoorbeeld niet gemotiveerd geantwoord op de stelling van Olympus dat de tijdlijnen voor de voorbereiding van de QIPO herhaaldelijk zijn overschreden (zie subonderdeel II.a onder (i) tot en met (iv)). De OK respondeert ook niet op het betoog van Olympus dat [de CEO] het hem gegeven Mandaat niet heeft nageleefd, maar integendeel heeft gebruikt om de overige bestuurders die deel uitmaakten van het IPO Committee uit te sluiten (zie subonderdeel II.a onder (v) en (vi)). De OK verwijst alleen maar, en dan alleen bij de bespreking van de feiten, naar gebeurtenissen in de allerlaatste fase voorafgaand aan de geplande beursnotering, te weten voorbereidingen die pas in 2021 hebben plaatsgevonden. Daarmee antwoordt de OK niet, althans niet afdoende, op Olympus’ stellingen (subonderdeel II.b).
4.
Opgemerkt zij dat [de CEO] en de Vennootschap de in subonderdeel II.a samengevatte stellingen van Olympus maar ten dele hebben bestreden. Zo hebben zij niet betwist dat de general counsel en de senior loan officer hebben opgezegd, noch daarvoor een verklaring gegeven. Ook hebben zij niet betwist dat de CFO [de CFO] thuis zit met een arbeidsconflict. De vraag blijft daarmee hangen: waarom hebben deze personen opgezegd, en hoe kan het zijn dat een vennootschap die deze kernfunctionarissen mist gereed wordt geacht voor een beursnotering drie maanden later? Een enquête is juist bedoeld om opening van zaken te geven over dit soort kwesties.
III. Redelijke grond
Inleiding
De OK overweegt in rov. 4.18 dat zij ook zal beslissen dat het verzoek van Olympus naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is ontoereikend gemotiveerd, om de hierna volgende — in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen.
Klachten
III.a
De OK hanteert een onjuiste, want te lage, maatstaf. Zij miskent dat bij de beoordeling van de vraag of een verzoek als bedoeld in artikel 2:345 lid 1 BW op redelijke grond is gedaan in de zin van artikel 2:350 lid 2 BW, het leerstuk van misbruik van procesrecht van toepassing is, althans zich voor overeenkomstige toepassing leent. (Overeenkomstige) toepassing van dit leerstuk brengt mee dat pas sprake is van een verzoek dat niet op redelijke grond is gedaan, als het verzoek ex artikel 2:345 BW, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vennootschap waarnaar de enquête wordt verzocht achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verzoeker zijn verzoek baseert op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook als de maatstaf van misbruik van procesrecht niet van (overeenkomstige) toepassing is, geldt nog steeds dat bij het aannemen dat een verzoek niet op redelijke grond is gedaan terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. De OK heeft dit miskend.
IIII.b
Als de OK de in subonderdeel III.a bedoelde maatstaf respectievelijk de daar bedoelde terughoudendheid niet heeft miskend, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. De OK overweegt dat het verzoek van Olympus berust op ‘ongefundeerde veronderstellingen en speculaties’ alsmede dat Olympus ‘verstrekkende aantijgingen’ zou doen en dat haar aantijgingen een ‘gedegen en concrete onderbouwing’ zouden missen. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn ontoereikend gemotiveerd om de redenen uiteengezet in onderdelen I en II. Echter, ook als deze overwegingen in stand zouden blijven, stelt de OK aldus nog niet vast dat en waarom het verzoek van Olympus gebaseerd is op feiten en omstandigheden waarvan Olympus de onjuistheid kende dan wel had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden, zoals bij (overeenkomstige) toepassing van de maatstaf van misbruik van procesrecht wel is vereist. De OK geeft zich evenmin kenbaar rekenschap van het recht van Olympus op toegang tot de rechter ex artikel 6 EVRM en de daaruit voortvloeiende terughoudendheid bij het aannemen dat een verzoek om een enquête niet op redelijke grond is gedaan.
