Rb. Amsterdam (beschikking) 15 mei 2017, zaaknummer C/13/625947. Gepubliceerd onder ECLI:NL:RBAMS:2017:3309.
HR, 17-05-2019, nr. 17/03972
ECLI:NL:HR:2019:746
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2019
- Zaaknummer
17/03972
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:746, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:184, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:184, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:746, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2018:538, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:75, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:75, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:538, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2019/189 met annotatie van Joosen, E.P.M.
Ondernemingsrecht 2019/138 met annotatie van A.J.A.D. van den Hurk
NJ 2019/389 met annotatie van V.P.G. de Serière
JOR 2018/214 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel
NJ 2019/169 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JOR 2018/214 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel
Uitspraak 17‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Financieel toezicht. Overdracht aandelen verzekeraar op grond van overdrachtsplan De Nederlandsche Bank; art. 3:195c (oud) Wft en art. 3:159u (oud) Wft. Summierlijk blijken bestaan toestand van art. 3:195c (oud) Wft; door rechter te hanteren maatstaf; art. 3:159ij (oud) Wft. Beleidsvrijheid en beoordelingsvrijheid DNB; marginale toetsing?
Partij(en)
17 mei 2019
Eerste Kamer
17/03972
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L.,gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
2. NEDERLANDSCHE ALGEMEENE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING CONSERVATRIX N.V.,gevestigd te Baarn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel enmr. L.V. van Gardingen,
en
3. STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR AANDELEN CONSERVATRIX EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Baarn,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Conservatrix Groep, DNB, Conservatrix en de Stichting.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/13/625947/HA RK 17-89 van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017 en 15 mei 2017;
b. de tussenbeschikking in deze zaak van de Hoge Raad van 6 april 2018.
De beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 en de tussenbeschikking van de Hoge Raad zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 heeft Conservatrix Groep beroep in cassatie ingesteld. DNB en Conservatrix hebben ieder verzocht het beroep in cassatie van Conservatrix Groep te verwerpen. De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor Conservatrix Groep en Conservatrix toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieverzoek.
De advocaat van Conservatrix Groep heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Conservatrix oefent met vergunning van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit. Zij staat onder prudentieel toezicht van DNB.
- -
ii) Conservatrix Groep hield alle uitgegeven aandelen in het kapitaal van Conservatrix.
- -
iii) Op 1 april 2014 heeft DNB op basis van art. 1:76 lid 2, onder b, en lid 3 Wft besloten een curator te benoemen ten aanzien van de directie van Conservatrix, onder meer omdat zij bij Conservatrix tekenen ontwaarde van een ontwikkeling die het eigen vermogen en de solvabiliteit in gevaar konden brengen en zij onverwijld ingrijpen noodzakelijk achtte.
- -
iv) Op 3 juli 2014 heeft DNB besloten van Conservatrix een herstelplan te verlangen op grond van art. 3:132 lid 1 (oud) Wft.
- -
v) Op 23 september 2014 heeft DNB besloten niet in te stemmen met het door Conservatrix ingediende herstelplan omdat dit niet voorzag in een duurzame oplossing tot structureel herstel. Daarnaast heeft DNB uiterlijk per 30 september 2014 van Conservatrix een minimum aan solvabiliteit verlangd van 130%. Voorts heeft DNB aan Conservatrix een aanwijzing gegeven om met een concreet afbouwplan te komen voor een beheerste ‘run off’ en om uiterlijk eind 2014 te melden of concreet zicht bestond op een overname.
- -
vi) Tegen de hiervoor onder (iii)-(v) genoemde besluiten zijn geen (inhoudelijke) bezwaarschriften ingediend.
- -
vii) DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van art. 3:159clid 1 (oud) Wft voorbereidde.
- -
viii) Op 26 oktober 2016 heeft DNB aan Conservatrix schriftelijk medegedeeld dat zij voornemens was de vergunning voor het uitoefenen van het levensverzekerings-bedrijf in te trekken op grond van art. 1:104 lid 2, aanhef en onder c, (oud) Wft.
- -
ix) Een aan DNB gerichte ‘Confirmation Letter’, gedateerd 17 maart 2017, van Trier Holding B.V. (hierna: Trier) strekt ertoe dat alle door Conservatrix uitgegeven aandelen in haar kapitaal na rechterlijke goedkeuring en door het uitspreken van de overdrachtsregeling worden overgedragen aan Trier tegen betaling door Trier aan Conservatrix Groep van € 1,--. Trier heeft ook toegezegd dat zij het eigen vermogen van Conservatrix zal aanvullen.
3.2
DNB heeft in deze procedure op de voet van art. 3:159u (oud) Wft onder meer verzocht om het door DNB voorbereide overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen en verstaan dat de aandelen in Conservatrix onbezwaard overgaan op Trier.
3.3
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van DNB heeft beoordeeld op een terughoudende wijze die neerkomt op marginale toetsing. Volgens het onderdeel had de rechtbank ten volle moeten onderzoeken of de door DNB verzochte overdracht noodzakelijk was.
3.4.1
De ten tijde van de bestreden beschikking geldende regeling van de gedwongen overdracht van een verzekeraar hield, voor zover in cassatie van belang, het volgende in. Volgens art. 3:159c lid 1 (oud) Wft kan DNB een overdrachtsplan voorbereiden indien zij oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit onderscheidenlijk de technische voorzieningen, en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren. DNB kan volgens art. 3:159u lid 1 (oud) Wft dit overdrachtsplan aan de rechtbank Amsterdam overleggen met het verzoek het plan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken. Art. 3:159ij lid 1 (oud) Wft bepaalde dat de rechtbank de overdrachtsregeling uitspreekt indien zij het overdrachtsplan goedkeurt en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 (oud) Wft voordoet.Volgens art. 3:159ij lid 2 (oud) Wft keurt de rechtbank het overdrachtsplan goed tenzij niet is voldaan aan een aantal in de wet genoemde voorwaarden of tenzij de in het overdrachtsplan neergelegde prijs niet redelijk is.Volgens art. 3:159ij lid 2 (oud) Wft in verbinding met art. 3:159x (oud) Wft kan de rechtbank een verweer van de verzekeraar tegen het oordeel van DNB dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3:159c lid 1 (oud) Wft alleen gegrond bevinden als DNB in redelijkheid niet tot dat oordeel heeft kunnen komen.
3.4.2
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:159ij lid 1 (oud) Wft blijkt het volgende (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.18-4.22). In de tekst van het ontwerp van art. 3:159t lid 5 Wft, zoals de bepaling toen was genummerd, was opgenomen dat de rechtbank de overdrachtsregeling zou uitspreken “tenzij de Nederlandsche Bank in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat een situatie als bedoeld in [art. 3:159c lid 1 (oud) Wft] zich voordoet.” Aan deze formulering lagen volgens de ontwerp-toelichting twee overwegingen ten grondslag. De eerste zag erop dat onder het destijds geldende recht DNB moest stellen en bewijzen dat was voldaan aan het wettelijke criterium om in te grijpen. Deze afwijking van het gewone faillissementsrecht, waarin volgens art. 6 lid 3 Fw slechts “summierlijk” behoeft te blijken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, achtte de regering blijkens de toelichting niet goed verdedigbaar. De tweede overweging betrof de positie van DNB als bestuursorgaan en toezichthouder, met de daarbij behorende beleids- en beoordelingsvrijheid. “Deze beleids- en beoordelings-vrijheid brengt een terughoudende toetsing door de rechtbank mee”, aldus de toelichting. (Zie voor het ontwerp en de toelichting de vindplaats vermeld in voetnoot 89 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.)
3.4.3
De Raad van State merkte in zijn advies het volgende op over de rechterlijke beoordeling:
“In de eerste plaats dient de rechtbank het oordeel van DNB over de situatie van de probleeminstelling te toetsen. (…) In de gegeven omstandigheden zal de rechterlijke toets van het gemotiveerde oordeel van DNB vervolgens niet anders dan een zeer terughoudende kunnen zijn. (…)
De Afdeling plaatst echter wel een kanttekening bij de wijze waarop, in artikel 3:159t, vijfde lid, Wft de hiervoor bedoelde marginale toetsing door de rechtbank is geformuleerd, namelijk als een marginale toetsing. Zij wijst daartoe ter vergelijking op artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet. Daarin is bepaald dat de faillietverklaring wordt uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Bij toepassing van de toets zoals neergelegd in de Faillissementswet zou de rechtbank ter motivering uitspreken dat DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling. Dat zou op zichzelf passen bij het uitzonderlijke van de situatie waarin DNB reden ziet voor het toepassen van de overdrachtsregeling. Niet duidelijk is of de regering, met de in het voorstel gekozen formulering van een marginale toetsing, genoemd verschil met de Faillissementswet heeft beoogd.
De Afdeling adviseert het genoemde verschil toe te lichten.” (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 4, p. 9-10)
3.4.4
In reactie hierop is het wetsvoorstel aangepast en werd met de formulering van art. 3:159ij lid 1 (oud) Wft aangesloten bij het toetsingscriterium uit de Faillissementswet. Het Nader Rapport merkt daarover op:
“Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is voor de wijze waarop de rechtbank toetst of aan het criterium voor het uitspreken van de overdrachtsregeling, noodregeling of faillissement is voldaan, een andere formulering gekozen. Niet langer is aangesloten bij de terminologie die gebruikelijk is in het bestuursrecht (‘De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit (…) tenzij DNB niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen dat (…)’), maar bij de terminologie in artikel 6, derde lid, Faillissementswet: ‘De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit (…) indien summierlijk blijkt dat (…)’.” (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 4, p. 11)
3.4.5
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is de betekenis van deze aanpassing aan de orde gekomen:
“De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat bij de toetsing door de rechtbank van het verzoek van DNB om een overdrachtsregeling het bestuursrechtelijke criterium ‘marginale toetsing’ is ingeruild voor het privaatrechtelijke ‘summierlijk toetsen’ uit de Faillissementswet, en vragen of de rechtspositie van de belanghebbende hierdoor wordt verzwakt dan wel versterkt. Ook vragen zij of hierover vergelijkende jurisprudentie beschikbaar is.
Vanuit praktisch oogpunt is er geen versterking of verzwakking van de rechtspositie van de belanghebbende. In de aan de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voorgelegde versie van het wetsvoorstel was de in het bestuursrecht gebruikelijke terminologie (‘marginale toetsing’) opgenomen. Dit kwam erop neer dat de rechtbank zou toetsen of de nadelige gevolgen van een nog uit te spreken overdrachtsregeling niet onevenredig zouden zijn tot de met de overdrachtsregeling te dienen doelen. Op advies van de Afdeling is deze formulering vervangen door de in artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet opgenomen formulering (‘summierlijkblijken’). Zoals de Afdeling opmerkt, zou de rechtbank met de in de Faillissementswet neergelegde toets ter motivering uitspreken dat DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling. Het uitspreken van de overdrachtsregeling is privaatrechtelijk en niet bestuursrechtelijk. Dat blijkt reeds hieruit, dat aan de rechter niet wordt gevraagd om een al genomen besluit te toetsen, maar om de overdrachtsregeling uit te spreken, vergelijkbaar met de noodregeling of het faillissement. De civiele rechter behoort daarbij te kunnen oordelen op basis van het civiele begrippenkader. Mede daarom is op advies van de Afdeling aangesloten bij de formulering in de Faillissementswet. Voor zover ons bekend is er geen vergelijkende jurisprudentie.” (Kamerstukken I 2011/12, 33059, C, p. 3-4)
3.4.6
Uit het voorgaande volgt dat met de terminologische verandering niet is beoogd dat de rechter het verzoek minder terughoudend zou moeten beoordelen. Dit blijkt ook uit het algemeen deel van de memorie van toelichting op het uiteindelijke wetsvoorstel. Daarin wordt over het overdrachtsplan opgemerkt:
“Indien DNB oordeelt dat een bank of een verzekeraar – kort gezegd – problemen heeft, kan zij de rechtbank verzoeken de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement uit te spreken. DNB is bij het verzoek om de overdrachtsregeling gehouden een overdrachtsplan te overleggen. Bij haar verzoek ten aanzien van de noodregeling of het faillissement heeft DNB de mogelijkheid om een overdrachtsplan te overleggen. De behandeling door de rechtbank van het verzoek van DNB vindt met de meeste spoed en op een niet openbare terechtzitting plaats. De rechtbank toetst of summierlijk blijkt dat aan het criterium is voldaan. Ingeval DNB een overdrachtsplan heeft overgelegd, toetst de rechtbank of de in het overdrachtsplan genoemde prijs redelijk is. Heeft DNB bij de voorbereiding van het overdrachtsplan gebruik gemaakt van haar bevoegdheden en heeft de financiële onderneming zich hiertegen verweerd, dan toetst de rechtbank of DNB hiertoe in redelijkheid heeft kunnen komen. De beslissingen van de rechtbank worden tegelijkertijd in één beschikking gegeven. Het spreekt voor zich dat, indien niet summierlijk blijkt dat aan het criterium is voldaan, de rechtbank niet meer toekomt aan de toetsing van het overdrachtsplan. In dat geval behoeft de rechtbank in de beschikking niet op het overdrachtsplan in te gaan, maar kan zij dat wel doen.” (Kamerstukken II 2011/12,33059, nr. 3, p. 21-22)
Ook in de toelichting op art. 3:159ij (oud) Wft wordt aangesloten bij het oorspronkelijke criterium:
“Wanneer de rechtbank eenmaal heeft vastgesteld dat DNB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat is voldaan aan het in artikel 3:159c, eerste lid, opgenomen criterium, is daarmee de geoorloofdheid van de maatregel gegeven. In dit kader verdient aandacht of, in het kader van een aandelenoverdracht, de rechtbank nog dient te beoordelen of minder vergaande maatregelen mogelijk zouden zijn geweest, en of de overdracht niet beter aan een andere derde dient te geschieden. De vraag of andere maatregelen mogelijk zouden zijn geweest, kan worden beantwoord in het kader of is voldaan aan het in artikel 3:159c neergelegde criterium. Ingeval de situatie met minder vergaande maatregelen dan een overdrachtsregeling zou kunnen worden geredresseerd, is voorstelbaar dat de rechtbank tot het oordeel komt dat er nog geen sprake is van een gevaarlijke ontwikkeling, en dus niet is voldaan aan de grond om de overdrachtsregeling uit te spreken. Komt de rechtbank evenwel tot het oordeel dat wel aan het criterium is voldaan, dan is daarmee gegeven dat de overdrachtsregeling kan worden uitgesproken, tenzij de prijs of methode niet redelijk is of het in het lid 3 genoemde geval zich voordoet.” (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 55)
Tot slot volgt ook uit het bepaalde in art. 3:159ij lid 2 (oud) Wft in verbinding met art. 3:159x (oud) Wft (zie hiervoor in 3.4.1) dat met de uiteenlopende formuleringen steeds hetzelfde is bedoeld, te weten dat de rechter het verzoek terughoudend beoordeelt.
3.5.1
De rechtbank heeft in haar rov. 4.2-4.6 en 4.7-4.9 de relevante wettelijke bepalingen weergegeven. Daaropvolgend heeft zij, voor zover in cassatie van belang, in rov. 4.10 overwogen:
“4.10. De rechtbank heeft, gelet op artikel 3:159ij leden 1 en 2 Wft en gelet op het door Conservatrix Groep gevoerde verweer (…), twee vragen te beantwoorden:
(i) blijkt summierlijk dat zich te dezen een situatie als bedoeld in artikel 3:159c lid 1 Wft voordoet (artikel 3:159ij lid 1 Wft)?; en
(ii) (…)
Vraag (i) valt uiteen in twee subvragen:
(a) zijn er ten aanzien van Conservatrix tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen?; en
(b) is redelijkerwijs te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren?”
Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 4.11.3 overwogen dat aan DNB bij de toepassing van art. 3:159c lid 1 Wft een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Uit de parlementaire geschiedenis en het gebruik van het woord “summierlijk” heeft de rechtbank in rov. 4.11.4 afgeleid dat de rechterlijke toetsing of zich een situatie als bedoeld in die bepaling voordoet, een beperkte is. Dat blijkt volgens de rechtbank ook uit art. 3:159v (oud) Wft, volgens welke bepaling de rechtbank het verzoek van DNB “met de meeste spoed” behandelt.
3.5.2
Ter beantwoording van de hiervoor in 3.5.1 genoemde subvraag (i)(a) heeft de rechtbank eerst weergegeven wat in de memorie van toelichting is opgemerkt over de elementen van het wettelijke criterium (rov. 4.13.1). Vervolgens heeft zij de stellingen van DNB over de negatieve ontwikkeling van de solvabiliteit van Conservatrix weergegeven (rov. 4.13.2). Daarna heeft de rechtbank overwogen:
“4.13.3. In het licht van deze toelichting van DNB is de rechtbank van oordeel dat summierlijk blijkt van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. Het betoog van Conservatrix Groep dat DNB Solvabiliteit II onnodig streng toepast – onder meer door geen rekening te houden met de inkomstenstromen uit hypotheekportefeuilles – en dat, bij gebruikmaking van een evenzeer toegelaten, meer op de situatie van Conservatrix toegesneden grondslag, geen sprake zou zijn van een solvabiliteitstekort, brengt daarin geen verandering. DNB heeft als toezichthouder immers een zekere vrijheid waar het aankomt op de berekening van de solvabiliteit, de daarbij te betrekken posten en de weging daarvan. Anders dan Conservatrix Groep betoogt, dwingen de bepalingen van Solvabiliteit II DNB niet tot afwijking van de standaardformules, maar biedt de Richtlijn slechts de mogelijkheid daartoe. DNB is, anders dan Conservatrix Groep lijkt te betogen, gezien haar beleidsvrijheid niet gehouden de bij Conservatrix gehanteerde waarderingsgrondslagen aan te passen en/of nader te motiveren waarom zij vasthoudt aan de standaardformule.
4.13.4.
Ook de omstandigheid dat, zoals Conservatrix Groep benadrukt, Conservatrix over voldoende liquide middelen beschikt om haar verplichtingen jegens polishouders en andere schuldeisers nog jarenlang te voldoen, maakt voorgaand oordeel niet anders. Die omstandigheid laat immers onverlet dat sprake kan zijn van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit.
4.13.5.
Overigens stelt ook Conservatrix zelf dat, uitgaande van de door haar, Conservatrix, opgestelde en aan DNB verstrekte cijfers (waaronder de jaarrekening 2014, de jaarrekening 2015 en de kwartaalstaten), niet kan worden gezegd dat DNB in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de (aanwezige) solvabiliteit.”
3.5.3
Wat de hiervoor in 3.5.1 genoemde subvraag (i)(b) betreft, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“4.14.2. DNB stelt dat de mogelijkheden om de gevaarlijke ontwikkeling ten goede te keren uit en te na zijn verkend. Tot aanvaardbare resultaten heeft dat volgens haar niet geleid.
DNB stelt dat Conservatrix haar eigen vermogen (naar de stand ultimo 2016 en zonder rekening te houden met extra tegenvallers) met ten minste EUR 28,9 miljoen moet versterken om te voldoen aan het onder Solvabiliteit II geldende minimumkapitaalvereiste (MCR) (neergelegd in artikel 3:53 lid 4 Wft) en met ten minste EUR 58,1 miljoen om te voldoen aan het daaronder geldende solvabiliteitkapitaalvereiste (SCR). Conservatrix zal haar eigen vermogen vervolgens nog verder moeten versterken om een buffer te hebben voor het opvangen van tegenvallers, aldus DNB.
4.14.3.
Conservatrix Groep voert hiertegen aan dat er nog mogelijkheden zijn om de gevaarlijke ontwikkeling ten goede te keren.
4.14.4.
De rechtbank volgt Conservatrix Groep opnieuw niet. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt summierlijk dat de hiervoor bedoelde gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. Ter toelichting geldt het volgende.
a. Zoals overwogen, heeft DNB op 26 oktober 2016 een voorgenomen besluit genomen tot intrekking van de vergunning van Conservatrix wegens het niet voldoen aan het in artikel 3:53 lid 4 Wft bedoelde minimumkapitaalvereiste (MCR). Zoals DNB terecht onderstreept, komt haar in dit verband geen beleidsvrijheid toe; zij is gehouden de vergunning ook daadwerkelijk in te trekken indien niet aan het minimumkapitaalvereiste wordt voldaan en een financieel kortetermijnplan niet wordt uitgevoerd of – zoals hier – ontbreekt. Hoewel nu nog slechts sprake is van een voornemen van DNB tot intrekking van de vergunning in afwachting van het overdrachtsplan, zal DNB, zo kondigt zij reeds nu aan, de vergunning daadwerkelijk (moeten) intrekken in het geval de overdrachtsregeling niet mocht worden uitgesproken. Dat maakt de verbetering urgent. Op intrekking van de vergunning volgt immers – uitgaande van de vooraankondiging van DNB – afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar.
Conservatrix Groep heeft weliswaar betoogd dat de vennootschap en/of belanghebbenden zich tegen intrekking van de vergunning kunnen verzetten, maar zij heeft niet toegelicht dat een dergelijk bestuursrechtelijk traject ook reële kans van slagen heeft. Bovendien is onzeker of Conservatrix dit traject wenst te benutten. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat de vergunning wordt ingetrokken als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken, met afwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf tot gevolg. Conservatrix Groep gaat in haar betoog ten onrechte hieraan voorbij.
b. Conservatrix wijst in het kader van de hier aan de orde zijnde vraag op de in haar opdracht gemaakte ALM studie van Mercer. Deze studie rekent toekomstige kasstromen door op basis van bepaalde economische aannames. De studie geeft geen 100% zekerheid, maar rekent een veelheid van scenario’s door met bijbehorende waarschijnlijkheden. De verwachting op basis van deze studie van Mercer is dat de solvabiliteit van Conservatrix de eerste jaren nog onder de MCR grens zit; dat na vijf jaar de MCR circa 12% bedraagt; dat het daarna nog een aantal jaren duurt voordat aan de SCR grens wordt voldaan; en dat de SCR na 15 jaar circa 200% bedraagt. Nog daargelaten dat dergelijke termijnen bij intrekking van de vergunning niet aan Conservatrix zullen zijn gegund, kan op basis van dit rapport niet worden aangenomen dat de ontwikkelingen ten aanzien van de solvabiliteit voldoende en tijdig ten goede zullen keren.
c. Elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep ontbreekt. Al in 2014 heeft Conservatrix Groep te kennen gegeven niet te willen bijstorten, en ter zitting bij de Ondernemingskamer en tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft zij dit herhaald.
d. In de visie van Conservatrix Groep bestaat er één alternatieve manier om het kapitaal toereikend te laten zijn, namelijk in de vorm van een zogenaamde en bloc wijziging van polisvoorwaarden. Dit alternatief biedt in de visie van DNB echter geen reële oplossing omdat dit de rechten van polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou uithollen, ten gunste van een aandeelhouder die zelf niet bereid is bij te storten. Ook de Raad van Bestuur van Conservatrix beschouwt het louter inzetten van de en bloc clausule niet als een realistisch alternatief.
e. De na indiening van het verzoekschrift en (vlak) voor de mondelinge behandeling daarvan overgelegde brieven van andere externe partijen met belangstelling voor overname van de aandelen in Conservatrix bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet uitzicht op verbetering van de financiële positie, althans van de op grond van Solvabiliteit II vereiste en door DNB gehanteerde solvabiliteit van Conservatrix. DNB heeft ten aanzien van deze brieven opgemerkt dat deze geen finale biedingen betreffen en dat – zoals in het verleden ook is gebleken – de kans groot is dat deze externe partijen hun (voorlopige) biedingen zullen aanpassen nadat zij een uitgebreid(er) due diligence onderzoek hebben gedaan.”
3.6
Dat de rechtbank in rov. 4.13.3 en 4.14.4 overweegt dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan DNB tot het daar onderzochte oordeel heeft kunnen komen, betekent niet dat de rechtbank bij haar beoordeling te terughoudend is geweest. In de eerste plaats blijkt uit de parlementaire geschiedenis, zoals hiervoor in 3.4.2-3.4.6 weergegeven, dat de wetgever met het vervangen in art. 3:159ij lid 1 (oud) Wft van het criterium ‘in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel’ door ‘summierlijk blijken’ niet heeft beoogd de rechter het verzoek anders dan terughoudend te laten beoordelen. In de tweede plaats heeft de rechtbank in de bedoelde overwegingen ook, en wel in de eerste plaats, onderzocht of aan het criterium ‘summierlijk blijken’ was voldaan, hetgeen volgens de rechtbank het geval was. In de derde plaats blijkt uit de motivering van de beslissingen van de rechtbank dat zij de oordelen van DNB en de daartegen door Conservatrix Groep aangevoerde argumenten inhoudelijk heeft onderzocht en daarbij niet terughoudender is geweest dan de wettelijke regeling voorschrijft. De klacht faalt daarom.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
De Hoge Raad ziet geen aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 mei 2019.
Conclusie 01‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Financieel toezicht. Overdracht aandelen verzekeraar op grond van overdrachtsplan De Nederlandsche Bank; art. 3:195c (oud) Wft en art. 3:159u (oud) Wft. Summierlijk blijken bestaan toestand van art. 3:195c (oud) Wft; door rechter te hanteren maatstaf; art. 3:159ij (oud) Wft. Beleidsvrijheid en beoordelingsvrijheid DNB; marginale toetsing?
Partij(en)
Zaaknr: 17/03972 mr. L. Timmerman
Zitting: 1 maart 2019 Conclusie inzake:
Conservatrix Groep S.A.R.L.
tegen
1. De Nederlandsche Bank N.V.
2. Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering Conservatrix N.V.
3. Stichting Administratiekantoor Aandelen Conservatrix Exploitatiemaatschappij B.V.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 15 mei 2017, op verzoek van De Nederlandsche Bank (DNB), met toepassing van art. 3:159ij lid 1 Wft het overdrachtsplan van DNB goedgekeurd en de overdrachtsregeling uitgesproken ten aanzien van levensverzekeraar Conservatrix. Op grond van deze regeling en conform het overdrachtsplan van DNB, zijn de aandelen in Conservatrix, die gehouden werden door Conservatrix Groep, overgedragen aan een derde. Conservatrix Groep heeft een verzoekschrift tot cassatie ingediend, dat op een aantal gronden berust.
Aanwijzing voor de lezer van deze conclusie.
In deze conclusie speelt afdeling 3.5.4a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een belangrijke rol. Deze afdeling is sinds 1 januari 2019 niet meer in werking. Ik vermeld niet telkens de aanduiding ‘(oud)’.
1. De feiten
1.1.
In zijn beschikking van 15 mei 2017 heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld.1.
1.2.
Conservatrix oefent met vergunning en onder prudentieel toezicht van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit. Conservatrix Groep houdt alle 5.539 uitgegeven aandelen met een nominale waarde van EUR 2.500 elk in het kapitaal van Conservatrix.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft DNB op basis van artikel 1:76 lid 2 sub b en lid 3 Wft besloten [betrokkene 1] (hierna: de curator) te benoemen tot curator ten aanzien van de directie van Conservatrix, onder meer omdat zij bij Conservatrix tekenen ontwaarde van een ontwikkeling die het eigen vermogen en de solvabiliteit in gevaar konden brengen en zij onverwijld ingrijpen noodzakelijk achtte.
1.4.
Op 3 juli 2014 heeft DNB besloten van Conservatrix een herstelplan te verlangen op grond van het bepaalde in artikel 3:132 lid 1 Wft.2.
1.5.
Op 23 september 2014 heeft DNB besloten niet in te stemmen met het door Conservatrix ingediende herstelplan omdat dit niet voorzag in een duurzame oplossing tot structureel herstel. Daarnaast heeft DNB per uiterlijk 30 september 2014 van Conservatrix een minimumbedrag aan vereiste solvabiliteit verlangd van 130%. Voorts heeft DNB aan Conservatrix een aanwijzing gegeven om met een concreet afbouwplan te komen voor een beheerste run off en om uiterlijk eind 2014 te melden of concreet zicht bestond op een overname. Tegen de in 1.3., 1.4. en 1.5. genoemde besluiten zijn geen (inhoudelijke) bezwaarschriften ingediend.
1.6.
Op instructie van DNB biedt Conservatrix met ingang van 1 januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aan. Na die datum aflopende verzekeringsovereenkomsten verlengt zij niet meer.
1.7.
DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van artikel 3:159c lid 1 Wft voorbereidt.
1.8.
Bij vonnis van 12 september 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Conservatrix Groep, gericht tegen het 1.7. genoemde optreden van DNB en de curator, afgewezen.3.Het gerechtshof te Amsterdam heeft dit vonnis op 31 januari 2017 bekrachtigd.4.
1.9.
Op 26 oktober 2016 heeft DNB aan Conservatrix schriftelijk medegedeeld dat zij voornemens is de vergunning voor het uitoefenen van het levensverzekeringsbedrijf in te trekken op grond van artikel 1:104 lid 2 sub c Wft.5.DNB heeft onder meer overwogen:
“Op basis van de jaarrekening over boekjaar 2015 stelt DNB vast dat Conservatrix ultimo 2015 niet voldeed aan de vereiste solvabiliteit volgens de destijds geldende regels (‘Solvency I’) en dat zij daarom niet voldoet aan de overgangsregeling (...). Gelet op de Day One rapportage waaruit bleek dat Conservatrix niet voldoet aan het minimumkapitaal-vereiste, was Conservatrix verplicht om een financieel kortetermijnplan bij DNB in te dienen. Nu vast is komen te staat dat Conservatrix dit niet heeft gedaan, is DNB wettelijk verplicht om de vergunning in te trekken.”
1.10.
Bij beschikking van 4 april 2017 heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam6.geoordeeld dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Conservatrix, en de verzoeken van Conservatrix Groep tot het bevelen van een onderzoek en tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen afgewezen.
1.11.
Een door DNB als de voorwaarde van het overdrachtsplan aangeduide, aan haar gerichte Confirmation Letter, gedateerd 17 maart 2017, van Trier Holding B.V. (hierna: Trier) strekt ertoe dat alle door Conservatrix uitgegeven aandelen in haar kapitaal na rechterlijke goedkeuring en door het uitspreken van de overdrachtsregeling worden overgedragen aan Trier tegen betaling door Trier aan Conservatrix Groep van EUR 1,00.
2. Het procesverloop
2.1.
Bij verzoekschrift van 22 maart 2017 heeft DNB de rechtbank Amsterdam verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
(i) het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken ten aanzien van Conservatrix;
(ii) te bepalen dat de in het overdrachtsplan genoemde aandelen door de goedkeuring van het overdrachtsplan onbezwaard overgaan op het tijdstip waarop de beschikking is gegeven (artikel 3:159s lid 1 Wft); en
(iii) [betrokkene 1] , althans een in goede justitie aan te wijzen persoon, te benoemen als overdrager in de zin van artikel 3:159z lid 1 Wft.
2.2.
Conservatrix heeft een verweerschrift ingediend, maar heeft zich in essentie aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.7.In het verweerschrift staat dat dit het standpunt van de raad van Bestuur en de raad van Commissarissen van Conservatrix weergeeft. Het verweerschrift geeft niet het standpunt van de algemene vergadering van aandeelhouders van Conservatrix weer. Conservatrix Groep heeft ook verweer gevoerd.
2.3.
Op 10 april 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de rechtbank proces-verbaal heeft opgemaakt. Ik merk op dat het proces-verbaal per abuis de datum 10 april 2016 vermeldt.
2.4.
In zijn (eind)beschikking van 15 mei 2017 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4. De beoordeling
[…]
4.9.
Artikel 3:159r Wft, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in het overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen in ieder geval worden opgenomen: (a) de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen waarop het overdrachtsplan betrekking heeft; (b) de met name genoemde overnemer; en (c) de prijs die de overnemer bereid is te betalen en op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn.
4.9.1.
De rechtbank constateert dat de door DNB overgelegde, door haar als de voorwaarden van het overdrachtsplan aangeduide Confirmation Letter voldoet aan de voorschriften (a) en (b) van laatstbedoeld artikel. De door DNB overgelegde Confirmation Letter vermeldt ook de prijs die de overnemer (Trier) bereid is te betalen. De door DNB overgelegde Confirmation Letter vermeldt niet, althans niet met zoveel woorden, op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn. DNB gaat op dat punt in het verzoekschrift - dat zij, naar de rechtbank begrijpt, in elk geval in zoverre beschouwt als onderdeel van het overdrachtsplan - nader in. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet DNB aldus minst genomen aan de geest van het bepaalde in artikel 3:159r Wft. Bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank ziet in die weg dan ook geen grond tot onthouding van haar goedkeuring.
4.10.
De rechtbank heeft, gelet op artikel 3:159ij leden 1 en 2 Wft en gelet op het door Conservatrix Groep gevoerde verweer (de rechtbank verwijst in dit laatste verband naar artikel 3:159w lid 2 Wft), twee vragen te beantwoorden:
(i) blijkt summierlijk dat zich te dezen een situatie als bedoeld in artikel 3:159c lid 1 Wft voordoet (artikel 3:159ij lid 1 Wft)?; en
(ii) is de in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs (artikel 3:159ij lid 2 Wft)?
Vraag (i) valt uiteen in twee subvragen:
(a) zijn er ten aanzien van Conservatrix tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen?; en
(b) is redelijkerwijs te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren?
4.11.
Alvorens de beantwoording van deze vragen ter hand te nemen, overweegt de rechtbank het volgende.
[…]
4.11.2.
Aan afdeling 3.5.4A Wft (overdracht) en het in die afdeling aan DNB aangereikte instrumentarium liggen aldus weloverwogen keuzes van de wetgever ten grondslag. Keuzes waarin - in algemene zin - alle volgens de wetgever in aanmerking komende belangen, het algemeen belang daaronder begrepen, zijn verdisconteerd. Keuzes waarin de rechtbank niet kan en mag treden, zeker niet nu de wetgever te dezen een grote beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) toekomt. De wetgever heeft de beoordeling van de rechtbank in een concreet geval met zoveel woorden beperkt tot de in artikel 3:159ij Wft bedoelde elementen. Anders dan Conservatrix Groep heeft aangevoerd, is het dus niet aan de rechtbank te beoordelen of de verzochte maatregel het algemeen belang dient.
4.11.3.
Paragraaf 3.5.4A.1 Wft betreft alle verzekeraars met zetel in Nederland. Geen onderscheid wordt gemaakt naar aard, omvang of andere kenmerken van de betrokken verzekeraar. Anders dan Conservatrix Groep heeft betoogd, is het derhalve niet aan de rechter om te beoordelen of de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou komen als Conservatrix niet aan alle toezichtvereisten voldoet en als gevolg daarvan mogelijk zou “omvallen”. De wetgever heeft die beoordeling opgedragen aan DNB. Indien DNB oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij derhalve een overdrachtsplan voorbereiden. Aldus artikel 3:159c lid 1 Wft. DNB komt in dit verband een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toe.
4.11.4.
De toetsing van de rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3:159c lid 1 Wft is een beperkte. Dit blijkt allereerst uit het woord “summierlijk” in de hiervoor onder 4.10 weergegeven vraag (i).
De formulering van de rechterlijke toets (thans neergelegd in artikel 3:159ij Wft) heeft de wetgever naar aanleiding van het advies van de Raad van State uitdrukkelijk gewijzigd in die zin dat (slechts) “summierlijk” wordt getoetst of de situatie bedoeld in artikel 3:159c lid 1 Wft zich voordoet. […]
[…]
Dat de rechterlijke toets slechts een beperkte kan zijn, blijkt ook uit artikel 3:159v Wft, dat bepaalt dat de rechtbank het verzoek van DNB tot het goedkeuren van het overdrachtsplan (en het uitspreken van de overdrachtsregeling) “met de meeste spoed” behandelt.
4.11.5.
Het criterium van artikel 3:159c lid 1 Wft is hetzelfde als dat van artikel 6:160 lid 1 Wft [bedoeld zal zijn art. 3:160 lid 1 Wft, opmerking A-G] betreffende de noodregeling, voor zover die laatste bepaling betrekking heeft op verzekeraars, en dat van artikel 213a bis Faillissementswet betreffende de faillietverklaring.
4.12.
Alvorens de beantwoording van de hiervoor onder 4.10 weergegeven vragen ter hand te nemen, overweegt de rechtbank voorts nog het volgende.
4.12.1.
Met ingang van 1 januari 2016 is richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), PbEU 2009, L 335 omgezet in Nederlandse wet- en regelgeving. Solvabiliteit II verving Solvabiliteit I.
4.12.2.
DNB heeft op 26 oktober 2016 een voorgenomen besluit genomen tot intrekking van de vergunning van Conservatrix wegens het niet voldoen aan het in artikel 3:53 lid 4 Wft bedoelde nieuwe minimumkapitaalvereiste (minimumbedrag aan eigen vermogen) en het verzuim van Conservatrix om in dat kader een financieel kortetermijnplan in te dienen (zie 2.9). DNB heeft de definitieve besluitvorming aangehouden in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het onderhavige verzoek. Artikel 1:104 lid 2 aanhef en sub c Wft bepaalt dat de toezichthouder (DNB) de door hem verleende vergunning intrekt indien de vergunninghouder een verzekeraar is die niet voldoet aan het bedoelde minimumkapitaalvereiste (en DNB het financieel kortetermijnplan duidelijk ontoereikend acht).
4.12.3.
Tot de processtukken behoren:
- een zogenaamde ALM studie 2016, gedateerd 8 februari 2017, van Mercer (Nederland) B.V., hierna: Mercer (opdrachtgever Conservatrix);
- een rapport, gedateerd 16 maart 2017, van Ernst & Young Accountants LLP, hierna: EY (opdrachtgever DNB), betreffende de waardering van hypotheekportefeuille van Conservatrix per eind 2016;
- een rapport, gedateerd 21 maart 2017, van Willis Towers Watson Netherlands B.V., hierna: WTW (opdrachtgever DNB) betreffende de waarde van de activa en passiva van Conservatrix per eind 2015 en de ontwikkeling daarvan in 2016 en begin 2017, en de daaropvolgende brief, gedateerd 21 maart 2017, van WTW aan DNB.
Tot de processtukken behoren voorts twee brieven, gedateerd 20 maart 2017 respectievelijk 9 april 2017, waarin twee andere externe partijen blijk geven van belangstelling voor de verwerving van (de aandelen in het kapitaal van) Conservatrix.
4.13.
Met betrekking tot onder 4.10 weergegeven subvraag (i) (a) (zijn er, naar summierlijk blijkt, ten aanzien van Conservatrix tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen?) overweegt de rechtbank als volgt.
4.13.1.
In de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 059, nr. 3, pp. 24-25) staat, voor zover hier van belang, te lezen:
“Hier wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele opmerkingen te maken met betrekking tot de elementen van het criterium (...). Deze elementen zijn:
a) het betreft de solvabiliteit (...);
b) met betrekking daartoe moeten er tekenen zijn;
c) van een ontwikkeling;
d) die gevaarlijk is.
(...)
Ad d
Voordat aan (b) en (c) wordt toegekomen, wordt eerst een opmerking met betrekking tot (d) gemaakt. De mate waarin die solvabiliteit (...) onder druk moet staan, is niet bepaald. Er zijn geen ratio’s opgenomen, maar slechts dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling moet zijn. (...) De (...) overdrachtsregeling, de noodregelingen het faillissement kunnen (...) ook worden uitgesproken wanneer er slechts gevaar dreigt. Het woord “gevaarlijk” laat ruimte voor appreciatie voor DNB en de rechtbank. (...)
Ad c
Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn. (...) Ook wanneer de probleeminstelling zich beweegt in de richting van een noodlot, maar dat noodlot zich nog niet heeft voltrokken, kunnen de overdrachtsregeling, de noodregeling en het faillissement reeds worden uitgesproken.
Ad b
Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn. Met deze formulering wordt beoogd een versoepeling aan te brengen in het element “ontwikkeling”. DNB behoeft niet tot het oordeel te komen dat er daadwerkelijk een ontwikkeling is; het is al voldoende dat DNB oordeelt dat er tekenen van een ontwikkeling zijn. De overdrachtsregeling, de noodregeling en het faillissement zullen alleen dan niet kunnen worden uitgesproken indien niet summierlijk blijkt dat bedoelde tekenen er zijn”.
4.13.2.
DNB stelt dat de solvabiliteit van Conservatrix in de jaren 2006 tot en met 2015 onder de werkingssfeer van Solvabiliteit I is gedaald van boven de 400% tot bijna 75% negatief eind 2014, althans tot 11% eind 2015. Daarmee voldoet de solvabiliteit niet aan de onder Solvabiliteit I vereiste ratio van ten minste 100% en al helemaal niet aan de vanaf eind september 2014 (zie 2.5) door DNB van Conservatrix verlangde ratio van 130%. Uit de zogenaamde Day One rapportage die Conservatrix op 20 mei 2016 heeft ingediend bij DNB, is gebleken dat Conservatrix ook onder Solvabiliteit II kampt met een structureel solvabiliteitstekort. Op 1 januari 2016 komt de solvabiliteitsratio uit op bijna 26%. Eind 2016 is de aanwezige solvabiliteit ook weer negatief, aldus DNB, die erop wijst dat het gaat om substantiële bedragen.
4.13.3.
In het licht van deze toelichting van DNB is de rechtbank van oordeel dat summierlijk blijkt van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. Het betoog van Conservatrix Groep dat DNB Solvabiliteit II onnodig streng toepast – onder meer door geen rekening te houden met de inkomstenstromen uit hypotheekportefeuilles – en dat, bij gebruikmaking van een evenzeer toegelaten, meer op de situatie van Conservatrix toegesneden grondslag, geen sprake zou zijn van een solvabiliteitstekort, brengt daarin geen verandering. DNB heeft als toezichthouder immers een zekere vrijheid waar het aankomt op de berekening van de solvabiliteit, de daarbij te betrekken posten en de weging daarvan. Anders dan Conservatrix Groep betoogt, dwingen de bepalingen van Solvabiliteit II DNB niet tot afwijking van de standaardformules, maar biedt de Richtlijn slechts de mogelijkheid daartoe. DNB is, anders dan Conservatrix Groep lijkt te betogen, gezien haar beleidsvrijheid niet gehouden de bij Conservatrix gehanteerde waarderingsgrondslagen aan te passen en/of nader te motiveren waarom zij vasthoudt aan de standaardformule.
4.13.4.
Ook de omstandigheid dat, zoals Conservatrix Groep benadrukt, Conservatrix over voldoende liquide middelen beschikt om haar verplichtingen jegens polishouders en andere schuldeisers nog jarenlang te voldoen, maakt voorgaand oordeel niet anders. Die omstandigheid laat immers onverlet dat sprake kan zijn van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit.
4.13.5.
Overigens stelt ook Conservatrix zelf dat, uitgaande van de door haar, Conservatrix, opgestelde en aan DNB verstrekte cijfers (waaronder de jaarrekening 2014, de jaarrekening 2015 en de kwartaalstaten), niet kan worden gezegd dat DNB in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de (aanwezige) solvabiliteit.
4.14.
Met betrekking tot de onder 4.10 weergegeven subvraag (i) (b) (is, naar summierlijk blijkt, redelijkerwijs te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren?) overweegt de rechtbank als volgt.
4.14.1.
In de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 23), staat, voor zover hier van belang, te lezen:
“Een verbetering is op zichzelf niet voldoende om de afwijzing van een verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement te rechtvaardigen. Slechts wanneer duidelijk is dat de verbetering voldoende en tijdig is, zal de rechtbank een verzoek kunnen weigeren. De verbetering dient ook structureel te zijn”.
4.14.2.
DNB stelt dat de mogelijkheden om de gevaarlijke ontwikkeling ten goede te keren uit en te na zijn verkend. Tot aanvaardbare resultaten heeft dat volgens haar niet geleid. DNB stelt dat Conservatrix haar eigen vermogen (naar de stand ultimo 2016 en zonder rekening te houden met extra tegenvallers) met ten minste EUR 28,9 miljoen moet versterken om te voldoen aan het onder Solvabiliteit II geldende minimumkapitaalvereiste (MCR) (neergelegd in artikel 3:53 lid 4 Wft) en met ten minste EUR 58,1 miljoen om te voldoen aan het daaronder geldende solvabiliteitkapitaalvereiste (SCR). Conservatrix zal haar eigen vermogen vervolgens nog verder moeten versterken om een buffer te hebben voor het opvangen van tegenvallers, aldus DNB.
4.14.3.
Conservatrix Groep voert hiertegen aan dat er nog mogelijkheden zijn om de gevaarlijke ontwikkeling ten goede te keren.
4.14.4.
De rechtbank volgt Conservatrix Groep opnieuw niet. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt summierlijk dat de hiervoor bedoelde gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. Ter toelichting geldt het volgende.
a. Zoals overwogen, heeft DNB op 26 oktober 2016 een voorgenomen besluit genomen tot intrekking van de vergunning van Conservatrix wegens het niet voldoen aan het in artikel 3:53 lid 4 Wft bedoelde minimumkapitaalvereiste (MCR). Zoals DNB terecht onderstreept, komt haar in dit verband geen beleidsvrijheid toe; zij is gehouden de vergunning ook daadwerkelijk in te trekken indien niet aan het minimumkapitaalvereiste wordt voldaan en een financieel kortetermijnplan niet wordt uitgevoerd of – zoals hier – ontbreekt. Hoewel nu nog slechts sprake is van een voornemen van DNB tot intrekking van de vergunning in afwachting van het overdrachtsplan, zal DNB, zo kondigt zij reeds nu aan, de vergunning daadwerkelijk (moeten) intrekken in het geval de overdrachtsregeling niet mocht worden uitgesproken. Dat maakt de verbetering urgent. Op intrekking van de vergunning volgt immers – uitgaande van de vooraankondiging van DNB – afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar.
Conservatrix Groep heeft weliswaar betoogd dat de vennootschap en/of belanghebbenden zich tegen intrekking van de vergunning kunnen verzetten, maar zij heeft niet toegelicht dat een dergelijk bestuursrechtelijk traject ook reële kans van slagen heeft. Bovendien is onzeker of Conservatrix dit traject wenst te benutten. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat de vergunning wordt ingetrokken als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken, met afwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf tot gevolg. Conservatrix Groep gaat in haar betoog ten onrechte hieraan voorbij.
b. Conservatrix wijst in het kader van de hier aan de orde zijnde vraag op de in haar opdracht gemaakte ALM studie van Mercer. Deze studie rekent toekomstige kasstromen door op basis van bepaalde economische aannames. De studie geeft geen 100% zekerheid, maar rekent een veelheid van scenario’s door met bijbehorende waarschijnlijkheden. De verwachting op basis van deze studie van Mercer is dat de solvabiliteit van Conservatrix de eerste jaren nog onder de MCR grens zit; dat na vijfjaar de MCR circa 12% bedraagt; dat het daarna nog een aantal jaren duurt voordat aan de SCR grens wordt voldaan; en dat de SCR na 15 jaar circa 200% bedraagt. Nog daargelaten dat dergelijke termijnen bij intrekking van de vergunning niet aan Conservatrix zullen zijn gegund, kan op basis van dit rapport niet worden aangenomen dat de ontwikkelingen ten aanzien van de solvabiliteit voldoende en tijdig ten goede zullen keren.
c. Elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep ontbreekt. Al in 2014 heeft Conservatrix Groep te kennen gegeven niet te willen bijstorten, en ter zitting bij de Ondernemingskamer en tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft zij dit herhaald.
d. In de visie van Conservatrix Groep bestaat er één alternatieve manier om het kapitaal toereikend te laten zijn, namelijk in de vorm van een zogenaamde en bloc wijziging van polisvoorwaarden. Dit alternatief biedt in de visie van DNB echter geen reële oplossing omdat dit de rechten van polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou uithollen, ten gunste van een aandeelhouder die zelf niet bereid is bij te storten. Ook de Raad van Bestuur van Conservatrix beschouwt het louter inzetten van de en bloc clausule niet als een realistisch alternatief.
e. De na indiening van het verzoekschrift en (vlak) voor de mondelinge behandeling daarvan overgelegde brieven van andere externe partijen met belangstelling voor overname van de aandelen in Conservatrix bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet uitzicht op verbetering van de financiële positie, althans van de op grond van Solvabiliteit II vereiste en door DNB gehanteerde solvabiliteit van Conservatrix. DNB heeft ten aanzien van deze brieven opgemerkt dat deze geen finale biedingen betreffen en dat – zoals in het verleden ook is gebleken – de kans groot is dat deze externe partijen hun (voorlopige) biedingen zullen aanpassen nadat zij een uitgebreid(er) due diligence onderzoek hebben gedaan.
4.15.
Met betrekking tot de onder 4.10 weergegeven vraag (ii) (is de in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs?) overweegt de rechtbank als volgt.
4.15.1.
Vooropgesteld wordt dat Trier blijkens de brief, gedateerd 13 april 2017, van
mr. Van der Velden het in de Confirmation Letter neergelegde bod gestand doet tot (kort na) heden.
4.15.2.
Artikel 3:159ij lid 2, tweede zin, Wft bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij het vaststellen of de prijs redelijk is wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt uitgevoerd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken.
4.15.3.
Van belang is voorts artikel 3:159ab lid 1 Wft, dat bepaalt dat indien een aandeelhouder van mening is dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel lijdt, hij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam kan verzoeken een aanvullende schadevergoeding vast te stellen. Het betreft een zelfstandige procedure die losstaat van de onderhavige; in het bijzonder is die procedure niet het hoger beroep van de onderhavige procedure.
4.15.4.
Artikel 3:159ab lid 1 Wft gevoegd bij de door de rechtbank te beantwoorden vraag, die artikel 3:159ij lid 2 Wft ook nog eens als ‘tenzij-clausule’ formuleert (“tenzij de prijs (...) niet een redelijke prijs is"), maakt de rol van de rechtbank tot een beperkte. Op de van de rechtbank op grond van artikel 3:159v Wft verlangde “meeste spoed” is aan het slot van 4.11.4 reeds gewezen. Artikel 3:159v Wft laat de rechtbank geen ruimte te beoordelen of in een concreet geval inderdaad een dergelijke spoed is aangewezen. In dat licht is het inwinnen van deskundige voorlichting door de rechtbank ten aanzien van de redelijkheid van de prijs praktisch uitgesloten, zoals bij de totstandkoming van deze wettelijke bepaling onder meer door de Raad van State ook is onderkend.
4.15.5.
DNB stelt dat het (met haar afgestemde) bod van Trier, en daarmee het overdrachtsplan zoals dit ter goedkeuring voorligt, onder de volgende voorwaarden is gedaan:
- naast de betaling van de koopsom van EUR 1,00, doet Trier een kapitaalstorting die voorziet in een solvabiliteitsratio van ten minste 135%;
- Trier zal ervoor zorgdragen dat Conservatrix die solvabiliteitsratio van 135% zal behouden, tenzij anders met DNB wordt overeengekomen;
- gedurende ten minste tien jaar vanaf de overdrachtsdatum zullen bovendien geen dividendbetalingen worden verricht ten laste van Conservatrix;
- de governance bij Conservatrix zal worden versterkt.
- Trier zal verschillende investeringen doen en maatregelen treffen die nodig zijn om een beheerste bedrijfsvoering bij Conservatrix te herstellen;
- DNB zal afzien van het voorgenomen besluit tot intrekking van de vergunning; en
- de aanspraken van de polishouders en andere schuldeisers in dit bod blijven onaangetast en de en bloc clausule zal door Conservatrix zonder uitdrukkelijke toestemming van DNB niet worden aangewend.
[rov. 4.15.6. ontbreekt door een misslag in de nummering, A-G]
4.15.7.
De aan de rechtbank ter beschikking staande informatie geeft haar, mede in het licht van haar beperkte rol en de (mogelijk (mede) door DNB zelf gecreëerde) tijdsdruk geen grond voor het oordeel dat in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, zoals in 4.14.4 is toegelicht, het toekomstperspectief van Conservatrix in het geval het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgevoerd, inhoudt dat haar levensverzekeringbedrijf na het intrekken van de vergunning binnen een jaar zal moeten worden afgewikkeld.
4.15.8.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat weliswaar verschillende andere externe partijen – zowel in het kader van het eerdere door Conservatrix geleide vrijwillige overnametraject, als in het kader van voorbereiding van het onderhavige overdrachtsplan, en zelfs nog kort voor de behandeling van het onderhavige verzoek – biedingen op Conservatrix hebben uitgebracht, maar dat, gelijk DNB heeft toegelicht, deze biedingen veelal een voorwaardelijk karakter hadden, niet werden doorgezet, nog niet steunen op een uitvoerig due diligence onderzoek zoals door Trier wel is verricht en/of niet met dezelfde waarborgen voor onder meer de polishouders waren omkleed. Kortom, geen van deze biedingen is voldoende vergelijkbaar met het onderhavige bod.
4.15.9.
De rechtbank heeft daarnaast ook acht geslagen op het feit dat ter ondersteuning van de in het overdrachtsplan genoemde prijs, een rapport van een gerenommeerde deskundige, te weten WTW, is overgelegd. In haar op dat rapport volgende brief, gedateerd 21 maart 2017, heeft WTW, voor zover hier van belang, aan DNB geschreven:
“3 Waarde van aandelen in Liquidatiescenario
Wij hebben vastgesteld dat de waarde van de activa van Conservatrix in het Liquidatiescenario per 23 februari 2017 circa € 57 mln minder bedraagt dan de waarde van de passiva van Conservatrix. Hiermee komt het eigen vermogen negatief uit. Er is sprake van een kapitaaltekort. De waarde van de aandelen in Conservatrix komt derhalve in het Liquidatiescenario uit op nihil (...).
Uitgaande van de veronderstelling dat polishouders na liquidatie een nieuwe verzekering trachten te verwerven ter vervanging van de geliquideerde polis aanspraken, komen daar nog bij zogenoemde acquisitiekosten (...) die de nieuwe verzekeraar in rekening zal brengen. Die hebben wij geschat op € 21 mln. En een correctie voor doorlopende kosten (...) ter grootte van € 3 mln. De benadeling van de polishouders komt in totaal uit op minus € 81 mln.
4. Bod van Trier
Met het bod van 2 februari 2017 is Trier bereid € 1 te betalen voor de over te nemen aandelen van Conservatrix. Daarnaast houdt dit bod in dat Trier geld in de onderneming steekt om het tekort aan activa aan te vullen en het kapitaal boven het voor een verzekeringsinstelling vereiste niveau te brengen. De waarde van de activa wordt groter dan de waarde van de passiva. Hiermee komt in een balans gemeten het eigen vermogen positief uit. Er is geen sprake meer van een tekort.
Polishouders en overige crediteuren blijven derhalve ongemoeid c.q. behouden hun volle aanspraken.
5. Conclusie
Wij hebben het bod van Trier beoordeeld met inachtneming van de instructies van DNB en komen tot de conclusie dat de prijs van € 1 die Trier bereid is te betalen voor de aandelen van Conservatrix, gegeven de omstandigheden, van het geval, een redelijke prijs is.
6. Afhankelijkheden en Beperkingen
De afhankelijkheden en beperkingen die wij hebben opgenomen in het rapport van 21 maart 2017 inzake Conservatrix gelden ook voor deze brief”.
4.15.10.
Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, voor de aandeelhouder de gang naar de Ondernemingskamer openstaat.
4.16.
Aldus is de hiervoor onder 4.10 weergegeven vraag (i) bevestigend beantwoord en is de hiervoor onder 4.10 weergegeven vraag (ii) ontkennend beantwoord. Daarmee ligt de weg naar goedkeuring van het overdrachtsplan en uitspreken van de overdrachtsregeling open.
4.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, niettemin, op grond van overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit, afwijzend te beslissen. DNB heeft in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat aanleiding bestaat om ten aanzien van Conservatrix een overdrachtsplan voor te bereiden in de zin van artikel 3:159c lid 1 Wft. Het voortbestaan van Conservatrix staat op het spel, de continuïteit van haar onderneming wordt bedreigd. Eerdere maatregelen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Hetzelfde geldt voor eerdere initiatieven van Conservatrix en Conservatrix Groep. Zoals onder meer volgt uit hetgeen hierboven, in 4.14.4 onder (c), (d) en (e) en 4.15.7 reeds is overwogen, zijn reële, minder vergaande alternatieven op dit moment niet voor handen. Het verweer van Conservatrix Groep dat DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen, wordt derhalve verworpen.
4.18.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor toepassing van artikel 3:159ij lid 4 Wft. Zij zal dus niet ambtshalve aan de goedkeuring van het overdrachtsplan nadere voorwaarden verbinden met betrekking tot de voldoening van de prijs, met dien verstande dat de rechtbank de hierboven, in 4.15.5 weergegeven en door DNB genoemde voorwaarden als de voorwaarden voor het overdrachtsplan aanmerkt. Het verzochte sub (i) ligt daarmee voor toewijzing gereed.
4.19.
Het verzochte sub (ii) herhaalt hetgeen reeds in de wet is bepaald. De rechtbank wijst op artikel 3:159s lid 1 Wft, op artikel 3:159af lid 3 Wft en op artikel 5.1 van de Confirmation Letter (“The Parties acknowledge that the transfer of the Shares to the Transferee (Trier; rechtbank) will be effected by approval of the Court of the Transfer Plan (...)”. De rechtbank zal een en ander in het dictum tot uitdrukking brengen.
4.20.
Het verzochte sub (iii) ligt, gelet op artikel 3:159z lid 1 Wft en de voordracht van DNB, voor toewijzing gereed in die zin dat [betrokkene 1] tot overdrager zal worden benoemd. De rechtbank zal de griffier opdragen een afschrift van de beschikking aan de overdrager ter beschikking te stellen.
4.21.
De rechtbank zal, zoals door DNB verzocht, als de in artikel 3:159z lid 2 Wft bedoelde landelijke dagbladen aanwijzen De Telegraaf en Het Financieele Dagblad.
4.22.
Conservatrix werpt de vraag op of de Confirmation Letter een verplichting voor Trier oplevert waarvan door belanghebbenden nakoming kan worden gevorderd. Het is niet de taak en bevoegdheid van de rechtbank om die vraag in het kader van de onderhavige procedure te beantwoorden. Wel merkt de rechtbank op dat het de taak is van de benoemde overdrager en DNB op naleving van het overdrachtsplan toe te zien. DNB heeft er in dit verband op gewezen dat zij in dat kader (nadere) afspraken met Trier heeft gemaakt en daarnaast over het benodigde instrumentarium beschikt om ervoor te zorgen dat onder toezicht staande instellingen zich aan alle vereisten houden.
4.23.
Als probleeminstelling is Conservatrix gebonden is aan het overdrachtsplan, althans gehouden is al hetgeen te doen dan wel na te laten dat voor de uitvoering daarvan redelijkerwijs noodzakelijk is.
[bedoeld zal zijn: Als probleeminstelling is Conservatrix gebonden aan het overdrachtsplan, althans Conservatrix is gehouden al hetgeen te doen dan wel na te laten dat voor de uitvoering daarvan redelijkerwijs noodzakelijk is, verduidelijking door A-G]
4.24.
Artikel 3:159z lid 6 Wft bepaalt dat een beschikking als in dat artikel bedoeld (kort gezegd: een beschikking houdende het uitspreken van de overdrachtsregeling cum annexis) uitvoerbaar bij voorraad is. De rechtbank zal dit in het dictum tot uitdrukking brengen.
Een bepaling als artikel 3:159z lid 6 Wft ontbreekt voor de beschikking houdende het goedkeuren van het overdrachtsplan. Dat houdt kennelijk verband met het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep tegen een dergelijke beschikking. DNB stelt niet dat, en licht niet toe waarom, zij, niettemin, belang heeft bij uitvoerbaarheid bij voorraad. De verzochte uitvoerbaarheid bij voorraad zal daarom worden afgewezen. In het midden kan blijven of uitvoerbaarheid bij voorraad mogelijk zou zijn.
4.25.
DNB heeft verzocht om uitsluitend haar uiterlijk twee dagen vóór het toewijzen van het verzoek over de voorgenomen beslissing van de rechtbank te informeren. De rechtbank kan en wil dit verzoek, strijdig als het is met elementaire beginselen van burgerlijk procesrecht, niet inwilligen. De door DNB gebezigde argumenten, wat daarvan ook zij, maken dat niet anders.
4.26.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
2.5.
De rechtbank heeft ten slotte:
i. het overdrachtsplan goedgekeurd;
ii. verstaan dat de in het overdrachtsplan genoemde door Conservatrix uitgegeven aandelen onbezwaard overgaan op Trier op het tijdstip waarop deze beschikking wordt gegeven, en;
iii. de overdrachtsregeling uitgesproken ten aanzien van Conservatrix en [betrokkene 1] benoemd tot overdrager.
2.6.
Conservatrix Groep is bij verzoekschrift van 15 augustus 2017 in cassatie gekomen van de beschikking van de rechtbank.
2.7.
DNB heeft op 19 oktober 2017 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep. De Hoge Raad heeft het beroep van DNB op niet-ontvankelijkheid verworpen. Zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:538 na conclusie van mijn hand met het ECLI:NL:PHR:2018:75.
2.8.
Op 6 juli 2018 heeft Conservatrix een verweerschrift tevens houdende schriftelijke toelichting ingediend. Conservatrix Groep heeft een schriftelijke toelichting ingediend.
2.9.
Op 7 september 2018 heeft Conservatrix Groep een nota van repliek ingediend. DNB heeft een nota van dupliek ingediend.
3. Het wettelijk kader
3.1.
Voordat ik het cassatiemiddel bespreek, geef ik een schets van het wettelijk kader tegen de achtergrond waarvan het geschil zich afspeelt.
3.2.
Ik zal eerst ingaan op de wetsgeschiedenis van afdeling 3.5.4a van de Wet op het financieel toezicht (Wft), die inmiddels niet meer in werking is. Ik zal ook de inhoud van afdeling 3.5.4a bespreken en de manier waarop binnen deze afdeling in rechtsbescherming is voorzien. Vervolgens wijd ik twee paragrafen aan de juridische literatuur, waarin (het wetsvoorstel strekkende tot invoering van) afdeling 3.5.4a en de beschikking van de rechtbank Amsterdam zijn bekritiseerd. Ten slotte bespreek ik de nieuwe Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars. Deze nieuwe wet is niet van toepassing op de onderhavige zaak, maar levert mogelijk relevante informatie op.
De achtergrond van afdeling 3.5.4a van de Wft (thans dus niet meer in werking)
3.3.
Afdeling 3.5.4a van de Wft was getiteld ‘Overdracht’.8.Deze afdeling bestond uit drie paragrafen, te weten:
- § 3.5.4a.1. Verzekeraars met zetel in Nederland (artikelen 3:159a-3:159ag);
- § 3.5.4a.2. Verzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is (art. 3:159ah);
- § 3.5.4a.3. Verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat (art. 3:159ai).
3.4.
Afdeling 3.5.4a werd ingevoegd bij de Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet, alsmede enige andere wetten in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen (Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen) (Stb. 2012, 241).9.Deze wet werd ook wel de Interventiewet genoemd.10.
3.5.
Inmiddels zijn – gedurende het proces tussen DNB en Conservatrix Groep – de afdelingen 3.5.4 en 3.5.4a komen te vervallen met invoering van de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars.11.Deze wet is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019.12.
3.6.
Het wetsvoorstel13.strekkende tot invoering van (onder meer) afdeling 3.5.4a is bij Koninklijke Boodschap ingediend bij de Tweede Kamer op 26 oktober 2011.14.Uit de memorie van toelichting15.blijkt dat het wetsvoorstel moet worden gezien tegen de achtergrond van de financiële crisis (2007-2011) en de turbulente ontwikkelingen van ‘de afgelopen jaren’, die “het besef doen groeien dat de instrumenten die de overheid ten dienste staan om problemen in de financiële sector het hoofd te bieden, in een aantal gevallen tekortschieten”.16.In het bestaande wettelijke instrumentarium zou het accent liggen op preventie van financiële problemen bij financiële ondernemingen als banken en verzekeraars. Mogelijkheden voor de overheid om actief aan te sturen op een tijdige en ordentelijke afwikkeling van ondernemingen of op een andere uitkomst met minder maatschappelijke kosten dan een faillissement zouden goeddeels ontbreken. Het wettelijke instrumentarium zou te zeer gericht zijn op de individuele onderneming en de belangen van de individuele betrokkenen bij die onderneming. De focus op individuele belangen miskende volgens de toenmalige minister van Financiën en de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie dat het algemeen belang dat gemoeid is met de stabiliteit van het financiële stelsel kan nopen tot ingrijpen bij een in problemen verkerende onderneming.17.
3.7.
Op p. 2 van de memorie van toelichting is omschreven welke bevoegdheden de toezichthoudende instanties (DNB en AFM) hadden op het moment van indiening van het wetsvoorstel (26 oktober 2011). Zij konden op basis van de Wft de volgende instrumenten toepassen op een financiële onderneming:
- een aanwijzing geven;
- een zogeheten stille curator benoemen;
- een openbare waarschuwing uitvaardigen;
- een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen;
- een vergunning aanpassen of intrekken;
- een bank en een beleggingsonderneming voorschrijven dat zij een hoger toetsingsvermogen aanhouden, een specifiek voorzieningenbeleid voeren of de risico’s beperken;
- de vrije beschikking door een verzekeraar over zijn waarden beperken of verbieden om anders dan met machtiging van DNB te beschikken over deze waarden;
- van een verzekeraar verlangen dat hij een herstelplan, saneringsplan of financieringsplan opstelt;
- ten aanzien van een levensverzekeraar waarvan het financieringsplan is afgekeurd, besluiten de portefeuille op te vangen wanneer deze nog overlevingskansen heeft (de opvangregeling);
- de rechtbank verzoeken de noodregeling of het faillissement uit te spreken ten aanzien van een bank of verzekeraar.18.
3.8.
Het wetsvoorstel was gericht op banken en verzekeraars als instellingen met belangrijke nutsfuncties. In de memorie van toelichting wordt over de nutsfuncties van verzekeraars het volgende opgemerkt:
“Ook verzekeraars vervullen belangrijke nutsfuncties ten behoeve van de reële economie. De primaire functie van verzekeraars is dat zij tegen een vergoeding, de verzekeringspremie, risico’s afdekken. Een tweede, secundaire functie van vooral levensverzekeraars betreft de aanwending van de premie-inkomsten door deze te investeren. Ook financieren verzekeraars bijvoorbeeld direct en indirect hypothecaire leningen. Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds levensverzekeraars en anderzijds schadeverzekeraars. Levensverzekeraars verbinden zich tot de uitkering van een bepaald bedrag, de verzekerde som, in verband met het leven of de door van de verzekerde. Een levensverzekering is daarmee vaak een langlopende verzekering, waarvan de premie aanzienlijk hoger is wanneer men de verzekering op hogere leeftijd afsluit. Schadeverzekeraars verbinden zich tot een bepaalde schadevergoeding in geld of natura als een verzekerd risico zich materialiseert ten aanzien van de polishouder. Anders dan voor een levensverzekering betreft het vaak een kortlopende (vaak periodiek verlengde) verzekering, waarvan de premie in beginsel niet afhankelijk is van de leeftijd van de polishouder (bijv. een brandverzekering). Hoewel een run op een levensverzekeraar veel minder waarschijnlijk is dan een run op een bank, vanwege het feit dat een levensverzekeraar geen direct opeisbare verplichtingen heeft, kan dit echter niet geheel worden uitgesloten. Polishouders kunnen bijvoorbeeld, ondanks een eventuele boete, om hun moverende redenen en masse hun levensverzekeringspolissen afkopen, waardoor de levensverzekeraar onmiddellijk in liquiditeitsproblemen kan komen.”19.
3.9.
Vanwege de nutsfuncties van banken en verzekeraars kon volgens de minister van Financiën en de minister van Veiligheid en Justitie niet worden vastgehouden aan het principe dat financiële ondernemingen moeten kunnen falen. Dit falen kan onder bepaalde omstandigheden tot grote maatschappelijke verstoringen leiden, in de vorm van verstoring van het betalingsverkeer, verlies van vertrouwen in het financiële stelsel of het ontstaan van een grote groep personen waarvan de rechten worden gekort of onverzekerd raken. Dit is schadelijk voor het algemeen belang dat met een stabiel financieel stelsel is gemoeid.20.
3.10.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat de minister van Financiën en de minister van Veiligheid en Justitie hebben ingezien dat het falen van een bank of verzekeraar niet altijd grote maatschappelijke gevolgen heeft. In de memorie van toelichting staat immers het volgende:
“Het is afhankelijk van de soort, de omvang en de combinatie van nutsfuncties en de omstandigheden van het geval of een falen tot grote verstoringen leidt. In het algemeen zal gelden dat vanwege de soort en de combinatie van nutsfuncties het falen van een bank eerder tot grote verstoringen leidt dan het falen van een verzekeraar. Binnen de groep van verzekeraars zal in het algemeen gelden dat vanwege de soort verzekering het falen van een levensverzekeraar eerder tot verstoringen leidt dan dat van een schadeverzekeraar. Een polishouder bij een falende brandverzekeraar kan immers relatief eenvoudig een gelijkwaardige verzekering afsluiten bij een andere brandverzekeraar.”21.
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het vooraf niet goed mogelijk is te preciseren bij welk van deze financiële ondernemingen met een nutsfunctie eventuele problemen tot grote maatschappelijke verstoringen leiden.22.Ook wordt opgemerkt dat, in ogenschouw nemend dat het niet goed mogelijk is vooraf te preciseren wanneer sprake zal zijn van grote verstoringen, bij de toepassing van het voorgestelde instrumentarium proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen.23.De financiële crisis zou hebben geleerd dat ook verzekeraars kunnen worden geraakt.24.
3.11.
De minister van Financiën en de minister van Veiligheid en Justitie achtten het dus wenselijk om de mogelijkheden voor de overheid tot interventie bij zowel banken als verzekeraars aan te vullen en te versterken en daartoe de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet te wijzigen. De ministers stelden invoering van twee categorieën maatregelen voor. De eerste categorie had betrekking op een tijdige en ordentelijke afwikkeling van ondernemingen in problemen. De tweede categorie zou een verdergaand doel dienen, namelijk de borging van de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel.25.
3.12.
Op p. 6 van de memorie van toelichting wordt de eerste categorie maatregelen als volgt samengevat:
“Het kabinet stelt de volgende regeling voor om tot een tijdige en efficiënte afwikkeling van financiële ondernemingen in problemen te komen. De Nederlandsche Bank (DNB) wordt de mogelijkheid gegeven om, ten aanzien van een bank of verzekeraar, achter de schermen een plan op te stellen tot overdracht van deposito-overeenkomsten, overige passiva of activa, of aandelen aan een private derde partij, hetgeen in principe ook een overbruggingsinstelling kan zijn. Wanneer DNB van oordeel is dat de bank of verzekeraar problemen heeft, kan zij de rechtbank verzoeken de overdrachtsregeling uit te spreken. Zij legt bij haar verzoek het overdrachtsplan ter goedkeuring voor. Wanneer DNB de rechtbank verzoekt om de noodregeling of het faillissement uit te spreken, kan zij bij haar verzoek het overdrachtsplan overleggen. Nadat de rechtbank de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement heeft uitgesproken en het overdrachtsplan heeft goedgekeurd wordt het overdrachtsplan door de overdrager, bewindvoerder, onderscheidenlijk curator uitgevoerd.”26.
3.13.
Op p. 29-30 van de memorie van toelichting wordt de tweede categorie maatregelen als volgt toegelicht:
“De tweede categorie maatregelen waarin dit wetsvoorstel voorziet, betreft de stabiliteit van het financiële stelsel. Ligt bij de eerste categorie maatregelen, de tijdige en ordentelijke afwikkeling van financiële ondernemingen in problemen, de focus vooral op de individuele belangen van de onderneming en de bij die onderneming betrokkenen, bij de tweede categorie maatregelen ligt de focus op de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel. Op de interventieladder vormt deze categorie maatregelen de meest vergaande vorm van overheidsinterventie in de financiële sector, die zijn rechtvaardiging vindt in het grote algemene belang dat gemoeid is met een stabiel financieel stelsel.”27.
De tweede categorie maatregelen werd opgenomen in een nieuw Deel 6 van de Wft. Dit voorgestelde nieuwe Deel 6 bevatte twee bijzondere bevoegdheden voor de minister van Financiën: de bevoegdheid om in te grijpen in de interne bevoegdheden van een financiële onderneming en de bevoegdheid om, als ultimum remedium, zo nodig zelfs tot onteigening van een financiële onderneming over te gaan.28.Dit ultimum remedium is toegepast op SNS Reaal N.V. en SNS Bank N.V.29.
3.14.
Uit de memorie van toelichting blijkt verder dat rekening is gehouden met de verwachting dat er regelgeving op het niveau van de Europese Unie tot stand zou worden gebracht:
“Op het niveau van de Europese Unie heeft de Europese Commissie de ontwikkeling van een Europees kader voor crisismanagement in de financiële sector ter hand genomen. Hiertoe heeft de Commissie in oktober 2009 een eerste mededeling ter publieke consultatie gepubliceerd. Hierin geeft zij onder andere in overweging, als ultimum remedium, de mogelijkheid tot onteigening. In oktober 2010 heeft de Commissie een nieuwe mededeling gepubliceerd, in januari 2011 gevolgd door een bijbehorend consultatiedocument, waarin zij haar visie ten aanzien van een Europees kader voor crisismanagement heeft uiteengezet. De Commissie staat hierbij drie pijlers voor, te weten preventie van en voorbereiding op problemen, vroegtijdige interventie, en ordentelijke afwikkeling. Ten aanzien van de laatste pijler staat haar onder andere de bevoegdheid voor ogen om bij de afwikkeling aandelen, activa, vorderingen of verplichtingen van een falende bank over te dragen aan een andere entiteit. In eerste instantie wil de Commissie tot een kader voor crisismanagement komen voor banken en bepaalde beleggingsondernemingen. De Commissie heeft reeds aangekondigd in de nabije toekomst te willen nagaan in hoeverre dit kader voor crisismanagement ook van toepassing zou moeten zijn op andere financiële ondernemingen, zoals verzekeraars. De Commissie heeft momenteel een richtlijnvoorstel in voorbereiding. Onzeker is nog wanneer dit voorstel en daarmee de daadwerkelijke richtlijn gereed zijn [cursivering A-G].”30.
3.15.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, is er vooralsnog geen Europese regelgeving met betrekking tot crisismanagement ten aanzien van verzekeraars tot stand gekomen.31.Wel bevat hoofdstuk VII van de Solvency II-richtlijn32.regelgeving voor in moeilijkheden of in een onregelmatige situatie verkerende verzekerings- en herverzekeringsondernemingen. Art. 144 lid 1, laatste alinea, bepaalt het volgende:
‘De toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst trekt een aan een verzekerings- of herverzekeringsonderneming verleende vergunning in indien de onderneming niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste en de toezichthoudende autoriteit het financieel plan duidelijk inadequaat acht, of indien de betrokken onderneming er niet in slaagt om binnen drie maanden na de constatering dat niet meer wordt voldaan aan het minimumkapitaalvereiste, het goedgekeurde financieel plan te volgen.’33.
Deze bepaling is thans in het Nederlandse recht geïmplementeerd in art. 1:104 lid 2 Wft:
‘2. De toezichthouder trekt de door hem verleende vergunning in indien:
a. de vergunninghouder een verzekeraar is die niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, en de Nederlandsche Bank het financieel kortetermijnplan, bedoeld in artikel 3:136, eerste lid, duidelijk ontoereikend acht;
b. de vergunninghouder een verzekeraar is en het financieel kortetermijnplan, waarmee de Nederlandsche Bank heeft ingestemd, niet binnen drie maanden na de in artikel 3:53, zesde lid, bedoelde constatering is uitgevoerd; of
c. hij heeft ingestemd met een portefeuilleoverdracht als bedoeld in de artikelen 3:112, 3:113 en 3:114.’
Lid 3 van art. 1:104 Wft bepaalt het volgende:
‘De toezichthouder kan bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door de toezichthouder te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt. Bij een afwikkeling, al dan niet bepaald door de toezichthouder, wordt de financiële onderneming of de curator in faillissement van de financiële onderneming aangemerkt als vergunninghoudende onderneming.’
De frases ‘kan bepalen’ en ‘binnen een door de toezichthouder te stellen termijn’ duiden erop dat de toezichthouder beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van het bepalen van de (de duur van de) termijn waarbinnen het bedrijf van de betrokken financiële onderneming geheel of gedeeltelijk moet worden afgewikkeld.
De inhoud van afdeling 3.5.4a Wft
3.16.
Art. 3:159c lid 1 Wft bepaalt dat DNB een overdrachtsplan kan voorbereiden als er bij een verzekeraar tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren. Lid 5 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor het overdrachtsplan en de voorbereiding daarvan. Voor zover mij bekend, heeft er geen op lid 5 gebaseerd algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling bestaan waarin het begrip overdrachtsplan is uitgewerkt.
3.17.
Art. 3:159d lid 1 Wft bepaalt dat indien DNB een overdrachtsplan voorbereidt, zij dat kan mededelen aan de probleeminstelling. In rov. 2.7. van de beschikking van de rechtbank staat dat DNB begin januari 2016 aan Conservatrix heeft medegedeeld dat zij een overdrachtsplan voorbereidt.
3.18.
Art. 3:159r Wft bepaalt welke informatie in ieder geval in het overdrachtsplan moet worden opgenomen met betrekking tot de door de probleeminstelling34.uitgegeven aandelen:
‘In het overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen wordt in ieder geval opgenomen:
a. de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen waarop het overdrachtsplan betrekking heeft;
b. de met name genoemde overnemer;
c. de prijs die de overnemer bereid is te betalen en op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn, dan wel de wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, en op grond waarvan deze methode wordt geacht een redelijke methode te zijn;
d. of er aandeelhouders zijn die meer dan 5% van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen hebben, en zo ja, wie dat zijn; en
e. of de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen, en zo ja, van welke wettelijke voorschriften en statutaire bepalingen en op welke wijze.’
3.19.
Art. 3:159u lid 1 Wft bepaalt dat DNB een door haar voorbereid overdrachtsplan kan overleggen aan de rechtbank Amsterdam met het verzoek het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken.
3.20.
Art. 3:159ij Wft bepaalt het volgende:
‘1. De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste of tweede lid, voordoet.
2. Onverminderd artikel 3:159x, tweede lid, keurt de rechtbank het overdrachtsplan goed tenzij niet is voldaan aan artikel 3:159o of 3:159r of tenzij de in het overdrachtsplan genoemde prijs of wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs of wijze is. Bij het vaststellen of de prijs of wijze redelijk is wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken. Het afwijken in het overdrachtsplan van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen is geen grond voor het niet goedkeuren van het overdrachtsplan.
3. Onverminderd artikel 3:159x, tweede lid, keurt de rechtbank het overdrachtsplan met betrekking tot activa of passiva goed, tenzij schuldeisers daardoor zouden worden benadeeld.
4. De rechtbank kan ambtshalve aan de goedkeuring voorwaarden verbinden met betrekking tot de voldoening van de prijs.’
3.21.
Art. 3:159v Wft bepaalt het volgende:
‘De rechtbank behandelt het verzoek van de Nederlandsche Bank tot het goedkeuren van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling met de meeste spoed op een niet openbare zitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voor zover daarvan bij deze wet niet is afgeweken.’
3.22.
De Wft kent geen definitie van het begrip overdrachtsplan. De Wft schrijft ook geen vormvereisten voor waaraan een overdrachtsplan moet voldoen.
3.23.
In de memorie van toelichting35.bij het wetsvoorstel36.dat is uitgemond in invoering van afdeling 3.5.4a van de Wft wordt het volgende opgemerkt:
“Het kabinet stelt de volgende regeling voor om tot een tijdige en efficiënte afwikkeling van financiële ondernemingen in problemen te komen. De Nederlandsche Bank (DNB) wordt de mogelijkheid gegeven om, ten aanzien van een bank of verzekeraar, achter de schermen een plan op te stellen tot overdracht van deposito-overeenkomsten, overige passiva of activa, of aandelen aan een private derde partij, hetgeen in principe ook een overbruggingsinstelling kan zijn. Wanneer DNB van oordeel is dat de bank of verzekeraar problemen heeft, kan zij de rechtbank verzoeken de overdrachtsregeling uit te spreken. Zij legt bij haar verzoek het overdrachtsplan ter goedkeuring voor. Wanneer DNB de rechtbank verzoekt om de noodregeling of het faillissement uit te spreken, kan zij bij haar verzoek het overdrachtsplan overleggen. Nadat de rechtbank de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement heeft uitgesproken en het overdrachtsplan heeft goedgekeurd wordt het overdrachtsplan door de overdrager, bewindvoerder, onderscheidenlijk curator uitgevoerd.”37.
3.24.
In de memorie van toelichting staat ook het volgende:
“Gezien de nutsfuncties van banken en verzekeraars heeft het wetsvoorstel betrekking op deze financiële ondernemingen. Ingeval DNB van oordeel is dat een van deze financiële ondernemingen in problemen verkeert, kan zij een overdrachtsplan voorbereiden. Dit houdt in dat DNB het initiatief tot een overdracht neemt en deze regisseert. Zij zal hierbij op zoek gaan naar een overnemer [cursivering A-G]. Het overdrachtsplan kan betrekking hebben op deposito-overeenkomsten (waarvoor doorgaans middelen van het depositogarantiestelsel zullen worden aangewend), activa of passiva anders dan deposito’s, door de financiële onderneming uitgegeven aandelen of een combinatie van deze.”38.
3.25.
In deze citaten uit de memorie van toelichting wordt onder het voorbereiden van een overdrachtsplan verstaan dat DNB (achter de schermen) het initiatief neemt tot een overdracht en deze regisseert, waarbij DNB op zoek gaat naar een overnemer.
3.26.
Art. 3:159ab Wft bepaalt het volgende:
‘1. Een aandeelhouder kan, indien hij van mening is dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel lijdt, de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan worden ingediend gedurende zes weken na de dag waarop de beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel, indien de overnameprijs op dat moment nog niet vaststaat, gedurende zes weken na de dag waarop de overnameprijs op de in het overdrachtsplan bepaalde wijze is komen vast te staan. De ondernemingskamer behandelt het verzoek op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken.
3. Indien de ondernemingskamer aannemelijk acht dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt van de door de aandeelhouder geleden schade, stelt zij een aanvullende schadeloosstelling vast. De artikelen 6:8, tweede lid, en 6:9 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De Staat der Nederlanden stelt uiterlijk vier weken nadat de beschikking tot vaststelling van de aanvullende schadeloosstelling in kracht van gewijsde is gegaan, het bedrag van de schadeloosstelling betaalbaar. De artikelen 6:12, tweede, derde en vijfde lid, en 6:13 zijn van overeenkomstige toepassing.’
3.27.
In de memorie van toelichting wordt over art. 3:159ab Wft opgemerkt dat op grond van dit artikel aandeelhouders – ongeacht of zij vooraf zijn gehoord of achteraf in verzet zijn gekomen – die van mening zijn dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die zij lijden, de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam kunnen verzoeken om een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen. Daarbij is, conform het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, aangesloten bij de schadeloosstellings-regeling die geldt bij onteigeningen op grond van artikel 6:2.39.
Rechtsbescherming in afdeling 3.5.4a Wft
3.28.
Op grond van art. 3:159ij Wft spreekt de rechtbank de overdrachtsregeling uit indien zij het overdrachtsplan goedkeurt en summierlijk blijkt dat er bij de betrokken verzekeraar – in de onderhavige zaak is dat Conservatrix – tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren.