Toelichting
1.
Artikel 2:350 lid 2 BW is de opvolger van artikel 53a Wetboek van Koophandel (oud). Deze bepaling werd in 1976 gewijzigd.65. De mogelijkheid om de verzoeker te verplichten schadevergoeding te betalen werd voortaan beperkt tot de gevallen waarin het verzoek op onredelijke grond was geschied. Reden was dat de toentertijd bestaande regeling tot gevolg kon hebben, dat te spoedig werd afgezien van het aanvragen van een enquête. Tijdens de parlementaire behandeling werden zorgen geuit dat de voorgestelde bepaling belanghebbenden er (nog steeds) van kon weerhouden om naar de OK te stappen, zodat veel kwesties, die van zeer groot belang kunnen zijn, niet aan de rechter zouden worden voorgelegd. De Minister deelde deze vrees niet, omdat de voorwaarde dat het verzoek op ‘onredelijke grond’ is gedaan juist een beperking inhield, die ‘dient om het keren van misbruik tegen te gaan [sic], maar die verzoekers, die met normale zorgvuldigheid te werk gaan en de wettelijke voorschriften in acht nemen, vrijwaart van aansprakelijkheid voor schadevergoeding.’66.
2.
Naar de aard der zaak is geen bewijs voorhanden van alle gevallen waarin een potentieel verzoeker — ondanks de geruststellende woorden van de Minister — alsnog niet naar de OK is gestapt. Wel is feit dat de OK maar zeer zelden oordeelt dat een enquêteverzoek zonder redelijke grond is gedaan. Sinds 1971 zijn circa 1000 verzoeken om een enquête gedaan. 40% van deze verzoeken werd afgewezen.67. Met uitzondering van de onderhavige zaak werd echter maar in drie gevallen geoordeeld dat het verzoek ook zonder redelijke grond was gedaan. Dat is niet verwonderlijk. Het oordeel dat er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen betekent immers nog niet dat het verzoek reeds om die reden redelijke grond mist.68. Elk van deze drie zaken werd voorts gekenmerkt door bijzondere omstandigheden, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Kort samengevat was het enquêteverzoek steeds gedoemd te falen om redenen van formele aard, terwijl de verzoeker daarvan ook bewust was, althans had behoren te zijn:
‘OK 4 mei 2009,JOR2009, 190, m.nt. Van Solinge(La Casserole): De verzoeker wenste een rechterlijk oordeel te verkrijgen over (het tot stand komen van en de inhoud van) de jaarrekening van de vennootschap, met als doel dat het besluit tot vaststelling van de jaarrekening zou worden aangetast en dat de jaarrekening zou worden aangepast. De OK oordeelde dat de enquêteprocedure daartoe niet de geëigende weg was, terwijl de verzoeker althans diens advocaat zich van dit een en ander ‘terdege bewust’ was althans geacht moet worden zich van dit een en ander terdege bewust te zijn geweest. Nu geen andere bezwaren tegen het beleid van de vennootschap naar voren waren gebracht en de procedure niettemin was doorgezet, was de OK van oordeel dat de verzoeker niet de vereiste zorgvuldigheid in acht had genomen en dat, mitsdien, het verzoek niet op redelijke grond was gedaan (rov. 3.3–3.9).