3.29.
In mijn eerdere conclusie in deze zaak heb ik aandacht besteed aan de rechtsmiddelen die op grond van afdeling 3.5.4a van de Wft voor een betrokken aandeelhouder – in deze zaak Conservatrix Groep – openstaan.40.
3.30.
In de memorie van toelichting staat dat de overdracht mogelijk tegen de wens van de aandeelhouders geschiedt en dat dit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in beeld brengt. In dit verband verwijs ik naar rov. 4.11.1 van de beschikking van de rechtbank. In deze rechtsoverweging citeert de rechtbank uit de memorie van toelichting.
3.31.
In de memorie van toelichting staat, kort samengevat, dat de vraag of een gedwongen overdracht in overeenstemming is met het EVRM door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bevestigend wordt beantwoord, indien is voldaan aan vier vereisten:
1) De maatregel moet in het algemeen belang zijn;
2) De maatregel moet proportioneel zijn;
3) De aandeelhouders wier aandelen worden overgedragen moeten voldoende rechtsmiddelen hebben;
4) Er moet een toereikende wettelijke grondslag zijn voor de gedwongen overdracht.41.
Ik besteed nog enige aandacht aan de vereisten onder 1) en 2).
3.32.
Over het vereiste onder 1) staat in de memorie van toelichting dat, gezien de grote belangen die zijn gemoeid met het voorkomen van een bank run, met de instandhouding van de publieke nutsfuncties die een bank of verzekeraar vervult en met het voorkomen dat de gevolgen van de problemen overslaan naar andere financiële ondernemingen, voldaan is aan het vereiste dat de maatregel in het algemeen belang dient te zijn, mede gelet op de omstandigheid dat de wetgever volgens het EHRM een grote beoordelingsvrijheid in dezen heeft.
3.33.
In de memorie van toelichting wordt verwezen naar twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In de memorie van toelichting staat dat het vaste rechtspraak van het EHRM is dat de wetgever een grote beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen of een ontneming van eigendom in het algemeen belang is.
3.34.
In de memorie van toelichting komt naar voren dat, indien er bij een verzekeraar tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, een gedwongen overdracht van aandelen in het algemeen belang is. Er is dan voldaan aan het vereiste onder 1).
3.35.
Over het vereiste onder 2) wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt (zie ook het citaat uit de memorie van toelichting in rov. 4.11.1. van de beschikking van de rechtbank). Er moet sprake zijn van een fair balance. Een inmenging mag geen individuele en onevenredige last op de betrokkene leggen. De compensatie voor de gedwongen aandelenoverdracht moet voldoende zijn. Toepassing van de overdrachtsregeling is in beginsel geoorloofd indien summierlijk blijkt dat sprake is van een ‘gevaarlijke ontwikkeling’ in de zin art. 3:159ij lid 1 jo art. 3:159c lid 1 Wft. Het is echter mogelijk dat in een concreet geval kan worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het criterium, omdat DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen. Onder ‘alternatieve maatregelen’ wordt in dit verband niet alleen verstaan andere maatregelen dan een aandelenoverdracht, maar ook een aandelenoverdracht aan anderen dan de in het overdrachtsplan genoemde overnemer. Bij het vaststellen of de prijs al dan niet redelijk is, wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken.42.
Juridische literatuur over afdeling 3.5.4a Wft
3.36.
Enkele auteurs hebben (het wetsvoorstel strekkende tot invoering van) afdeling 3.5.4a Wft besproken.43.In deze paragraaf komen de opvattingen van een aantal van hen aan de orde.
3.37.
Schild heeft in 2011 het wetsvoorstel besproken. Hij stelt in zijn bijdrage dat de ‘voorgestelde’ regeling “bijna EVRM-proof” is. Hij schrijft in dit verband het volgende:
“Een cruciale verbetering in het wetsontwerp [ten opzichte van het voorontwerp, toevoeging A-G] is dat de constructie waarin de minister de schadeloosstelling vaststelt in geval van een onteigening van aandelen door DNB is vervangen door een regeling waarin de onteigende aandeelhouders de mogelijkheid wordt geboden de Ondernemingskamer te vragen om die schadeloosstelling vast te stellen. Alleen de financiële instelling zelf komt er nog steeds bekaaid van af. De probleeminstelling beschikt nog niet over voldoende effectieve rechtsmiddelen, zodat het wetsvoorstel nog niet op alle fronten aan de Straatsburgse eisen kan voldoen.”44.
3.38.
Schild staat in zijn bijdrage kort stil bij de wijze waarop het EHRM de klacht van de voormalige aandeelhouders van de in problemen geraakte bank Northern Rock – de klacht ging over de onteigening door het Verenigd Koninkrijk – waarschijnlijk zal benaderen. Inmiddels heeft het EHRM uitspraak gedaan. Het EHRM overweegt het volgende:
“B. The Court’s assessment
1. Relevant general principles
34. As the Court has reiterated on a number of occasions (see, for example, Scordino v. Italy (no. 1) [GC], no. 36813/97, § 78, ECHR 2006‑V and the cases cited therein), Article 1 of Protocol No. 1 contains three distinct rules: the first rule, set out in the first sentence of the first paragraph, is of a general nature and enunciates the principle of the peaceful enjoyment of property; the second rule, contained in the second sentence of the first paragraph, covers deprivation of possessions and subjects it to certain conditions; the third rule, stated in the second paragraph, recognises that the Contracting States are entitled, amongst other things, to control the use of property in accordance with the general interest. These rules are not “distinct” in the sense of being unconnected: the second and third rules, which are concerned with particular instances of interference with the right to the peaceful enjoyment of property, are to be construed in the light of the principle laid down in the first rule.
35. The Court observes that it is well established in its case-law that any interference with the right to the peaceful enjoyment of possessions must, indeed, strike a “fair balance” between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights (see Scordino, cited above, § 93). The concern to achieve this balance is reflected in the structure of Article 1 of Protocol No. 1 as a whole, including therefore the second sentence, which is to be read in the light of the general principle enunciated in the first sentence. In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure applied by the State, including measures depriving a person of his possessions (ibid.).
36. Because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is “in the public interest”. Under the system of protection established by the Convention, it is thus for the national authorities to make the initial assessment both of the existence of a problem of public concern warranting measures of deprivation of property and of the remedial action to be taken. Here, as in other fields to which the safeguards of the Convention extend, the national authorities accordingly enjoy a certain margin of appreciation (see James and Others, cited above, § 46). Moreover, a wide margin is usually allowed to the State under the Convention when it comes to general measures of economic or social strategy (see, for example, James and Others, cited above, § 46; and National & Provincial Building Society, Leeds Permanent Building Society and Yorkshire Building Society v. the United Kingdom, 23 October 1997, § 80, Reports 1997-VII). Because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is in the public interest on social or economic grounds, and the Court will generally respect the legislature’s policy choice unless it is “manifestly without reasonable foundation” (ibid.).
37. Compensation terms under the relevant legislation are material to the assessment of whether the contested measure respects the requisite fair balance and, notably, whether it does not impose a disproportionate burden on the applicants. It is clear that Article 1 of Protocol No. 1 does not guarantee a right to full compensation in all circumstances (see James and Others, cited above, § 54; and Scordino, cited above, § 94). Legitimate objectives in the “public interest”, such as those pursued in measures of economic reform or measures designed to achieve greater social justice, may call for less than reimbursement of the full market value. Furthermore, the Court’s power of review is limited to ascertaining whether the choice of compensation terms falls outside the State’s wide margin of appreciation in this domain (see James and Others, cited above, § 54). The Court has, however, previously indicated that the taking of property without payment of an amount reasonably related to its value will normally constitute a disproportionate interference and a total lack of compensation can be considered justifiable under Article 1 of Protocol No. 1 only in exceptional circumstances (see The Holy Monasteries v. Greece, 9 December 1994, § 71, Series A no. 301‑A; and The former King of Greece and Others v. Greece [GC], no. 25701/94, § 89, ECHR 2000‑XII). Such exceptional circumstances arose in the case of Jahn and Others v. Germany [GC], nos. 46720/99, 72203/01 and 72552/01, § 117, ECHR 2005‑VI, where the Court found that in the unique context of German reunification, the lack of any compensation for an expropriation of property did not upset the “fair balance” that had to be struck between the protection of property and the requirements of the general interest.”45.
3.39.
Het EHRM heeft de klacht van de voormalig aandeelhouders van Northern Rock afgewezen.
3.40.
Schild heeft in zijn bijdrage kritiek geuit op de maatstaf ‘tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling’ (zie art. 3:159c lid 1 Wft). Hij schrijft, kort samengevat, dat gekozen is voor zowel een ruime maatstaf als een beperking van de rechterlijke toetsing. De maatstaf ‘tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling’ zal volgens Schild waarschijnlijk enige wenkbrauwen doen fronsen in Straatsburg, vanwege de eisen inzake foreseeability and precision. Nu enerzijds de bevoegdheden die aan DNB worden gegeven zeer ingrijpend zijn en anderzijds DNB met de woordkeus voor ‘tekenen’ van een gevaarlijke ontwikkeling wel een zeer grote vrijheid wordt geboden, zal dat wellicht op voorhand de vraag oproepen of aan deze bepaling wel een belangenafweging ten grondslag ligt die nog als fair kan worden aangemerkt.46.Schild pleit er vervolgens voor om aan de goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank de eis te verbinden dat op dat moment sprake dient te zijn van een dreigende déconfiture van de financiële onderneming, althans meer dan louter ‘tekenen’ van een gevaarlijke ontwikkeling.47.
3.41.
Ook De Serière heeft in 2011 het wetsvoorstel besproken (in een rechtsvergelijkende bijdrage).48.Hij acht het niet nodig om ook verzekeringsmaatschappijen onder de reikwijdte van de Interventiewet te brengen. Hij merkt het volgende op:
“Is het nodig om ook verzekeringsmaatschappijen onder dit interventieregime te brengen? Dit zijn financiële instellingen van een geheel andere aard en met een heel ander risicoprofiel dan banken. Het lijkt verdedigbaar dat interventiemogelijkheden in deze instellingen naast het al bestaande instrumentarium (herstelplan, beperking van de beschikkingsbevoegdheid, saneringsplan en financieringsplan, en opvangregeling voor levensverzekeraars) onnodig zijn. In Engeland en Duitsland zijn de interventieregimes zoals hiervoor aangegeven ook beperkt tot de bancaire sector, en dit geldt ook voor het concept-EU Framework.”49.
3.42.
Net als Schild, is ook De Serière kritisch over het gekozen criterium en de marginale toetsing door de rechter. Hij vraagt zich onder meer af of het ingrijpen door DNB niet beperkt zou moeten worden tot die situaties waarin er een daadwerkelijk stabiliteitsrisico is. Dat is volgens De Serière wel de Engelse, Duitse en Belgische benadering.50.Hij merkt verder op dat het criterium van de onomkeerbaarheid (‘redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet volledig ten goede zal keren’) vaag is.
3.43.
Over de marginale toetsing door de rechtbank Amsterdam merkt De Serière in het algemeen (dus los van de onderhavige casus) het volgende op:
“Is het juist dat de rechterlijke toetsing slechts marginaal is? Het oordeel van DNB dat het omslagpunt is bereikt, moet in alle gevallen getoetst worden door de rechtbank in Amsterdam, ook indien geen belanghebbende hierom vraagt. In art. 3:159t lid 5 conceptwetsvoorstel wordt immers bepaald dat het (hierna te behandelen) overdrachtsplan door de rechter wordt goedgekeurd tenzij DNB in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat een situatie als bedoeld in art. 3:159b lid 1 conceptwetsvoorstel zich voordoet. Moet deze toets inderdaad slechts marginaal zijn? Enerzijds is het natuurlijk wenselijk dat de toezichthouder een zekere mate van beoordelingsvrijheid krijgt of een interventiemaatregel inderdaad geboden is. Immers alleen de toezichthouder beschikt over de nodige expertise om te beoordelen of sprake is van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling. Het kan niet zo zijn dat de rechter de positie van de probleeminstelling opnieuw beoordeelt; daartoe is de rechter niet geëquipeerd. Anderzijds geldt zeker bij ingrijpende overheidsinterventies als deze dat rechterlijke toetsing cruciaal is. Er dient er ook voldoende ruimte te zijn voor het zittende management en de stakeholders om hun eigen maatregelen te nemen c.q. hun eigen herstelprogramma uit te voeren indien de instelling in zwaar weer verzeild raakt. Dat zal de rechter mee in aanmerking willen nemen. Daarnaast is niet ondenkbaar dat de toezichthouder, die immers ook financier in last resort en dus schuldeiser is, hier met meerdere, niet noodzakelijkerwijze gelijklopende belangen te maken heeft. Dit alles pleit voor een ruime rechterlijke toetsing, maar al met al komt het mij voor dat men hier de juiste balans tussen deze verschillende invalshoeken heeft gevonden. Daarbij past de opmerking dat de marginaliteit van de toets ook wel gerelativeerd moet worden: de bewoordingen van art. 3:159t lid 5 conceptwetsvoorstel geven de rechter uiteindelijk toch flink wat bewegingsvrijheid.”51.
3.44.
Ook Wibier heeft in 2011 kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel geplaatst.52.Hij merkt op dat het wetsvoorstel een wel zeer ruime discretionaire bevoegdheid aan DNB toekent voor de beoordeling of er voldoende aanleiding is om een overdrachtsplan voor te bereiden. Hij merkt het volgende op:
“Dat zou misschien nog niet zo erg zijn wanneer er vervolgens een stevige rechterlijke toets zou zijn om te beoordelen of DNB terecht tot het oordeel is gekomen dat sprake is van gevaarlijke ontwikkelingen op een van de genoemde terreinen, maar zoals hierna zal blijken, is dat ook niet het geval.”
Wibier merkt verder het volgende op:
“In de memorie van toelichting op de Interventiewet wordt (terecht) aandacht besteed aan de vraag of de voorstellen verenigbaar zijn met de door het Eerste Protocol van het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. Terecht omdat aandeelhouders van een probleeminstelling tegen hun wil kunnen worden onteigend. Ook in de gedwongen overgang van activa door een probleeminstelling op basis van een overdrachtsplan kan overigens een onteigening worden gezien.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens vier vereisten stelt,
wil een gedwongen overdracht voldoen aan het verdrag:
– er dient een toereikende wettelijke grondslag voor de onteigening te bestaan;
– de maatregel moet in het algemeen belang zijn;
– de maatregel moet proportioneel zijn;
– de onteigende (rechts)personen moeten voldoende rechtsmiddelen hebben.
Mij lijkt dat aan de eerste drie vereisten over het algemeen wel voldaan zal zijn. De eerste twee vereisten zijn min of meer gegeven en het derde vereiste zou ook niet al te veel problemen moeten opleveren nu mag worden aangenomen dat onteigening van aandeelhouders en probleeminstellingen altijd nog minder ernstig is dan de algehele deconfiture van een dergelijke instelling.”53.
3.45.
Wibier merkt vervolgens op dat het meeste heikele punt naar zijn mening de rechtsbescherming is. Het is volgens hem de vraag of ‘de voorstellen in hun huidige vorm’ de toets der kritiek op dat punt zullen kunnen doorstaan, nu de toetsing door de rechter op allerlei manieren is ingeperkt.
Kritiek in de juridische literatuur op de beschikking van de rechtbank Amsterdam
3.46.
Niet alleen het wetsvoorstel strekkende tot invoering van afdeling 3.5.4a van de Wft is bekritiseerd in de juridische literatuur, maar de beschikking van de rechtbank Amsterdam eveneens.
3.47.
Reumers schrijft in haar bijdrage Over verzekeraars in moeilijkheden54.het volgende over het oordeel van de rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak:
“Bij lezing van dit alles kan men concluderen dat de rechtbank Amsterdam op dit moment uiterst marginaal toetst. Tegen de achtergrond van de mogelijk betrokken zijnde financiële belangen en de beoogde stabiliteit van de markt, kan – als gezegd – een beperkte toetsing in dit soort zaken aangewezen zijn, maar of de invulling van ‘beperkte toetsing’ in de genoemde Conservatrix-zaak voldoende rechtsbescherming bood is nog maar de vraag. Wanneer de duur van het conflict in deze zaak en de impact in de vorm van een onteigening die het gevolg is van toepassing van de overdrachtsregeling in ogenschouw worden genomen, doet de vraag opgeld hoe gevaarlijk de ontwikkeling voor polishouders überhaupt was; het conflict sleepte zich immers al jaren voort. Ook betrof het een relatief kleine verzekeraar waardoor een besmetting van de markt weinig reëel leek, waarbij ook hier aandacht moet uitgaan naar de duur van het conflict tussen DNB en de verzekeraar.”55.
Reumers verwijst in haar bijdrage naar de annotatie van Theissen in JOR 2017/200.
3.48.
Theissen levert de volgende kritiek op de beschikking van de rechtbank Amsterdam:
- Bij een grote verzekeraar kan het vertrouwen in het financiële stelsel in het geding zijn, maar een “run” op onmiddellijk opvorderbare gelden kan in het verzekeringsbedrijf niet voorkomen. Er is bij een kleine verzekeraar zoals Conservatrix alleen urgentie als het hele stelsel al bibbert en beeft, of als het waarschijnlijk is dat de polishouders anders zeker geld gaan verliezen. Alleen dan is een overdrachtsplan proportioneel.56.
- DNB stelt terecht dat de vergunning ingetrokken moet worden als niet wordt voldaan aan de Wft. Zolang er nog polishouders zijn, moet DNB dan echter gewoon toezicht blijven uitoefenen. Ten onrechte stelt DNB echter dat zij een termijn moet stellen om die situatie binnen een jaar te beëindigen. Een snelle liquidatie is echter geen wettelijke plicht ten tijde van de intrekking, maar een optie voor de toezichthouder. Bij gebruik van die bevoegdheid is DNB verplicht om goed gemotiveerd het optimale scenario voor de polishouders te kiezen, art. 1:104 lid 3 Wft en 3:46 Awb.57.Versnelde liquidatie gaat gepaard met verliezen, zodat het niet evident is dat dit in het belang van de polishouders is. Bij een geleidelijke afwikkeling op de lange termijn, waarbij de activa mogelijk meer waard worden, zijn hun belangen waarschijnlijk beter geborgd.58.
- Alleen om deze reden zou al verdedigd kunnen worden dat zowel de ondernemingskamer als de rechtbank te makkelijk de stellingen van DNB accepteren omtrent het gevaar en de uitzichtloze situatie, en omtrent het gebrek aan alternatieven die volgens de wetsgeschiedenis de legitimatie voor een ingrijpen bij “gevaarlijke ontwikkelingen” kunnen wegnemen. Daarmee legitimeren zij echter wel respectievelijk de ingreep in de eigendomsstructuur als de volgzame houding van het zittende bestuur van de verzekeraar.59.
- Juist voor situaties zoals bij Conservatrix bevat de Solvency II-richtlijn een specifieke overgangsregeling; zie art. 308 ter/308b Richtlijn 2009/138/EU. Een verzekeraar die geen nieuwe polissen schrijft, krijgt van de EU-wetgever een helder omschreven recht om gedurende drie jaar na invoering van Solvency II zelfstandig de onderneming te liquideren of over te dragen. Zolang de verzekeraar daar een beroep op doet, mag hij zelf het gesprek aangaan met andere bieders. De wettelijke eisen omtrent solvabiliteit zijn dan niet op hem van toepassing. Anders dan de opties die de Rechtbank Amsterdam in r.o. 4.13.3 behandelt, leidt dit artikel wel tot een dwingende afwijkingsmogelijkheid van Solvency II. De bepaling is in Nederland geïmplementeerd via art. IV Wet implementatie Omnibus II-richtlijn, Stb. 2015, 278. Helaas is dit overgangsregime niet aan de Wft toegevoegd, maar alleen in de implementatiewet opgenomen en daardoor moeilijk vindbaar.60.
- De rechtbank Amsterdam stelt zich op het standpunt dat door de correcte invoering van de wet de schending van het mensenrecht van de eigenaren ook bij Conservatrix gelegitimeerd is. Dat lijkt echter onjuist. De geciteerde wetsgeschiedenis legitimeerde inderdaad de invoering van dit instrument in de wet. De concrete inbreuk door middel van het gebruik van de wet moet echter eveneens worden getoetst aan de uitzonderingsgronden op de mensenrechten; Capital Bank AD/Bulgarije, EHRM 24 november 2005, zaak 49429/99. Nu er al een acquisitieverbod was, de bestaande polishouders voorzover bekend niet werden geschaad door de schending van de solvabiliteitsvereisten, en de waardering van de activa geschiedde tijdens een crisis en er vooruitzicht is op winsten op de lange termijn, is het niet evident dat er een algemeen belang is om een uitzondering te maken op de mensenrechtenbescherming van eigendom ex art. 1 Protocol 1 EVRM.61.
3.49.
Theissen sluit zijn bijdrage af met de volgende eindoverweging:
“De wettelijk opgelegde spoed gaat bij de rechtbank boven een meer uitgebreide inhoudelijke toetsing van de inbreuk op het eigendomsrecht van een aandeelhouder. Dit zelfs nu het dossier al sinds 2012 loopt en er geen onmiddellijk gevaar lijkt te dreigen voor de polishouders. Deze spoed vereist van de partijen een goede voorbereiding op de beslispunten die bij de rechtbank voorliggen vanaf het moment dat helder is dat een overdrachtsplan wordt voorbereid. Meer tijd om zelfstandig onderzoek te doen had mogelijk tot een betere uitkomst geleid, zonder de belangen die de wet beoogt te beschermen te schaden. De verzekeraar zelf komt door de ingreep van de rechtbank en het weigeren van de enquête echter in rustiger vaarwater, zonder dat de polishouders nadeel ondervinden. Dit is toe te juichen.”62.
3.50.
Ook Van den Hurk heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van een annotatie voorzien. Hij schrijft het volgende:
“Zoals hiervoor geschetst, treedt de rechtbank niet in een beoordeling van de verenigbaarheid van de concrete maatregel met het algemeen belang, zoals dit voortvloeit uit art. 1, Protocol 1 EVRM. De rechtbank overweegt dat aan de overdrachtsregeling weloverwogen keuzes ten grondslag liggen en dat het niet aan de rechtbank is om in die keuzes te treden, zeker niet omdat aan DNB een grote margin of appreciation toekomt. De vraag is echter of een toetsing in abstracto van de verenigbaarheid van de overdrachtsregeling aan het algemeen belang artikel voldoende is. Naar mijn mening is ook de toetsing van de concrete toepassing van de overdrachtsregeling noodzakelijk. Weliswaar heeft DNB daarbij een grote margin of appreciation, en gaat het om een summierlijke toetsing door de rechtbank, maar desalniettemin dient ook in het concrete geval een toetsing van het algemeen belang plaats te vinden. Dat lijkt ook de gedachte van de wetgever te zijn geweest. Ook in andere rechtspraak op dit gebied wordt overigens een inbreuk op het recht op eigendom in concreto aan het algemeen belang getoetst. In de huidige zaak is het algemeen belang niet op voorhand evident: Conservatrix behoort niet tot de grotere verzekeraars in Nederland en op het moment van het verzoek tot toepassing van de overdrachtsregeling was de verzekeringsportefeuille al een closed book.”63.
3.51.
Van den Hurk levert dus dezelfde kritiek als Theissen: ook in het concrete geval dient een toetsing van het algemeen belang plaats te vinden. Van den Hurk merkt verder op dat DNB heeft gesteld dat na intrekking van de vergunning, afwikkeling van de verzekeraar binnen een jaar zal plaatsvinden. Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt volgens Van den Hurk niet duidelijk waar deze termijn aan is ontleend.
De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars
3.52.
De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019.64.Ik had toegezegd hierop terug te komen.
3.53.
Uit de memorie van toelichting65.bij het wetsvoorstel66.dat is uitgemond in invoering van de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars blijkt dat het wetsvoorstel strekt tot versterking en uitbreiding van het afwikkelingskader voor verzekeraars. Zowel de levensverzekeringssector als de schadeverzekeringssector staat onder druk.67.Het ongecontroleerd afwikkelen van een verzekeraar kan vanwege zijn maatschappelijke functie, het risico op besmettingseffecten binnen een verzekeringsgroep en het effect op het vertrouwen in verzekeraars leiden tot aanzienlijke maatschappelijke onrust.68.De minister van Financiën wenste voorts het bestaande wettelijke instrumentarium te ordenen:
Ҥ 2. Bestaand instrumentarium
In de huidige wet bestaan ter voorkoming van een liquidatie in faillissement of ter voorbereiding van een ordelijke liquidatie in faillissement verschillende procedures naast elkaar: de overdrachtsregeling, de noodregeling – al dan niet met een overdrachtsplan – en de opvangregeling voor levensverzekeraars. Voor een deel overlappen deze procedures elkaar. Zo is een overdracht van activa en passiva of de portefeuille niet alleen in de overdrachtsregeling en de noodregeling mogelijk, maar ook in de opvangregeling levensverzekeraars. Tegelijkertijd zijn in de ene procedure maatregelen mogelijk die in een andere procedure niet mogelijk, of slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijk zijn, zonder dat voor dat verschil goede gronden bestaan. Als voorbeeld kan worden genoemd dat in een overdrachtsplan in een noodregeling kan worden voorzien in een wijziging van de verzekering, met inbegrip van verkorting en de duur, maar dat in de noodregeling zonder overdracht een dergelijke wijziging van de verzekeringsovereenkomst niet mogelijk is.
Het verdient de voorkeur een unieke, alomvattende procedure in te voeren, waarbinnen DNB voor de maatregel kan kiezen die in een concreet geval het meest passend is [cursivering A-G]. Dit leidt ertoe dat de bestaande procedures worden omgevormd tot een afwikkelingsinstrumentarium. Dit afwikkelingsinstrumentarium voor verzekeraars wordt, waar mogelijk, op dezelfde leest geschoeid als het afwikkelingsinstrumentarium voor banken en beleggingsondernemingen in de artikelen 3A:27 en volgende. De overdrachtsregeling, de noodregeling en de opvangregeling voor levensverzekeraars worden afgeschaft en daarvoor in de plaats komt een ander afwikkelingsinstrumentarium en worden bepaalde bevoegdheden van de noodregeling overgeheveld naar de Faillissementswet.”69.
3.54.
De ‘unieke, alomvattende procedure’ die in dit citaat wordt genoemd (zie de frases die ik cursief geplaatst heb), is thans – het wetsvoorstel is door de Eerste Kamer70.aangenomen op 27 november 2018 – opgenomen in hoofdstuk 3a.2. (‘Afwikkeling van verzekeraars’) van de Wft. Dit hoofdstuk beslaat de artikelen 3a:77 tot en met 3a:138. Centraal staan de zogenoemde ‘afwikkelingsinstrumenten’ die DNB kan inzetten.71.De toepassing van zo’n afwikkelingsinstrument wordt een ‘afwikkelingsmaatregel’ genoemd.72.
3.55.
Onder een afwikkelingsinstrument wordt op grond van art. 3a:77 Wft verstaan:
a. het instrument van bail-in, bedoeld in artikel 3A:93;
b. het instrument van overgang van de onderneming, bedoeld in artikel 3A:104;
c. het instrument van de overbruggingsinstelling, bedoeld in artikel 3A:112; en
d. het instrument van afsplitsing van activa en passiva, bedoeld in artikel 3A:117.
3.56.
Het instrument van bail-in houdt in een (bevoegdheid van DNB tot) gecontroleerde afwikkeling buiten faillissement om aandeelhouders of schuldeisers verliezen te laten absorberen door afschrijving van aandelen en hybride of achtergestelde schuldinstrumenten of omzetting van deze laatste in aandelen.73.
3.57.
De andere drie instrumenten, onder b. tot en met d., zijn blijkens de memorie van toelichting ‘overgangsinstrumenten’.74.
3.58.
Art. 3a:84 van de Wft bepaalt dat DNB afwikkelingsmaatregelen toepast met inachtneming van de volgende doelstellingen:
a. bescherming van de belangen van gerechtigden op vorderingen krachtens directe verzekering;
b. het voorkomen van grote maatschappelijke gevolgen;
c. het voorkomen van significante nadelige gevolgen voor de financiële markten of de economie; of,
d. het voorkomen van de inzet van van overheidswege te verstrekken financiële middelen.
3.59.
Art. 3a:85 van de Wft luidt als volgt:
‘1. De Nederlandsche Bank besluit tot afwikkeling van een verzekeraar, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de verzekeraar faalt of zal waarschijnlijk falen;
b. het valt redelijkerwijze niet te verwachten dat met betrekking tot de verzekeraar te nemen alternatieve maatregelen binnen een afzienbaar tijdsbestek het falen zouden voorkomen; en
c. afwikkeling is in het algemeen belang.
2. Een verzekeraar wordt geacht te falen of waarschijnlijk te zullen falen indien:
a. de verzekeraar op de een zodanige wijze inbreuk maakt op de wettelijke eisen, de vergunningsvereisten of de aan de vergunning verbonden voorwaarden, of er objectieve aanwijzingen bestaan voor de veronderstelling dat de verzekeraar in de nabije toekomst op een zodanige wijze daarop inbreuk zal maken dat intrekking van de vergunning gerechtvaardigd is;
b. de waarde van de activa van de verzekeraar geringer is dan de waarde van de passiva, of er objectieve aanwijzingen zijn dat de activa van de verzekeraar in de nabije toekomst geringer zullen zijn dan zijn passiva;
c. de verzekeraar niet in staat is of er objectieve aanwijzingen zijn voor de vaststelling dat de verzekeraar in de nabije toekomst niet in staat zal zijn zijn schulden of andere passiva te betalen wanneer deze opeisbaar worden; of
d. voor het voortbestaan van de verzekeraar van overheidswege te verstrekken financiële steun noodzakelijk is.
3. Afwikkeling is in het algemeen belang indien dit noodzakelijk is om de in artikel 3A:84, onderdeel a, tezamen met onderdeel b, c of d, of de in de onderdeel b, c of d, vermelde doelstellingen te verwezenlijken en deze doelstellingen niet in dezelfde mate verwezenlijkt zouden worden indien de verzekeraar in faillissement zou worden geliquideerd.’
3.60.
Indien aan de drie in lid 1 genoemde voorwaarden (falen of waarschijnlijk zullen falen, geen alternatieve oplossing én in het algemeen belang) is voldaan, moet DNB tot afwikkeling overgaan. Het staat DNB dus niet vrij de situatie ‘nog even aan te kijken’.75.
3.61.
Eén van de drie (cumulatief geldende) voorwaarden (zie lid 1) voor toepassing van een afwikkelingsmaatregel is dus dat afwikkeling in het algemeen belang moet zijn (zie lid 1, onder c).76.Lid 3 wijst hier de weg door aan te geven wanneer afwikkeling in het algemeen belang is.77.Uit dit artikellid volgt, zo blijkt uit de memorie van toelichting, dat afwikkeling slechts dan in het algemeen belang is, indien dit noodzakelijk is om één of meer van de in art. 3A:84 vermelde doelstellingen te verwezenlijken (waaronder de bescherming van de belangen van polishouders in verbinding met een ander doel) en deze doelstellingen niet in dezelfde mate verwezenlijkt zouden worden indien de verzekeraar in faillissement zou worden vereffend.78.
3.62.
Art. 3a:88 lid 1 van de Wft bepaalt dat indien DNB een besluit neemt als bedoeld in art. 3a:85 (afwikkeling verzekeraar), 3a:86 (groepsafwikkeling) of art. 3a:87 (afwikkeling bijkantoor) de houders van eigendomsinstrumenten of de schuldeisers van wie vorderingen zijn afgeschreven of omgezet, geen grotere verliezen lijden dan zij zouden hebben geleden indien de verzekeraar onmiddellijk voorafgaand aan dat besluit in faillissement zou zijn geliquideerd.79.Art. 3a:89 lid 1 van de Wft bepaalt dat DNB er zorg voor moet dragen dat, voordat een besluit tot afwikkeling wordt genomen, door een onafhankelijke persoon een waardering van alle activa en passiva van de verzekeraar wordt verricht. Deze waardering vormt in wezen het startpunt van het afwikkelingstraject.80.In de memorie van toelichting staat dat op basis van deze ex ante waardering onder meer wordt vastgesteld of de onderneming voldoet aan de voorwaarden voor afwikkeling; op basis van deze waardering wordt bepaald of de onderneming failing or likely to fail is. Daarnaast wordt een schatting gemaakt van de verliezen van crediteuren van die onderneming in de situatie dat ten aanzien van de onderneming op hetzelfde moment faillissement zou zijn uitgesproken.81.
Art. 3:90 schrijft een periodieke herwaardering voor.82.Art. 3a:91 lid 1 bepaalt dat DNB, nadat zij een besluit als bedoeld in art. 3a:85, 3a:86 of 3a:87 heeft genomen, er zo spoedig mogelijk zorg voor draagt dat door een onafhankelijke persoon een waardering wordt verricht teneinde te verifiëren of aan de voorwaarden, bedoeld in art. 3a:88, eerste en tweede lid, is voldaan. Er vindt dus ook een ex post waardering plaats. Lid 4 van art. 3a:91 bepaalt dat indien uit de waardering blijkt dat een houder van eigendomsinstrumenten of schuldeiser grotere verliezen heeft geleden dan hij zou hebben geleden in faillissement, DNB een vergoeding toekent ter grootte van het verschil ten laste van de financieringsregeling, bedoeld in art. 3a:138.83.In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat voor de vraag in hoeverre een recht bestaat op schadeloosstelling (voor schending van het no creditor worse off than in insolvency-beginsel) een normale rechtsgang openstaat, die aanvangt met een besluit van DNB op grond van art. 3a:91 lid 4, dan wel een weigering van DNB om een dergelijk besluit te nemen.84.
3.63.
Onder de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars is, met betrekking tot besluiten van DNB die strekken tot afwikkeling, op een andere wijze voorzien in rechtsbescherming dan onder de (ingetrokken) Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (de Interventiewet). Er is gekozen voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming.85.Er is geen sprake meer van een rechterlijke toets door de civiele afdeling van de rechtbank Amsterdam. Indien DNB een besluit tot afwikkeling van een verzekeraar neemt (zie art. 3a:85 Wft), kan een belanghebbende daartegen geen bezwaar maken bij DNB (zie bijlage 1 bij de Algemene wet bestuursrecht). Wel kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie art. 4 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht). Daarvoor geldt een verkorte termijn van 10 dagen (art. 3a:135 lid 1 Wft). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven behandelt de zaak op versnelde wijze en doet uitspraak uiterlijk op de veertiende dag nadat het beroepschrift is ontvangen (art. 3a:135 lid 5 en 6 Wft).86.
3.64.
Op p. 55-56 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de verhouding van het wetsvoorstel tot het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Eerste Protocol bij het EVRM. Op p. 56 staat het volgende:
“Legitiem doel in het algemeen belang
Hiervoor is reeds gewezen op de doelstellingen van afwikkeling. Toepassing van de afwikkelingsinstrumenten in het publieke belang heeft, in algemene zin, in de eerste plaats tot doel de belangen van polishouders van de verzekeraar te beschermen. In het verlengde hiervan wordt met afwikkeling beoogd significante sociale en maatschappelijke onrust en significante nadelige gevolgen voor de financiële markten en de economie te voorkomen. Verder is vereist voor de toepassing van het afwikkelingsinstrumentarium dat aan de drie voorwaarden voor afwikkeling is voldaan, waaronder de voorwaarde dat een afwikkelingmaatregel noodzakelijk is in het algemeen belang (dit maakt aldus expliciet deel uit van de criteria voor het toepassen van het afwikkelingsinstrumentarium).
Proportionaliteit
Het Eerste Protocol vereist dat er een evenwicht bestaat tussen het doel dat wordt nagestreefd en de inbreuk op het eigendomsrecht. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat minder belastende alternatieve maatregelen waarmee eenzelfde doel kan worden bereikt denkbaar zijn, op zichzelf geen grond oplevert voor het oordeel dat er geen evenwichtige verhouding is tussen het doel en de middelen om dat doel te bereiken (zie het arrest van het EHRM van 21 februari 1986, James en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 8793/79, par 51; www.echr.coe.int). In de eerste plaats wordt vereist dat aan de hand van een ex-ante waardering dient te worden bepaald wat de omvang van het kapitaalgat is waarmee de onderneming kampt. De maatregelen die in het kader van de afwikkeling worden genomen worden gerelateerd aan die behoefte en moeten daarom proportioneel zijn. Met de proportionaliteitseis wordt voorts beoogd te voorkomen dat sprake is van een zogenoemde excessieve en individuele last («excessive burden»). In dit verband moet worden gewezen op de voorwaarde dat geen enkele crediteur van de instelling in afwikkeling in een nadeliger positie mag worden gebracht dan hij zou zijn indien de instelling onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten via een reguliere faillissementsprocedure zou worden afgewikkeld (het «no creditor worse off»-beginsel). Uit het bovengenoemde arrest James kan eveneens worden afgeleid dat aan degenen van wie aandelen, obligaties of leningen worden onteigend een compensatie moet worden geboden die in redelijke verhouding staat tot de waarde van de eigendom. Daartoe is bepaald dat na afwikkeling een onafhankelijke waardering wordt verricht teneinde te bezien of aan die voorwaarde is voldaan. Is dit niet het geval dat bestaat een recht op financiële compensatie. Daarmee wordt, gelet op het «no creditor worse off»-beginsel, ook aan deze voorwaarde voldaan.”87.
3.65.
Ik breng in herinnering dat ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat is uitgemond in invoering van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (de Interventiewet) aandacht werd besteed aan, kort gezegd, het grondrecht op eigendom.
3.66.
Ik kom tot een afronding. Een belangrijk verschil tussen de oude en de nieuwe regeling is dat de wetgever het algemeen belang in art. 3a:85, lid 1 en lid 3, Wft preciezer heeft omschreven dan in art. 3:159c en in art. 3:159ij Wft. Opvallend is ook dat de rol van de rechter is gewijzigd. DNB hoeft voor een besluit tot toepassing van een afwikkelingsmaatregel geen goedkeuring meer van de rechter. DNB heeft een zelfstandige bevoegdheid gekregen. Ook is de rol van de civiele rechter vervallen. Hiervoor in de plaats is het College van Beroep voor het bedrijfsleven gekomen. Dit College kan onder omstandigheden een door DNB afwikkelingsmaatregel vernietigen. Tenslotte gaat de nieuwe wet uit van het no creditor worse off than in insolvency-beginsel (art. 3a:88 Wft) en is er een stelsel van ex ante, periodieke en ex post waarderingen in het leven geroepen. Voor een eventuele schadeloosstelling van bijvoorbeeld aandeelhouders is een procedure bij de bestuursrechter Rotterdam voorgeschreven met beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De ondernemingskamer is uit de procedure weggevallen (zie randnummer 3.62. van het wettelijk kader).
4. Behandeling van de middelen
4.1.
Ik kom nu toe aan de beoordeling van de middelen.
Onderdeel 1
4.2.
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank haar goedkeuring aan het door DNB gepresenteerde overdrachtsplan had moeten onthouden op grond van art. 3:159ij lid 2 Wft, omdat niet werd voldaan aan art. 3:159r Wft. Geklaagd wordt dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over wat moet worden verstaan onder ‘overdrachtsplan’ in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft. Deze klacht is gericht tegen rov. 4.9.1. van de beschikking van de rechtbank.
4.3.
Onderdeel 1 bestaat uit vier subonderdelen.
Subonderdelen 1.1 en 1.2
4.4.
Subonderdeel 1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat onder een overdrachtsplan als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft uitsluitend is te verstaan een door DNB zelf voorbereid en opgesteld overdrachtsplan. Onder zo'n overdrachtsplan wordt niet verstaan en begrepen een door de 'overnemer' (art. 3:159a sub g Wft) voorbereid en opgesteld document, houdende (voorwaarden voor) de bereidheid van deze overnemer tot overneming van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen.
4.5.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat DNB minst genomen heeft voldaan aan de geest van het bepaalde in art. 3:159r Wft (rov. 4.9.1), nu de in art. 3:159r sub a tot en met e Wft vereiste elementen hadden moeten zijn opgenomen in een door DNB zelf voorbereid en opgesteld overdrachtsplan en aan deze eisen niet wordt voldaan in de (als eenzijdige verklaring van Trier aangemerkte) Confirmation Letter en/of het daarop voortbouwend inleidend verzoekschrift van DNB.
Beoordeling
4.6.
Uit het procesdossier dat in cassatie is overgelegd blijkt het volgende. DNB heeft op 22 maart 2017 een verzoekschrift overgelegd aan de rechtbank Amsterdam. In dit verzoekschrift staat het volgende:
“A. Het Overdrachtsplan
5.2
Het overdrachtsplan ziet op de overdracht op grond van artikel 3:159r van alle door Conservatrix uitgegeven aandelen aan Trier, een houdstermaatschappij met zetel in Hoofddorp (het Overdrachtsplan). De voorwaarden van het Overdrachtsplan zijn uitgewerkt in een eenzijdige verklaring van Trier, de zogenaamde “confirmation letter to the Dutch Central Bank for the transfer of the shares in Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering “Conservatrix” N. V” (de Confirmation Letter) (Productie 9).
5.3
De rechtbank wordt verzocht het Overdrachtsplan goed te keuren conform de voorwaarden zoals zijn beschreven in de Confirmation Letter.”
De Confirmation Letter van Trier van 17 maart 2017 is opgenomen in productie 9 bij het verzoekschrift van DNB. De inhoud van het overdrachtsplan, waarvan de voorwaarden zijn uitgewerkt in de Confirmation Letter van Trier, wordt uiteengezet in par. 5 van het verzoekschrift van DNB. In par. 5 gaat DNB in op (a) de afspraken tussen DNB en Trier, (b) de identiteit van de overnemer (Trier), (c) de prijs die Trier bereid is te betalen, (d) de ‘huidige’ aandeelhouder (Conservatrix Groep) en (e) de vraag of de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen. Deze opsomming – (a) tot en met (e) – correspondeert met de opsomming in art. 3:159r Wft.
4.7.
In par. 6 van het verzoekschrift zet DNB uiteen waarom DNB van oordeel is dat de prijs die Trier bereid is te betalen een redelijke prijs is. Par. 6 beslaat de pagina’s 54 tot en met 64 van het verzoekschrift.
4.8.
In rov. 4.9.1. constateert de rechtbank ambtshalve, dus niet naar aanleiding van een klacht van Conservatrix Groep, dat de Confirmation Letter niet, althans niet met zoveel woorden, vermeldt waarom de door Trier te betalen prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn. De rechtbank merkt dit op vanwege het vereiste in art. 3:159r aanhef en sub c Wft. De rechtbank acht het niet problematisch dat de Confirmation Letter niet vermeldt waarom de door Trier te betalen prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn, omdat DNB op dat punt ingaat in haar verzoekschrift. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet DNB zo aan de geest van het bepaalde in art. 3:159r Wft.
4.9.
De rechtbank merkt in rov. 4.9.1. verder op dat bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg niet zijn gesteld of gebleken. De rechtbank ziet in de door DNB gevolgde weg dan ook geen grond tot onthouding van haar goedkeuring.
4.10.
Mijns inziens overweegt de rechtbank in rov. 4.9.1. op goede gronden dat de door DNB gevolgde weg niet bezwaarlijk is. Immers, DNB heeft een verzoekschrift overgelegd aan de rechtbank Amsterdam waaruit de inhoud van het overdrachtsplan duidelijk blijkt. Conservatrix Groep is niet geschaad in de mogelijkheid zich tegen het overdrachtsplan van DNB te verdedigen. Dat DNB in het verzoekschrift verwijst naar een Confirmation Letter van Trier vind ik niet problematisch, nu noch de Wft, noch de wetsgeschiedenis een vormvereiste voorschrijft waaraan een overdrachtsplan in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft moet voldoen. Ik verwijs naar randnummer 3.22 van het wettelijk kader.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de subonderdelen 1.1 en 1.2 falen.
Subonderdeel 1.3 – beoordeling
4.12.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat de rechtbank art. 3:159r aanhef en onder ‘d’ en ‘e’ Wft heeft miskend, nu de rechtbank hieraan geen aandacht heeft besteed in rov. 4.9.1. Mijns inziens dient ook deze klacht te falen. Het subonderdeel miskent dat rov. 4.9.1. moet worden gelezen in samenhang met rov. 4.9., waarin de rechtbank overweegt “voor zover hier van belang”. Uit deze frase leid ik af dat de rechtbank het niet nodig heeft gevonden om in rov. 4.9.-4.9.1. expliciet in te gaan op de vraag of het verzoekschrift van DNB voldoet aan de criteria onder ‘d’ en ‘e’. Dit oordeel van de rechtbank acht ik begrijpelijk. Immers, op het criterium onder ‘d’ heeft de rechtbank niet hoeven ingaan, nu Conservatrix Groep alle aandelen in het kapitaal van Conservatrix hield ten tijde van het verzoekschrift. De rechtbank heeft dit vastgesteld in rov. 2.2. van de beschikking (zie randnummer 1.3. van deze conclusie). Ik acht het verder begrijpelijk dat de rechtbank niet specifiek is ingegaan op het criterium onder ‘e’. In de frase ‘voor zover hier van belang’ ligt mijns inziens besloten dat volgens de rechtbank niet gebleken is dat de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen. Ik verwijs naar p. 53 en p. 54 van het verzoekschrift van DNB. Op deze pagina’s gaat DNB in op de criteria onder ‘d’ en ‘e’.
Subonderdeel 1.4 – beoordeling
4.13.
Subonderdeel 1.4 faalt ook. Dit subonderdeel gaat ervan uit dat de rechtbank de “vormvereisten” van art. 3:159r Wft strikt had moeten handhaven. Noch uit de bepalingen van de Wft die van toepassing zijn, noch uit de wetsgeschiedenis van die bepalingen blijkt dat de vormvereisten strikt gehandhaafd moeten worden. Ook vanuit een oogpunt van rechtsbescherming zie ik geen grond voor een strikte(re) handhaving door de rechtbank van art. 3:159r Wft zoals verdedigd door het onderdeel.
Onderdeel 2
4.14.
Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank in rov. 4.11.2. tot en met 4.17. van de beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over haar rechterlijke taak en de wijze waarop en mate waarin zij (zelfstandig), onder afweging van alle betrokken belangen, bij haar toetsing op de voet van art. 3:159ij lid 1 Wft behoorde te beoordelen en onderzoeken of zich de situatie in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft voordeed. Deze rechtsklacht wordt uitgewerkt in subonderdelen 2.1 tot en met 2.5.
Subonderdeel 2.1
4.15.
De kern van deze klacht is mijns inziens dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf zou hebben aangelegd in rov. 4.11.4. Het subonderdeel voert aan dat de rechtbank op grond van art. 3:159ij lid 1 Wft niet marginaal maar ten volle had moeten beoordelen of zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste of tweede lid, Wft voordoet met betrekking tot Conservatrix.
Beoordeling
4.16.
Deze klacht faalt. De rechtbank overweegt in rov. 4.11.4., eerste alinea, op goede gronden dat de toetsing van de rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft “een beperkte” is. De rechtbank heeft daarbij naar de tekst van art. 3:159ij lid 1 Wft verwezen, waaruit de beperkte toetsing is af te leiden (‘en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste of tweede lid, voordoet’). Ook heeft de rechtbank de wetsgeschiedenis in acht genomen (zie rov. 4.11.4), alsmede art. 3:159v Wft, dat bepaalt dat de rechtbank het verzoek van DNB “met de meeste spoed” behandelt. De rechtbank merkt op (zie de laatste alinea van rov. 4.11.4.) dat ook uit de tekst van art. 3:159v Wft blijkt (“met de meeste spoed”) dat de toetsing van de rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft slechts een beperkte kan zijn. Deze redenering van de rechtbank kan ik goed volgen. Zoals hierboven is gebleken (zie randnummer 3.42 van het wettelijk kader), is in de literatuur voor een ruimere toetsing gepleit dan de beperkte toetsing die in art. 3:159ij, lid 1 en art. 3:159v Wft is opgenomen. De wetgever heeft voor een beperkte toetsing gekozen. De rechter dient mijns inziens de keuze van de wetgever voor een beperkte toetsing te respecteren.
4.17.
Nu subonderdeel 2.1 een beroep doet op diverse Kamerstukken, bespreek ik deze Kamerstukken.
4.18.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de toenmalige minister van Financiën en de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie aanvankelijk het voornemen hadden dat het voorgestelde art. 3:159t lid 1 (nu art. 3:159v lid 1) en lid 5 (nu art. 3:159ij lid 1) als volgt zou luiden:
‘1. De rechtbank behandelt het verzoek van de Nederlandsche Bank tot het goedkeuren van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling met de meeste spoed op een niet openbare terechtzitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voor zover daarvan bij deze wet niet is afgeweken.
[…]
5. De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, tenzij de Nederlandsche Bank in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 3:159b [thans art. 3:159c], eerste lid, zich voordoet [cursivering A-G].
[…]’88.
Uit de door mij cursief geplaatste frase in lid 5 (nu art. 3:159ij lid 1) blijkt duidelijk dat de ministers een beperkte toets voorstonden. De rechtbank Amsterdam zou alleen hoeven te toetsen of DNB in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft zich voordoet.
4.19.
Uit de toelichting bij het wetsvoorstel, zoals voorgelegd aan de Raad van State89., van de ministers op het voorgestelde art. 3:159t leid ik het volgende af. De ministers wensten een beperkte, marginale toets voor te schrijven. Daarvoor zagen zij twee redenen:
i. Het voorschrijven van slechts een beperkte, marginale toets ligt voor de hand nu bij een verzoek tot faillietverklaring van ‘gewone schuldenaren’ ook een beperkte, “summiere” toets geldt (art. 6 lid 3 Wft).
ii. DNB vraagt de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement aan in haar rol als toezichthouder. Bij het uitoefenen van haar toezichtstaak komt haar een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Hierbij past dat de rechtbank waaraan een aanvraag door DNB van de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement is voorgelegd, beoordeelt of DNB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de gronden voor toewijzing van een dergelijke aanvraag zich voordoen.
4.20.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkte hierover op, in haar advies van 19 september 2011, dat het beter zou om aansluiting te zoeken bij de tekst van art. 6 lid 3 van de Faillissementswet. Dit artikellid bepaalt het volgende:
‘De faillietverklaring wordt uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.’90.
De Raad van State merkte het volgende op:
“b. De toetsing van de overdrachtsregeling
[…]
Uit de aangehaalde bepalingen van artikel 3:159t Wft blijkt dat de toetsing door de rechter van een door DNB voorgestelde overdrachtsregeling twee componenten heeft. In de eerste plaats dient de rechtbank het oordeel van DNB over de situatie van de probleeminstelling te toetsen. Artikel 3:159b, eerste lid, Wft geeft, met een aantal tamelijk open criteria, DNB de nodige beoordelingsruimte. DNB moet, met haar deskundigheid als toezichthouder, in staat worden geacht om adequaat te beoordelen of de situatie van de betreffende instelling het uitspreken van de overdrachtsregeling voldoende rechtvaardigt. Van DNB mag worden verwacht dat zij haar voorstel in het licht van de criteria van artikel 3:159b, eerste lid, Wft toereikend motiveert.
In de gegeven omstandigheden zal de rechterlijke toets van het gemotiveerde oordeel van DNB vervolgens niet anders dan een zeer terughoudende kunnen zijn [cursivering A-G]. Overigens onderstreept een dergelijke terughoudende rol van de rechter bij de beoordeling of aan het wettelijk criterium is voldaan, ook uit een oogpunt van rechtsbescherming het belang dat de criteria van artikel 159b, eerste lid, Wft niet ruimer zijn dan onvermijdelijk is gegeven de situatie waarop de overdrachtsregeling ziet (zie hiervoor, punt 2).
De Afdeling plaatst echter wel een kanttekening bij de wijze waarop, in artikel 3:159t, vijfde lid, Wft de hiervoor bedoelde marginale toetsing door de rechtbank is geformuleerd, namelijk als een marginale toetsing. Zij wijst daartoe ter vergelijking op artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet. Daarin is bepaald dat de faillietverklaring wordt uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Bij toepassing van de toets zoals neergelegd in de Faillissementswet zou de rechtbank ter motivering uitspreken dat DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling. Dat zou op zichzelf passen bij het uitzonderlijke van de situatie waarin DNB reden ziet voor het toepassen van de overdrachtsregeling. Niet duidelijk is of de regering, met de in het voorstel gekozen formulering van een marginale toetsing, genoemd verschil met de Faillissementswet heeft beoogd [cursivering A-G].
De Afdeling adviseert het genoemde verschil toe te lichten.”91.
4.21.
De ministers namen deze suggestie van de Raad van State over, zo blijkt ten eerste uit de memorie van toelichting:
Ҥ 2.6. Verzoek aan de rechtbank
a. hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
[…]
Aansluitend op het voorgaande met betrekking tot de inhoud van het criterium, wordt hier ingegaan op de wijze waarop wordt getoetst of aan het criterium is voldaan. Onder het huidige recht dient DNB te stellen en te bewijzen dat aan het in de wet genoemde criterium is voldaan. Vervolgens toetst de rechtbank of aan het criterium is voldaan. Dit wordt gewijzigd in dier voege dat wordt bepaald dat summierlijk moet blijken dat aan het criterium is voldaan. Hiermee wordt aangesloten bij art. 6, derde lid, Fw.
Het is bij nader inzien niet goed verdedigbaar dat bij «gewone schuldenaren» slechts summierlijk wordt beoordeeld of is voldaan aan het criterium voor de aanvraag van een faillissement, terwijl DNB uitgebreid zou moeten aantonen dat aan het in de Wft en de Fw opgenomen criterium is voldaan. Bij het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement is met het oog op de maatschappelijke belangen en de publieke nutsfunctie de noodzaak van een onverwijld ingrijpen doorgaans nog sterker dan bij de aanvraag van faillissement van een gewone schuldenaar. De bewijspositie van DNB is versoepeld, doordat is bepaald dat summierlijk moet blijken dat aan het criterium is voldaan.”92.
4.22.
In het Nader Rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State staat bovendien het volgende:
“b. De toetsing van de overdrachtsregeling
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is voor de wijze waarop de rechtbank toetst of aan het criterium voor het uitspreken van de overdrachtsregeling, noodregeling of faillissement is voldaan, een andere formulering gekozen. Niet langer is aangesloten bij de terminologie die gebruikelijk is in het bestuursrecht («De rechtbank spreekt de overdrachts-regeling uit (...) tenzij DNB niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen dat (...)»), maar bij de terminologie in artikel 6, derde lid, Faillissementswet: «De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit (...) indien summierlijk blijkt dat (...)».”93.
4.23.
De minister van Financiën en de minister van Veiligheid en Justitie konden zich dus vinden in de kritiek van de Raad van State en daarom stelden zij een andere formulering voor, die aansluit bij de terminologie in art. 6 lid 3 Fw. Een inhoudelijke wijziging van de toetsingsmaatstaf is hiermee niet beoogd. Er werd slechts gekozen voor een meer passende terminologie voor het omschrijven van de beperkte, door de rechtbank Amsterdam aan te leggen toets.
4.24.
Het voorgaande betekent dat uit de wetsgeschiedenis blijkt, zoals de rechtbank overweegt in rov. 4.11.4., dat de toetsing van de rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3:159c lid 1 Wft een beperkte toetsing is.
Subonderdeel 2.2
4.25.
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 4.11.12. en 4.11.3. van de beschikking van de rechtbank. Aan het slot van rov. 4.11.2. overweegt de rechtbank het volgende:
“Anders dan Conservatrix Groep heeft aangevoerd, is het dus niet aan de rechtbank te beoordelen of de verzochte maatregel het algemeen belang dient.”
De derde zin van rov. 4.11.3. luidt als volgt:
“Anders dan Conservatrix Groep heeft betoogd, is het derhalve niet aan de rechter om te beoordelen of de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou komen als Conservatrix niet aan alle toezichtvereisten voldoet en als gevolg daarvan mogelijk zou “omvallen”.”
Het subonderdeel klaagt over deze specifieke overwegingen van de rechtbank. Het subonderdeel luidt als volgt:
“Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 4.11.2 en 4.11.3 dan ook ten onrechte geoordeeld en in haar beschikking verder tot uitgangspunt genomen dat het niet aan de rechtbank was om te beoordelen of de door DNB verzochte gedwongen overdracht van de aandelen in Conservatrix aan Trier als overheidsmaatregel het algemeen belang dient omdat de wetgever de beoordeling van het concrete geval met zoveel woorden heeft beperkt tot de in art. 3:159ij Wft bedoelde elementen (rov. 4.11.2), en het evenmin aan de rechtbank is om te beoordelen of de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou komen als Conservatrix niet aan alle toezichtsvereisten zou voldoen en als gevolg daarvan mogelijk zou 'omvallen'. Anders dan de rechtbank meende, heeft de wetgever deze beoordeling(en) niet opgedragen, c.q. niet voorbehouden, aan DNB. Integendeel, volgens de uit de parlementaire toelichting bij de afdeling 3.5.4A blijkende bedoeling van de wetgever moet de rechtbank bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1, op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. doelmatigheid juist zelf(standig) onderzoeken of de omstandigheden de door DNB geplande gedwongen aandelenoverdracht kunnen rechtvaardigen waarbij de rechtbank het met deze saneringsmaatregel te dienen algemeen belang moet vaststellen en in de gegeven situatie afwegen tegen de individuele belangen van de probleeminstelling en die van de bij deze financiële onderneming betrokkenen, zoals haar aandeelhouder(s).”
Beoordeling
4.26.
Deze klacht faalt om de hiernavolgende redenen. De rechtbank overweegt in rov. 4.11.2. dat de wetgever bedoeld heeft om de beoordeling van de rechtbank in een concreet geval (als het onderhavige) te beperken tot de vraag of voldaan is aan de maatstaf van art. 3:159ij lid 1 jo. art. 3:159a lid 1 Wft. In die wetsbepalingen heeft de wetgever aangeduid wat het algemeen belang inhoudt. Bij die invulling van het algemeen belang heeft de wetgever, zoals de rechtbank opmerkt, een ruime beoordelingsvrijheid.94.De rechtbank moet dus beoordelen of summierlijk blijkt dat er bij een verzekeraar tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en (cumulatief) redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren. Als de rechtbank een dergelijke beoordeling van de handelwijze van DNB uitvoert, heeft zij die handelwijze in het concrete geval aan het algemene belang getoetst. In rov. 4.13.3. en 4.14.4. heeft de rechtbank een dergelijke beoordeling uitgevoerd. Dit betekent dat de rechtbank is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Daarbij heeft de rechtbank aan relevante verweren van Conservatrix groep aandacht besteed en deze ook gemotiveerd meegewogen. Ik verwijs naar rov. 4.13.3,, 4.13.4., 4.13.5., 4.14.4. onder b-e.
4.27.
Ik wijs er overigens nog op dat de rechtbank in rov. 4.17. van de beschikking ingaat op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarover in de memorie van toelichting ook het een en ander wordt opgemerkt.95.Subonderdeel 2.2 klaagt niet over rov. 4.17 (onderdeel 6 doet dat wel).
Subonderdeel 2.3 – beoordeling
4.28.
Dit subonderdeel klaagt als volgt:
“Indien de rechtbank in – rov. 4.11.2 en 4.11.3 van – haar beschikking van oordeel was en verder tot uitgangspunt van haar onjuiste, te beperkte, taakopvatting heeft genomen dat in gevallen van gedwongen eigendomsovergang van aandelen in een verzekeraar als bedoeld in art. 3:159c lid 2 onder c Wft de (mate van) rechterlijke toetsing kan/moet worden gelijkgesteld met die bij de in art. 6:1 e.v. Wft bedoelde onteigeningsmaatregel, miskende de rechtbank daarmee dat de overdrachtsregeling als achtergrond heeft de nutsfunctie van een individuele instelling te borgen terwijl de onteigeningsbevoegdheid uit art. 6:2 tot doel heeft de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel te borgen, welk verschil in belangenbescherming de andere toetsing door de rechter verklaart. Door deze niettemin gelijk te stellen, heeft de rechtbank dan ook het recht geschonden.”
4.29.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In geen van de overwegingen van de rechtbank komt naar voren dat de rechtbank art. 6:1 e.v. Wft in haar afweging heeft betrokken. Hoogstens verwijst de rechtbank in rov. 4.11.5. per abuis naar art. 6:160 lid 1 Wft. Per abuis, want het gaat hier evident om een verschrijving; art. 6:160 lid 1 Wft bestaat niet. De rechtbank bedoelde te verwijzen naar art. 3:160 lid 1 Wft.
Subonderdelen 2.4 en 2.5 – beoordeling
4.30.
Deze subonderdelen herhalen in feite de klachten die reeds in de eerdere subonderdelen naar voren zijn gebracht. Ik acht het niet nodig om hier nogmaals op in te gaan. De subonderdelen falen.
Onderdeel 3
4.31.
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank de Omnibus II-richtlijn heeft miskend en ten onrechte de Solvabiliteit II-richtlijn van toepassing heeft geacht. Het onderdeel bevat een inleiding en zeven subonderdelen. De subonderdelen 3.2, 3.3, 3.5 en 3.6 bevatten een deel onder a. en een deel onder b. Onderdeel 3 beslaat de pagina’s 9 tot en met 14 van het verzoekschrift tot cassatie.
4.32.
De voornoemde richtlijnen zijn:
- Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) en;
- Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (Omnibus II).
De Solvabiliteit II-richtlijn wordt ook wel de Solvency II-richtlijn genoemd.
4.33.
De inleiding van onderdeel 3 luidt (inclusief de titel van het onderdeel) als volgt:
“Onderdeel 3: rechtbank miskent 'Omnibus II'-richtlijn en acht ten onrechte 'Solvency II’ toepasselijk
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.12 e.v. van haar beschikking, i.h.b. in rov. 4.12.1, 4.12.2 (in verbinding met rov. 2.9), 4.13.2, 4.14.2 t/m 4.14.4 en 4.17 te oordelen en tot uitgangspunt te nemen dat met ingang van 1 januari 2016 richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekerings- bedrijf, PbEU 2009/L335 ('Solvabiliteit II’), als zodanig en zonder meer, geheel en onmiddellijk toepassing vindt in gevallen als het onderhavige en dat de bepalingen van deze richtlijn DNB onder de gegeven omstandigheden niet dwingen tot afwijking van de in die richtlijn bepaalde standaardformules (maar vanwege haar beleidsvrijheid daartoe alleen de mogelijkheid biedt), waardoor DNB op grond van deze richtlijn en het daarin voorgeschreven minimumkapitaalvereiste (MCR) en solvabiliteitskapitaalvereiste (SCR), zoals met ingang van 1 januari 2016 neergelegd in art. 3:53 lid 1 en lid 4 Wft, (in redelijkheid) heeft kunnen oordelen/besluiten dat gezien de solvabiliteit van Conservatrix ook onder de (strengere voorschriften in) richtlijn 'Solvabiliteit II’ sprake is van de in art. 3:159c lid 1 Wft bedoelde situatie, op grond waarvan de door DNB geplande overdracht van de aandelen in Conservatrix aan Trier noodzakelijk was. Althans heeft de rechtbank haar beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om in het licht van hierna te vermelden feiten en verweren van Conservatrix Groep voldoende begrijpelijk te doen zijn.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hieronder nader uitgewerkt als volgt.”
Subonderdeel 3.1
4.34.
In de kern doet het subonderdeel een beroep op “art. 308ter, eerste lid, aanhef en onder b, en lid 3 van de wijzigingsrichtlijn 'Omnibus II' (2014/51/EU) en art. IV lid 1 'Wet implementatie Omnibus II-richtlijn'.”96.Het subonderdeel voert aan dat de rechtbank had moeten oordelen dat in gevallen als het onderhavige de eisen volgens titels I, II en III van de richtlijn 'Solvabiliteit II' niet met ingang van 1 januari 2016 onmiddellijk toepasselijk zijn. Aan het slot van het subonderdeel wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft geoordeeld, op grond van een redelijke uitleg dan wel op grond van toepassing van voornoemde bepalingen met inachtneming van het doel en de strekking van de Omnibus II-richtlijn, dat zich in de onderhavige zaak een gelijke situatie voordoet als de situatie waarvoor de Europese wetgever de overgangsmaatregel van voornoemde bepalingen heeft bedoeld.
Beoordeling
4.35.
Na bestudering van het procesdossier is mij gebleken dat sprake is van een novum in cassatie. Conservatrix Groep doet in cassatie voor het eerst een beroep op art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn97.en op art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn. Conservatrix Groep neemt dus in cassatie voor het eerst de stelling in dat voornoemde bepalingen van toepassing zijn, al dan niet op basis van een redelijke uitleg dan wel naar analogie.
4.36.
In de inleiding (randnummer II.) van het verweerschrift van Conservatrix Groep – ingediend bij de rechtbank Amsterdam bij schrijven van 5 april 2017 – staat wel dat zij zich op het standpunt stelt dat Solvency II onnodig streng wordt toegepast door DNB. Met gebruikmaking van een andere waarderingsgrondslag, die meer geëigend zou zijn voor de situatie van Conservatrix, zou er in ieder geval geen sprake zijn van een solvabiliteitstekort, althans niet in de omvang zoals gesteld door DNB. Conservatrix Groep voert aan dat deze andere wijze om de solvabiliteit te betalen past en mogelijk is onder Solvency II.
Op p. 12-14 van het verweerschrift wordt dit betoog weer opgepakt. Dan blijkt dat Conservatrix Groep een beroep bedoelt te doen op art. 104 lid 7 en art. 110 van de Solvency II-richtlijn.98.Die artikelen hebben echter betrekking op een ander onderwerp dan het onderwerp waarop art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn en art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn betrekking hebben.
4.37.
Ook in de pleitnota van Conservatrix Groep van 10 april 2017 trof ik geen (impliciet of expliciet) beroep op de laatstgenoemde bepalingen aan.
4.38.
Ik zal hierna ter verduidelijking een aantal overwegingen wijden aan art. 308 ter en art. IV (voornoemd). Ik bespreek dus eerst art. 308 ter en art. IV, alsmede de achtergrond van die bepalingen. Daarna kom ik terug op het gegeven dat sprake is van een novum.
4.39.
De Omnibus II-richtlijn heeft de Solvency II-richtlijn aangevuld. Art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn bepaalt het volgende:
‘Artikel 2
Wijzigingen in Richtlijn 2009/138/EG[= Solvency II, toevoeging A-G]
Richtlijn 2009/138/EG wordt als volgt gewijzigd:
[…]
80) De volgende afdeling wordt toegevoegd aan titel VI, hoofdstuk I:
„AFDELING 3
VERZEKERING EN HERVERZEKERING
Artikel 308 bis
[…]
Artikel 308 ter
Overgangsmaatregelen
1. Onverminderd artikel 12 zijn verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die voor 1 januari 2016, het sluiten van nieuwe verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten staken en uitsluitend hun bestaande portefeuille beheren met het oog op de beëindiging van hun werkzaamheden, tot de in lid 2 vermelde datums niet onderworpen aan de titels I, II en III van deze richtlijn indien de onderneming hetzij:
a) de toezichthoudende autoriteit ervan heeft verzekerd dat zij haar werkzaamheden vóór 1 januari 2019 zal beëindigen; of
b) onderworpen is aan saneringsmaatregelen als vermeld in titel IV, hoofdstuk II, en er een bewindvoerder is aangewezen.
2. Verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die vallen onder:
a) lid 1, onder a), zijn aan de titels I, II en III van deze richtlijn onderworpen vanaf 1 januari 2019 of vanaf een eerdere datum indien de toezichthoudende autoriteit niet overtuigd is van de vooruitgang die de onderneming heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden;
b) lid 1, onder b), zijn aan de titels I, II en III van deze richtlijn onderworpen vanaf 1 januari 2021 of vanaf een eerdere datum indien de toezichthoudende autoriteit niet overtuigd is van de vooruitgang die de onderneming heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden.
3. Verzekerings- en herverzekeringsondernemingen worden slechts aan de overgangsmaatregelen van de leden 1 en 2 onderworpen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de onderneming maakt geen deel uit van een groep of, indien dat wel het geval is, staken alle ondernemingen die deel uitmaken van de groep het sluiten van nieuwe verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten;
b) de onderneming brengt jaarlijks aan haar toezichthoudende autoriteit verslag uit over de vooruitgang die zij heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden;
c) de onderneming heeft haar toezichthoudende autoriteit ervan in kennis gesteld dat zij de overgangsmaatregelen toepast.
De leden 1 en 2 beletten ondernemingen niet om in overeenstemming met de titels I, II en III van deze richtlijn werkzaam te zijn.
4. De lidstaten stellen een lijst op van de betrokken verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en delen deze lijst aan alle andere lidstaten mee.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat de termijn waarbinnen verzekerings- en herverzekeringsondernemingen de in artikel 35, leden 1 tot en met 4, bedoelde informatie jaarlijks of frequenter moeten indienen, gedurende een periode van maximaal vier jaar vanaf 1 januari 2016 elk boekjaar met twee weken wordt verkort, te beginnen vanaf uiterlijk 20 weken na het einde van het boekjaar van de onderneming wat betreft haar boekjaar dat op of na 30 juni 2016 maar vóór 1 januari 2017 eindigt, tot uiterlijk 14 weken na het einde van het boekjaar van de onderneming wat betreft haar boekjaren die op of na 30 juni 2019 maar vóór 1 januari 2020 eindigen.
[…, de leden 6 tot en met 17 heb ik niet weergegeven, A-G]’
Art. 308 ter lid 1 van de Solvency II-richtlijn verwijst naar ‘de titels I, II en III van deze richtlijn’. Titel I van de Solvency II-richtlijn luidt als volgt: ‘Algemene voorschriften inzake de toegang tot en uitoefening van het directe verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf’. Titel II luidt als volgt: ‘Specifieke bepalingen voor verzekering en herverzekering’. Titel III luidt als volgt: ‘Toezicht op verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in een groep’.
4.40.
Lid 1 verwijst ook naar artikel 12 van de Solvency II-richtlijn (‘onverminderd artikel 12’). Dit artikel bepaalt het volgende:
‘Artikel 12 Herverzekeringsondernemingen die hun werkzaamheden beëindigen
1. Herverzekeringsondernemingen die op 10 december 2007 het sluiten van nieuwe herverzekeringsovereenkomsten hebben gestaakt en uitsluitend hun bestaande portefeuille beheren met het oog op de beëindiging van hun werkzaamheden, vallen niet onder deze richtlijn.
2. De lidstaten stellen een lijst op van de betrokken herverzekeringsondernemingen en delen deze lijst aan alle andere lidstaten mee.’
4.41.
Ten slotte verwijst lid 1, onder b), naar ‘saneringsmaatregelen als vermeld in titel IV, hoofdstuk II’ van de Solvency II-richtlijn. Titel IV luidt als volgt: ‘Sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen’. Hoofdstuk II luidt als volgt: ‘Saneringsmaatregelen’. Onder saneringsmaatregelen wordt op grond van art. 268 lid 1 onder c) van de Solvency II-richtlijn verstaan:
‘maatregelen die enigerlei optreden van de bevoegde instanties behelzen en bestemd zijn om de financiële positie van een verzekeringsonderneming in stand te houden of te herstellen, en van dien aard zijn dat ze de bestaande rechten van andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf aantasten [cursivering A-G]; daartoe behoren onder meer doch niet uitsluitend maatregelen die opschorting van de betalingen, opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen kunnen behelzen’
Een saneringsmaatregel is dus een maatregel van een bevoegde instantie (rechtbank, bestuursorgaan) die gericht is op het in stand houden of herstellen van de financiële positie van een verzekeringsonderneming en die tot gevolg heeft dat de rechten van ‘andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf’ worden aangetast. Een saneringsmaatregel is dus nadelig voor andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan schuldeisers van de betrokken verzekeringsonderneming, maar meer specifiek ook aan de verzekeringnemers die met die verzekeringsonderneming hebben gecontracteerd en aan eventueel aangewezen begunstigden (bij levensverzekering).
4.42.
De Nederlandse wetgever heeft art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn) als volgt geïmplementeerd. Art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn99.bepaalt het volgende:
‘1 Op herverzekeraars, levensverzekeraars en schadeverzekeraars die met ingang van 1 januari 2016 geen nieuwe verzekeringen sluiten en uitsluitend hun bestaande verzekeringsportefeuille beheren en afwikkelen, zijn de titels I, II en III van de richtlijn solvabiliteit II niet van toepassing mits zij voldoen aan artikel 308 ter, eerste lid, onderdeel a of b, en derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II.
2 Op de in het eerste lid bedoelde verzekeraars is artikel 308 ter, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II van toepassing.
[…, lid 3 en lid 4 heb ik niet weergegeven, A-G]’
4.43.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel100.dat is uitgemond in invoering van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn staat het volgende over art. IV:
“Artikel IV (overgangsrecht)
Dit artikel implementeert artikel 308 ter, eerste, tweede, derde, veertiende en zeventiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II, zoals deze artikelen zijn gewijzigd met artikel 2, onderdeel 80, van de Omnibus II-richtlijn. Artikel 308 ter, eerste lid tot en met derde lid, voorziet in een termijn enerzijds voor verzekeraars die op het moment van inwerkingtreding van de richtlijn solvabiliteit II hun bedrijf aan het afwikkelen zijn en dat voor 1 januari 2019 hebben voltooid en anderzijds voor verzekeraars die onderworpen zijn aan saneringsmaatregelen zoals bedoeld in titel IV, hoofdstuk II, van de richtlijn solvabiliteit II. Zij moeten dan wel aan de voorwaarden bedoeld in artikel 308 ter, tweede en derde lid voldoen. Indien dat niet het geval is, zullen de eisen van de richtlijn solvabiliteit II van kracht zijn.”101.
4.44.
Art. IV is op 1 januari 2016 in werking getreden.102.Dit artikel komt op het volgende neer. Het gaat om een overgangsmaatregel, ingevoerd ter implementatie van art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Een levensverzekeraar die vóór of op 1 januari 2016 ermee stopt en de ondernemingsactiviteiten afwikkelt, hoeft zich niet te houden aan de zwaardere solvabiliteitsregels van de Solvency II-richtlijn die per die datum gelden. De titels I, II en III van de Solvency II-richtlijn zijn dan dus niet van toepassing. Er geldt wel een ‘mits’. De levensverzekeraar moet voldoen aan art. 308 ter, eerste lid, onderdeel a) of b), en derde lid, van de Solvency II-richtlijn. Dit betekent dat de betreffende levensverzekeraar toezichthouder DNB ervan moet hebben ‘verzekerd’ dat zij haar werkzaamheden vóór 1 januari 2019 zal beëindigen of onderworpen moet zijn aan een ‘saneringsmaatregel’ in de zin van art. 268 lid 1 onder c) van de Solvency II-richtlijn. Verder mag de levensverzekeraar geen deel uitmaken van een groep (tenzij alle ondernemingen van de groep ‘ermee stoppen’), moet de levensverzekeraar jaarlijks verslag uitbrengen aan DNB over de vooruitgang die zij heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden en moet de levensverzekeraar DNB in kennis hebben gesteld dat zij de overgangsmaatregelen toepast. Deze laatste drie eisen volgen uit het derde lid van art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn.
4.45.
Ik keer terug naar mijn constatering dat sprake is van een novum in cassatie, nu Conservatrix Groep niet eerder de stelling heeft ingenomen dat art. 308 ter of art. IV van toepassing is (rechtstreeks of naar analogie). Dit novum moet mijns inziens ontoelaatbaar worden geacht. Ik verwijs naar het niet geringe aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn alvorens de genoemde bepalingen (en daarmee de overgangsmaatregel) toepassing kunnen vinden. In cassatie is geen ruimte voor een (op vaststelling van feiten gericht) onderzoek naar de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan.
4.46.
De klacht faalt bovendien om een andere reden. Het subonderdeel voert onder meer aan dat bij Conservatrix sprake is van een saneringsmaatregel als bedoeld in art. 268 lid 1 onder c) van de Solvency II-richtlijn (de tekst van deze bepaling heb ik hiervoor weergegeven). Ik lees immers het volgende in subonderdeel 3.1:
“Het gaat in het onderhavige geval immers om 'saneringsmaatregelen' bij Conservatrix in de zin van art. 268 lid 1, onderdeel c en e, en art. 269 van de richtlijn 'Solvabiliteit II’, ten aanzien waarvan […]”
Het subonderdeel voert aan dat “Conservatrix als levensverzekeringsbedrijf het sluiten van nieuwe verzekeringen reeds vanaf 1 januari 2015, eigener beweging, heeft gestaakt en haar bestaande portefeuille beheerde met het oog op een toekomstige beëindiging van haar werkzaamheden en zij, naast de stille curator, hierover periodiek, ten minste jaarlijks zoals art. 308ter lid 3 voorschrijft, DNB verslag deed”. Dit betoog miskent dat van een saneringsmaatregel in de zin van art. 268 lid 1 onder c) van de Solvency II-richtlijn alleen sprake is als de bestaande rechten van andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf erdoor worden aangetast. Van een saneringsmaatregel is dus alleen sprake als er wordt ‘gesaneerd’ in het nadeel van andere partijen. Bij ‘andere partijen’ kan worden gedacht aan schuldeisers of, toegespitst op de onderhavige zaak, verzekerden van de verzekeringsonderneming. Een gedwongen overdracht van aandelen, zoals in deze zaak heeft plaatsgevonden, leidt niet tot aantasting van rechten van schuldeisers of verzekerden. Van een saneringsmaatregel is dus geen sprake geweest. In zoverre faalt het subonderdeel dus (ook) bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Subonderdeel 3.2
4.47.
Dit subonderdeel luidt als volgt:
“a. Daarmee, of daardoor, heeft de rechtbank in (rov. 4.12 e.v. van) haar beschikking, ter beantwoording van de in rov. 4.10 voorgestelde vragen, dan ook ten onrechte niet met inachtneming van de in deze zaak vaststaande feiten en omstandigheden, ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) bij de beoordeling van de in rov. 4.13.3 bedoelde verweren van Conservatrix Groep, kort gezegd, dat de strenge kapitaalseisen van richtlijn 'Solvabiliteit II' in de gegeven omstandigheden géén toepassing vinden, in aanmerking genomen dat Conservatrix sinds januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aanbiedt en nadien aflopende verzekeringsovereenkomsten niet meer verlengde ('run off’) en bij haar een stille curator is aangesteld waardoor zij niet meer ten behoeve van de verzekeringsactiviteiten vrijelijk (eigen) besluiten kon nemen.
b. Voor zover de rechtbank deze verweren van Conservatrix Groep niet mede in dit kader heeft verstaan en betrokken in haar beoordeling, heeft zij in strijd met art. 24 Rv (althans in zoverre) niet geoordeeld en beslist op grond van al hetgeen Conservatrix Groep aan haar verweer ten gronde heeft aangevoerd.”
Beoordeling
4.48.
Onder a. wordt aangevoerd dat de rechtbank gehouden was om op basis van de in het subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) de overgangsmaatregel toe te passen die is opgenomen in art. 308 ter, leden 1 tot en met 3 Solvency II-richtlijn en in art. IV leden 1 en 2 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn.
4.49.
Art. 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Aan de rechter wordt derhalve de plicht opgelegd om zelfstandig, en in beginsel onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, na te gaan of, en zo ja, op welke juridische grondslag (i.e. rechtsregels), de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer doen slagen, ook indien partijen zelf deze rechtsregels niet of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht.103.
4.50.
Mijns inziens faalt deze klacht, nu Conservatrix Groep geen beroep toekomt op de overgangsmaatregel. In mijn beoordeling van subonderdeel 3.1 merkte ik al op dat in deze zaak geen sprake is van een saneringsmaatregel in de zin van art. 308 ter lid 1, aanhef en onder b), van de Solvency II-richtlijn. Het bepaalde onder a) van dat artikellid doet zich in deze zaak ook niet voor, nu Conservatrix Groep juist wil dat Conservatrix als levensverzekeraar blijft bestaan. Nu noch aan a), noch aan b) is voldaan, is de overgangsmaatregel niet van toepassing.
4.51.
Ik zie nog een reden waarom Conservatrix Groep geen beroep toekomt op de overgangsmaatregel. Eén van de vereisten voor toepassing hiervan is dat de onderneming (Conservatrix in deze zaak) haar toezichthoudende autoriteit (DNB in deze zaak) ervan in kennis heeft gesteld dat zij “de overgangsmaatregelen” toepast. Zie immers art. IV lid 1 van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn jo. art. 308 ter lid 3 aanhef en sub c van de Solvency II-richtlijn. Aan het van toepassing zijn van de overgangsmaatregel gaat dus een kennisgeving vooraf, die moet worden verricht door de onderneming die van de overgangsmaatregel gebruik wil maken. De onderneming in kwestie moet de toezichthoudende autoriteit (van tevoren) laten weten dat zij de overgangsmaatregel toepast. In de onderhavige zaak heeft Conservatrix zo’n kennisgeving niet verricht. Conservatrix Groep doet er dan ook geen beroep op in cassatie. Aan deze voorwaarde voor toepassing van de overgangsmaatregel is dus ook niet voldaan.
4.52.
Uit de zojuist genoemde voorwaarde van kennisgeving leid ik overigens af dat de overgangsmaatregel niet van rechtswege of ‘automatisch’ van toepassing is. De toepassing ervan is (onder meer) afhankelijk van een min of meer administratieve handeling die moet worden verricht door de onderneming die de toepassing wenst te verkrijgen. Van groot belang voor de openbare orde zal deze overgangsmaatregel dan ook niet zijn. Ook gelet hierop ligt het mijns inziens niet voor de hand dat de rechtbank verplicht was om deze overgangsmaatregel, bij gebreke van een beroep hierop van Conservatrix Groep, ambtshalve toe te passen.
4.53.
Ik was nog niet toegekomen aan het b.-gedeelte van het subonderdeel. Ik verwijs in dit verband naar mijn beoordeling van subonderdeel 3.1. Daar heb ik opgemerkt dat sprake is van een novum in cassatie. Hieruit volgt dat ook de klacht in het b.-gedeelte faalt.
Subonderdeel 3.3
4.54.
Onder a. van dit subonderdeel wordt geklaagd dat de rechtbank het volgende heeft miskend:
“dat in gevallen als het onderhavige waarin de aandeelhouder in het kader van haar verweer tegen een saneringsmaatregel van DNB, impliciet, een beroep doet op het overgangsregiem als bedoeld in (art. 308ter lid 1 van) de richtlijn 'Omnibus II' ter afwending van de door DNB verzochte overdracht van haar aandelen in de betrokken verzekeraar/verzekeringsonderneming, het enkele feit dat het bestuur van de levensverzekeraar met inbegrip van de stille curator van DNB (nog) niet een beroep heeft gedaan op die Unierechtelijke overgangsmaatregel, volgens de eisen van art. 1 EP en de daarop gevormde jurisprudentie van het EHRM, zoals deze gelden op grond van art. 17 GHV, de (enige) aandeelhouder hieraan niet is gebonden en een eigen recht en bevoegdheid heeft ter bescherming van haar recht op eigendom van de aandelen in de levensverzekeraar, c.q. ter afwending van de saneringsmaatregel van DNB, zich op grond van de overgangsregeling op de niet-toepasselijkheid van die richtlijn te beroepen, zonder dat hoeft te zijn voldaan aan het vereiste dat (het bestuur van) de levensverzekeraar DNB ervan in kennis stelt dat zij de overgangsbepaling(en) toepast.”