OK 17 februari 2011,ARO2011, 39(Amtel): De verzoekers hadden de grondslagen van hun verzoek zeer summier toegelicht, terwijl zij ter terechtzitting — hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld — op geen enkel onderdeel van het in het uitvoerige en gedocumenteerde verweerschrift gevoerde inhoudelijke verweer waren ingegaan. Daarbij kwam dat 3 van de 4 verzoekers reeds eerder niet ontvankelijk waren verklaard in een enquêteverzoek wegens het niet halen van de kapitaaldrempel van artikel 2:346 sub b BW, terwijl de verzoekers in de zaak in kwestie ook niet aan de drempel voldeden, de vennootschap hen daar reeds voorafgaand op had gewezen, en de verzoekers nochtans niet wilden meewerken aan een afzonderlijke, aan de inhoudelijke behandeling voorafgaande beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag en evenmin hadden zorggedragen dat alle bescheiden waaruit volgens hen hun ontvankelijkheid voortvloeide voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting van het verzoek beschikbaar waren, zodat de vennootschap genoopt was een — naar bleek overbodig — inhoudelijk verweer te voeren. In die omstandigheden deed de vennootschap een beroep op misbruik van bevoegdheid. De OK ging hier in die zin in mee dat zij bij de kostenveroordeling afweek van het liquidatietarief en ook oordeelde dat het verzoek zonder redelijke grond was gedaan (rov. 3.15–3.18).
OK 14 juni 2012,ARO2012, 98 (RVDD). De verzoeker had geen bezwarenbrief gestuurd als bedoeld in artikel 2:349 lid 1 BW en was zodoende niet-ontvankelijk. Daarbij kwam dat de verzoeker ten aanzien van de vennootschap in kwestie slechts had gesteld dat zij verplicht was aandelen in een derde vennootschap over te dragen. Dit was een louter vermogensrechtelijk geschil, zodat de verzoeker ook om die reden niet-ontvankelijk was. De OK kwam tot de conclusie dat het verzoek niet op redelijke grond was gedaan (rov. 3.2–3.5).’
3.
Zowel de parlementaire geschiedenis als de jurisprudentie noopt dus tot een (uiterst) terughoudende toepassing van de mogelijkheid te verstaan dat een enquêteverzoek redelijke grond mist.69.70. Niet zonder reden heeft de voormalige voorzitter van de OK, Willems, artikel 2:350 lid 2 BW een ‘dode letter’ genoemd, met een ‘hoog symbolisch gehalte’.71. Aan dit symbolische gehalte draagt bij dat het — voor zover bekend — nog nooit is voorgekomen dat artikel 2:350 lid 2 BW daadwerkelijk tot toekenning van schadevergoeding heeft geleid.72. Dit neemt echter niet weg dat de kwalificatie dat een enquêteverzoek zonder redelijke grond is gedaan, in een naar zijn aard openbare rechterlijke uitspraak, belastend is voor de reputatie van de verzoeker, ook zonder dat daaruit een schadever-goedingsplicht volgt.
4.
De OK heeft in meer recente jurisprudentie handen en voeten gegeven aan de in acht te nemen terughoudendheid, door bij de toetsing of een verzoek op redelijke grond is gedaan aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wanneer sprake is van misbruik van procesrecht.73. Het gaat dan in het bijzonder om de arresten [naam 3]/ [naam 4] en Duka/Achmea en de daarin geformuleerde criteria.74. Deze aanpak sluit goed aan bij de hiervoor geciteerde bedoeling van de wetgever bij artikel 2:350 lid 2 BW, te weten het keren van misbruik, alsmede bij de opvattingen in de literatuur.75.
5.
Onderdeel III.a beoogt ‘primair’ dat de Hoge Raad zich bij deze jurisprudentie aansluit door te oordelen dat de misbruik van procesrecht-standaard inderdaad van toepassing is, althans van overeenkomstige toepassing is, bij de beoordeling of een enquêteverzoek op redelijke grond is gedaan. Olympus meent dat de Beschikking van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, nu de OK deze standaard niet heeft toegepast. Als de Hoge Raad het te ver vindt gaan om de ‘zonder redelijke grond’-en misbruikstandaarden gelijk te trekken, meent Olympus ‘subsidiair’ dat de OK bij het aannemen dat een verzoek zonder redelijke grond is gedaan in ieder geval de hiervoor beschreven terughoudendheid moet betrachten, mede met het oog op de door artikel 6 EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter. In wezen straft artikel 2:350 lid 2 BW het enkel aanzoeken van de rechter met aansprakelijkheid. Dat is een vergaand oordeel, dat alleen in evidente gevallen zou moeten worden geveld.76.
6.
De OK lijkt zich tot op zekere hoogte rekenschap te hebben gegeven van deze terughoudendheid, nu zij overweegt dat verstrekkende aantijgingen niet ‘lichtvaardig’ kunnen worden gedaan. Echter, met uitzondering van dit enkele woord blijkt uit haar overwegingen niet dat zij daadwerkelijk de redelijkheid van het verzoek van Olympus terughoudend heeft getoetst, noch dat zij het recht van Olympus op toegang tot de rechter heeft laten meewegen.
7.
Onderdeel III.b voegt hieraan toe dat het oordeel van de OK ontoereikend is gemotiveerd, als de OK de juiste rechtsnormen in acht heeft genomen. Zoals bij onderdeel I is beschreven, gaat het er bij een verzoek in de eerste fase van de enquêteprocedure niet om of daadwerkelijk sprake is van wanbeleid, maar of er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid of gang van zaken te twijfelen. Het enkele oordeel van de OK achteraf dat die redenen voor twijfel er niet zijn, is als gezegd op zichzelf niet genoeg voor het oordeel dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Erg kort samengevat zal de verzoeker vooraf daadwerkelijk hebben moeten weten, of behoren te weten, dat zijn verzoek op onjuiste feiten gebaseerd was of bij voorbaat kansloos was.77. Als een verzoek om een enquête gebaseerd is op meerdere redenen voor twijfel, moet dit dus gelden voor elk van die redenen. Elk op zich kan immers een onderzoek rechtvaardigen, en daarmee potentieel leiden tot toewijzing van het verzoek.
8.
De overwegingen van de OK dat het verzoek van Olympus is gebaseerd op ongefundeerde speculaties en veronderstellingen en dat het verzoek een concrete en gedegen onderbouwing mist zijn ontoereikend om aan deze maatstaf te voldoen, nog daargelaten dat deze overwegingen op zichzelf getuigen van een onjuiste rechtsopvatting danwel ontoereikend zijn gemotiveerd om de redenen uiteengezet bij onderdelen I en II. Met deze overwegingen stelt de OK immers niet vast dat Olympus wist of behoorde te weten dat (elk onderdeel van) haar verzoek op onjuiste feiten was gebaseerd of kansloos was. Bij wijze van voorbeeld. Olympus heeft in de visie van de OK niet aannemelijk kunnen maken dat stemgedrag wordt afgestemd. De OK stelt echter niet vast, laat staan motiveert, dat en waarom Olympus bij het indienen van haar verzoek wist of behoorde te weten dat stemgedrag niet werd afgestemd.78. Ook stelt de OK niet vast dat Olympus wist dat de QIPO — kort gezegd — wel onberispelijk was voorbereid. In deze omstandigheden is het oordeel dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan, ontoereikend gemotiveerd.
IV. Kostenveroordeling, slotsom en dictum
Klachten
IV.a
Bij slagen van een of meer van de klachten van onderdelen I of II, kan de veroordeling van Olympus in de proceskosten van dit deel van de procedure (rov. 4.19) niet in stand blijven, nu dit oordeel voortbouwt op het oordeel dat het verzoek van Olympus geen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van de Vennootschap inhoudt. Hetzelfde geldt voor de slotsom dat geen gegronde redenen bestaan te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van de Vennootschap, alsmede dat voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen geen grond bestaat, waar het gaat om het verzoek van Olympus (rov. 4.20). Dientengevolge kan het dictum in zoverre ook niet in stand blijven.
IV.b
Bij slagen van een of meer van de klachten van onderdeel III, kan het dictum voorts niet in stand blijven, voor zover daarin wordt beslist dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan.