Beoordeling
4.55.
Deze klacht faalt. Noch Conservatrix, noch Conservatrix Groep komt een beroep toe op de overgangsmaatregel. Geen van beide heeft bij de rechtbank een beroep gedaan op deze maatregel, ook niet impliciet. De maatregel is bovendien niet van toepassing. Ik verwijs naar mijn beoordeling van subonderdelen 3.1 en 3.2.
4.56.
Onder b. van het subonderdeel wordt een beroep gedaan op “brieven van eind december 2014, bijlage 49 bij prod. 1 bij inleidend verzoekschrift”. In bijlage 49 vond ik echter slechts één brief van Conservatrix, gedateerd 24 december 2014. In deze brief wordt geen beroep gedaan op toepassing van de overgangsmaatregel, ook niet impliciet. Ik lees hierin ook geen kennisgeving in de zin van art. 308 ter lid 3 aanhef en onder c) van de Solvency II-richtlijn. Dit betekent dat ook de klacht onder b. faalt.
Subonderdelen 3.4 en 3.5 – beoordeling
4.57.
Ook deze subonderdelen doen, kort samengevat, een beroep op de overgangsmaatregel. Zij falen derhalve. Ik verwijs ook hier naar mijn beoordeling van subonderdelen 3.1 en 3.2.
Subonderdeel 3.6
4.58.
Dit subonderdeel is gericht tegen rov. 4.13.3. van de beschikking van de rechtbank. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze conclusie geef ik deze rechtsoverweging nog een keer weer. De rechtbank overweegt het volgende:
“4.13.3. In het licht van deze toelichting van DNB is de rechtbank van oordeel dat summierlijk blijkt van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. Het betoog van Conservatrix Groep dat DNB Solvabiliteit II onnodig streng toepast – onder meer door geen rekening te houden met de inkomstenstromen uit hypotheekportefeuilles – en dat, bij gebruikmaking van een evenzeer toegelaten, meer op de situatie van Conservatrix toegesneden grondslag, geen sprake zou zijn van een solvabiliteitstekort, brengt daarin geen verandering. DNB heeft als toezichthouder immers een zekere vrijheid waar het aankomt op de berekening van de solvabiliteit, de daarbij te betrekken posten en de weging daarvan. Anders dan Conservatrix Groep betoogt, dwingen de bepalingen van Solvabiliteit II DNB niet tot afwijking van de standaardformules, maar biedt de Richtlijn slechts de mogelijkheid daartoe. DNB is, anders dan Conservatrix Groep lijkt te betogen, gezien haar beleidsvrijheid niet gehouden de bij Conservatrix gehanteerde waarderingsgrondslagen aan te passen en/of nader te motiveren waarom zij vasthoudt aan de standaardformule.”
4.59.
Het subonderdeel klaagt onder a. dat de rechtbank een bepaald verweer van Conservatrix Groep niet in haar beoordeling heeft betrokken. Het gaat om het verweer van Conservatrix Groep dat DNB zou zijn uitgegaan van een verkeerde waarderingsgrondslag voor de hypotheekportefeuille van Conservatrix. DNB zou ten onrechte geen rekening hebben gehouden “met de zekerheid die voortvloeit uit de gunstige waarde/leenverhouding in de hypotheekportefeuille, de lange rentelooptijd van leningen en de nagenoeg volledige borgstelling van de Nationale Hypotheekgarantie”. De solvabiliteitspositie van Conservatrix zou veel beter zijn dan de solvabiliteitspositie waarvan DNB in haar besluiten en verzoek tot goedkeuring van het overdrachtsplan uitging.
4.60.
Het subonderdeel klaagt vervolgens als volgt:
“Kennelijk en ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 4.13.3 géén, althans onvoldoende, betekenis toegekend aan de NGH-(overheids)garantie bij de beoordeling van de vraag of DNB bij haar inleidend verzoek is uitgegaan van een juiste (methode tot) waardering van de hypotheekportefeuille van Conservatrix voor het gestelde solvabiliteitstekort waaruit volgens DNB (summierlijk) zou blijken dat sprake is van de (tekenen van een) gevaarlijke ontwikkeling aangaande de solvabiliteit als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft. Aldus miskende de rechtbank dat redelijke toepassing van de geldende bepalingen van de richtlijnen 'Solvabiliteit I' en 'Solvabiliteit II' (artt. 103-108; i.h.b. artt. 104 lid 7 en 110) meebrengt dat in gevallen als het onderhavige waarin de verzekeraar goeddeels een NGH-hypotheekportefeuille aanhoudt, voor de beantwoording van de vraag of aan de vereiste solvabiliteit wordt voldaan, bij waardering van de hypotheekportefeuille naar de IFRS bepalende betekenis toekomt aan de NHG als overheidsgarantie, zodat bij de berekening van de solvabiliteit DNB had (kunnen en) behoren rekening te houden met het component van de NHG-garantie.”
4.61.
Het subonderdeel doet dus in de kern een beroep op art. 104 lid 7 en art. 110 van de Solvency II-richtlijn. Ik kom hier op terug. Eerst zal ik uiteenzetten welke standpunten partijen hebben ingenomen met betrekking tot het onderhavige punt.
Een weergave van de door partijen ingenomen standpunten
4.62.
Het verweer van Conservatrix Groep, waaraan de rechtbank volgens het subonderdeel voorbij is gegaan, is te vinden op p. 12-14 van het verweerschrift van Conservatrix Groep (ingediend bij de rechtbank Amsterdam bij schrijven van 5 april 2017), randnummers 23. tot en met 33. In randnummer 23. staat dat het door DNB gestelde solvabiliteitstekort, het negatieve eigen vermogen, en het tekort in de technische voorzieningen het direct gevolg is van “een boekhoudkundig geschil met DNB over de methode van waardering van haar hypotheekportefeuille”. In randnummer 24. wordt aangevoerd dat de hypotheekportefeuille relatief jong is, uit veel kleine posten bestaat met een gemiddeld hypotheekbedrag van ongeveer € 100.000 en er sprake is van een gunstige waarde/leenverhouding in de hypotheekportefeuille en een lange rentelooptijd van de leningen. In randnummer 24. wordt voorts aangevoerd dat 96% van de hypothecaire leningen is gedekt door NHG en dat voor een dergelijke hypotheekportefeuille de marktvergelijkingsmethode ongeschikt is. In randnummer 25. staat dat DNB zich in haar verzoekschrift op het standpunt lijkt te stellen dat de methode van de waardering van de hypotheekportefeuille van Conservatrix, zoals die door DNB is toegepast, verplicht is gesteld door de Solvency II-richtlijn. Conservatrix Groep bestrijdt dit, in welk verband zij verwijst naar art. 104 lid 7 en art. 110 van de Solvency II-richtlijn. Uit deze bepalingen volgt volgens Conservatrix Groep dat, wanneer het bijzondere karakter van een verzekeringsonderneming als Conservatrix vereist dat wordt afgeweken van de standaardformules op grond waarvan het solvabiliteitskapitaalvereiste wordt berekend, het DNB is toegestaan om de solvabiliteit bij Conservatrix te berekenen op basis van parameters die ‘meer eigen’ aan de onderneming zelf zijn. In randnummer 30. staat dat DNB de haar toekomende beleidsvrijheid die haar onder Solvency II toekomt bij het hanteren van waarderingsgrondslagen links heeft laten liggen of zelfs heeft verzwegen, terwijl daarmee de inzet van de overdrachtsregeling voorkomen had kunnen worden. Conservatrix Groep vermoedt dat DNB erop uit is om Conservatrix te onteigenen om daarmee haar beleid om de verzekeringsmarkt te consolideren ten uitvoer te brengen.
4.63.
De raadsman van DNB heeft hier het volgende tegenovergesteld in zijn pleitnota ten behoeve van de zitting van 10 april 2017:
“2.8 Volgens Conservatrix Groep zouden de geconstateerde tekorten (solvabiliteit, eigen vermogen en technische voorzieningen) enkel het directe gevolg zijn van een boekhoudkundig geschil over de wijze waarop de hypotheekportefeuille wordt gewaardeerd. Ook dat miskent weer de noodzaak en verplichting om ter toetsing van de aanwezige solvabiliteit prudent te waarderen: voorkomen moet worden dat de verzekeraar zich op basis van te positieve waarderingen te rijk rekent.
2.9
Conservatrix Groep staat in dit standpunt alleen. Tussen DNB en Conservatrix bestaat geen enkel verschil van inzicht over het bestaan van een gevaarlijke ontwikkeling en liet geconstateerde solvabiliteitstekort. Ook het hof Amsterdam heeft in de kort geding procedure overwogen dat Conservatrix Groep zich ten onrechte op dat standpunt stelt.
2.10
Conservatrix Groep stelt in haar verweer dat DNB de vrijheid zou hebben om van de standaardberekeningen binnen de standaardformule af te wijken op grond van het bijzondere karakter van een verzekeringsonderneming als Conservatrix. Dit standpunt berust op een onjuiste interpretatie van de Solvabiliteit II Richtlijn. De aangehaalde bepalingen zien op de berekening van modules voor o.a. levensverzekeringstechnisch risico, en niet op het marktrisico op grond waarvan het risico van de hypotheekportefeuille wordt vastgesteld. Conservatrix Groep lijkt daarnaast wederom te miskennen dat de waardering van de hypotheekportefeuille en de berekening van de SCR twee verschillende zaken zijn.
2.11
Conservatrix Groep onderbouwt ook niet waarom Conservatrix een uitzonderingspositie zou genieten en anders zou moeten worden behandeld dan andere Nederlandse levensverzekeraars. Bovendien, en dat miskent Conservatrix Groep, heeft DNB op 3 juli 2014 op grond van door Conservatrix zelf aangeleverde informatie vastgesteld dat Conservatrix ook niet voldeed aan haar eigen interne solvabiliteitseis. Die interne solvabiliteitseis is vastgesteld door het toenmalige bestuur, waarvan de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toen nog deel uitmaakten.
2.12
Volgens Conservatrix Groep zou DNB ten slotte de contractuele boete bij vervroegde aflossingen niet meenemen in haar berekeningen. Die boeterente is echter wel meegenomen in de berekeningen van EY en ook door Dynamic Credit, maar zelfs dan komen zij tot een lagere waardering dan Conservatrix Groep voorstaat.”
4.64.
De raadsman van DNB heeft hierbij verwezen naar randnummers 4.27-4.31 van het verzoekschrift van DNB. Daar staat het volgende:
“D. Nationale Hypotheek Garantie
4.27
Conservatrix Groep heeft in de afgelopen jaren herhaaldelijk bezwaren geuit tegen het ingrijpen van DNB. Deze bezwaren zijn geuit in gesprekken met DNB, maar zijn ook geuit in de procedures die door Conservatrix Groep aanhangig zijn gemaakt tegen DNB (in het bijzonder de kort geding procedure) en in het enquêteverzoek jegens Conservatrix.
4.28
Eén van de voornaamste bezwaren van Conservatrix Groep ziet op het feit dat bij de berekening van het solvabiliteitsvereiste geen waarde wordt toegekend aan het feit dat hypotheken zijn afgedekt door een Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
4.29
De NHG dekt niet volledig alle types van regelmatige betalingen als bedoeld in artikel 215 sub f Solvabiliteit II-Verordening. Daarom kan deze garantie niet worden meegenomen bij het berekenen van de SCR [Solvency Capital Requirement, hetgeen staat voor solvabiliteitskapitaalvereiste genoemd in art. 100 van de Solvency II-richtlijn, toevoeging A-G]. Opgemerkt zij dat het voorgaande niet betekent dat de NHG evenmin bij de waardering van de hypotheekportefeuille mag worden meegenomen. Dat laatste is wel mogelijk en wordt ook door Conservatrix toegepast.
4.30
Conservatrix Groep is echter van mening dat het voorgaande geen recht doet aan de bedrijfseconomische realiteit bij Conservatrix, en stelt zich om die reden op het standpunt dat wel waarde aan de NHG moet worden toegekend bij de waardering van de hypotheekportefeuille en, zo begrijpt DNB het standpunt van Conservatrix Groep, daarom ook de berekening van het solvabiliteitskapitaalsvereiste. Volgens de aandeelhouder is de vraag of de NHG onder de regelgeving van Solvabiliteit II mag worden meegenomen een puur theoretische en boekhoudkundige discussie over waarderingsmethodiek, omdat de NHG de waarde van de portefeuille weldegelijk zou verhogen.
4.31
Dat standpunt van Conservatrix Groep kan niet worden gevolgd, omdat het miskent dat de waardering van hypotheekportefeuille en de berekening van het solvabiliteitscriterium twee verschillende zaken zijn. Zoals hiervoor aangegeven, mag de NHG onder de Solvabiliteit II-Verordening niet worden meegenomen bij het bepalen van de SCR. Voor de waardering van de hypotheekportefeuille mag de NHG wel worden meegenomen in de berekening, maar die waardering is niet van invloed op de berekening van de SCR.”
4.65.
DNB heeft dus een beroep gedaan op art. 215 aanhef en sub f van de Gedelegeerde Verordening Solvabiliteit II (zie het zojuist geciteerde randnummer 4.29 in het verzoekschrift van DNB).104.Art. 215 aanhef en sub f van de Gedelegeerde Verordening bepaalt het volgende:
‘Bij de berekening van het kernsolvabiliteitskapitaalvereiste worden garanties alleen opgenomen indien er expliciet sprake van is in dit hoofdstuk en indien behalve aan de kwalitatieve criteria in de artikelen 209 en 210 aan de volgende criteria is voldaan:
[…]
(f) de garantie dekt volledig alle types van regelmatige betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten.’
DNB voert aan dat uit deze bepaling volgt dat de garantie die uit de NHG voortvloeit niet kan worden meegenomen bij het berekenen van het solvabiliteitskapitaalvereiste.105.Wel mag de NHG worden meegenomen bij de waardering van de hypotheekportefeuille. Volgens DNB doet Conservatrix dit ook (zie de laatste zin van randnummer 4.29).
4.66.
De raadsman van Conservatrix Groep heeft in zijn pleitnota ten behoeve van de zitting van 10 april 2017 geen wezenlijk nieuwe argumenten aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat DNB de solvabiliteit van Conservatrix Groep onjuist berekend heeft.
4.67.
Nu duidelijk is welke standpunten Conservatrix Groep en DNB hebben ingenomen, zal ik subonderdeel 3.6 beoordelen. In de kern doet dat subonderdeel een beroep op art. 104 lid 7 en art. 110 van de Solvency II-richtlijn.
Beoordeling
4.68.
Mijns inziens slaagt het beroep van Conservatrix Groep op art. 104 lid 7 van de Solvency II-richtlijn niet. Art. 104 gaat over de opzet van het ‘kernsolvabiliteitsvereiste’. Berekening van het kernsolvabiliteitsvereiste is nodig om te kunnen komen tot het solvabiliteitskapitaalvereiste (zie immers art. 103). In lid 7 staat het volgende:
‘7. Mits de toezichthoudende autoriteiten ermee instemmen, mogen verzekerings- en herverzekeringsondernemingen bij de berekening van de modules voor levens-, schade- en ziektekostenverzekeringstechnische risico binnen de opzet van de standaardformule een onderset van de parameters ervan vervangen door parameters die kenmerkend zijn voor de betrokken onderneming.
Dergelijke parameters worden gekalibreerd op basis van de interne gegevens van de betrokken onderneming of van gegevens die rechtstreeks relevantie hebben voor de verrichtingen van de desbetreffende onderneming die gebruikmaakt van standaardmethoden.
Bij de verlening van goedkeuring controleren de toezichthoudende autoriteiten de volledigheid, juistheid en adequaatheid van de gebruikte gegevens’
In de eerste alinea van dit artikellid staat de frase ‘bij de berekening van de modules voor levens-, schade- en ziektekostenverzekeringstechnische risico’. Het artikellid heeft dus alleen betrekking op drie specifieke modules. Met de wijze waarop een hypotheekportefeuille moet worden gewaardeerd heeft dit artikellid niets van doen.
4.69.
Art. 110 van de Solvency II-richtlijn bepaalt het volgende:
‘Wanneer het solvabiliteitskapitaalvereiste beter niet kan worden berekend volgens de standaardformule van onderafdeling 2, omdat het risicoprofiel van de verzekerings- of herverzekeringsonderneming duidelijk afwijkt van de aannames die ten grondslag liggen aan de standaardformule voor de berekening, mogen de toezichthoudende autoriteiten de betrokken onderneming in een met redenen omklede beslissing verplichten bij de berekening van de levens-, schade- en ziektekostenverzekeringstechnische risicomodules binnen de standaardformule een onderset van de parameters ervan vervangen door parameters die eigen zijn aan die onderneming, als bepaald in artikel 104, lid 7. Die specifieke parameters worden op zodanige wijze berekend dat gewaarborgd wordt dat de onderneming voldoet aan artikel 101, lid 3.’
Dit artikel verleent de toezichthoudende autoriteiten een bepaalde bevoegdheid in een uitzonderlijke situatie (‘omdat het risicoprofiel van de verzekerings- of herverzekeringsonderneming duidelijk afwijkt’). Het artikel verleent dus geen recht aan ‘de betrokken onderneming’. Dit betekent dat ook het beroep van Conservatrix Groep op dit artikel faalt.
4.70.
Ook het beroep van Conservatrix Groep op door de minister van Financiën gegeven antwoorden op Kamervragen van de leden van de Tweede Kamer slaagt niet.106.Uit de beantwoording van de minister van Financiën blijkt dat hij het eens is met de opvatting van DNB dat het Solvabiliteit II-kader geen ruimte biedt om de NHG te erkennen.
4.71.
Het voorgaande leidt ertoe dat subonderdeel 3.6, onder a., geen doel treft. De overweging van de rechtbank in rov. 4.13.3 dat DNB als toezichthouder een zekere vrijheid toekomt, acht ik begrijpelijk. Immers, dat is inderdaad af te leiden uit de tekst van art. 104 lid 7 en art. 110, waarop Conservatrix Groep zich hoofdzakelijk heeft beroepen.
4.72.
Het b.-gedeelte van subonderdeel 3.6 bouwt voort op het a-gedeelte. Ook het b.-gedeelte gaat over de NHG. Daarom faalt ook dit deel van subonderdeel 3.6.
Subonderdeel 3.7 – beoordeling
4.73.
Subonderdeel 3.7 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen beoordeling.
Onderdeel 4
4.74.
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4. dat “summierlijk [blijkt] dat de hiervoor bedoelde gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen.” Zie rov. 4.14.2-4.14.4 van de beschikking van de rechtbank.
4.75.
Onderdeel 4 bestaat uit zeven subonderdelen (4.1 tot en met 4.7). Subonderdeel 4.2 kent een onderverdeling in a. tot en met c.
Subonderdeel 4.1
4.76.
Subonderdeel 4.1 voert aan dat de rechtbank in rov. 4.14.4. een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Het subonderdeel verwijst in dit verband naar de bedoeling van de wetgever. Volgens het subonderdeel gaat het, volgens de bedoeling van de wetgever, bij de vraag of de gevaarlijke ontwikkeling (in de zin van art. 3:195c lid 1 Wft) niet of niet tijdig kan worden gekeerd, niet om enkel de actuele situatie, maar om de situatie in de toekomt of redelijkerwijs valt te voorzien dat de probleeminstelling niet zelfstandig de gevaarlijke ontwikkeling kan keren. Het gaat volgens het subonderdeel om wat Conservatrix zelf (ik neem aan: ten opzichte van Conservatrix Groep en de toezichthouders) aan maatregelen in de toekomst kan nemen om haar activiteiten als levensverzekeringsbedrijf te kunnen continueren. Het gaat volgens het subonderdeel niet om de verwachte inzet van een andere crisisinterventiemaatregel zoals intrekking van de vergunning. Of Conservatrix Groep heeft te kennen gegeven niet te willen bijstorten (zie onder c. van rov. 4.14.4.), is volgens het subonderdeel niet van belang, “nu externe financiering nog niets zegt over de mogelijkheden welke Conservatrix in de toekomst kan treffen kan om zelf de continuïteit van haar activiteiten, voldoende en tijdig, te borgen”. Het subonderdeel merkt vervolgens op, onder verwijzing naar d. en e. van rov. 4.14.4., dat de rechtbank wel terecht in haar beoordeling heeft betrokken dat het kapitaal van Conservatrix op niveau kan worden gebracht door een en bloc-wijziging en door vrijwillige verkoop van de aandelen in Conservatrix aan andere belangstellende externe partijen. Het subonderdeel sluit af met de klacht dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Beoordeling
4.77.
Het subonderdeel dient mijns inziens te falen. De rechtbank heeft mijns inziens in rov. 4.14.4. voldoende begrijpelijk uitgelegd dat Conservatrix niet zelfstandig haar situatie kan verbeteren (onder d. van rov. 4.14.4.). De rechtbank heeft ook besproken scenario’s waarin derden voor verbetering van de financiële positie van Conservatrix zouden zorgen (zie onder e. van rov. 4.14.4.). Mijns inziens heeft de rechtbank niet onbegrijpelijk geoordeeld dat deze scenario’s onvoldoende concreet zijn.
Subonderdeel 4.2
4.78.
Dit subonderdeel kent, zoals ik zojuist al aangaf, een onderverdeling in a. tot en met c.
De klacht onder a.
4.79.
Onder a. doet het subonderdeel een beroep op art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Dit beroep faalt. Ik verwijs naar mijn bespreking van onderdeel 3.
4.80.
Het subonderdeel klaagt onder a. voorts dat de rechtbank heeft miskend dat een plicht om binnen een periode van één jaar na intrekking van de vergunning tot de afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van de probleeminstelling over te gaan, geen enkele steun vindt in de wet. Het subonderdeel verwijst in dit verband naar art. 1:104 lid 3 Wft en het voert aan dat dit artikellid een discretionaire bevoegdheid verleent aan DNB als toezichthouder om bij het besluit tot intrekking van de vergunning ook te bepalen dat de financiële onderneming binnen een door DNB te stellen termijn geheel of gedeeltelijk afwikkelt.107.
4.81.
Deze klacht mist mijns inziens feitelijke grondslag. Anders dan de klacht veronderstelt, overweegt de rechtbank niet in rov. 4.14.4. onder a. dat de Wft een periode van één jaar voorschrijft. De rechtbank gaat daarentegen uit “van de vooraankondiging van DNB” (zie de laatste zin van de eerste alinea onder a.). In die vooraankondiging – het gaat om de brief van DNB van 26 oktober 2016 aan de directie van Conservatrix – schrijft DNB dat zij verplicht is de vergunning in te trekken en dat zij, gelet op de aard en de omvang van de portefeuilles en de voorgenomen verkoop daarvan, een afwikkeltermijn van één jaar redelijk acht. Nu de klacht feitelijke grondslag mist, faalt deze.
De klacht onder b.
4.82.
Ook onder b. doet subonderdeel 4.2 een beroep op art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Dit beroep faalt. Ik verwijs naar mijn bespreking van onderdeel 3.
De klacht onder c.
4.83.
Onder c. klaagt subonderdeel 4.2 over de volgende overweging van de rechtbank in rov. 4.14.4. onder a.: “Dat maakt de verbetering urgent.” Het subonderdeel klaagt dat bij Conservatrix niet sprake was van een ‘acute noodsituatie’ en dat de continuïteit van de onderneming van Conservatrix niet onmiddellijk en rechtstreeks zodanig bedreigd werd dat het faillissement onvermijdelijk zou zijn geweest.
4.84.
Deze klacht faalt, omdat de rechtbank op goede gronden heeft mogen overwegen dat het voornemen van DNB om de vergunning van Conservatrix in te trekken, de verbetering (van de solvabiliteitspositie van Conservatrix) ‘urgent’ maakt. Immers, van urgentie is inderdaad sprake nu, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, op intrekking van de vergunning volgt dat het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar moet worden afgewikkeld. Deze overweging van de rechtbank kan ik goed volgen.
4.85.
Verder merk ik op dat het subonderdeel lijkt te miskennen dat art. 3:159c lid 1 Wft eist dat er ‘tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij een overdrachtsplan voorbereiden.’ Van een acute noodsituatie, een onvermijdelijk en rechtstreeks dreigend faillissement of een imminent en onafwendbaar falen van de onderneming hoeft dus geen sprake te zijn voor de toepassing van dit wetsartikel. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 24-25 en Kamerstukken II 2011/12, 33059, 4, p. 6.
Subonderdeel 4.3 – beoordeling
4.86.
Ook subonderdeel 4.3 doet een beroep op art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Dit beroep faalt. Ik verwijs naar mijn bespreking van onderdeel 3.
4.87.
Voor het overige bouwt het subonderdeel voort op subonderdeel 4.2. Nu dat subonderdeel faalt, faalt ook subonderdeel 4.3.
Subonderdeel 4.4 – beoordeling
4.88.
Dit subonderdeel klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4., onder c. Het subonderdeel voert aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat zij niet volstrekt onwillig was om Conservatrix verder te financieren maar daarvan (tijdelijk) afzag zolang DNB niet duidelijkheid zou scheppen over de toekomst van (en vergunning voor) het verzekeringsbedrijf van Conservatrix. Het subonderdeel verwijst naar de verklaring van [betrokkene 3] op p. 5 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die op 10 april 2017 plaatsgevonden. Die verklaring luidt als volgt:
“Ons vermogen zit in de onderneming. Er is al EUR 4,5 miljoen bijgestort. Nadere bijstortingen zitten er niet in. Ook al niet omdat je niet weet wat ermee gaat gebeuren. DNB werkt met modellen waarmee ondernemers niet altijd goed uit de voeten kunnen. Er hebben zich geïnteresseerde partijen gemeld die financiële injectie in de onderneming willen doen.”
De klacht faalt, nu uit deze verklaring niet kan worden afgeleid, zoals het subonderdeel doet, dat Conservatrix Groep slechts tijdelijk afzag van verdere financiering van Conservatrix. Eerder versta ik deze verklaring zo dat, zoals de rechtbank overweegt, elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep ontbreekt.
Subonderdeel 4.5
4.89.
Dit subonderdeel klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4. onder d. De rechtbank gaat onder d. in op het verweer van Conservatrix Groep dat er een alternatieve manier is om het kapitaal (van Conservatrix) toereikend te laten zijn, namelijk in de vorm van een en bloc-wijziging van polisvoorwaarden.108.De rechtbank overweegt dat dit alternatief in de visie van DNB geen reële oplossing biedt omdat dit de rechten van polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou uithollen, ten gunste van een aandeelhouder die zelf niet bereid is om bij te storten.
4.90.
Ik verwijs in dit verband naar p. 46-47 van het verzoekschrift van DNB. Op p. 46 staat dat in ongeveer 40% van de door Conservatrix aangeboden verzekeringen een en bloc-clausule is opgenomen in de verzekeringsvoorwaarden. Op p. 47 staat (onder meer) dat om te kunnen voldoen aan de vereiste solvabiliteitsratio een zeer ingrijpende en bloc-wijziging noodzakelijk is, waarbij het garantiekapitaal bij het NGP (Natuurlijk Garantieplan, een verzekeringsproduct van Conservatrix) substantieel zal moeten worden verlaagd (in sommige gevallen met bijna 40%).
4.91.
De rechtbank overweegt onder d. voorts dat ook de raad van bestuur van Conservatrix zelf het louter inzetten van de en bloc-clausule niet als een realistisch alternatief beschouwd.109.Ik verwijs naar randnummers 4.6 en 4.7 van het verweerschrift van Conservatrix in eerste aanleg. De rechtbank verwerpt onder d. (impliciet) het verweer van Conservatrix Groep. In rov. 4.17. van de beschikking doet de rechtbank dat overigens expliciet:
“Zoals onder meer volgt uit hetgeen hierboven, in 4.14.4 onder (c), (d) en (e) en 4.15.7 reeds is overwogen, zijn reële, minder vergaande alternatieven op dit moment niet voor handen. Het verweer van Conservatrix Groep dat DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen, wordt derhalve verworpen.”
Beoordeling van de klacht onder (i)
4.92.
Het subonderdeel voert onder (i) aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat het inroepen van de en bloc-clausule in art. 21 van de polisvoorwaarden niet zou leiden tot een benadeling van de polishouders van Conservatrix, omdat de clausule deel uitmaakt van de verzekeringsovereenkomst, polishouders rekening moesten houden met de mogelijkheid dat onder bepaalde buitengewone omstandigheden de polisvoorwaarden niet ongewijzigd in stand zouden blijven en de polishouders de mogelijkheid hebben de en bloc-wijziging te weigeren en hun polis premievrij te maken of te laten afkopen. Aldus is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk dat de rechtbank met DNB het kennelijk eens is dat rechten van polishouders zouden worden ‘uitgehold’.
4.93.
Deze argumenten overtuigen niet en ik acht het begrijpelijk dat de rechtbank er niet nadrukkelijk op is ingegaan. Een eenzijdige wijziging van verzekeringsvoorwaarden met het doel om gelijktijdig (contractuele) aanspraken van een groot aantal polishouders te verminderen, werkt in het nadeel van die polishouders. Van benadeling zal vooral sprake zijn bij een verregaande wijziging van de betreffende contractuele aanspraken, die volgens DNB in deze zaak nodig is om het beoogde effect te sorteren (zie p. 47, randnummer 4.36, onder (b), van het verzoekschrift van DNB). Hieraan doet niet af dat de verzekeringsvoorwaarden die van toepassing zijn en bloc-clausules bevatten en ook niet dat polishouders de mogelijkheid hebben de wijziging te weigeren en hun polis premievrij te maken of te laten afkopen. Van benadeling blijft dan immers sprake. De klacht onder (i) faalt dus.
Beoordeling van de klacht onder (ii)
4.94.
Het subonderdeel voert onder (ii) aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat op de voet van art. 1:75 lid 4 Wft DNB als toezichthouder niet mag ingrijpen in privaatrechtelijke verhoudingen tussen Conservatrix en haar polishouders.
Deze klacht faalt, omdat art. 1:75 lid 4 Wft niet van toepassing is. Dit artikellid verwijst naar lid 1 en lid 2. Lid 4 bepaalt dat, indien de toezichthouder een (rechts)persoon een aanwijzing geeft als bedoeld in lid 1 of lid 2, die aanwijzing niet mag strekken tot aantasting van overeenkomsten tussen de (rechts)persoon en derden. De situatie waarop lid 4 betrekking heeft, doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Immers, DNB heeft niet aan Conservatrix een aanwijzing gegeven strekkende tot het toepassen van de en bloc-clausule.
Beoordeling van de klacht onder (iii)
4.95.
Het subonderdeel voert onder (iii) aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat zij als enig aandeelhouder van Conservatrix zich vastgelegd heeft om gedurende de periode van de en bloc-wijziging geen aanspraak te zullen maken op dividenduitkering en dat haar winsten zouden worden toegekend aan de statutaire winstreserves. Het subonderdeel verwijst hierbij naar de randnummers 50-52 en 70 van het verweerschrift van Conservatrix Groep.
Ook deze klacht faalt. Immers, dat de rechtbank aan het betreffende verweer van Conservatrix Groep voorbij is gegaan, maakt haar oordeel niet onbegrijpelijk. Het verweer gaat uit van een scenario waarin Conservatrix winst maakt na een en bloc-wijziging. Een dergelijk scenario ligt mijns inziens niet voor de hand nu de kans reëel is dat bestaande klanten van Conservatrix weglopen en potentiële nieuwe klanten wegblijven na zo’n eenzijdig opgelegde wijziging van contractuele aanspraken. Bovendien blijft van benadeling van polishouders sprake, ook als Conservatrix Groep afziet van (theoretische) winstuitkeringen.
Subonderdeel 4.6 – beoordeling
4.96.
Dit subonderdeel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4. onder e.
4.97.
Ook subonderdeel 4.6 doet een beroep op (miskenning door de rechtbank van) art. 308 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Dit beroep faalt. Ik verwijs naar mijn bespreking van onderdeel 3.
4.98.
Het subonderdeel klaagt verder dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat de andere externe partijen niet de mogelijkheid hadden om na uitvoerig boekenonderzoek te onderhandelen over een finaal aanbod dat uitzicht zou bieden op verbetering van de financiële positie van Conservatrix. Het slotonderdeel sluit af met de volgende klacht:
“Door ook na het door Trier gedane bod Conservatrix Groep en andere externe partijen niet meer (afdoende tijd en) gelegenheid te bieden om tot alternatieve c.q. vergelijkbare 'finale' biedingen op de aandelen in Conservatrix te (kunnen) komen, is onbegrijpelijk dat de rechtbank Conservatrix Groep het ontbreken van zulke biedingen tegenwerpt, op de wijze en gronden als zij deed.”
4.99.
Deze klacht faalt. DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van artikel 3:159c lid 1 Wft voorbereidt. Bij verzoekschrift van 22 maart 2017 heeft DNB de rechtbank Amsterdam verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken ten aanzien van Conservatrix. Aannemelijk acht ik dat Conservatrix en Conservatrix Groep in de tussengelegen periode in staat waren om, onder regie van DNB, zelf een overname te realiseren.
Subonderdeel 4.7 – beoordeling
4.100. Dit subonderdeel bouwt voort op (en herhaalt de klachten van) de eerdere subonderdelen. Nu die subonderdelen falen, faalt subonderdeel 4.7 ook.
Onderdeel 5
4.101. Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in het overdrachtsplan van DNB genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, een redelijke prijs is in de zin van art. 3:159ij lid 2 Wft. Ik verwijs naar rov. 2.11., rov. 4.8. en rov. 4.15. tot en met 4.16. van de beschikking van de rechtbank. Het onderdeel bestaat uit vijf subonderdelen.
Subonderdelen 5.1 tot en met 5.3 – beoordeling
4.102. De subonderdelen 5.1 tot en met 5.3 bouwen voort op eerdere onderdelen. Nu die alle falen, falen subonderdelen 5.1 tot en met 5.3 ook.
Subonderdeel 5.4 en 5.5
4.103. Subonderdeel 5.4 kent een onderverdeling in a. tot en met e.
4.104. Onder a. klaagt het subonderdeel dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep “dat niet valt in te zien dat en waarom de prijs redelijk is waar de bij de gedwongen overname door Trier betrokken derde ( [betrokkene 4] ) één jaar na een boekenonderzoek aan Conservatrix Groep nog ruim € 30 miljoen bood”. Zonder nadere motivering zou uit de beschikking niet blijken of, dat en waarom de rechtbank van oordeel was dat de door Trier geboden € 1,- ‘redelijk’ is in het licht van het bod van ruim € 30 miljoen, onder dezelfde voorwaarden, uit 2015. Het subonderdeel verwijst hierbij naar prod. 9 bij het verweerschrift van Conservatrix Groep.
4.105. Onder b. klaagt het subonderdeel dat ontoereikend is de in rov. 4.15.8.van de beschikking gegeven motivering, nu daarin niet kenbaar wordt ingegaan op deze stellingname van Conservatrix Groep dat het hier om dezelfde overnemende, achterliggende partij ( [betrokkene 4] ) gaat, van wie het eerdere bod diende te worden vergeleken met de door Trier ( [betrokkene 4] ) geboden koopprijs.
4.106. Onder c. klaagt het subonderdeel dat daarvoor evenmin toereikend is het door de rechtbank in rov. 4.15.9. in aanmerking genomen rapport van WTW110., nu de rechtbank met dit rapport (ook) niet kenbaar ingaat op voormelde stellingname van Conservatrix Groep over de redelijkheid van de door Trier geboden prijs van € 1,- in verhouding tot het eerdere bod van ruim € 30 miljoen.
4.107. Onder d. klaagt het subonderdeel dat het op het WTW-rapport gegrond oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het met de rapporten van Milliman en Mercer onderbouwde verweer van Conservatrix Groep dat, kort samengevat, de aandelen van Conservatrix veel meer waard zijn. De rechtbank zou niet kenbaar zijn ingegaan op het in de toekomst te verwachten kasoverschot van € 59 miljoen. Onder d. verwijst het subonderdeel naar de randnummers 10, 12, 79-81 en 88-90 van het verweerschrift van Conservatrix Groep.111.
4.108. Onder e. klaagt het subonderdeel dat als de rechtbank deze stellingname van Conservatrix Groep niet in haar beoordeling en oordeelsvorming heeft betrokken, zij ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv, niet heeft geoordeeld en beslist op gegrond van al wat Conservatrix Groep als verweer aanvoerde.
4.109. Subonderdeel 5.5 klaagt als volgt:
“Door te oordelen en beslissen als in de beschikking gedaan, heeft de rechtbank dan ook (of althans) in zoverre geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever, onder onjuiste toepassing van de wettelijke regeling, en heeft zij het recht geschonden. Kennelijk wegens de door DNB zelf gecreëerde, onjuiste tijdsdruk (zie onder 4.2) heeft de rechtbank ten onrechte Conservatrix Groep en andere externe partijen niet meer in de gelegenheid gesteld om een alternatieve, c.q. vergelijkbare, 'finale' bieding te doen, waardoor de rechtbank niet heeft kunnen vergelijken of de door Trier geboden prijs in redelijke verhouding tot andere, alternatieve c.q. vergelijkbare, finale biedingen stond. Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, controlerende taak c.q. rol miskend en veronachtzaamd, waardoor op het inleidend verzoek van DNB om het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel niet is geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze ('as prescribed by law' in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).”
Beoordeling
4.110. Ik zal hierna eerst een samenvatting geven van de overwegingen van de rechtbank die door subonderdelen 5.4 en 5.5 worden bestreden. Vervolgens geef ik weer wat DNB en Conservatrix Groep in de procedure bij de rechtbank hebben aangevoerd. Daarna beoordeel ik de klachten die in de subonderdelen naar voren worden gebracht.
i. Samenvatting
4.111. De rechtbank overweegt in rov. 5.15.4., eerste zin, dat de mogelijkheid die art. 3:159ab lid 1 Wft biedt – Conservatrix Groep kan de Ondernemingskamer van het hof Amsterdam verzoeken een aanvullende schadevergoeding vast te stellen – en de tenzij-clausule van art. 3:159ij lid 2 Wft, de rol van de rechtbank in dezen tot een beperkte maken. De rechtbank verwijst daarbij naar art. 3:159v Wft. Op grond van dit wetsartikel moet de rechtbank de meeste spoed betrachten. Voor deskundige voorlichting is dan ook geen ruimte.112.Verder neemt de rechtbank niet alleen de ‘koopsom’ van € 1,- in ogenschouw, maar het pakket van voorwaarden waaronder Trier de aandelen in Conservatrix verkrijgt. Eén van die voorwaarden is, zo geeft de rechtbank aan in rov. 4.15.5., dat Trier naast de betaling van de ‘koopsom’ een kapitaalstorting doet die voorziet in een solvabiliteitsratio van 135%. Een andere voorwaarde houdt in dat Trier gedurende ten minste tien jaar vanaf de overdrachtsdatum geen dividendbetalingen zal (laten) verrichten ten laste van Conservatrix. Nog een andere voorwaarde houdt in dat de aanspraken van de polishouders en andere schuldeisers onaangetast blijven en de en bloc clausule niet zonder uitdrukkelijke toestemming van DNB zal worden aangewend. In rov. 4.15.7. oordeelt de rechtbank dat de haar ter beschikking staande informatie haar geen grond geeft voor het oordeel dat de in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs is. De rechtbank geeft aan daarbij het toekomstperspectief van Conservatrix in het geval dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd, in aanmerking te hebben genomen. In dat geval zal Conservatrix haar levensverzekeringsbedrijf binnen een jaar moeten afwikkelen. Voorts geeft de rechtbank aan in aanmerking te hebben genomen dat weliswaar verschillende andere externe partijen biedingen op Conservatrix hebben uitgebracht, maar dat deze biedingen veelal een voorwaardelijk karakter hadden, niet werden doorgezet, niet steunen op een uitvoerig due diligence onderzoek en/of niet met dezelfde waarborgen voor onder meer de polishouders waren omkleed. Kortom, geen van deze biedingen is voldoende vergelijkbaar met het onderhavige bod (slot rov. 4.15.8.). De rechtbank heeft ten slotte ook acht geslagen op het feit dat DNB ter ondersteunding van de prijs, een rapport van een gerenommeerde deskundige, te weten WTW, heeft overgelegd (rov. 4.15.9.).
ii. De stellingen van DNB en Conservatrix Groep
4.112. DNB heeft in par. 6 van haar verzoekschrift van 22 maart 2017 aangevoerd waarom sprake is van een redelijke prijs. Par. 6 bestaat uit een aantal onderdelen (A. tot en met E.):
A. Uitgangspunten
B. Waardering Conservatrix
C. Potentiële overname kandidaten
D. Vergelijking met eerdere biedingen
E. Gevolgen voor polishouders en andere schuldeisers.
Ik verwijs ook naar onderdelen F., G. en H. van par. 1 van het verzoekschrift van DNB. In die onderdelen geeft DNB een schets van de onderhandelingen die gevoerd zijn om tot een overdracht van (de aandelen in) Conservatrix te komen.
4.113. In randnummer 5.11, op p. 52 van het verzoekschrift, gaat DNB in op de identiteit van de overnemende partij: Trier. Alle aandelen in Trier worden gehouden door Netherlands Insurance Holdings, Inc. (Delaware), waarvan alle aandelen worden gehouden door NIH Capital, LLC (North Carolina), waarvan de aandelen worden gehouden door [betrokkene 4] . [betrokkene 4] is tevens de uiteindelijk begunstigde van Eli Global LLC (hierna: Eli).