Aanvullende procesinleiding in cassatie
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 maart 2021 was ten tijde van de indiening van deze procesinleiding nog niet beschikbaar. Olympus behoudt zich het recht voor een aanvullende procesinleiding in te dienen, indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Conclusie
Op grond van het voorgaande middel verzoekt Olympus de Hoge Raad om de bestreden onderdelen van de Beschikking te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, kosten rechtens.
Amsterdam, 21 juli 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2021
[de CEO] heeft in de procedure bij de OK niet bekend gemaakt wat zijn woonplaats is, maar zich beperkt tot de vermelding dat hij in Italië woont en een woonplaatskeuze bij zijn advocaten. Zie Verweerschrift [de CEO], p. 1.
Verweerschrift Olympus, nrs. 9.3, 9.6 en 9.14–9.17. Zie over de statuten (productie 2 IAS c.s.) en de Governance Policy (productie 4 IAS c.s.) ook Beschikking, rov. 3.6- 3.11.
Verweerschrift Olympus, nrs. 9.3, 9.4, 9.6 en 9.18–9.22.
Verweerschrift Olympus, nr. 9.21.
Verweerschrift Olympus, nrs. 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 4.3, 4.4, 4.9, 4.10, 4.81,4.86, 4.88 en 4.115; Verweerschrift [de CEO], nrs. 2.7–2.9 en 2.13.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.81, onder verwijzing naar de website van IAS (www.isa.tn.it./governance); Spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken, nr. 3 onder (vi). Zie in dezelfde zin Verweerschrift Vennootschap inzake verzoek Olympus, nr. 17.
HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296, m.nt. Maeijer (Zwagerman Beheer), rov. 3.4.
Vgl. OK 6 februari 2018, JOR 2018, 94, m.nt. Josephus Jitta (Xeikon); OK 30 april 2018, JOR 2018, 211, m.nt. Leijten (DeSeizoenen); OK 24 januari 2020, JOR 2020, 171, m.nt. Bulten (DeSeizoenen);Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, 757.
Dat de vennootschap (waaronder het bestuur) een verplichting heeft om zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders volgt uit Zwagerman Beheer-uitspraak, rov. 3.4. Zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 610 (Versatel I), m.nt. Maeijer onder NJ 2007, 612, rov. 4.3; HR 12 juli 2013, NJ 2013, 461 (VEB/KLM), m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.4.2; Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb 2019, 30; J.B. Huizink, GS Rechtspersonen,artikel 2:8 BW, nr. 9.1; J. Roest, T&C Burgerlijk wetboek,artikel 2:8 BW, nr. 2.
HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Maeijer (Ogem II), rov. 4.1; HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, m.nt. Maeijer (Unilever), rov. 4.2; HR 26 juni 2009, NJ 2011, 210, m.nt. Van Veen (KPNQwest), rov. 3.2.2; R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure (diss.), Deventer: Kluwer 2017, par. 1.2.1 en 1.3.3. Vgl. ook Kamerstukken II 1967–1968, 9596, nr. 3 (MvT), p. 6: ‘Enkele personen, die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken, krijgen — wellicht nog slechts vage — aanwijzingen, dat er sprake is van een verkeerd beleid. In dit stadium mag men van hen verwachten, dat zij zich tot de leiding der onderneming richten met bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, eventueel nadat zij eerst nadere inlichtingen hebben ingewonnen. Ontvangen zij hierop onvoldoende antwoord of worden hun bezwaren anderszins niet weggenomen, dan zullen zij, mits daartoe bevoegd, de instelling van een onderzoek aan de ondernemingskamer kunnen verzoeken. Deze neemt dan kennis, zowel van de bezwaren als van het verweer van de zijde der vennootschap en van de nadere toelichting die deze verstrekt. De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe.’
Verweerschrift Olympus, nrs. 9.5, 9.6, 9.12 en 9.19, in samenhang met nrs. 1.4, 4.9, 4.10, 4.79, 4.80, 4.82–4.86, 4.88, 4.90, 4.91, 4.121, 4.122; Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nrs. 36–40 en 41, laatste bullet point (p. 19).
Zie de toelichting hierna, in het bijzonder voetnoot 35.
Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 41, laatste bullet point (p. 19).
Zie ook uitdrukkelijk Verweerschrift Olympus, nr. 9.6: ‘Uit de feiten zoals die hiervoor in het verweerschrift zijn uiteengezet alsmede de hierna uitgewerkte gronden volgt in de visie van Olympus dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken van de Vennootschap te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW), hetgeen een enquête rechtvaardigt.’
Verweerschrift Olympus, nr. 4.2 onder (a) en nrs. 4.3–4.22.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.3 en 4.4 en productie 5 Olympus.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.18, 4.90, 4.123 en productie 2 IAS c.s.
Verweerschrift [de CEO], nr. 2.1.
Verweerschrift [de CEO], nr. 2.3.
Verweerschrift [de CEO], nr. 2.13.
Verweerschrift [de CEO], nr. 2.4.
Spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken, nr. 3 onder (vi); zie ook Verweerschrift Vennootschap inzake verzoek Olympus, nr. 17.
Verweerschrift Olympus, nrs. 1.4, 4.9, 4.82 en 9.12.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.10.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.79.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.121 en productie 6b Olympus.
Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 41, laatste bullet point (p. 19).
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.80, 4.84 4.86 en voetnoot 64.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.82–4.86, 4.90, 4.121, 4.122, 9.5, 9.6, 9.12, 9.19.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.80.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.82–4.85.
Zie het citaat uit de notulen van een bestuursvergadering van de Vennootschap op 14 mei 2020 (productie 4 [de CEO]), opgenomen in Verweerschrift [de CEO], nr. 3.7: ‘The CEO informed the Board of his intention to move his CA India shares into a holding company controlled by him.‘ Zie voorts een e-mail van [de CEO] van 19 september 2020 (productie 3 [de CEO]), waarnaar wordt verwezen in Verweerschrift [de CEO], nr. 3.16 en Verweerschrift Olympus, nr. 4.118: ‘In June 2020, a company I'm controlling and I'm one of the board member [sic] of (Asia Impact SA, Luxembourg) […]’
Verweerschrift [de CEO], nr. 3.6; Spreekaantekeningen mrs. Evers en Van Dekken, nr. 3, onder (ii).
Verweerschrift [de CEO], nr. 3.10. Zie ook Verweerschrift IAS c.s., nr. 2.10.
De aandeelverhoudingen van de bedoelde partijen waren — voor zover uit de processtukken blijkt — als volgt ten tijde van de procedure bij de OK:— CEI: 9,98% (Beschikking, rov. 3.4);— IAS: 2,68% (Beschikking, rov. 3.4);— FME: 3,25% (Verweerschrift Olympus, nrs. 4.10 en 4.86; vgl. ook Verweerschrift [de CEO], nrs. 2.13 en 3.12–3.15);— De CEO, [de CEO]: 4,4% (waarvan 3,49% overgedragen aan AII) (Verweerschrift Olympus, nrs. 4.10 en 4.86; Verweerschrift [de CEO], nr. 2.13);— [bestuurslid]: 3,07% (Verweerschrift Olympus, nrs. 4.10 en 4.86; vgl. ook Verweerschrift [de CEO], nr. 2.13);— Creaction Srl: onbekend;— Quinto Holding Srl.: 3.66% (Verweerschrift Olympus, nr. 4.86 en Verweerschrift Quinto c.s., nr. 5); — Blue Below Srl.: 2,9% (Verweerschrift Quint c.s., nr. 5)— [verweerder 8]: 0,7% (Verweerschrift Quinto c.s., nr. 5);— [verweerder 9]: 0,85% (Verweerschrift Quinto c.s., nr. 5);— Fondazione Peppino Vismara: onbekend;— [betrokkene 4]: onbekend (zie over het ontbreken van de vermelding van het aandelenbelang van deze bestuurder in het concept-prospectus Verweerschrift Olympus, nr. 4.86 en Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, p. 17);— [betrokkene 5]: onbekend (zie over het ontbreken van de vermelding van het aandelenbelang van deze bestuurder in het concept-prospectus Verweerschrift Olympus, nr. 4.86 en Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, p. 17).