4.114. Eli en [betrokkene 4] zijn in een eerder stadium, dat wil zeggen nog voordat DNB tot een gedwongen overdracht van aandelen besloot, in beeld geweest als overnamekandidaat. Ik verwijs naar randnummer 2.44, op p. 15 van het verzoekschrift van DNB. In dat randnummer staat het volgende:
“Deze overnamekandidaat betrof Eli Global LLC (Eli), een participatiemaatschappij van [betrokkene 4] (dezelfde persoon die ook betrokken is bij Trier, de huidige overnemer). Op 9 april 2015 tekende Eli een intentieverklaring ten aanzien van de overname van de aandelen in Conservatrix, op 5 juni 2015 gevolgd door een overnameovereenkomst onder opschortende voorwaarden. Toen in december 2015 bleek dat deze voorwaarden niet waren en zouden worden vervuld heeft Eli voorgesteld om de overeenkomst te beëindigen. Conservatrix Groep heeft hiermee ingestemd op 22 december 2015.”
4.115. In de randnummers 6.29-6.34 van het verzoekschrift maakt DNB een vergelijking tussen het bod van Eli in 2015 en het bod van Trier in 2017:
“6.29 Volledigheidshalve maakt DNB hierna ook nog een vergelijking met het bod dat Eli in 2015 heeft gedaan op de aandelen in Conservatrix (zie § 2.44 hiervoor). Deze vergelijking is strikt genomen overbodig, aangezien Eli het bod eind december 2015 had ingetrokken. In de overnameovereenkomst die Eli en Conservatrix Groep op 5 juni 2015 hadden gesloten (share purchase agreement, hierna SPA, Productie 16) waren partijen diverse opschortende voorwaarden overeengekomen, welke voorwaarden uiterlijk op [uiterlijk] op 31 december 2015 (de long stop date) zouden moeten zijn vervuld. Deze voorwaarden betroffen o.a. (i) het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar van DNB voor de voorgenomen verwerving van de aandelen in Conservatrix, (ii) de vaststelling van de jaarrekening van Conservatrix over 2014 en (iii) het uitblijven van een materiële wijziging (Material Adverse Effect) tot aan de voorgenomen overnamedatum.
6.30
De reden voor de intrekking van het bod was mede gelegen in het feit dat diverse opschortende voorwaarden (waaronder de vaststelling van de jaarrekening over 2014 door de aandeelhouder) eind 2015 nog steeds niet waren vervuld. Bovendien was Eli tot de conclusie gekomen dat de financiële positie van Conservatrix aanmerkelijk slechter was dan aanvankelijk was voorgespiegeld. Dat kwalificeerde in de ogen van Eli als een Material Adverse Effect.
6.31
Ten slotte was voor Eli inmiddels duidelijk geworden dat DNB niet akkoord zou gaan met haar wens om een groot deel van de totale investment portfolio van Conservatrix in private placements te beleggen (inclusief het bijbehorende rendement). Daarmee was de economische rationale (lees: de beoogde winstgevendheid) aan de overname komen te ontvallen.
6.32
In het verlengde daarvan kon ook de in de SPA opgenomen prijs niet worden gehandhaafd. In de SPA hadden partijen afgesproken dat Eli voor de aandelen in Conservatrix een prijs zou betalen die gelijk zou zijn aan (i) de netto waarde van de activa van Conservatrix minus verschillende correcties, rekening houdend met de financiële positie van Conservatrix zoals deze zou blijken uit de nog vast te stellen jaarstukken van Conservatrix plus (ii) enige Earn-Out. In juni 2015 hadden partijen afgesproken dat per de overdrachtsdatum minimaal EUR 10 miljoen zou worden betaald, en dat zou worden gestreefd naar een totale koopprijs van minimaal EUR 30 miljoen. Deze zou pas in de eerste helft van 2025 volledig zijn betaald, en zou bovendien afhankelijk zijn van de vastgestelde jaarcijfers over 2014 en 2015 en de toekomstige ontwikkeling van de financiële positie van Conservatrix. De prijs zou bovendien lager zijn voor zover de koper aanspraken zou hebben onder de SPA, bijvoorbeeld ter vergoeding van schade voor de inbreuk op garanties.
6.33
De prijsstelling in juni 2015 was echter gebaseerd op de aanname dat de “net asset value” eind 2014 circa EUR 11,4 miljoen negatief zou bedragen. Eli was eind 2015 echter tot de conclusie gekomen dat de zogenaamde “net asset value” zo’n EUR 50 miljoen lager lag dan was voorgespiegeld. Met dit verschil van EUR 50 miljoen zou de positieve prijs volledig verdampen.
6.34
De prijs die thans door Trier wordt geboden is daardoor overigens vergelijkbaar met de prijs die destijds door Eli werd geboden. Ook Eli realiseerde zich destijds al dat een aanzienlijke kapitaalversterking (destijds geschat op EUR 75 miljoen) vereist zou zijn om de solvabiliteitspositie van Conservatrix te verbeteren. Op basis van de aanname dat sprake zou zijn van een tekort aan activa van EUR 11,4 miljoen, was zij destijds bereid om een prijs van maximaal EUR 30 miljoen te betalen. Inmiddels (maart 2016) wordt het tekort aan aanwezige activa door Trier begroot op 44,5 miljoen, een verslechtering van ruim EUR 30 miljoen. De huidige bieding is daarmee in lijn met de bieding die Eli eerder heeft gedaan.”
4.116. Conservatrix Groep heeft in par. C. van haar verweerschrift weersproken dat van een redelijke prijs in de zin van art. 3:159ij lid 2 Wft sprake is. In randnummer 90. verwijst zij naar het eerdere bod aan Eli:
“Het hoeft dan ook niet te verbazen, dat het bod dat Eli Global nog niet eens twee jaar geleden (eind 2015) met Conservatrix Groep was overeengekomen, van een geheel andere orde was. Verwezen wordt in dit kader naar de artikelen 3.1 en 3.14 van de Share Purchase Agreement die indertijd tussen partijen was gesloten en die volledigheidshalve in kopie als Productie 9 aan Uw Rechtbank wordt overgelegd. Hieruit blijkt dat tussen partijen een bod van maar liefst een bedrag van minimaal € 30 miljoen was afgesproken, waarbij gold dat de koopprijs (afhankelijk van een aantal factoren) ook nog op een hoger bedrag uit zou kunnen komen. De reden dat deze deal niet is doorgegaan was voornamelijk, dat DNB uiteindelijk ondanks eerdere toezeggingen weigerde een verklaring van geen bezwaar (vvgb) af te geven. Zelf nog voor dat er sprake van was dat DNB een vvgb af te geven, meende DNB zich al in de onderhandelingen tussen Conservatrix NV en Eli Global te moeten mengen. Verwezen wordt naar de brief van DNB aan de advocaat van Eli Global d.d. 18 december 2015, die hierbij als Productie 10 aan Uw Rechtbank wordt overgelegd. In dat kader heeft de druk, die DNB op Eli Global legde om gebruik te maken van haar eigen waarderingsmethodiek ten aanzien van de hypotheekportefeuille van Conservatrix NV, erin geresulteerd dat werd vastgesteld dat de net asset value van het verzekeringsbedrijf € 50 miljoen lager zou moeten liggen dan het bedrag waar men oorspronkelijk vanuit was gegaan. Hier duikt wederom het boekhoudkundig geschil (rode draad) weer op met Conservatrix Groep over de waardering van haar hypotheekportefeuille.”
4.117. In zijn pleitnota heeft de raadsman van DNB het volgende verklaard over de bieding van Eli:
“4.5 In de eerste plaats de bieding van Eli Global, die eind 2015 is gestrand. Conservatrix Groep suggereert in haar verweerschrift dat dit het gevolg was van – kort samengevat – oneigenlijke inmenging van DNB in de onderhandelingen. Dat is onjuist. Eli Global is destijds zelf tot de conclusie gekomen dat de financiële positie van Conservatrix slechter was dan was voorgespiegeld door Conservatrix Groep, zodat ook de voorgestelde prijs niet kon worden gehandhaafd. Zoals voorgerekend in het verzoekschrift, zou Eli naar aanleiding van haar nieuwe inzichten over de financiële positie van Conservatrix deze prijs destijds al met EUR 30 miljoen hebben moeten verlagen, als zij het bod zou hebben gehandhaafd. Daarmee zou het bod van destijds per saldo op hetzelfde bedrag zijn uitgekomen als de prijs die thans door Trier wordt geboden.
4.6
De bemoeienis van DNB bij dit overnametraject was beperkt tot de toetsing die bij iedere overname van (aandelen van) een verzekeraar plaatsvindt ten behoeve van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar. Het is juist dat DNB destijds niet akkoord is gegaan met de wens van Eli Global om een groot deel van de totale investment portfolio van Conservatrix in private placements te beleggen. Het standpunt van DNB is op dit punt overigens niet gewijzigd, waaruit de goede verstaander kan afleiden dat Trier bereid is geweest om haar wensen op het gebied van de belegging in private placements aan te passen.”
4.118. De raadsman van Conservatrix Groep is in zijn pleitnota niet verder ingegaan op het eerdere bod van Eli, althans niet uitgebreid.113.
iii. Beoordeling subonderdelen 5.4 en 5.5
4.119. Onder a. van subonderdeel 5.4, eerste zin, wordt er ten onrechte aan voorbijgegaan dat Trier niet enkel een symbolische som van € 1,- betaalt voor de aandelen in Conservatrix. Trier verkrijgt die aandelen onder de voorwaarden die de rechtbank opsomt in rov. 4.15.5. van de beschikking, waaronder de voorwaarde een kapitaalstorting te doen die voorziet in een solvabiliteitsratio van ten minste 135%. Een andere voorwaarde houdt in dat gedurende ten minste tien jaar vanaf de overdrachtsdatum geen dividendbetalingen zullen worden verricht ten laste van Conservatrix. Dit betekent dat in subonderdeel 5.4, onder a., ten onrechte alleen de som van € 1,- wordt geplaatst tegenover het bod van Eli.
4.120. De terloops ingenomen stelling onder a., tweede zin, dat het bod van Eli inhield een bedrag van 30 miljoen onder dezelfde voorwaarden als het bod van Trier, acht ik onvoldoende uitgewerkt door Conservatrix Groep. Ik leg dit als volgt uit. Onder a. wordt ter onderbouwing van die stelling enkel verwezen naar productie 9 bij het verweerschrift van Conservatrix Groep in eerste aanleg. Productie 9 betreft een Share Purchase Agreement, gesloten tussen Conservatrix Groep B.V. als verkoper en Eli Global LLC als koper, waarbij [betrokkene 4] de positie van guarantor heeft. Deze overeenkomst is ondertekend op 5 juni 2015 door [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . Uit deze Share Purchase Agreement, die 35 pagina’s beslaat, kan ik niet opmaken dat hierin dezelfde voorwaarden staan als de voorwaarden die deel uitmaken van het bod van Trier. Dit kan ik ook niet opmaken uit het verweerschrift van Conservatrix Groep in eerste aanleg en evenmin uit de pleitnota van de raadsman van Conservatrix Groep.
4.121. Ik merk in dit verband ook op dat DNB, in de hiervoor weergegeven randnummers 6.29 tot en met 6.34 van haar verzoekschrift, heeft uiteengezet: i) de inhoud van het bod van Eli, ii) de redenen voor de intrekking van het bod door Eli en iii) waarom de prijs die uiteindelijk door Trier geboden is vergelijkbaar is met de prijs die destijds, in 2015, door Eli werd geboden. Conservatrix Groep heeft deze stellingen van DNB naar mijn mening onvoldoende concreet weersproken. Conservatrix Groep heeft enkel, zonder context te bieden, het bedrag van € 30 miljoen benadrukt en de schuld voor het mislukken van de deal met Eli bij DNB gelegd.
4.122. Ik merk verder op dat de rechtbank wel degelijk aandacht heeft besteed aan het eerdere bod van Eli. Dat doet de rechtbank immers in rov. 4.15.8. van de beschikking. Ik wijs in het bijzonder op de frase ‘zowel in het kader van het eerdere door Conservatrix geleide vrijwillige overnametraject’. Daarmee doelt de rechtbank op het eerdere bod van Eli. De daaropvolgende overweging van de rechtbank dat eerdere biedingen, waaronder dus het bod van Eli, “veelal een voorwaardelijk karakter hadden, niet werden doorgezet, nog niet steunen op een uitvoerig due diligence onderzoek zoals door Trier wel is verricht en/of niet met dezelfde waarborgen voor onder meer de polishouders waren omkleed” kan ik goed volgen. Deze overweging sluit aan bij hetgeen DNB heeft aangevoerd met betrekking tot het bod van Eli. Zoals ik in het vorige randnummer heb aangegeven, heeft Conservatrix Groep deze stellingen van DNB onvoldoende concreet weersproken.
4.123. Op het voorgaande stuit niet alleen de klacht onder a. af, maar ook de klachten onder b. en c. van subonderdeel 5.4. Geen van deze klachten slaagt dus.
4.124. Onder d. doet het subonderdeel een beroep op twee rapporten, een van Milliman en een van Mercer, waaruit zou blijken: een contante waarde van een berekend kasoverschot van € 59 miljoen over een periode van 30 jaren. Hieruit zou volgen dat “de geboden prijs van € 1,- niet, zonder meer, als ‘redelijk’ kan worden aangemerkt” (zie de eerste zin onder d.).
4.125. Ook deze klacht faalt. Een lange en onzekere termijn van 30 jaren is Conservatrix bij intrekking van de vergunning (zie ook rov. 2.9. en rov. 4.12.2. van de beschikking van de rechtbank) niet gegund, zoals de rechtbank overweegt in rov. 4.14.4. onder b. in het kader van de vraag of, naar summierlijk blijkt, redelijkerwijs te voorzien is dat de gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren. Dat zo’n lange termijn Conservatrix niet is gegund, neemt de rechtbank nadrukkelijk in aanmerking bij het beoordelen van de vraag of de in het overdrachtsplan genoemde prijs een redelijke prijs is (zie rov. 4.15.7.). Hierop stuit mijns inziens de klacht onder d. af.
4.126. Nu de klachten onder a. tot en d. niet slagen, slaagt ook de (samenvattende) klacht onder e. niet.
4.127. De klacht onder subonderdeel 5.5 levert slechts een herhaling van zetten op. Ook deze klacht faalt.
Onderdeel 6
4.128. Onderdeel 6 bestaat uit drie subonderdelen.
Subonderdeel 6.1 – beoordeling
4.129. Subonderdeel 6.1 klaagt onder de voorwaarde dat een van de klachten in de onderdelen 2 tot en met 5 slaagt. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Dit betekent dat subonderdeel 6.1 faalt.
Subonderdeel 6.2 – beoordeling
4.130. Subonderdeel 6.2 klaagt over rov. 4.17. van de beschikking. De rechtbank zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting “over de toetsing van de maatregelen op grond van de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in art. 3:4 Awb, art. 1 EP en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van het EHRM en daarmee art. 17 GHV (art. 53 GHV)”. Anders dan de rechtbank in rov. 4.17 (slot) beoordeelde, zo gaat het subonderdeel verder, ging het niet uitsluitend om beantwoording van de vraag of DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen. De rechtbank zou ten onrechte niet hebben beoordeeld of de nadelige gevolgen van (verdere) toepassing van reguliere handhavingsinstrumenten en van de overdrachtsregeling wel of niet onevenredig zouden zijn in verhouding tot de doelen die DNB met inzet van deze instrumenten of regeling beoogde te dienen. Het subonderdeel sluit af met de klacht dat de rechtbank aldus een te beperkte toetsingsmaatstaf aanlegde en bij haar beoordeling van het inleidende verzoek van DNB in zoverre blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.131. Deze klacht faalt. In de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.17. ligt mijns inziens besloten dat zij van oordeel is dat, nu het voortbestaan van Conservatrix op het spel staat (zie rov. 4.13.4.), eerdere maatregelen niet succesvol zijn geweest (zie rov. 4.14.2., rov. 4.14a., rov. 4.14c. en 4.14d.) en er geen minder vergaande alternatieve maatregelen (rov. 4.14e) voorhanden zijn, de toepassing van de overdrachtsmaatregel op Conservatrix in een redelijke verhouding staat met het daarmee nagestreefde doel. Dit oordeel kan ik goed volgen.
Subonderdeel 6.3 – beoordeling
4.132. Dit subonderdeel bouwt voort op subonderdeel 6.2. Nu subonderdeel 6.2 faalt, faalt subonderdeel 6.3 ook.
4.133. Nu mijns inziens alle middelen dienen te falen, meen ik dat ik de vraag of Conservatrix in dit geding een verweerschrift kan indienen buiten behandeling kan laten. Het verweerschrift gaat er immers vanuit dat een van de middelen wel slaagt.
5. De conclusie
Deze strekt tot verwerping van het cassatieverzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2019
Art. 3:132 lid 1 Wft luidde op 3 juli 2014 als volgt: ‘Indien de rechten van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen betrokken zijn bij verzekeringen, gesloten door een verzekeraar met zetel in Nederland, in het gedrang komen, kan de Nederlandsche Bank van de verzekeraar een herstelplan verlangen dat binnen acht weken of zoveel eerder als de Nederlandsche Bank bepaalt, aan haar instemming wordt onderworpen, tenzij artikel 3:136 van toepassing is.’
Rb. Amsterdam (vzr.) 12 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9823.
Hof Amsterdam 31 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:272.
Art. 1:104 lid 2 sub c Wft luidde op 26 oktober 2016 als volgt: ‘De toezichthouder trekt de door hem verleende vergunning in indien: […] c. de vergunninghouder een verzekeraar is die niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, en de Nederlandsche Bank het financieel kortetermijnplan, bedoeld in artikel 3:136, eerste lid, duidelijk ontoereikend acht’.
Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 4 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1980.
Rb. Amsterdam (beschikking) 15 mei 2017, zaaknummer C/13/625947, rov. 3.3.: “Conservatrix refereert zich in essentie aan het oordeel van de rechtbank.”
De overdrachtsregeling is besproken door Lavrijssen in haar proefschrift Verzekering verzekerd?. Zie N. Lavrijssen, Verzekering verzekerd? (diss. Tilburg), Deventer: Wolters Kluwer 2015, hoofdstuk 5.
Afdeling 3.5.4a is ingevoegd bij artikel I, onderdeel C, van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (Stb. 2012, 241). Op grond van artikel VI is afdeling 3.5.4a in werking getreden op 13 juni 2012 en werkt zij terug tot en met 20 januari 2012. Inmiddels zijn de afdelingen 3.5.4 en 3.5.4a komen te vervallen met invoering van de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars. Zie Stb. 2018, 489. Zie artikel I, onder S: ‘De afdelingen 3.5.4. en 3.5.4A vervallen.’ De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019. Zie Stb. 2018, 491.
Zie bijv. N. Lavrijssen, ‘De eerste (en meteen ook laatste?) keer overdrachtsregeling’, FRP 2018/119, p. 36 (rechter kolom) en zie ook randnummer 2.3. van mijn eerdere conclusie in deze zaak, te vinden onder ECLI:NL:PHR:2018:75.
Zie Stb. 2018, 489. Zie artikel I, onder S: ‘De afdelingen 3.5.4. en 3.5.4A vervallen.’
Zie Stb. 2018, 491. Zie artikel I: ‘De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.’
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 2. Voor een overzicht van de verschillen tussen de consultatieversie van het wetsvoorstel en het daadwerkelijk ingediende wetsvoorstel verwijs ik naar E.P.M. Joosen, ‘De Interventiewet nader beschouwd’, Bb 2012/5, par. 5.
Idem, p. 1.
Idem, p. 1.
Idem, p. 2.
Idem, p. 3.
Idem, p. 3.
Idem, p. 3. Zie in dit verband ook A.J.A.D. van den Hurk, ‘Opvang of overdracht van verzekeraars in financiële problemen’, TvFR 2013, 7/8, p. 243-244. Op p. 244 merkt Van den Hurk het volgende op: “De Raad van State adviseerde om, naar aanleiding van het aanvankelijke voorstel voor de Interventiewet, de keuze om naast banken ook verzekeraars onder de reikwijdte van de Interventiewet te brengen nader toe te lichten. Ook constateerde de Raad van State dat de keuze dat geen onderscheid wordt aangebracht tussen verschillende categorieën verzekeraars onvoldoende duidelijk werd. De wetgever erkende in reactie daarop in algemene zin dat er een verschil bestaat in de nutsfuncties tussen banken, verzekeraars en entiteiten voor risico-acceptatie, maar kiest ervoor om vanwege de ‘eigen belangrijke nutsfuncties van verzekeraars ten behoeve van de reële economie’ hen toch ook onder reikwijdte van de Interventiewet te laten vallen. De praktijk kan volgens de Minister van Financiën weerbarstig zijn en hij achtte het daarom wenselijk dat het instrumentarium ook van toepassing kan zijn op verzekeraars. Daarbij merkt de wetgever overigens wel op dat bij de toepassing van het instrumentarium het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel in acht genomen zullen moeten worden.”
Idem, p. 3-4.
Idem, p. 4.
Idem, p. 5-6: “Anders dan de Commissie thans voorstaat, zijn de in dit wetsvoorstel voorziene instrumenten ook op verzekeraars van toepassing. Zoals reeds aangegeven, hebben ook deze financiële ondernemingen nutsfuncties die ingeval van falen onder omstandigheden tot grote maatschappelijke verstoringen kunnen leiden. Bovendien leert de financiële crisis dat ook verzekeraars kunnen worden geraakt.”
Idem, p. 1-2.
Idem, p. 6.
Idem, p. 29.
Idem, p. 30.
Zie hierover J.A.M.A. Sluysmans & M.J.W. Timmer, ‘De Interventiewet en de SNS-onteigening’, MvV 2013, afl. 7-8, p. 214-218. Zie de volgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: ABRvS 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265, AB 2013/146, m.nt. O.J.D.M.L. Jansen (Onteigening SNS).
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars staat het volgende: “Alhoewel het voorliggende wetsvoorstel, anders dan bijvoorbeeld het kader voor de afwikkeling van banken, geen Europeesrechtelijke achtergrond heeft, is de internationale context wel relevant. Een aantal internationale en Europese organen heeft aanbevelingen en adviezen geschreven over de wijze waarop een kader voor herstel en afwikkeling van verzekeraars zou kunnen worden ingericht.” Zie Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 3. Zie ook p. 56: “Anders dan het kader voor banken en beleggingsondernemingen heeft dit nieuwe regime voor verzekeraars geen Europese herkomst.” Zie ook B.W.G. van der Velden & V.P.G. de Serière, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, TvFR 2018, 1/2, p. 47: “Op 28 november 2017 jl. is het wetsvoorstel ingediend ter herziening van het kader voor herstel en afwikkeling van verzekeraars (Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars). Hiermee loopt de Minister van Financiën vooruit op Europese ontwikkelingen. Want alhoewel de afwikkeling van banken op Europeesrechtelijke kaders wordt gebaseerd, ontbreekt dit kader vooralsnog voor verzekeraars. Weliswaar voorziet de Solvency II richtlijn in een interventieladder voor verzekeraars die zich in financiële moeilijkheden bevinden, maar dit strekt zich maar gedeeltelijk uit tot herstel, en helemaal niet tot afwikkeling.”
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking).
In de tweede alinea van lid 2 van art. 144 van de Solvency II-richtlijn staat het volgende: ‘De toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst neemt samen met deze autoriteiten alle passende maatregelen om de belangen van de verzekerden te beschermen, en beperkt met name de vrije beschikking over de activa van de verzekeringsonderneming overeenkomstig artikel 140.’
Onder ‘probleeminstelling’ wordt verstaan: ‘een verzekeraar ten aanzien waarvan de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de situatie, bedoeld in artikel 3:159c, eerste lid, zich voordoet.’ Zie art. 3:159a Wft.
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 2. Voor de volledigheid merk ik op dat art. 3:159ai Wft een andere wetsgeschiedenis kent. Zie hiervoor GS Toezicht Financiële Markten, art. 3:159ai Wft, aant. 2
Mijn eerdere conclusie is te vinden met het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2018:75. Ik verwijs naar de randnummers 2.6. tot en met 2.16. van mijn eerdere conclusie.
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 14-15.
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 15-16.
Zie de opsomming van A.J.A.D. van den Hurk in voetnoot 4 van zijn bijdrage ‘Opvang of overdracht van verzekeraars in financiële problemen’, gepubliceerd in TvFR 2013, 7/8, p. 242.
A.J.P. Schild, ‘De Interventiewet & het EVRM: een lastig huwelijk’, Ondernemingsrecht 2012/3, p. 1.
EHRM 10 juli 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0710DEC003494010 (Grainger and others v. The United Kingdom).
A.J.P. Schild, ‘De Interventiewet & het EVRM: een lastig huwelijk’, Ondernemingsrecht 2012/3, p. 6.
Idem, p. 7: “Aldus wordt recht gedaan enerzijds aan het belang van DNB om in een vroeg stadium bij een gevaarlijke ontwikkeling betrokken te raken en te werken aan een oplossing. Anderzijds wordt ook recht gedaan aan het belang van de betrokken financiële onderneming (en de daarbij betrokken derden, zoals aandeelhouders) dat niet al te lichtvaardig wordt overgaan tot het treffen van rigoureuze maatregelen. Het wetsvoorstel zoals dat in consultatie is gebracht, is op dit punt mijns inziens niet in evenwicht.”
V.P.G. de Serière, ‘Het voorstel voor een Interventiewet nader beschouwd, ook in vergelijking met wetgeving in ons omringende landen’, Ondernemingsrecht 2011/65.
Idem, p. 2-3.
Idem, p. 4.
Idem, p. 4.
R. Wibier, ‘Zachte heelmeester, stinkende wonden!’, NJB 2011/1226, p. 3.
Idem, p. 4.
M.L.H. Reumers, ‘Over verzekeraars in financiële moeilijkheden’, TvCu 2017/4, p. 135-144.
Idem, p. 141-142.
Zie de annotatie van R.J. Theissen, in JOR 2017/200, p. 17 (van de PDF-versie).
Zie de annotatie van R.J. Theissen, in JOR 2017/200, p. 17 (van de PDF-versie).
Idem, p. 17.
Idem, p. 17-18.
Idem, p. 18.
Idem, p. 19.
Zie de annotatie van A.J.A.D. van den Hurk in Ondernemingsrecht 2017/99.
Zie Stb. 2018, 491. Zie artikel I: ‘De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.’
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 6.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 2.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 1.
Idem, p. 2.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 6.
Handelingen I 2018/19, 9, item 8, p. 1 en p. 6.
Zie evenwel ook § 3a.2.4.5 van de Wft, waarin aan DNB een aantal bijzondere bevoegdheden wordt verleend.
Zie de definitie van ‘afwikkelingsmaatregel’ in art. 3a:77 Wft.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 18. Zie ook B.W.G. van der Velden & V.P.G. de Serière, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, TvFR 2018, 1/2, p. 58.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 24-25: “Wanneer DNB voorziet dat uitoefening van de reguliere toezichtbevoegdheden ontoereikend zijn om de entiteit de verliezen te doen dragen, kan zij verder gaan door het neerleggen van de verliezen bij de aandeelhouders en schuldeisers, daaronder begrepen de verzekeringsschuldeisers en door het doen overgaan van activa of passiva dan wel door de entiteit uitgegeven eigendomsinstrumenten. Thans wordt ingegaan op de overgangsinstrumenten.” Zie ook B.W.G. van der Velden & V.P.G. de Serière, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, TvFR 2018, 1/2, p. 49: “DNB krijgt in het wetsvoorstel drie instrumenten ter beschikking om de overgang van de verzekeraar te bewerkstelligen. DNB kan in de eerste plaats besluiten tot de overgang van onderneming (§3A.3.4.2. Wft); dit betekent dat de eigendomsinstrumenten of activa of passiva onder commerciële voorwaarden worden overgedragen aan een private partij. In de tweede plaats kan DNB besluiten tot overdracht aan een overbruggingsinstelling (§3A.3.4.3Wft): in dit geval gaan de vermogensbestanddelen of eigendomsinstrumenten niet over op een andere private partij, maar op een overbruggingsinstelling. Dit instrument wordt alleen dan gebruikt indien een private partij op korte termijn niet beschikbaar is. In de derde plaats kan DNB besluiten tot het afsplitsen van activa en passiva (§3A.3.4.4. Wft). Dit instrument kan alleen worden gebruikt in combinatie met een ander afwikkelingsinstrument en dient er kort gezegd toe te leiden dat het afgesplitste deel tijdelijk bij een entiteit voor activa- en passivabeheer kan worden ondergebracht teneinde op termijn een hogere opbrengst te kunnen realiseren. In §3A.2.4.5 Wft wordt DNB ten slotte nog enkele bijzondere bevoegdheden toegekend, waaronder de mogelijkheid om een bijzondere bestuurder te benoemen of de zeggenschap helemaal over te nemen bij de verzekeraar in afwikkeling. Hierbij wordt expliciet geregeld dat het bijzondere bestuur of DNB aldus ook in de rechten en bevoegdheden van de aandeelhouder treedt, waarmee een omissie in de huidige wetgeving is weggenomen. Ook krijgt DNB diverse instrumenten in handen om in de rechten en verplichtingen onder lopende overeenkomsten te treden, zodat deze de afwikkeling niet in gevaar brengen.” Zie over het wetsvoorstel ook: A.J.A.D. van den Hurk, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, Ondernemingsrecht 2018/57.
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 71: “Uitgangspunt blijft ook na inwerkingtreding van het onderhavige regime dat verzekeraars failliet moeten kunnen gaan. Slechts in bepaalde gevallen wordt gekozen voor afwikkeling. Onderdeel c) brengt dit tot uitdrukking. Slechts indien, naast aan de voorwaarden onder a) en b), ook aan de voorwaarde is voldaan dat afwikkeling noodzakelijk is in het algemeen belang kan een verzekeraar worden afgewikkeld. Anders dient DNB voor deze verzekeraar faillissement aan te vragen; de voorwaarden voor de faillissementsaanvraag worden in het licht van het bovenstaande dan ook aangepast en gelijk gesteld aan de voorwaarden a) en b).”
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 56: “Verder is vereist voor de toepassing van het afwikkelingsinstrumentarium dat aan de drie voorwaarden voor afwikkeling is voldaan, waaronder de voorwaarde dat een afwikkelingmaatregel noodzakelijk is in het algemeen belang (dit maakt aldus expliciet deel uit van de criteria voor het toepassen van het afwikkelingsinstrumentarium).”
Idem, p. 71. Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 34842, 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 16: “Bij de beoordeling of de afwikkeling van de instelling in het algemeen belang is, wordt getoetst of het ingrijpen noodzakelijk en proportioneel is, gelet op de doelstellingen van afwikkeling, en of een normale faillisse-mentsprocedure niet tot dezelfde resultaten zou leiden. Afwikkeling is in het openbaar belang indien een van de doelen genoemd in artikel 3A:84 door middel van toepassing van de instrumenten tot een beter resultaat leidt dan een faillissement (waarbij wordt opgemerkt dat het afwikke-lingsdoel genoemd in artikel 3A:84, onderdeel a, alleen in combinatie met onderdeel b, c of d tot de conclusie kan leiden dat afwikkeling in het algemeen belang is). Hiermee wordt ook de norm «afwikkeling is in het algemeen belang» nader geconcretiseerd en ingevuld.”
B.W.G. van der Velden & V.P.G. de Serière, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, TvFR 2018, 1/2, p. 54: “Evenals dit met de afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen het geval is, geldt het no creditor worse off-beginsel (het NCWO-beginsel) ook bij de afwikkeling van verzekeraars.” Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 91: “Dit artikel geeft toepassing aan het beginsel van «no creditor worse off» (NCWO) (of beter: no creditor worse off than in insolvency). Dit beginsel, dat bij toepassing van alle afwikkelingsinstrumenten in acht moet worden genomen, schrijft voor dat geen enkele schuldeiser grotere verliezen leidt dan hij zou hebben geleden indien de entiteit in een normale faillissementsprocedure zou zijn geliquideerd. Het eerste en tweede lid bepalen in die zin dat bij toepassing van een afwikkelingsinstrument aandeelhouders en schuldeisers geen grotere verliezen mogen lijden dan wanneer de entiteit onmiddellijk daaraan voorafgaand conform de normale procedure in de Faillissementswet zou zijn geliquideerd.”
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 69-70. Onderaan p. 69 staat het volgende: “Verschillende partijen (Verbond van verzekeraars, Milliman, de GCV) hebben, kort gezegd, gewezen op het grote belang van zowel de ex ante waardering – die de basis vormt voor het besluit tot afwikkeling en de toepassing van afwikkelingsinstrumenten als de ex post waardering – die tot doel heeft te bepalen in hoeverre aan het NCWO beginsel is voldaan.
Art. 3a:90 Wft bepaalt: ‘De Nederlandsche Bank draagt er zorg voor dat de waardering, bedoeld in artikel 3A:89, eerste lid, periodiek wordt herzien.’ Zie Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 93: “Het is van belang dat in de tussenliggende periode voortdurend een goed beeld bestaat zowel van de financiële staat van de onderneming als van de rechten van crediteuren in een faillissementssituatie. Op grond van deze informatie kan DNB gedurende de gehele periode de inzet van afwikkelingsinstrumenten op een juiste en onderbouwde wijze inzetten met inachtneming van het NCWO-beginsel.”
Art. 3a:138 lid 1 Wft bepaalt: ‘Ten behoeve van de financiering van afwikkeling van verzekeraars kunnen bijdragen worden geheven van verzekeraars met zetel in Nederland en bijkantoren in Nederland van verzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang.’
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 73: “Voor de vraag in hoeverre een recht bestaat op schadeloosstelling (voor schending van het NCWO-beginsel) staat een normale rechtsgang open die aanvangt met een besluit van DNB op grond van artikel 3A:91, vierde lid, dan wel een weigering van DNB om (op verzoek) een dergelijk besluit te nemen. Dit besluit hangt samen met de uitkomst van de ex post waardering waaruit moet blijken in hoeverre aan het NCWO-beginsel is voldaan. Voor deze rechtsgang geldt niet de uitsluiting van bezwaar noch de versnelde behandeling in eerste en enige aanleg bij het CBb. Slechts de vraag naar de rechtmatigheid van het besluit tot afwikkeling van een verzekeraar, op basis van de ex ante waardering, is onderworpen aan de versnelde behandeling.”
B.W.G. van der Velden & V.P.G. de Serière, ‘Het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars’, TvFR 2018, 1/2, p. 61: “Hoewel wij onderkennen dat langdurige onzekerheid over de rechtmatigheid van het besluit moet worden voorkomen, plaatsen wij vraagtekens bij het realiteitsgehalte van de voorgestelde termijnen […].”
Kamerstukken II 2017/18, 34842, 3, p. 56. In de zaak James and others v. The United Kingdom, waar in de memorie van toelichting is verwezen, overwoog het EHRM het volgende: “[…] It is, so the applicants argued, only if there was no other less drastic remedy for the perceived injustice that the extreme remedy of expropriation could satisfy the requirements of Article 1 (P1-1). This amounts to reading a test of strict necessity into the Article, an interpretation which the Court does not find warranted. The availability of alternative solutions does not in itself render the leasehold reform legislation unjustified; it constitutes one factor, along with others, relevant for determining whether the means chosen could be regarded as reasonable and suited to achieving the legitimate aim being pursued, having regard to the need to strike a 'fair balance'. Provided the legislature remained within these bounds, it is not for the Court to say whether the legislation represented the best solution for dealing with the problem or whether the legislative discretion should have been exercised in another way (see, mutatis mutandis, the Klass and Others judgment of 6 September 1978, Series A no. 28, p. 23, para. 49).” Zie EHRM 21 februari 1986, James and others v. The United Kingdom, nr. 8793/79.
Zie www.raadvanstate.nl en zoek het advies met het volgende nummer: W06.11.0256/III. Onderaan het advies is een link naar de tekst van het (aan de Raad van State voorgelegde) wetsvoorstel (incl. toelichting) te vinden. De link luidt als volgt: ‘Gehele tekst ontwerpregeling met toelichting’. Zie p. 8-9 van het PDF-bestand.
Zie www.raadvanstate.nl en zoek het advies met het volgende nummer: W06.11.0256/III. Onderaan het advies is een link naar de tekst van het (aan de Raad van State voorgelegde) wetsvoorstel (incl. toelichting) te vinden. Zie p. 61-62 van het PDF-bestand. Het advies van de Raad van State is van 19 september 2011.
Zie over de betekenis van het summierlijk-vereiste van art. 6 lid 3 Fw mijn conclusie bij HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9567, randnummer 2.2.
Zie www.raadvanstate.nl en zoek het advies met het volgende nummer: W06.11.0256/III. Zie vervolgens p. 5-6 van het PDF-bestand. Het advies van de Raad van State is ook te vinden onder Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 4 (p. 9-10). Het advies van de Raad van State is van 19 september 2011.
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 21, p. 22 en p. 25.
Kamerstukken III2011/12, 33059, 3, p. 15: “Concluderend met betrekking tot het eerste vereiste wordt opgemerkt dat, gezien de grote belangen die zijn gemoeid met het voorkomen van een bank run, met de instandhouding van de publieke nutsfuncties die een bank of verzekeraar vervult en met het voorkomen dat de gevolgen van de problemen overslaan naar andere financiële ondernemingen, voldaan is aan het vereiste dat de maatregel in het algemeen belang dient te zijn, mede gelet op de omstandigheid dat de »legislature» volgens het EHRM een grote beoordelingsvrijheid in dezen heeft.”
Idem, p. 15-16.
Zie de hiernavolgende voetnoot.
Conservatrix Groep doet een beroep op art. 308 ter van de Omnibus II-richtlijn. Bedoeld zal zijn art. 380 ter van de Solvency II-richtlijn (ingevoegd bij art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn). Ik zal dan ook daarvan uitgaan.
In het verweerschrift wordt per abuis naar art. 14 lid 7 verwezen.
Wet van 24 juni 2015 tot wijziging van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter implementatie van de richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie Omnibus II-richtlijn), Stb. 2015, 278.
Kamerstukken II 2014/15, 34100, 3, p. 23-24.
Besluit van 10 juli 2015 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn, de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II, artikel IV van de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I en het Implementatiebesluit richtlijn en verordening solvabiliteit II, Stb. 2015, 309.
A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 1.
Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II).
DNB gaat er in elk geval sinds 26 januari 2016 vanuit dat de (risico-verminderende werking van de) NHG niet kan worden meegenomen bij het berekenen van het solvabiliteitskapitaalvereiste ten behoeve van een (levens)verzekeraar. Dit leid ik af uit hetgeen DNB heeft gepubliceerd in het Open Boek Toezicht – een web-based informatieloket over regelgeving, uitvoering en beleid van DNB met betrekking tot prudentieel toezicht – met betrekking tot art. 215 van de Gedelegeerde Verordening. Zie de webpagina http://www.toezicht.dnb.nl/3/50-235053.jsp.
Aanhangsel Handelingen II 2015/16, 1225.
Art. 1:104 lid 3 Wft bepaalt het volgende: ‘De toezichthouder kan bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door de toezichthouder te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt. Bij een afwikkeling, al dan niet bepaald door de toezichthouder, wordt de financiële onderneming of de curator in faillissement van de financiële onderneming aangemerkt als vergunninghoudende onderneming.’
Zie p. 17-25 van het verweerschrift van Conservatrix Groep (zittingsdatum 10 april 2017).
Zie over dit standpunt van het bestuur Conservatrix ook rov. 3.11-3.13 van de enquêtebeschikking van de Ondernemingskamer van 4 april 2017, JOR 2017/199 met noot van Theissen, ECLI:GHAMS:2017:180.
Willis Towers Watson. Het rapport van WTW over de prijs van de aandelen in Conservatrix is te vinden in productie 17 bij het verzoekschrift van DNB.
Het rapport van Milliman is in het geding gebracht als productie 6 bij het verzoekschrift van DNB. Het rapport van Mercer is in het geding gebracht als productie 3 bij het verweerschrift van Conservatrix Groep. Beide rapporten zijn vervaardigd in opdracht van Conservatrix Groep.
Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33059, 4, p. 10-11.
In randnummer 19. van de pleitnota wordt opgemerkt: “Waar Eli bij de voorbereiding van een private transactie met Conservatrix Groep in December 2015 nog tegen grote bezwaren aankeek bij het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar, is van die bezwaren bij de voorbereiding van een gedwongen overdracht thans geen sprake meer.”
Uitspraak 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Financieel recht, procesrecht. Vraag of cassatieberoep openstaat tegen uitspreken overdrachtsregeling (art. 3:159ij Wft). Afwijking van gewone cassatietermijn (art. 426 Rv) in verband met spoedeisend karakter; aansluiting bij cassatietermijn van 14 dagen van art. 3:191 lid 6 Wft. Achterwege laten niet-ontvankelijkverklaring in cassatie omdat onzekerheid heeft kunnen bestaan over cassatietermijn en het beroep wel binnen de gewone termijn van drie maanden is ingesteld.
Partij(en)
6 april 2018
Eerste Kamer
17/03972
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in het incident
in de zaak van:
CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L.,gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
en
2. NEDERLANDSCHE ALGEMEENE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING CONSERVATRIX N.V.,gevestigd te Baarn,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen,
3. STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR AANDELEN CONSERVATRIX EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Baarn,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Conservatrix Groep, DNB, Conservatrix en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/13/625947/HA RK 17-89 van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017 en 15 mei 2017.
De beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 heeft Conservatrix Groep beroep in cassatie ingesteld. DNB heeft verzocht het beroep in cassatie van Conservatrix Groep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te verwerpen. Conservatrix en de Stichting hebben geen verweerschrift ingediend. Conservatrix Groep heeft verzocht het beroep op niet-ontvankelijkheid te verwerpen. Het cassatierekest, het verweerschrift in cassatie tevens houdende beroep op niet-ontvankelijkheid, en het verweerschrift in het incident zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid.
De advocaat van DNB heeft bij brief van 16 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
In deze zaak gaat het, kort samengevat, om het volgende.