Vgl. Verweerschrift IAS c.s., nr. 3.6, waarin zij deze gang van zaken impliciet lijkt te onderschrijven.
Verweerschrift [de CEO], nr. 3.3.
Zie voetnoot 32 hiervoor en Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 36.
Verweerschrift [de CEO], nrs. 3.8–3.10. Zie ook Verweerschrift IAS c.s., nr. 2.11.
Zie Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 37.
Zie productie 6b Olympus.
Vgl. ook C.A. Boukema, GS Rechtspersonen,artikel 2:350 BW, nr. 2, slotparagraaf.
Beschikking, rov. 2.2; Verweerschrift Olympus, nrs. 4.5–4.7.
Beschikking, rov. 3.7; Verweerschrift Olympus, nr. 4.23.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.51–4.55.
Verweerschrift Olympus, nrs. 7.13.
Verweerschrift Olympus, nrs. 9.1, 9.2, 9.4 en 9.5. Zie ook Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 31, laatste zin en nr. 33.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.39 en 4.40; zie in dezelfde zin Verzoekschrift IAS c.s., nr. 6.1.1.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.133, eerste bullet point en nr. 9.2.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.66–4.74.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.64 en productie 15 IAS c.s.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.124 en 4.126; productie 29 Olympus.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.125 en 4.127; producties 30 en 31 Olympus.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.133, vijfde bullet point, onder (iv).
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.129 en productie 29 Olympus, productie 31 Olympus en productie 30 IAS c.s.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.86–4.89; Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 41, tweede-vijfde bullet point (p. 16 en 17).
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.104–4.105.
Verweerschrift Olympus, nrs. 4.98 en 4.99 en productie 24 Olympus.
Verweerschrift Olympus, nr. 4.133, vierde bullet point en voetnoot 93; Spreekaantekeningen mrs. Huizing en De Jong, nr. 41, zesde bullet point (p. 17).
Zie Verweerschrift Vennootschap inzake verzoek Olympus, paragraaf 2.
Zie Verweerschrift Olympus, nrs. 9.3, 9.6 en 9.7–9.22.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 47 hiervoor.
Zie ook rov. 4.14, waarin de OK bij haar samenvatting van het verzoek van Olympus alleen als volgt verwijst naar de QIPO: ‘Het bestuur tracht de QIPO hoe dan ook door te zetten en slaat daarbij de belangen van minderheidsaandeeelhouders als Olympus in de wind.’ De stellingen van Olympus dat de voorbereidingen van de QIPO noch adequaat noch transparant waren komen hier niet aan bod.
Zie Verweerschrift [de CEO] inzake verzoek Olympus, paragraaf 4 ‘IPO-Proces’ en Verweerschrift Vennootschap inzake verzoek Olympus, paragraaf 2 ‘Voorbereiding van de QIPO’. Zie ook Beschikking, rov. 4.17.
Stb. 1976, 395.
Zie P.J. Verdam, Herziening van het ondernemingsrecht — rapport van de Commissie ingesteld bij beschikking van de Minister van Justitie van 8 april 1960, Den Haag: Staatsuitgeverij, p. 69 (toelichting op artikel 53a); Kamerstukken II 1967–1968, 9596, nr. 3 (MvT), p. 8; Kamerstukken II 1968–1969, 9595, 9596, nr. 5 (Vv), p. 15; Kamerstukken II 1968–1969, 9595, 9596, nr. 6 (MvA), p. 13.
Zie voor de periode 1971–2007 B.F. Assink en W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (deel 2), Deventer: Kluwer 2013, pp. 1592 en 1593 (510 enquêteverzoeken, waarvan 194 afgewezen) en voor de periode 2010–2020 de jaarverslagen van de Ondernemingskamer voor deze jaren (471 beschikkingen op een enquêteverzoek, waarvan 191 afgewezen).
Kamerstukken II 1991–1992, 22 400, nr. 3 (MvT), p. 6.
In deze zin Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, 764; M.W. Josephus Jitta, T&C Burgerlijk wetboek,artikel 2:350 BW, nr. 3; C.A. Boukema, GS Rechtspersonen,artikel 2:350 BW, nr. 3; Assink en Slagter, a.w., p. 1687; F.J.W. Löwensteyn, A. Pitlo en M.J.G.C. Raaijmakers, Rechtspersonenrecht, Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 361.
Vgl. ook het feit dat de SER in 1988 adviseerde de huidige regeling niet te wijzigen, nu uit de jurisprudentie geen aanwijzingen konden worden geput dat de regeling niet goed functioneerde. De Minister sloot zich bij deze aanbeveling aan. Zie SER, Advies inzake wijziging van het enquêterecht, 14–21 oktober 1988/14, pp. 25 en 26 en Kamerstukken II 1991–1992, 22 400, nr. 3 (MvT), p. 6.
J.H.M. Willems, ‘Het enquêterecht in de revisie’ in: G. van Solinge (red.), Geschillen in de vennootschap (VDHI, nr. 105), Deventer: Kluwer 2010, par. 2.6.
Eén zaak is bekend waarin een vordering om schadevergoeding is ingesteld (OK 24 september 1998, NJ 1999, 332 ([naam 2]). De vordering werd toen afgewezen, omdat de OK niet had geoordeeld dat het verzoek zonder redelijke grond was gedaan.
OK 23 februari 2018, ARO 2018, 99 (Feyecon/Echo Pharmaceuticals) en OK 27 mei 2019, ARO 2019, 124 (Intergamma).
HR 15 september 2017, NJ 2018, 165 (naam 3]/[naam 4.) en HR 6 April 2012, NJ 2012, 233 (Duka/Achmea).
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 69. Vgl. ook de verwijzing naar misbruik van bevoegdheid in de Amtel-zaak.
Vgl. R.P. de Jager, De concern(genoten)enquête. Naar huidig en wenselijk recht (diss.), Deventer: Kluwer 2019, par. 9.2, die oproept tot schrapping van artikel 2:350 lid 2 BW, omdat in zijn visie de vaststelling van aansprakelijkheid — in tegenstelling tot wanbeleid — niet thuishoort in de enquêteprocedure.
Vgl. ook C.E.J.M. Hanegraaf, ‘Het gedrag van verzoekers in een enquêteprocedure aan de kaak gesteld’, Bb 2020, 70, par. 4, die wijst op het risico van hindsight bias bij de beoordeling achteraf of het verzoek vooraf op redelijke grond is gedaan.
Vgl. OK 23 februari 2018, ARO 2018, 99(Feyecon/Echo Pharmaceuticals), rov. 3.9: ‘De verklaring dat het verzoek op onredelijke grond is gedaan kan eerst worden toegewezen indien Feyecon haar verzoek heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Hoewel uit hetgeen onder 3.3 tot en met 3.7 is overwogen blijkt dat het verzoek van Feyecon is gebaseerd op een deels onjuiste en deels onvolledige feitelijke grondslag, kan niet worden gezegd dat aan de hierboven geformuleerde norm is voldaan.’ en OK 27 mei 2019, ARO 2019, 124(Intergamma), rov. 3.19: ‘Hoewel — zoals hierna nog aan de orde zal komen — Intergamma bekend moet zijn geweest met feiten en omstandigheden die haar standpunt moeilijk houdbaar maakten, is daarmee niet voldaan aan de met terughoudendheid toe te passen maatstaf van misbruik van procesrecht.’