(i) Conservatrix oefende met vergunning van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit. Zij stond daarbij onder prudentieel toezicht van DNB.
(ii) Conservatrix Groep hield alle uitgegeven aandelen in het kapitaal van Conservatrix.
(iii) DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van artikel 3:159c lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) voorbereidde.
3.2
DNB heeft in eerste aanleg de rechtbank op de voet van art. 3:159u Wft onder meer verzocht om het door DNB voorbereide overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen.
3.3.1
Conservatrix Groep heeft tegen de beschikking van de rechtbank cassatieberoep ingesteld.
3.3.2
DNB heeft in haar verweerschrift in cassatie als meest verstrekkend verweer een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep in haar beroep.DNB betoogt primair dat tegen de beschikking van de rechtbank in het geheel geen beroep in cassatie openstond. Subsidiair stelt DNB zich op het standpunt dat de cassatietermijn reeds was verstreken op het moment waarop Conservatrix Groep cassatieberoep instelde.
3.4.1
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 3:159aa lid 2 Wft staat tegen een beschikking waarbij een verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling wordt toegewezen, geen hoger beroep open. In de parlementaire geschiedenis is deze uitsluiting van hoger beroep als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 7):
(p. 17:)
“Tegen de toewijzing van het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling staat geen hoger beroep open voor de probleeminstelling.De voornaamste reden hiervoor is dat de onzekerheid die gepaard gaat met een hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of -regeling kan ondermijnen. Daarnaast zal dikwijls sprake zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust maken een tijdig en voortvarend optreden van DNB en de overnemer gewenst.”
(p. 18:)
“Met betrekking tot de rechtsmiddelen van de aandeelhouders in het kader van een overdrachtsregeling waarbij aandelen worden overgedragen, wordt het volgende opgemerkt. Aandeelhouders die niet vooraf, dat wil zeggen nadat DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft verzocht maar voordat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist, in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord kunnen achteraf, dus nadat de rechtbank heeft beslist, tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling in verzet komen. Zij kunnen niet in hoger beroep tegen de toewijzing van het verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling om de hierboven vermelde redenen.”
3.4.2
Afdeling 3.5.4a (art. 3:159a-3:159ai) Wft, waarin de overdracht als bijzondere maatregel ten aanzien van financiële ondernemingen is geregeld, bevat, anders dan het geval is met betrekking tot het rechtsmiddel van hoger beroep, geen bepaling die cassatieberoep tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling uitsluit.Uit art. 398, aanhef en onder 1e, Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft het overdrachtsplan is goedgekeurd en de overdrachtsregeling is uitgesproken.
3.4.3
Het vorenstaande strookt met de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de onderhavige wettelijke regeling. Met betrekking tot art. 3:191Wft, dat de rechtsmiddelen regelt tegen het uitspreken van de noodregeling als bijzondere maatregel ten aanzien van financiële ondernemingen, is in de memorie van toelichting opgemerkt (Kamerstukken II 2011/12, 33059, nr. 3, p. 62):
“De belangrijkste wijziging van artikel 3:191 betreft het invoegen van een nieuw derde lid. Dit nieuwe derde lid komt erop neer dat geen hoger beroep openstaat tegen het uitspreken van een noodregeling indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen. De voornaamste reden voor deze bepaling is dat, in geval de rechtbank tegelijkertijd met het uitspreken van de noodregeling een overdrachtsplan heeft goedgekeurd, er in de regel sprake zal zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust, en daarenboven de belangen van degenen die direct zijn betrokken bij de noodregeling en het overdrachtsplan, maken een voortvarend en doortastend optreden van DNB en de overnemer gewenst. Om die reden is met betrekking tot die situatie ervoor gekozen de rechtsmiddelen te beperken tot het cassatieberoep. Daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling.”
In overeenstemming daarmee houdt art. 3:159z lid 2, laatste volzin, Wft, onder meer in dat de overdrager na het uitspreken van de overdrachtsregeling in het Publicatieblad van de Europese Unie en, in bepaalde gevallen, in landelijke dagbladen, bekendmaakt “de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het onderwerp van de beschikking”.
Art. 3:191 lid 6, tweede volzin, Wft leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover in die bepaling het derde lid van art. 3:191 Wft van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is sprake van een kennelijke vergissing en moet daarvoor in de plaats worden gelezen: het vierde lid, een en ander als uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23 en 2.24.
3.4.4
Bij de beantwoording van de vraag welke termijn geldt voor het instellen van beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft de overdrachtsregeling is uitgesproken, is het volgende van belang.
De wet bevat daarvoor geen bijzondere termijn, zodat dan in beginsel ingevolge art. 426 lid 1 Rv een termijn van drie maanden zou gelden. Er bestaat evenwel grond om voor art. 3:159ij Wft uit te gaan van een kortere termijn.
In de gevallen waarin Afdeling 3.5.4a en Afdeling 3.5.5 van de Wft, die betrekking hebben op de overdrachtsregeling respectievelijk de noodregeling, uitdrukkelijk in rechtsmiddelen voorzien, is de termijn acht dagen voor het instellen van verzet en hoger beroep, en veertien dagen voor het instellen van cassatieberoep (vgl. art. 3:159aa lid 1 Wft, art. 3:159aa lid 3 Wft,art. 3:191 leden 1 en 2 Wft respectievelijk art. 3:191 lid 6 Wft). Aldus is in deze afdelingen niet alleen afgeweken van de gewone termijn van drie maanden van art. 358 lid 2 Rv voor hoger beroep respectievelijk van art. 426 lid 1 Rv voor cassatieberoep, maar ook, in art. 3:191 lid 6 Wft, van de regel van art. 426 lid 2 Rv dat in de gevallen waarin de wet voor het instellen van hoger beroep een kortere termijn dan drie maanden heeft voorgeschreven, de cassatietermijn het dubbele bedraagt van de appeltermijn.
Deze afwijkingen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het spoedeisende karakter van zaken waarin toepassing is gegeven aan de overdrachtsregeling of de noodregeling (vgl. de citaten uit de parlementaire geschiedenis, hiervoor weergegeven in 3.4.1 als eerste en in 3.4.3). Die spoedeisendheid is evenzeer aan de orde bij het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 3:159ij Wft de overdrachtsregeling is uitgesproken. Daarmee strookt niet dat de termijn wordt bepaald door art. 426 lid 1 Rv.
Daarom moet, nu dit past in het stelsel van de wet en aansluit bij de termijn van art. 3:191 lid 6 Wft, worden aanvaard dat naar de bedoeling van de wetgever cassatieberoep tegen een beschikking waarin de overdrachtsregeling is uitgesproken binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moet worden ingesteld (vgl. HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110).
3.4.5
Het hiervoor overwogene laat onverlet dat onzekerheid heeft kunnen bestaan over de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen een beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling op de voet van art. 3:159ij Wft. Hierin vindt de Hoge Raad aanleiding in het onderhavige geval niet-ontvankelijkverklaring van Conservatrix Groep in haar cassatieberoep achterwege te laten, nu dit beroep wel binnen de gewone termijn van drie maanden is ingesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
verwijst de zaak naar de rol van 6 juli 2018 voor schriftelijke toelichting.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 april 2018.
Conclusie 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Financieel recht, procesrecht. Vraag of cassatieberoep openstaat tegen uitspreken overdrachtsregeling (art. 3:159ij Wft). Afwijking van gewone cassatietermijn (art. 426 Rv) in verband met spoedeisend karakter; aansluiting bij cassatietermijn van 14 dagen van art. 3:191 lid 6 Wft. Achterwege laten niet-ontvankelijkverklaring in cassatie omdat onzekerheid heeft kunnen bestaan over cassatietermijn en het beroep wel binnen de gewone termijn van drie maanden is ingesteld.
Partij(en)
Zaaknr: 17/03972
mr. L. Timmerman
Zitting: 2 februari 2018
Conclusie inzake:
Conservatrix Groep S.A.R.L.
tegen
De Nederlandsche Bank N.V.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Voor een overzicht van de feiten in deze zaak verwijs ik naar de beschikking van de Rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2017.1.Bij deze beschikking heeft de rechtbank, op het verzoekschrift van De Nederlandse Bank N.V. (hierna: DNB), het overdrachtsplan2.van DNB goedgekeurd en ten aanzien van de Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering “Conservatrix” N.V. (hierna: Conservatrix) de overdrachtsregeling3.uitgesproken. De rechtbank heeft curator P. de Groot tot overdrager4.benoemd. Het (eveneens door de rechtbank uitgesproken) gevolg hiervan is dat de in het overdrachtsplan van DNB genoemde, door Conservatrix uitgegeven aandelen onbezwaard overgaan naar Trier Holding B.V. tegen betaling door Trier aan Conservatrix Groep S.A.R.L. (hierna: Conservatrix Groep) van € 1,00.
1.2.
Conservatrix Groep hield alle aandelen in Conservatrix.
1.3.
Conservatrix Groep heeft op 15 augustus 2017 een cassatieverzoekschrift ingediend. DNB heeft op 19 oktober 2017 een verweerschrift ingediend, tevens houdende een beroep op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep. Op 29 november 2017 heeft Conservatix Groep een verweerschrift ingediend in het ontvankelijkheidsincident.
2. De bespreking van het cassatiemiddel in het incident
2.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft DNB een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep in haar verzoek. DNB stelt daartoe primair dat cassatieberoep van de bestreden uitspraak van de rechtbank niet openstond. Subsidiair stelt DNB dat Conservatrix Groep haar verzoekschrift heeft ingediend na het verstrijken van de cassatietermijn.
2.2.
Ik concludeer als volgt met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer. Eerst geef ik een korte introductie (i). Vervolgens beantwoord ik de vraag of Conservatrix Groep beroep in cassatie kan instellen (ii). Daarna beantwoord ik de (subsidiaire) vraag of Conservatrix Groep tijdig in cassatie is gekomen (iii).
i. Introductie
2.3.
Afdeling 3.5.4a (‘Overdracht’) van de Wft is ingevoerd bij de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (Stb. 2012, 241), ook wel de Interventiewet genoemd. De afdeling bevat de artikelen 3:159a tot en met 3:159ai Wft. De afdeling heeft betrekking op de situatie waarin DNB nog voldoende mogelijkheden ziet voor voortzetting van (een deel van de activiteiten van) de betrokken financiële onderneming door een andere instelling, zodat er geen reden is om te kiezen voor de weg van de noodregeling en/of het faillissement.5.
2.4.
Art. 3:159ij lid 1 Wft bepaalt het volgende:
‘1. De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste of tweede lid, voordoet.’
2.5.
Art. 3:159z lid 1 Wft bepaalt dat bij het uitspreken van de overdrachtsregeling, de rechtbank een of meer overdragers benoemt. Op grond van lid 2 is de overdrager verplicht om een uittreksel van de beschikking van de rechtbank bekend te maken in de Staatscourant en in het Publicatieblad van de Europese Unie. In het Publicatieblad moet onder meer worden vermeld: ‘de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het onderwerp van de beschikking’.
2.6.
Art. 3:159aa Wft bepaalt het volgende:
‘Artikel 3:159aa
1. Tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3:159ij, eerste lid, heeft, indien het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, of aan de goedkeuring voorwaarden als bedoeld in artikel 3:159ij, vierde lid, zijn verbonden, de Nederlandsche Bank het recht van hoger beroep gedurende acht dagen na de dag van de afwijzing. Artikel 3:159v is van overeenkomstige toepassing.
2. Tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3:159ij, eerste lid, staat geen hoger beroep open indien het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling wordt toegewezen.
3. Een aandeelhouder, met uitzondering van de aandeelhouder die ingevolge artikel 3:159w, eerste lid, tweede volzin, door de rechtbank in staat is gesteld te worden gehoord, heeft het recht van verzet tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3:159ij, eerste lid, gedurende acht dagen na de dag van de goedkeuring indien het overdrachtsplan wordt goedgekeurd.
4. Indien een aandeelhouder als bedoeld in het derde lid, in verzet komt, kunnen de aandeelhouder en de probleeminstelling die door de rechtbank in staat zijn gesteld te worden gehoord, zich voegen.
5. Het verzet kan zich niet richten tegen de prijs die de overnemer bereid is te betalen of de wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen, wordt vastgesteld.
6. Indien de rechtbank het verzet gegrond verklaart, leidt dit niet tot vernietiging van de overdrachtsregeling indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling onevenredig ernstige gevolgen zou hebben.’
2.7.
Lid 1 is in de onderhavige zaak niet van toepassing, nu het verzoek van DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling door de rechtbank is toegewezen.
2.8.
Lid 2 is in de onderhavige zaak wel van toepassing. Immers, Conservatrix Groep komt in deze procedure op tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld in art. 3:159ij lid 1 Wft, waarbij een verzoek (van DNB) om het uitspreken van de overdrachtsregeling is toegewezen. Tegen een dergelijke beschikking staat op grond van het voornoemde lid 2 geen hoger beroep open.
2.9.
Lid 3 stelt het rechtsmiddel van verzet open voor iedere aandeelhouder van de ‘probleeminstelling’ (Conservatrix, zie art. 3:159a Wft), met uitzondering van aandeelhouders die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen en deswege door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om in de verzoekprocedure te worden gehoord (zie art. 3:159w Wft). Conservatrix Groep is zo’n aandeelhouder. Immers, Conservatrix Groep is door de rechtbank gehoord als belanghebbende en zij heeft verweer gevoerd (zie rov. 2.2 en 3.4 van de beschikking).
2.10.
In de memorie van toelichting6.bij het wetsvoorstel7.dat ten grondslag lag aan de invoering van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen, staat dat art. 3:159aa Fw een kwestie van rechtsbescherming regelt.8.Uitgangspunt is dat de betrokkenen één keer in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord (door de Rechtbank Amsterdam, zie art. 3:159u Wft), hetzij vooraf, zoals in casu Conservatrix Groep, hetzij in verzet.9.
2.11.
In de memorie van toelichting wordt erop gewezen dat art. 143 Rv10.niet van toepassing is op aandeelhouders in het kader van de overdrachtsregeling. Aandeelhouders zijn in het kader van de overdrachtsregeling immers geen gedaagden in de zin van artikel 143 Rv.11.Gekozen is voor een verzettermijn van acht dagen omdat het van het grootste belang is dat snel duidelijkheid ontstaat over de onderwerpen waarover de rechtbank zich kan uitspreken.12.De beschikkingen betreffende de beoordeling van de aanwijzingen en de verplichtingen, het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling en de goedkeuring van het overdrachtsplan zijn uitvoerbaar bij voorraad.13.
2.12.
In de voornoemde memorie van toelichting staat voorts dat het wetsvoorstel voorziet in een regeling waarmee wordt bereikt dat de (gedwongen) overdracht van aandelen in overeenstemming is met het recht op het ongestoorde genot van het eigendom in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM.14.
2.13.
De memorie van toelichting gaat in dit verband ook in op de vraag of aandeelhouders wier aandelen worden overgedragen voldoende rechtsmiddelen hebben.15.Op p. 16-18 staat hierover het volgende:
“ad 3a. rechtsmiddelen van aandeelhouders wier aandelen worden overgedragen
In de jurisprudentie van het EHRM komt geen casus voor waarin sprake is van een maatregel die vergelijkbaar is met de maatregel die met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Een terugkerend element is dat een oordeel moet kunnen worden gevraagd aan een «judicial body that has full jurisdiction». Belangrijk is dat de betrokkenen zelf op enig moment in de procedure feiten en stellingen moeten kunnen inbrengen [hier verwijst de toelichting naar: EHRM 22 september 1994, Hentrich/ Frankrijk, appl. No. 13616/88, par. 42, toevoeging A-G Timmerman]. Met betrekking tot de aandelenoverdracht in het wetsvoorstel is beoogd twee doelen met elkaar te verenigen. Aan de ene kant is er het doel dat de aandeelhouders adequaat worden beschermd. Aan de andere kant is er het doel dat de voorbereiding van de overdracht en de overdracht zelf snel en achter de schermen kunnen plaatsvinden teneinde de kans op het bereiken van het doel van de overdracht zo veel mogelijk te vergroten. Er is voor gekozen dat de aandeelhouders één keer feiten en stellingen bij een rechter naar voren kunnen brengen. Uitgangspunt is dat aandeelhouders achteraf, in verzet, kunnen opkomen tegen de beslissing van de rechtbank. Het vooraf horen zou de kans op uitlekken vergroten en fnuikend zijn voor de vereiste voortvarendheid. Dit telt minder zwaar wanneer er evenwel zeer weinig aandeelhouders zijn. Daarom is voor die situatie een uitzondering gemaakt op de regel dat aandeelhouders slechts achteraf in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Als bijkomend argument voor het vooraf horen van grootaandeelhouders kan worden genoemd dat in het geval waarin er zeer weinig aandeelhouders zijn, zij waarschijnlijk enige mate van zeggenschap uitoefenen, en het om die reden passend is hen van te voren te horen. Het wetsvoorstel heeft als hoofdregel dat de aandeelhouders niet vooraf in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Vervolgens is op de hoofdregel een uitzondering gemaakt: de rechtbank stelt de aandeelhouders die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen in de gelegenheid vooraf te worden gehoord, uitsluitend op de voorwaarde dat de belangen van geheimhouding of spoed zich daartegen niet verzetten. Voor aandeelhouders die niet vooraf zijn gehoord staat de mogelijkheid van verzet bij de rechtbank open; deze aandeelhouders kunnen dan achteraf worden gehoord. In de publieke consultatie is opgemerkt dat de rechtbank onder alle omstandigheden een vertegenwoordiger van aandeelhouders of aandeelhouders zelf dient te horen. Een dergelijke opmerking miskent de kans dat het nieuws met betrekking tot het verzoek zich verspreidt wanneer een groot aantal kleine aandeelhouders vooraf wordt gehoord, of wanneer zij zouden worden geraadpleegd door iemand die hen vertegenwoordigt. Een regel om de aandeelhouders of hun vertegenwoordiger te horen, zou dan ook nadelig zijn voor een effectieve overdracht. De Afdeling van de Raad van State heeft zich eveneens gebogen over het evenwicht tussen de effectiviteit en de rechtsbescherming. Zij meent dat het horen van aandeelhouders voorafgaand aan het uitspreken van de overdrachtsregeling gevaren meebrengt voor de effectieve toepassing van het instrument en adviseert daarom dat aandeelhouders in principe niet vooraf worden gehoord. Daarenboven zij herhaald dat de aandeelhouders altijd achteraf tegen een en ander kunnen opkomen.
Op deze wijze hebben de aandeelhouders voldoende rechtsmiddelen: zij worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door een «judicial body that has full jurisdiction»: in beginsel nadat de rechtbank beslist op het verzoek om toepassing van de overdrachtsregeling (in verzet) en in uitzonderlijke gevallen daarvoor, namelijk indien het aandeelhouders betreft die 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, en dan nog slechts op voorwaarde dat belangen van geheimhouding of spoed zich daartegen niet verzetten.
Met de mogelijkheid om gehoord te worden is nog niet de vraag beantwoord met betrekking tot welke aspecten de aandeelhouders kunnen worden gehoord. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt. De aandeelhouders kunnen zich in ieder geval verweren tegen de prijs of tegen de wijze waarop de prijs wordt vastgesteld. Daarnaast kunnen zij zich verweren tegen het oordeel van DNB dat voldaan is aan het criterium («tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling...»). Dat wil zeggen dat de beslissing van de rechter dat niet summierlijk blijkt dat is voldaan aan het criterium een reden is om de overdrachtsregeling niet uit te spreken dan wel te oordelen dat de overdrachtregeling ten onrechte is uitgesproken. Voor het geval een aandeelhouder zou aanvoeren dat andere maatregelen mogelijk waren geweest, merken we het volgende op. De omstandigheid dat de rechter het overdrachtsplan goedkeurt tenzij niet voldaan aan het criterium, brengt met zich dat het verweer dat andere maatregelen mogelijk waren geweest, van belang is voor de vraag of voldaan is aan het criterium. Voorstelbaar is dat niet summierlijk blijkt dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn omdat de situatie met een minder vergaande maatregel kan worden geredresseerd. Is evenwel eenmaal summierlijk gebleken dat is voldaan aan het criterium, dan is in dat stadium een verweer dat nog andere maatregelen mogelijk waren geweest, niet meer van belang. Dit kan zonodig aan de orde komen bij de prijsbepaling.”16.
2.14.
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het voornoemde wetsvoorstel, dat op 23 januari 2012 door de Tweede Kamer is ontvangen, is de Regering nogmaals ingegaan op het punt van rechtsbescherming.17.Vanaf pagina 16 gaat de Regering achtereenvolgens in op de rechtsmiddelen van de (1) probleeminstelling, (2) de rechtsmiddelen van DNB en (3) de rechtsmiddelen van de aandeelhouders. Ten slotte wordt nog een opmerking gemaakt over (4) schuldeisers. In de tekst onder (1) merkt de Regering het volgende op:
“Tegen de toewijzing van het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling staat geen hoger beroep open voor de probleeminstelling. De voornaamste reden hiervoor is dat de onzekerheid die gepaard gaat met een hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of -regeling kan ondermijnen. Daarnaast zal dikwijls sprake zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust maken een tijdig en voortvarend optreden van DNB en de overnemer gewenst.”18.
2.15.
In de tekst onder (3) merkt de Regering het volgende op:
“3) aandeelhouders
Met betrekking tot de rechtsmiddelen van de aandeelhouders in het kader van een overdrachtsregeling waarbij aandelen worden overgedragen, wordt het volgende opgemerkt. Aandeelhouders die niet vooraf, dat wil zeggen nadat DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft verzocht maar voordat de rechtbank op dat verzoek heeft beslist, in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord kunnen achteraf, dus nadat de rechtbank heeft beslist, tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling in verzet komen. Zij kunnen niet in hoger beroep tegen de toewijzing van het verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling om de hierboven vermelde redenen [cursivering A-G Timmerman]. Zie hieronder voor het antwoord welke aandeelhouders wanneer vooraf in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord.
Daarnaast kunnen de aandeelhouders die niet vooraf in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord achteraf opkomen tegen de prijs bij de ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam [zie in dit verband art. 3:159ab Wft, toevoeging A-G Timmerman]. Deze regeling is reeds uitvoerig toegelicht in de memorie van toelichting. Hier wordt volstaan met op te merken dat aandeelhouders de ondernemingskamer kunnen verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen indien zij van mening zijn dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die zij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van de aandelen lijden. Indien de ondernemingskamer een aanvullende schadeloosstelling vaststelt, stelt de Staat der Nederlanden het bedrag van de aanvullende schadeloosstelling beschikbaar.
Uit de hierboven vermelde opsomming volgt dat de rechtsbescherming toereikend is.”19.
Tussenconclusie
2.16.
Het voorgaande betekent dat, naar de bedoeling van de wetgever, een aandeelhouder van een probleeminstelling in de zin van Afdeling 3.5.4A van de Wft (zie art. 3:159a Wft), waarvan de aandelen gedwongen worden overgedragen op grond van art. 3:159ij lid 1 Wft, niet in hoger beroep kan komen tegen de daartoe strekkende beschikking van de Rechtbank Amsterdam, omdat i) hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of -regeling kan ondermijnen, ii) dikwijls sprake zal zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is en iii) de belangen van de nutsfunctie van de verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust het gewenst maken dat DNB en de overnemer tijdig en voortvarend kunnen optreden. Een aandeelhouder die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt, kan door de rechtbank in de gelegenheid worden gesteld om in de verzoekprocedure te worden gehoord (zie art. 3:159w Wft). De Regering is ervan uitgegaan dat op deze wijze de aandeelhouders voldoende rechtsmiddelen hebben; zij worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door een “judicial body that has full jurisdiction”. Hierbij achtte de Regering voorts van belang iv) dat een aandeelhouder die van mening is dat de door de overnemer te betalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel lijdt, de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam kan verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen (zie art. 3:159ab Wft).
ii. Ten aanzien van de mogelijkheid beroep in cassatie in te stellen
2.17.
Nu duidelijk is dat – en waarom – Conservatrix Groep geen hoger beroep heeft kunnen instellen, dient zich de vraag aan of zij wel beroep in cassatie kan instellen. Hierover zwijgt art. 3:159aa Wft.
2.18.
Art. 398 aanhef, onder 1°, Rv bepaalt dat partijen beroep in cassatie kunnen instellen van uitspraken die in eerste en hoogste ressort zijn gewezen.20.In de onderhavige zaak stond hoger beroep voor Conservatrix Groep niet open.21.De beschikking van de Rechtbank Amsterdam is dus in eerste en hoogste ressort gegeven. Mijns inziens volgt uit voornoemde bepaling uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat beroep in cassatie wel openstaat voor Conservatrix Groep.
2.19.
Dat beroep in cassatie voor Conservatrix Groep openstaat, blijkt ook uit het hiernavolgende.
2.20.
In zijn noot onder de beschikking van de Rechtbank Amsterdam schrijft Theissen het volgende:
“Resteert nog de vraag of de aandeelhouders op de juiste manier van hun eigendom zijn ontdaan. Voor de partijen staan diverse routes open, waarvan mij onbekend is of deze (tijdig) zijn benut. De holding kan bijvoorbeeld in cassatie zijn gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Tegen de goedkeuring van het overdrachtsplan van de Rechtbank Amsterdam is hoger beroep in een feitelijke instantie uitgesloten. Cassatie is niet uitgesloten, net als bij de gewijzigde noodregelingsprocedure, dus kan met de normale termijnen en gronden cassatie ingesteld worden; zie art. 3:159v en 3:159aa Wft, en de MvT bij de Interventiewet, Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 62 [cursivering A-G Timmerman].”22.
2.21.
Ook Theissen is dus van opvatting dat cassatieberoep niet is uitgesloten. Hij verwijst in dit verband naar de gewijzigde noodregelingsprocedure, alsmede naar p. 62 van de voornoemde memorie van toelichting, waarop ik verderop in deze conclusie terugkom. In de hiernavolgende alinea’s geef ik eerst de tekst van een aantal relevante wetsbepalingen weer, die betrekking hebben op de noodregelingsprocedure. Ik zal uiteindelijk uitkomen op art. 3:191 Wft, welk artikel in rechtsbescherming voorziet (zie nr. 2.23 hieronder). Ik ga hierop in, omdat DNB er een beroep op doet (zie nr. 3.13 e.v. van het verweerschrift in cassatie).
De noodregelingsprocedure
2.22.
De noodregelingsprocedure is geregeld in Afdeling 3.5.5 van de Wft. Binnen deze afdeling is paragraaf 3.5.5.1 van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Het in deze paragraaf opgenomen art. 3:160 lid 1 Wft bepaalt het volgende:
‘1. Indien de Nederlandsche Bank oordeelt dat er ten aanzien van een bank of verzekeraar met zetel in Nederland die een door de Europese Centrale Bank of de Nederlandsche Bank verleende vergunning heeft, tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit dan wel de liquiditeit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij de rechtbank Amsterdam verzoeken ten aanzien van die bank of verzekeraar de noodregeling uit te spreken. […].’
Art. 3:162c leden 1 en 2 bepalen het volgende:
‘1. De rechtbank spreekt de noodregeling uit indien summierlijk blijkt dat zich een situatie, als bedoeld in artikel 3:160, eerste of tweede lid, voordoet.
2. Ingeval de Nederlandsche Bank een overdrachtsplan als bedoeld in artikel 3:159c, derde lid, onderdeel a of b, heeft overgelegd, keurt de rechtbank het overdrachtsplan goed, tenzij de in het overdrachtsplan genoemde prijs of wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs of wijze is. Bij het vaststellen of de prijs of wijze redelijk is wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de bank of verzekeraar in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de noodregeling niet wordt uitgesproken.’
Art. 3:162d lid 1 Wft bepaalt het volgende:
‘1. Bij het uitspreken van de noodregeling benoemt de rechtbank een van haar leden tot rechter-commissaris en benoemt zij een of meer bewindvoerders. De Nederlandsche Bank kan voor de benoeming van de bewindvoerder of bewindvoerders voordrachten doen.’
Art. 3:163 lid 1 Wft bepaalt het volgende:
‘1. Bij het uitspreken van de noodregeling of daarna kan de rechtbank aan de bewindvoerders een machtiging verlenen die strekt tot:
a. overdracht van het geheel of een gedeelte van de verbintenissen van de bank, welke zij in de uitoefening van het bedrijf van bank tot het ter beschikking krijgen van gelden heeft aangegaan onderscheidenlijk van het geheel of van een gedeelte van de verbintenissen van de verzekeraar krachtens overeenkomsten van verzekering;
b. gehele of gedeeltelijke liquidatie van het bedrijf van de bank onderscheidenlijk van de portefeuille van de verzekeraar; of
c. zowel overdracht als bedoeld in onderdeel a als liquidatie als bedoeld in onderdeel b.’
Art. 3:174b lid 1 Wft bepaalt het volgende:
‘1. Ingeval de Nederlandsche Bank bij haar verzoek tot het uitspreken van de noodregeling geen overdrachtsplan heeft overgelegd of indien zij dat wel heeft gedaan maar de rechtbank het overdrachtsplan niet heeft goedgekeurd, kan de Nederlandsche Bank alsnog of opnieuw een overdrachtsplan voorbereiden.’
Art. 3:175 leden 1-3 Wft bepalen het volgende:
‘1. De bewindvoerders oefenen bij uitsluiting alle bevoegdheden van de bestuurders, commissarissen van de bank of verzekeraar met zetel in Nederland of, in geval van een verzekeraar met zetel in Nederland, vertegenwoordigers van de verzekeraar uit.
2. De bewindvoerders waken voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.
3. De bestuurders en commissarissen van de bank of verzekeraar of de vertegenwoordigers van de verzekeraar verlenen alle door de bewindvoerders gevraagde medewerking.’
2.23.
Art. 3:191 Wft – ik kondigde zojuist al aan dat ik op deze bepaling zou uitkomen – voorziet in rechtsbescherming binnen de noodregelingsprocedure. Art. 3:191 lid 2 Wft bepaalt het volgende:
‘2. Tegen beschikkingen van de rechtbank ingevolge de artikelen 3:162c, eerste lid, 3:163, eerste lid, 3:194 en 3:195, eerste lid, hebben, indien het verzoek om toepassing van de noodregeling wordt toegewezen, de bank of verzekeraar met zetel in Nederland, nadat zij of hij op de aanvraag van de toepassing van de noodregeling is gehoord gedurende acht dagen na de dag van toewijzing, het recht van hoger beroep en, zo zij niet in staat zijn gesteld te worden gehoord, het recht van verzet.’
Lid 3 bepaalt dat hoger beroep toch niet mogelijk is voor de bank of verzekeraar, waarbij een koppeling wordt gemaakt met de goedkeuring van het overdrachtsplan:
‘3. In afwijking van het tweede lid staat geen hoger beroep open tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3:162c, eerste lid, indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen.’
Lid 4 bepaalt het volgende:
‘4. De behandeling heeft in raadkamer plaats en geschiedt met de grootste spoed.’
Lid 6 bepaalt dat beroep in cassatie openstaat:
‘6. Beroep in cassatie tegen deze beschikking op het hoger beroep of het verzet moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de dag van uitspraak. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing [cursivering A-G Timmerman].’
2.24.
De tweede zin van lid 6 verklaart het derde lid van overeenkomstige toepassing. Het gaat hier om een foutje van de wetgever. De wetgever is vergeten te vernummeren.23.Lid 6 had als volgt moeten luiden:
‘6. Beroep in cassatie tegen deze beschikking op het hoger beroep of het verzet moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de dag van uitspraak. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.’
De behandeling van het beroep in cassatie vindt dus plaats in raadkamer en geschiedt met de grootste spoed. Meer valt uit de tweede zin van lid 6 niet af te leiden. De conclusie die de raadsman van DNB uit de tweede zin van lid 6 trekt – zie nr. 3.15 en 3.16 van het verweerschrift in cassatie –, acht ik onjuist.
De memorie van toelichting
2.25.
Ik kom nu terug op p. 62 van de memorie van toelichting, waar Theissen naar verwijst in zijn annotatie (zie nr. 2.20 en 2.21 hierboven). Op p. 62 van de memorie van toelichting wordt over art. 3:191 lid 3 Wft het volgende opgemerkt:
“De belangrijkste wijziging van artikel 3:191 betreft het invoegen van een nieuw derde lid. Dit nieuwe derde lid komt erop neer dat geen hoger beroep openstaat tegen het uitspreken van een noodregeling indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen. De voornaamste reden voor deze bepaling is dat, in geval de rechtbank tegelijkertijd met het uitspreken van de noodregeling een overdrachtsplan heeft goedgekeurd, er in de regel sprake zal zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust, en daarenboven de belangen van degenen die direct zijn betrokken bij de noodregeling en het overdrachtsplan, maken een voortvarend en doortastend optreden van DNB en de overnemer gewenst. Om die reden is met betrekking tot die situatie ervoor gekozen de rechtsmiddelen te beperken tot het cassatieberoep. Daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling [cursivering A-G Timmerman].”24.
2.26.
Dit betekent dat de wetgever lid 3 van art. 3:191 Wft heeft ingevoegd om te bewerkstelligen dat geen hoger beroep openstaat tegen het uitspreken van de noodregeling, indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen (zoals de Rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak heeft gedaan). In die situatie staat geen hoger beroep open, maar wél cassatieberoep en ‘Daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling’. Uit de laatste zin volgt mijns inziens dat in de onderhavige zaak, waarin het om de overdrachtsregeling gaat, de mogelijkheid van cassatieberoep voor Conservatrix Groep niet is uitgesloten.
Art. 3:159z lid 2 Rv en het advies van de Raad van State
2.27.
Dat cassatieberoep openstaat, valt overigens ook af te leiden uit art. 3:159z lid 2, derde zin, Rv. Voor de tekst van dit artikellid, verwijs ik naar nr. 2.5 van deze conclusie. Uit de verplichting om in het Publicatieblad te vermelden wat de uiterste datum is waarop cassatie kan worden ingesteld, moet mijns inziens worden afgeleid dat het instellen van cassatieberoep mogelijk is.
2.28.
De Afdeling advisering van de Raad van State ging hier ook van uit, zoals blijkt uit haar advies25.bij het wetsvoorstel26.dat ten grondslag lag aan de invoering van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen.
iii. Ten aanzien van de termijn
2.29.
De vraag die thans beantwoord moet worden, is of Conservatrix Groep het beroep in cassatie tijdig heeft ingesteld. De onderhavige beschikking van de Rechtbank Amsterdam is gegeven op 15 mei 2017. Conservatrix Groep heeft drie maanden later, te weten op 15 augustus 2017, een cassatieverzoekschrift ingediend.
2.30.
Ik keer terug naar Afdeling 3.5.4a (‘Overdracht’) van de Wft. Het in deze afdeling opgenomen art. 3:159v Wft bepaalt het volgende:
‘De rechtbank behandelt het verzoek van de Nederlandsche Bank tot het goedkeuren van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling met de meeste spoed op een niet openbare zitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voor zover daarvan bij deze wet niet is afgeweken.’27.
Dit betekent mijns inziens dat het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing is, voor zover daarvan in Afdeling 3.5.4.a Wft niet is afgeweken.
2.31.
Het gaat in de onderhavige zaak om een verzoekschriftprocedure. Dit betekent dat art. 426 Rv van toepassing is, tenzij hiervan is afgeweken. Lid 1 van dit artikel bepaalt het volgende:
‘Tegen beschikkingen op rekest kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een der vorige instantiën verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.’
2.32.
Hoger beroep stond voor Conservatrix Groep niet open (art. 3:159aa lid 2 Wft). Mijns inziens is daarom art. 426 lid 2 Rv niet van toepassing.28.Dit artikellid is immers alleen van toepassing, indien ‘de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven’. Hieraan doet niet af dat hoger beroep wel open zou hebben gestaan voor DNB als de rechtbank het verzoek van DNB geheel of gedeeltelijk had afgewezen (art. 3:159aa lid 1 Wft). Immers, deze situatie doet zich hier niet voor.
2.33.
Ik constateer vervolgens dat art. 3:159aa Wft niet bepaalt dat het cassatieberoep binnen een bepaalde termijn moet worden ingesteld.
2.34.
Aannemelijk is dat de wetgever, gelet op hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is opgemerkt met betrekking tot de vereiste voortvarendheid (zie nr. 2.15 en 2.16 hierboven), alsmede gelet op de termijn die art. 3:191 lid 6 Wft stelt, bedoeld heeft een (korte) termijn van veertien dagen te stellen. Echter, zoals ik reeds heb aangegeven, bepaalt art. 3:159aa Wft hierover niets.
2.35.
Ik kom tot een afronding. In een arrest van 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, overweegt de Hoge Raad het volgende:
“Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten […].”29.
2.36.
Als uitgangspunt dient dus dat duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van rechtsmiddel eindigt. Die duidelijkheid is te vinden in art. 426 lid 1 Rv. Dit betekent dat Conservatrix Groep ontvankelijk is in het (binnen drie maanden en dus tijdig ingestelde) cassatieberoep.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping in het incident.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2018
Rb. Amsterdam 15 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3309.
Zie art. 3:159c lid 1 Wft: ‘Indien de Nederlandsche Bank oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar die een vergunning als bedoeld in artikel 2:26a, 2:27, 2:48 of 2:54a heeft tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij een overdrachtsplan voorbereiden.’
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 4 (Advies Raad van State en Nader rapport), p. 7.
Idem, p. 56.
Idem, p. 56.
Idem, p. 14.
Idem, p. 15.
Idem, p. 16-18.
Idem, p. 17.
Idem, p. 18.
Zie de noot van R.J. Theissen, onder Rb. Amsterdam 15 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3309, JOR 2017/200, laatste alinea.
Kamerstukken I 2011/12, 33059, A, p. 18: “Artikel 3:191 wordt als volgt gewijzigd: […]. 3. Onder vernummering van het derde tot en met het zesde lid tot het vierde tot en met het zevende lid, wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: […].”
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 62. Dat hoger beroep niet mogelijk is, maar cassatieberoep wel, sluit aan bij oudere wetgeving binnen het toezichtrecht. Art. 80 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud) bepaalde het volgende: ‘Tegen beschikkingen van de rechtbank ingevolge de artikelen 71, eerste of tweede lid, en 75, eerste en tweede lid, staat geen hoger beroep open. Beroep in cassatie tegen deze beschikkingen moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de dag van uitspraak [cursivering A-G Timmerman]. De behandeling heeft in raadkamer plaats en geschiedt met de grootste spoed. Het arrest wordt op een openbare terechtzitting uitgesproken en de zakelijke inhoud ervan wordt door de bewindvoerders in de Staatscourant, het Publicatieblad van de Europese Unie, alsmede in twee Nederlandse dagbladen en twee landelijke dagbladen van iedere Lid-Staat van ontvangst bekendgemaakt.’ Ik verwijs in dit verband ook naar art. 147e van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (oud). Dit artikel bepaalde, voor zover van belang, het volgende: ‘1. Verplichte overdracht van de portefeuille van de verzekeraar vindt slechts plaats nadat de rechtbank binnen welker rechtsgebied de verzekeraar zijn woonplaats heeft op verzoek van de Pensioen- & Verzekeringskamer daartoe aan haar machtiging heeft verleend. […] 10. Tegen de beschikking staat geen hoger beroep open. 11. Beroep in cassatie tegen de beschikking wordt ingesteld binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak van de rechtbank. De behandeling heeft in raadkamer plaats en geschiedt met de grootste spoed. De uitspraak wordt niet in het openbaar gedaan.’
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 4 (Advies Raad van State en Nader rapport), p. 14: “Bij de overdrachtsregeling wordt ingevolge het voorstel hoger beroep uitgesloten, terwijl beroep in cassatie, gelet op de bewoordingen van artikel 3:159t, tiende lid, Wft, weer niet is uitgesloten. De toelichting geeft geen verklaring voor deze verschillen.” De Afdeling advisering van de Raad van State verwijst hier naar het consultatiedocument. Het daarin voorgestelde art. 3:159t, tiende lid, Wft, stemt overeen met het huidige art. 3:159z lid 2 Wft.
Kamerstukken II 2011/12, 33059, 3, p. 52 en p. 79-80.
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, rov. 3.4.2.
Beroepschrift 29‑11‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[30 NOV. 2017]
[Behandelaar:]
Verweerschrift in het ontvankelijkheidsincident
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verzoekster tot cassatie CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg, Luxemburg, hierna te noemen: CONSERVATRIX GROEP, te dezer zake woonplaats gekozen hebben aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, voor wie in dit ontvankelijkheidsincident ook dit verweerschrift door hem wordt ondertekend en ingediend, heeft kennisgenomen van
het door verweerster in cassatie DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam (hierna: DNB), op 19 oktober 2017 middels de advocaat bij de Hoge Raad de heer mr J.W.H. van Wijk kantoorhoudende alhier aan de Bezuidenhoutseweg nummer 57, gebouw New Babylon (2594 AC), ingediend verweerschrift met een beroep op niet-ontvankelijkheid.
Conservatrix Groep meent dat het beroep van DNB op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen, en voert daartoe — in vervolg op de brief van de griffier van de Hoge Raad van 13 november jl. — het volgende aan.
Bespreking van het beroep op niet-ontvankelijkheid
1.
DNB heeft in het lijvige verweerschrift in cassatie voor het beroep op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep veertien (14) pagina's nodig om te betogen primair dat het beroep in cassatie niet zou hebben opengestaan (nrs. 3.2 t/m 3.25) en subsidiair dat het cassatieberoep is ingesteld na het verstrijken van de cassatietermijn (nrs. 3.26 t/m 3.41). Deze verweren van DNB kunnen, in alle daartoe aangevoerde gronden, volgens Conservatrix Groep niet slagen.
Cassatieberoep staat volgens de wet(gever) wel open
2.
Op grond van artikel 78 lid 1 RO neemt de Hoge Raad kennis van de eis tot cassatie tegen beschikkingen van hoven tenzij daartegen een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), of daartegen, volgens de wet, géén cassatieberoep openstaat.1.
DNB bestrijdt niet dat de wet géén algeheel rechtsmiddelenverbod bevat op grond waarvan beroep in cassatie voor de gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Ook ontkent DNB niet dat de wet géén specifieke uitzonderingsbepaling bevat op grond waarvan voor aandeelhouders van een probleeminstelling als bedoeld in artikel 3:159a, aanhef en onder h, Wft 20122. geen beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft 2012. Nu de Hoge Raad, op grond van art. 78 lid 1 RO in verbinding met art. 398, onder 1o, en 426 Rv, kennisneemt van het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank tenzij daartegen een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), stond aldus voor Conservatrix Groep cassatieberoep open tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017, als bedoeld in artikel 3:159ij Wft. Reeds om die reden faalt volgens vaste rechtspraak3. het ontvankelijkheidsverweer van DNB.
3.
DNB beoogt, met beroep op de in het verweerschrift aangehaalde (nrs. 3.3 e.v.) passages uit de parlementaire geschiedenis tot art. 3:159aa e.v. Wft 2012, enkel op grond van de strekking van de wetswijziging 2012 voor aandeelhouders, zoals Conservatrix Groep, ieder beroep in cassatie uit te sluiten. Conservatrix Groep wijst er in dit kader echter op dat artikel 11 Wet AB gebiedt dat de rechter ‘volgens de wet’ recht spreekt en hij niet mag treden in de beoordeling van de innerlijke waarde of billijkheid van de — door hem toe te passen — wettelijke regeling. Ook is het volgens artikel 12 Wet AB de rechter verboden ‘bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement’ uitspraak te doen in zaken welke aan zijn beslissing zijn onderworpen. Deze algemene bepalingen en de daaraan ten grondslag liggende fundamentele beginselen van legaliteit en rechtszekerheid strekken ertoe te voorkomen dat de rechter zonder wettelijke grondslag oordeelt en beslist. Zij dienen de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.4.
4.
Een zelfde dwingend vereiste volgt uit het, door DNB onderkende (nr. 3.3), bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in verbinding met de artikelen 6 lid 1 en 13 EVRM, zoals voor het Unierecht bevestigd in artikel 17 van het EU-Grondrechtenhandvest (GHV), welke rechtsbescherming op grond van fundamentele rechten en vrijheden volgens de hierop gevormde vaste rechtspraak van het EHRM en het HvJEU onder de werking van de aan deze bepalingen ten grondslag liggende beginselen gelijk(waardig) is. Zo herhaalde en bevestigde het HvJEU in zijn arrest van 8 november 2017, ECLI:EU:T:2017:792:
- ‘74.
The case-law of the Court of Justice and of the European Court of Human Rights (‘the ECtHR’), and the work of the Council of Europe, by means of the European Commission for Democracy through Law (‘the Venice Commission’), provide a non-exhaustive list of principles and standards which may fall within the concept of the rule of law. Those include the principles of legality, legal certainty and the prohibition of arbitrary exercise of power by the executive, independent and impartial courts, effective judicial review including respect for fundamental rights, and equality before the law (see, in that respect, the Rule of Lazo Checklist adopted by the Venice Commission at its 106th Plenary Session (11–12 March 2016)). …’
In lijn hiermee bepaalt het derde lid van artikel 52 GHV dat, voor zover het handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend; het GHV verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Indachtig het legaliteitsbeginsel schrijft artikel 52 lid 1 GHV voor dat de beperkingen op de uitoefening van erkende fundamentele rechten en vrijheden BIJ WET moeten worden gesteld.
Conservatrix Groep brengt in herinnering dat zij een vennootschap naar buitenlands recht is gevestigd te Luxemburg (Luxemburg) en dat zij geldt als buitenlandse aandeelhouder van de Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering ‘Conservatrix’ NV te Baarn, van welke verzekeringsmaatschappij Conservatrix Groep tot 15 mei 2017 de aandelen hield welke op grond van de Nederlandse wettelijke regeling in afdeling 3.5.4.a Wft op verzoek van DNB gedwongen zijn overgedragen aan een derde (Trier) voor de symbolische prijs van € 1,-.
Beperking en inperking van het in artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 17 GHV gewaarborgde recht van eigendom c.q. het ongestoord genot van eigendom van Conservatrix Groep dient, gelet op de artikelen 6 en 13 respectievelijk de artikelen 47 tot en met 50 GHV, steeds bij wet te zijn voorzien van voldoende procedurele waarborgen voor effectieve rechtsbescherming.
Nu een expliciete wettelijke bepaling in de Wft 2012 ontbreekt, kan daarom — anders dan DNB wil doen ingang vinden (nrs. 3.20 t/m 3.24) — de beweerdelijke strekking van de wetswijziging en de daaruit volgende, mogelijke bedoeling van de wetgever niet in de weg staan aan de volgens de wet (art. 78 RO en art. 426 Rv) opengestelde mogelijkheid van een beroep in cassatie tegen een rechtbankbeschikking als bedoeld in artikel 3:159ij Wft, waarin het verzoek van DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling is toegewezen. Het ontvankelijkheidsverweer van DNB kan daarom in zoverre evenmin slagen.
5.
Overigens gaat het op de parlementaire toelichting gebaseerde betoog van DNB omzichtig (en opzichtig) voorbij aan de wettekst van het tweede lid van artikel 3:159z waar, ten behoeve van de publicatie in de landelijke dagbladen en de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, in de derde volzin met zoveel woorden wordt gerefereerd aan de mogelijkheid van cassatieberoep met het voorschrift tot de vermelding van ‘de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het ondenverp van de beschikking’. Dit publicatievoorschrift vormt eens te meer een bevestiging dat, bij gebreke van een specifieke wettelijke uitzonderingsbepaling tot uitsluiting van cassatieberoep voor Nederlandse en buitenlandse aandeelhouders in zaken als deze, zoals Conservatrix Groep, ingevolge artikel 78 RO en de artikelen 398 en 426 Rv beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft 2012.
6.
Volgens Conservatrix Groep doet aan het vorenstaande niet af dat (i) in artikel 3:159aa lid 1 Wft de wetgever uitsluitend voor DNB het gewoon rechtsmiddel van hoger beroep openstelt indien haar verzoek wordt afgewezen of als aan de goedkeuring (ambtshalve) voorwaarden zijn verbonden met betrekking tot de voldoening van de prijs (art. 3:159ij lid 4), respectievelijk (ii) artikel 3:159aa lid 2 elk hoger beroep uitsluit als het verzoek van DNB wordt toegewezen, en (iii)artikel 3:159aa lid 3 Wft in zo'n geval voor de niet-gehoorde aandeelhouder gedurende acht dagen na de beschikking van de rechtbank het gewoon rechtsmiddel van verzet openstelt in welke procedure de gehoorde aandeelhouder en verzekeraar zich kunnen voegen (lid 4).
Uit deze nadere regeling van de gewone rechtsmiddelen volgt niet reeds als zodanig en zonder meer een wettelijke uitsluiting van de mogelijkheid van cassatieberoep voor de wel gehoorde aandeelhouders tegen een beschikking van de rechtbank waarin het goedkeuringsverzoek wordt toegewezen. Hier doet zich immers niet de in artikel 3:159aa lid 1 Wft bedoelde situatie voor dat DNB in hoger beroep komt tegen een toewijzende beschikking waarin de rechtbank ambtshalve prijsvoorwaarden stelde. Evenmin doet zich de in artikel 3:159aa lid 3–6 bedoelde situatie voor dat de niet-gehoorde aandeelhouders binnen acht dagen verzet aantekenen tegen een toewijzende beschikking. Noch uit de tekst en het bepaalde in artikel 3:159aa Wft, noch uit de door DNB aangehaalde passages uit de parlementaire toelichting volgt, als zodanig en zonder meer, dat de wetgever bewusten onmiskenbaar heeft gekozen voor een tot de hiervóór vermelde situaties beperkte regeling van alle rechtsmiddelen tegen de beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft, met inbegrip van het rechtsmiddel van beroep in cassatie. Voor gehoorde aandeelhouders heeft de wetgever, blijkens de uitdrukkelijke tekst van artikel 3:159z lid 2 Wft, de mogelijkheid van beroep in cassatie ingevolge artikel 78 RO en artikel 426 Rv opengelaten. Dat, zoals DNB betoogt (nr. 3.5 e.v.), in de wettelijke regeling niet in cassatieberoep is voorzien, vindt aldus noch steun in de wet, noch in de parlementaire geschiedenis en is derhalve niet juist.
7.
De door DNB in cassatie gebezigde a fortiori-redenering (nrs. 3.6, 3.16 en 3.21) deugt niet. Uit het enkele feit dat de wet, bij toepassing van de overdrachtsregeling, op de voet van artikel 3:159aa Wft, geen hoger beroep openstelt voor gehoorde aandeelhouders volgt geenszins dat voor hen ‘dus’ (a fortiori) geen cassatieberoep openstaat. Verzet en hoger beroep zijn immers gewone rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend in de feitelijke instantie(s) tot herstel van verdragsschennis, zoals het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op rechterlijk gehoor. Cassatieberoep ziet op een controle door de Hoge Raad van de juiste wetstoepassing door de lagere feitenrechter(s). De vergelijking ziet op ongelijke grootheden en gaat derhalve niet op.
8.
Ook de vergelijking die DNB (nrs. 3.21 t/m 3.22) trekt met de niet-gehoorde aandeelhouder, gaat mank en bevestigt eerder de juistheid van het standpunt van Conservatrix Groep. De niet-gehoorde aandeelhouder kan immers in verzet (art. 3:159aa), onder het motto dat voor hem tenminste één rechtsmiddel tegen de gedwongen aandelenoverdracht zou moeten openstaan. Welnu, vaststaat dat aan wel gehoorde aandeelhouders, zoals Conservatrix Groep, noch hoger beroep (lid 2) noch verzet (lid 3) toekomt. Het onthouden van cassatieberoep aan wel gehoorde aandeelhouders zou impliceren dat het Nederlandse rechtstelsel hem geen enkel rechtsmiddel biedt (‘effective remedy’ als bedoeld in art. 13 EVRM), hetgeen uit oogpunt van ‘due process’ en effective rechtsbescherming een onaanvaardbare situatie zou opleveren.
9.
Anders dan DNB wil doen voorkomen (nrs. 3.6. e.v.), staat aan de mogelijkheid van een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank waarin het verzoek om goedkeuring van het overdrachtsplan wordt toegewezen op de voet van artikelen 3:159ij en 3:159z, niet in de weg de urgentie waarmee deze gedwongen overdracht moet (kunnen) worden uitgevoerd. Immers, net als bij andere spoedeisende situaties waarin cassatieberoep wordt opengesteld zoals bij vrijheidsbeperkende maatregelen en ander overheidsingrijpen onder de Wet Bopz, levert toetsing in cassatie van een toewijzende uitspraak van de rechtbank geen tijdverlies op nu de in de beschikking van de rechtbank uitgesproken overdrachtsregeling en goedkeuring van het overdrachtsplan uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en cassatieberoep derhalve geen schorsende werking heeft. Cassatieberoep strekt ertoe de (on)rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit van deze overheidsmaatregel ter toetsing aan de Hoge Raad voor te leggen, mede in het kader van het onder artikel 1 EP EVRM en artikel 17 GHV gewaarborgde eigendomsrecht van wel gehoorde aandeelhouders van een probleeminstelling wier aandelen middels het overdrachtsplan aan een derde gedwongen zijn overgedragen. Cassatietoetsing vindt aldus in het algemeen achteraf plaats en behelst een beoordeling ‘ex tunc’.
10.
Dat de wetgever kennelijk, zonder zich in de parlementaire toelichting tot deze regeling daarover expliciet uit te laten, beoogde in gevallen als het onderhavige beroep in cassatie open te stellen ingevolge artikel 78 RO en artikel 426 Rv, strookt — anders dan DNB meent — juist wel met de wettelijke regeling van rechtsmiddelen in artikel 3:191 Wft 2012, bij toepassing van de (urgente) ‘noodregeling’. Immers, dit artikel vermeldt in het kader van de publicatie in de Staatscourant, landelijke dagbladen en bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat daarin dient te worden vermeld ‘de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het onderwerp van de beschikking’ (art. 3:191 lid 5, slot). Volgens het zesde lid van artikel 3:191 Wft 2012 moet het door de wet opengesteld beroep in cassatie tegen de toewijzende beschikking op het hoger beroep of het verzet worden ingesteld ‘binnen veertien dagen na de dag van uitspraak’. Deze regeling stemt overeen met het stelsel van in de wet openstaande gewone rechtsmiddelen bij gedwongen portefeuilleoverdracht zoals neergelegd in artikel 3:154 (2:189 oud) Wft waarin het elfde lid uitdrukkelijk bepaalt dat tegen een toewijzende uitspraak ‘uitsluitend beroep in cassatie’ openstaat en binnen veertien dagen na de uitspraak moet worden ingesteld. Volgens de bedoeling van de wetgever bij die regelingen is hoger beroep en aldus rechterlijke toetsing in een tweede feitelijke instantie uitgesloten ‘opdat zo spoedig mogelijk zekerheid wordt verkregen’ (NvW, kamerstukken II 2004–2005, 29 708, nr. 10, blz. 312). In alle hiervóór vermelde, door de wet(gever) geregelde, situaties wordt voor publicatie van uitspraken de ‘rechtsmittelbelehrung’ imperatief voorgeschreven. Wetssystematisch vormt dit een bevestiging dat de wetgever dan ook in artikel 3:159ij en 3:159z lid 2 Wft 2012 voor ogen stond dat beroep in cassatie openstaat voor wel gehoorde aandeelhouders van probleeminstellingen wier de aandelen gedwongen zijn overgedragen tegen beschikkingen van de rechtbank als bedoeld in de eerste artikelleden. Anders dan in de bepalingen voor de noodregeling en de gedwongen portefeuilleoverdracht, heeft de wetgever echter in de wettelijke regeling voor de gedwongen aandelenoverdracht niet gekozen voor een verkorte cassatietermijn, c.q. geen expliciete uitzondering op de algemene termijn van drie maanden (art. 426 Rv) in de wet bepaald voor wel gehoorde aandeelhouders. Dat, zoals DNB betoogt (nrs. 3.13 t/m 3.15), de bepalingen in artikel 3:191 lid 3 en 6 Wft 2012 bevestigen dat geen beroep in cassatie openstaat, is gelet op al het vorenstaande niet juist. De blote stelling dat het openstellen van beroep in cassatie op een kennelijke vergissing van de wetgever berust (nr. 3.18), is verder irrelevantnu in deze mogelijkheid met zoveel woorden, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig, bij de wet is voorzien.
11.
Ten slotte komt het Conservatrix Groep niet relevant voor dat in de brief van 15 mei 2017 de toenmalige minister van Financiën de Tweede kamer rechtens onjuist voorlichtte dat met goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank Amsterdam de aandelenoverdracht ‘definitief’ zou zijn geworden omdat geen hoger beroep mogelijk was en slechts de rechtsgang naar de schadeloosstellingprocedure bij de Ondernemingskamer zou openstaan. Aan die brief komt voor de uitleg en de toepassing van de wettelijke regeling van artikel 3:159a e.v. Wft 2012 geen enkel gewicht en betekenis toe.
In het kader van de beoordeling van de mogelijkheid van beroep in cassatie komt daarentegen wel gewicht en betekenis toe aan de brief van 6 juli 2017 van de plaatsvervangend procureur-generaal mr F.F. Langemeijer (bijlage), die in reactie op een brief van de procesadvocaat van Conservatrix Groep schreef dat een cassatie in het belang der wet tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 niet aan de orde was omdat op dat moment nog het rechtsmiddel van beroep in cassatie openstond. In die reactie ging de plaatsvervangend procureur-generaal dus ook terecht ervan uit dat in gevallen als het onderhavige voor Conservatrix Groep als wel gehoorde aandeelhouder het rechtsmiddel van beroep in cassatie openstond (en staat).
12.
Met inachtneming van al het vorenstaande komt Conservatrix Groep tot de slotsom dat het primaire ontvankelijkheidsverweer van DNB — dat cassatieberoep niet openstond — doel mist. Anders dan DNB concludeert (nr. 3.21), stelt de wet(gever) met artikel 78 RO en artikel 426 Rv in gevallen als het onderhavige cassatieberoep open, bij afwezigheid van een wettelijk regeling houdende een algeheel rechtsmiddelenverbod of een uitsluiting van ieder beroep van cassatie.
Wanneer de wet(gever) niet in deze mogelijkheid zou hebben voorzien, zou het rechtstekort in gevallen als het onderhavige een ontoelaatbare beperking van de procedurele waarborgen opleveren voor bij de rechtbank gehoorde aandeelhouders om indachtig hun onder artikel 1 EP bij EVRM en artikelen 17 en 52 GHV gewaarborgde eigendomsrecht, de (on)rechtmatigheid van de gedwongen aandelenoverdracht te laten toetsen c.q. controleren door de Hoge Raad, teneinde mogelijke verdragsschennis te voorkomen en in cassatie te kunnen laten herstellen.
Volgens de wet geldt de algemene driemaandentermijn voor het instellen van cassatieberoep
13.
Artikel 426 lid 1 Rv bepaalt ook voor een verzoekschriftprocedure als de onderhavige dat tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep kan worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Anders dan artikel 402 lid 1 Rv in dagvaardings- en vorderingszaken bepaalt artikel 426 lid 1 Rv niet met zoveel woorden dat een uitzondering op deze termijn kan gelden ‘in de gevallen waarin de wet een kortere cassatietermijn voorschrijft’. Op grond van de strekking van het bepaalde in artikel 426 lid 1 Rv en de specifieke bepaling in het tweede lid, wordt echter algemeen aangenomen dat ook dan een kortere cassatietermijn geldt in gevallen waar ‘de wet’ voor het hoger beroep een ‘kortere termijn’ heeft voorgeschreven.
14.
Zoals hiervóór is uiteengezet, bevat de wettelijke regeling van artikel 3:159a e.v. Wft 2012 niet voor bij de rechtbank gehoorde aandeelhouders van een probleeminstelling een specifieke verzet- of appeltermijn in artikel 3:159 aa Wft 2012. Alleen voor DNB in geval van hoger beroep (art. 3:159aa lid 1) en voor de niet-gehoorde aandeelhouder (art. 3:159aa lid 3) bepaalt de wet dat hun rechtsmiddel ‘gedurende acht dagen na de dag’ van afwijzing, respectievelijk toewijzing, moet worden ingesteld. Deze aan de Faillissementswet ontleende korte(re) termijn last zich verklaren door de urgentie waarmee de rechterlijke toetsing in de feitelijke instantie(s) van de voorgelegde gedwongen aandelenoverdracht moet (kunnen) plaatsvinden; enerzijds controle door het gerechtshof van door de rechtbank in eerste aanleg ambtshalve aan de goedkeuring verbonden prijsvoorwaarden en anderzijds herstel in eerste aanleg van de schending door de rechtbank van het fundamenteel recht van de niet-gehoorde aandeelhouder(s) op wederhoor. Voor de wel gehoorde aandeelhouder bevat de wet geen korte termijn voor het hoger beroep of verzet, nu artikel 3:159aa lid 2 en 3 Wft 2012 voor hem deze rechtsmiddelen immers uitsluit.
15.
Anders dan DNB vanuit verschillende invalshoeken probeert ingang te laten vinden (nrs. 3.29 t/m 3.31), geldt bij toewijzing van het verzoek van DNB volgens de wet voor Conservatrix Groep geen korte beroepstermijn en mist ook het bepaalde in artikel 426 lid 2 Rv toepassing. Hieraan doet niet af dat bij afwijzing van een inleidend verzoek voor DNB binnen acht dagen na de uitspraak wel hoger beroep openstaat (art. 3:159aa lid 1); dit laat de mogelijkheid voor Conservatrix Groep onverlet om volgens de hoofdregel van artikel 426 lid 1 Rv binnen drie maanden beroep in cassatie in te stellen.
16.
Zoals de Hoge Raad in de beschikking van 21 februari 2014, NJ 2014/131 heeft benadrukt, dient tot uitgangspunt van de wet ‘dat rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast’ en ‘dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden’. Volgens deze, uit de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid voortvloeiende, uitgangspunten dient in gevallen als het onderhavige voor wel gehoorde aandeelhouder (ook) aanstonds duidelijk te zijn welke termijn geldt en wanneer de termijn voor cassatieberoep aanvangt en eindigt. Daarmee strookt niet dat op grond van een ingelezen strekking en bedoeling van de wetgever achteraf door de Hoge Raad wordt gereconstrueerd en uitgemaakt welke cassatietermijn zou kunnen en moeten gelden. Dat ook hier sprake behoort te zijn van een bij de wet voorziene procedure, staat in de weg aan de pogingen van DNB om hetzij, via een vrije wetsinterpretatie c.q. analogische wetstoepassing van artikel 3:191 Wft, te komen tot een cassatietermijn van veertien dagen, hetzij, via toepassing van artikel 426 lid 2 Rv in verbinding met artikel 3:159aa lid 1 Wft 2012, te komen tot een cassatietermijn van (twee maal acht) zestien dagen. Indien de wetgever een korte termijn had beoogd zoals in artikelen 3:154 en 3:191 Wft, had hij dit onder vigeur van artikel 426 Rv in het belang van de rechtszekerheid in de wet uitdrukkelijk moeten bepalen. Echter, de wet bevat noch in artikelen 3:159ij, 3:159z en 3:159aa Wft 2012 noch elders zulk een specifieke, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige uitzonderingsbepaling waarmee door wel gehoorde aandeelhouders zoals Conservatrix Groep kon worden rekening gehouden.
17.
Anders dan DNB suggereert (nrs. 3.32 en 3.38), stond Conservatrix Groep in haar beroepschrift de ‘gelijkstelling’ met de faillissementsprocedure in cassatie uiteraard niet voor ogen maar doelde zij enkel op de daar geboden mogelijkheid het middel schriftelijk toe te lichten, bij afwezigheid van een korte termijn zoals in de Faillissementswet (art. 10 en 12) staat volgens artikel 426 lid 1 Rv immers binnen drie maanden na de beschikking beroep in cassatie open. Een verdere vergelijking met de faillissementsprocedure gaat hier niet op en werd gezien de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever van 2012 ook niet beoogd.
18.
Daarentegen raakt vergelijking met de rechterlijke toetsing in de faillissementsprocedure de kern van de inhoudelijke beoordeling van deze zaak in cassatie. Daartoe zou thans moeten kunnen worden overgegaan. Overigens staat aan een verder inhoudelijke behandeling van het cassatieberoep van Conservatrix Groep niet in de weg dat, zoals DNB suggereert (nrs. 3.10 en 10.8), aan de door de rechtbank goedgekeurde overdrachtsregeling al uitvoering is gegeven. Immers, cassatietoetsing behelst een beoordeling achteraf (‘ex tunc’) van de onrechtmatigheid van de gedwongen aandelenoverdracht als overheidsmaatregel waartoe op grond van de door de rechtbank verleende goedkeuring (machtiging) is overgegaan. Dit betoog van DNB vormt verder een belangverweer ten principal dat bij de inhoudelijke behandeling van de zaak nog nader aan de orde zal (kunnen en moeten) komen.
Redenen waarom
in het ontvankelijkheidsincident:
het verweer van DNB tot niet-ontvankelijkverklaring van Conservatrix Groep te verwerpen;
in de hoofdzaak:
de zaak te verwijzen naar de rol voor bepaling van een datum voor schriftelijke toelichting en voor repliek/dupliek, zoals dezerzijds reeds verzocht bij brief van 13 november 2017.
Den Haag, 29 november 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2017
Zie nader Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/253 e.v. met verdere gegevens.
Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet, alsmede enige andere wetten in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen (Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen), Stb. 2012/241. Deze wet is voor wat betreft de overdrachtsregeling in werking getreden vanaf 25 mei 2012 met terugwerkende kracht tot en met 20 januari 2012 (art. VI lid 1).
Zie o.m. HR 13 april 2007, AB 2007/332; HR 5 april 2013, NJB 2013/883; HR 14 februari 2014, BNB 2014/84; HR 21 januari 2017, NJ 2017/64.
Zie over deze bepalingen, bun wetshistorische achtergrond en de daarop gevormde demacratieleer van de Hoge Raad nader M.E. Bruning, ‘Over redelijke wetstoepassing en hanteerbaarheid van het Nederlands privaatrecht. Mogelijkheden en grenzen in de rechtsvormende rechtspraak op grond van de billijkheid’, in; R. de Graaff e.a., Rechtsvorming door de Hoge Raad, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2016, p. 75–107 met verdere gegevens.
Beroepschrift 29‑11‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[30 NOV. 2017]
[Behandelaar:]
Verweerschrift in het ontvankelijkheidsincident
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verzoekster tot cassatie CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg, Luxemburg, hierna te noemen: CONSERVATRIX GROEP, te dezer zake woonplaats gekozen hebben aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, voor wie in dit ontvankelijkheidsincident ook dit verweerschrift door hem wordt ondertekend en ingediend, heeft kennisgenomen van
het door verweerster in cassatie DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam (hierna: DNB), op 19 oktober 2017 middels de advocaat bij de Hoge Raad de heer mr J.W.H. van Wijk kantoorhoudende alhier aan de Bezuidenhoutseweg nummer 57, gebouw New Babylon (2594 AC), ingediend verweerschrift met een beroep op niet-ontvankelijkheid.
Conservatrix Groep meent dat het beroep van DNB op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen, en voert daartoe — in vervolg op de brief van de griffier van de Hoge Raad van 13 november jl. — het volgende aan.
Bespreking van het beroep op niet-ontvankelijkheid
1.
DNB heeft in het lijvige verweerschrift in cassatie voor het beroep op niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep veertien (14) pagina's nodig om te betogen primair dat het beroep in cassatie niet zou hebben opengestaan (nrs. 3.2 t/m 3.25) en subsidiair dat het cassatieberoep is ingesteld na het verstrijken van de cassatietermijn (nrs. 3.26 t/m 3.41). Deze verweren van DNB kunnen, in alle daartoe aangevoerde gronden, volgens Conservatrix Groep niet slagen.
Cassatieberoep staat volgens de wet(gever) wel open
2.
Op grond van artikel 78 lid 1 RO neemt de Hoge Raad kennis van de eis tot cassatie tegen beschikkingen van hoven tenzij daartegen een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), of daartegen, volgens de wet, géén cassatieberoep openstaat.1.
DNB bestrijdt niet dat de wet géén algeheel rechtsmiddelenverbod bevat op grond waarvan beroep in cassatie voor de gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Ook ontkent DNB niet dat de wet géén specifieke uitzonderingsbepaling bevat op grond waarvan voor aandeelhouders van een probleeminstelling als bedoeld in artikel 3:159a, aanhef en onder h, Wft 20122. geen beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft 2012. Nu de Hoge Raad, op grond van art. 78 lid 1 RO in verbinding met art. 398, onder 1o, en 426 Rv, kennisneemt van het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank tenzij daartegen een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), stond aldus voor Conservatrix Groep cassatieberoep open tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017, als bedoeld in artikel 3:159ij Wft. Reeds om die reden faalt volgens vaste rechtspraak3. het ontvankelijkheidsverweer van DNB.
3.
DNB beoogt, met beroep op de in het verweerschrift aangehaalde (nrs. 3.3 e.v.) passages uit de parlementaire geschiedenis tot art. 3:159aa e.v. Wft 2012, enkel op grond van de strekking van de wetswijziging 2012 voor aandeelhouders, zoals Conservatrix Groep, ieder beroep in cassatie uit te sluiten. Conservatrix Groep wijst er in dit kader echter op dat artikel 11 Wet AB gebiedt dat de rechter ‘volgens de wet’ recht spreekt en hij niet mag treden in de beoordeling van de innerlijke waarde of billijkheid van de — door hem toe te passen — wettelijke regeling. Ook is het volgens artikel 12 Wet AB de rechter verboden ‘bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement’ uitspraak te doen in zaken welke aan zijn beslissing zijn onderworpen. Deze algemene bepalingen en de daaraan ten grondslag liggende fundamentele beginselen van legaliteit en rechtszekerheid strekken ertoe te voorkomen dat de rechter zonder wettelijke grondslag oordeelt en beslist. Zij dienen de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.4.
4.
Een zelfde dwingend vereiste volgt uit het, door DNB onderkende (nr. 3.3), bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in verbinding met de artikelen 6 lid 1 en 13 EVRM, zoals voor het Unierecht bevestigd in artikel 17 van het EU-Grondrechtenhandvest (GHV), welke rechtsbescherming op grond van fundamentele rechten en vrijheden volgens de hierop gevormde vaste rechtspraak van het EHRM en het HvJEU onder de werking van de aan deze bepalingen ten grondslag liggende beginselen gelijk(waardig) is. Zo herhaalde en bevestigde het HvJEU in zijn arrest van 8 november 2017, ECLI:EU:T:2017:792:
- ‘74.
The case-law of the Court of Justice and of the European Court of Human Rights (‘the ECtHR’), and the work of the Council of Europe, by means of the European Commission for Democracy through Law (‘the Venice Commission’), provide a non-exhaustive list of principles and standards which may fall within the concept of the rule of law. Those include the principles of legality, legal certainty and the prohibition of arbitrary exercise of power by the executive, independent and impartial courts, effective judicial review including respect for fundamental rights, and equality before the law (see, in that respect, the Rule of Lazo Checklist adopted by the Venice Commission at its 106th Plenary Session (11–12 March 2016)). …’
In lijn hiermee bepaalt het derde lid van artikel 52 GHV dat, voor zover het handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend; het GHV verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Indachtig het legaliteitsbeginsel schrijft artikel 52 lid 1 GHV voor dat de beperkingen op de uitoefening van erkende fundamentele rechten en vrijheden BIJ WET moeten worden gesteld.
Conservatrix Groep brengt in herinnering dat zij een vennootschap naar buitenlands recht is gevestigd te Luxemburg (Luxemburg) en dat zij geldt als buitenlandse aandeelhouder van de Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering ‘Conservatrix’ NV te Baarn, van welke verzekeringsmaatschappij Conservatrix Groep tot 15 mei 2017 de aandelen hield welke op grond van de Nederlandse wettelijke regeling in afdeling 3.5.4.a Wft op verzoek van DNB gedwongen zijn overgedragen aan een derde (Trier) voor de symbolische prijs van € 1,-.
Beperking en inperking van het in artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 17 GHV gewaarborgde recht van eigendom c.q. het ongestoord genot van eigendom van Conservatrix Groep dient, gelet op de artikelen 6 en 13 respectievelijk de artikelen 47 tot en met 50 GHV, steeds bij wet te zijn voorzien van voldoende procedurele waarborgen voor effectieve rechtsbescherming.
Nu een expliciete wettelijke bepaling in de Wft 2012 ontbreekt, kan daarom — anders dan DNB wil doen ingang vinden (nrs. 3.20 t/m 3.24) — de beweerdelijke strekking van de wetswijziging en de daaruit volgende, mogelijke bedoeling van de wetgever niet in de weg staan aan de volgens de wet (art. 78 RO en art. 426 Rv) opengestelde mogelijkheid van een beroep in cassatie tegen een rechtbankbeschikking als bedoeld in artikel 3:159ij Wft, waarin het verzoek van DNB om het uitspreken van de overdrachtsregeling is toegewezen. Het ontvankelijkheidsverweer van DNB kan daarom in zoverre evenmin slagen.
5.
Overigens gaat het op de parlementaire toelichting gebaseerde betoog van DNB omzichtig (en opzichtig) voorbij aan de wettekst van het tweede lid van artikel 3:159z waar, ten behoeve van de publicatie in de landelijke dagbladen en de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, in de derde volzin met zoveel woorden wordt gerefereerd aan de mogelijkheid van cassatieberoep met het voorschrift tot de vermelding van ‘de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het ondenverp van de beschikking’. Dit publicatievoorschrift vormt eens te meer een bevestiging dat, bij gebreke van een specifieke wettelijke uitzonderingsbepaling tot uitsluiting van cassatieberoep voor Nederlandse en buitenlandse aandeelhouders in zaken als deze, zoals Conservatrix Groep, ingevolge artikel 78 RO en de artikelen 398 en 426 Rv beroep in cassatie openstaat tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft 2012.
6.
Volgens Conservatrix Groep doet aan het vorenstaande niet af dat (i) in artikel 3:159aa lid 1 Wft de wetgever uitsluitend voor DNB het gewoon rechtsmiddel van hoger beroep openstelt indien haar verzoek wordt afgewezen of als aan de goedkeuring (ambtshalve) voorwaarden zijn verbonden met betrekking tot de voldoening van de prijs (art. 3:159ij lid 4), respectievelijk (ii) artikel 3:159aa lid 2 elk hoger beroep uitsluit als het verzoek van DNB wordt toegewezen, en (iii)artikel 3:159aa lid 3 Wft in zo'n geval voor de niet-gehoorde aandeelhouder gedurende acht dagen na de beschikking van de rechtbank het gewoon rechtsmiddel van verzet openstelt in welke procedure de gehoorde aandeelhouder en verzekeraar zich kunnen voegen (lid 4).
Uit deze nadere regeling van de gewone rechtsmiddelen volgt niet reeds als zodanig en zonder meer een wettelijke uitsluiting van de mogelijkheid van cassatieberoep voor de wel gehoorde aandeelhouders tegen een beschikking van de rechtbank waarin het goedkeuringsverzoek wordt toegewezen. Hier doet zich immers niet de in artikel 3:159aa lid 1 Wft bedoelde situatie voor dat DNB in hoger beroep komt tegen een toewijzende beschikking waarin de rechtbank ambtshalve prijsvoorwaarden stelde. Evenmin doet zich de in artikel 3:159aa lid 3–6 bedoelde situatie voor dat de niet-gehoorde aandeelhouders binnen acht dagen verzet aantekenen tegen een toewijzende beschikking. Noch uit de tekst en het bepaalde in artikel 3:159aa Wft, noch uit de door DNB aangehaalde passages uit de parlementaire toelichting volgt, als zodanig en zonder meer, dat de wetgever bewusten onmiskenbaar heeft gekozen voor een tot de hiervóór vermelde situaties beperkte regeling van alle rechtsmiddelen tegen de beschikking van de rechtbank als bedoeld in artikel 3:159ij lid 1 Wft, met inbegrip van het rechtsmiddel van beroep in cassatie. Voor gehoorde aandeelhouders heeft de wetgever, blijkens de uitdrukkelijke tekst van artikel 3:159z lid 2 Wft, de mogelijkheid van beroep in cassatie ingevolge artikel 78 RO en artikel 426 Rv opengelaten. Dat, zoals DNB betoogt (nr. 3.5 e.v.), in de wettelijke regeling niet in cassatieberoep is voorzien, vindt aldus noch steun in de wet, noch in de parlementaire geschiedenis en is derhalve niet juist.
7.
De door DNB in cassatie gebezigde a fortiori-redenering (nrs. 3.6, 3.16 en 3.21) deugt niet. Uit het enkele feit dat de wet, bij toepassing van de overdrachtsregeling, op de voet van artikel 3:159aa Wft, geen hoger beroep openstelt voor gehoorde aandeelhouders volgt geenszins dat voor hen ‘dus’ (a fortiori) geen cassatieberoep openstaat. Verzet en hoger beroep zijn immers gewone rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend in de feitelijke instantie(s) tot herstel van verdragsschennis, zoals het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op rechterlijk gehoor. Cassatieberoep ziet op een controle door de Hoge Raad van de juiste wetstoepassing door de lagere feitenrechter(s). De vergelijking ziet op ongelijke grootheden en gaat derhalve niet op.
8.
Ook de vergelijking die DNB (nrs. 3.21 t/m 3.22) trekt met de niet-gehoorde aandeelhouder, gaat mank en bevestigt eerder de juistheid van het standpunt van Conservatrix Groep. De niet-gehoorde aandeelhouder kan immers in verzet (art. 3:159aa), onder het motto dat voor hem tenminste één rechtsmiddel tegen de gedwongen aandelenoverdracht zou moeten openstaan. Welnu, vaststaat dat aan wel gehoorde aandeelhouders, zoals Conservatrix Groep, noch hoger beroep (lid 2) noch verzet (lid 3) toekomt. Het onthouden van cassatieberoep aan wel gehoorde aandeelhouders zou impliceren dat het Nederlandse rechtstelsel hem geen enkel rechtsmiddel biedt (‘effective remedy’ als bedoeld in art. 13 EVRM), hetgeen uit oogpunt van ‘due process’ en effective rechtsbescherming een onaanvaardbare situatie zou opleveren.
9.
Anders dan DNB wil doen voorkomen (nrs. 3.6. e.v.), staat aan de mogelijkheid van een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank waarin het verzoek om goedkeuring van het overdrachtsplan wordt toegewezen op de voet van artikelen 3:159ij en 3:159z, niet in de weg de urgentie waarmee deze gedwongen overdracht moet (kunnen) worden uitgevoerd. Immers, net als bij andere spoedeisende situaties waarin cassatieberoep wordt opengesteld zoals bij vrijheidsbeperkende maatregelen en ander overheidsingrijpen onder de Wet Bopz, levert toetsing in cassatie van een toewijzende uitspraak van de rechtbank geen tijdverlies op nu de in de beschikking van de rechtbank uitgesproken overdrachtsregeling en goedkeuring van het overdrachtsplan uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en cassatieberoep derhalve geen schorsende werking heeft. Cassatieberoep strekt ertoe de (on)rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit van deze overheidsmaatregel ter toetsing aan de Hoge Raad voor te leggen, mede in het kader van het onder artikel 1 EP EVRM en artikel 17 GHV gewaarborgde eigendomsrecht van wel gehoorde aandeelhouders van een probleeminstelling wier aandelen middels het overdrachtsplan aan een derde gedwongen zijn overgedragen. Cassatietoetsing vindt aldus in het algemeen achteraf plaats en behelst een beoordeling ‘ex tunc’.
10.
Dat de wetgever kennelijk, zonder zich in de parlementaire toelichting tot deze regeling daarover expliciet uit te laten, beoogde in gevallen als het onderhavige beroep in cassatie open te stellen ingevolge artikel 78 RO en artikel 426 Rv, strookt — anders dan DNB meent — juist wel met de wettelijke regeling van rechtsmiddelen in artikel 3:191 Wft 2012, bij toepassing van de (urgente) ‘noodregeling’. Immers, dit artikel vermeldt in het kader van de publicatie in de Staatscourant, landelijke dagbladen en bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat daarin dient te worden vermeld ‘de uiterste datum waarop tegen de beschikking beroep in cassatie kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad en het onderwerp van de beschikking’ (art. 3:191 lid 5, slot). Volgens het zesde lid van artikel 3:191 Wft 2012 moet het door de wet opengesteld beroep in cassatie tegen de toewijzende beschikking op het hoger beroep of het verzet worden ingesteld ‘binnen veertien dagen na de dag van uitspraak’. Deze regeling stemt overeen met het stelsel van in de wet openstaande gewone rechtsmiddelen bij gedwongen portefeuilleoverdracht zoals neergelegd in artikel 3:154 (2:189 oud) Wft waarin het elfde lid uitdrukkelijk bepaalt dat tegen een toewijzende uitspraak ‘uitsluitend beroep in cassatie’ openstaat en binnen veertien dagen na de uitspraak moet worden ingesteld. Volgens de bedoeling van de wetgever bij die regelingen is hoger beroep en aldus rechterlijke toetsing in een tweede feitelijke instantie uitgesloten ‘opdat zo spoedig mogelijk zekerheid wordt verkregen’ (NvW, kamerstukken II 2004–2005, 29 708, nr. 10, blz. 312). In alle hiervóór vermelde, door de wet(gever) geregelde, situaties wordt voor publicatie van uitspraken de ‘rechtsmittelbelehrung’ imperatief voorgeschreven. Wetssystematisch vormt dit een bevestiging dat de wetgever dan ook in artikel 3:159ij en 3:159z lid 2 Wft 2012 voor ogen stond dat beroep in cassatie openstaat voor wel gehoorde aandeelhouders van probleeminstellingen wier de aandelen gedwongen zijn overgedragen tegen beschikkingen van de rechtbank als bedoeld in de eerste artikelleden. Anders dan in de bepalingen voor de noodregeling en de gedwongen portefeuilleoverdracht, heeft de wetgever echter in de wettelijke regeling voor de gedwongen aandelenoverdracht niet gekozen voor een verkorte cassatietermijn, c.q. geen expliciete uitzondering op de algemene termijn van drie maanden (art. 426 Rv) in de wet bepaald voor wel gehoorde aandeelhouders. Dat, zoals DNB betoogt (nrs. 3.13 t/m 3.15), de bepalingen in artikel 3:191 lid 3 en 6 Wft 2012 bevestigen dat geen beroep in cassatie openstaat, is gelet op al het vorenstaande niet juist. De blote stelling dat het openstellen van beroep in cassatie op een kennelijke vergissing van de wetgever berust (nr. 3.18), is verder irrelevantnu in deze mogelijkheid met zoveel woorden, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig, bij de wet is voorzien.
11.
Ten slotte komt het Conservatrix Groep niet relevant voor dat in de brief van 15 mei 2017 de toenmalige minister van Financiën de Tweede kamer rechtens onjuist voorlichtte dat met goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank Amsterdam de aandelenoverdracht ‘definitief’ zou zijn geworden omdat geen hoger beroep mogelijk was en slechts de rechtsgang naar de schadeloosstellingprocedure bij de Ondernemingskamer zou openstaan. Aan die brief komt voor de uitleg en de toepassing van de wettelijke regeling van artikel 3:159a e.v. Wft 2012 geen enkel gewicht en betekenis toe.
In het kader van de beoordeling van de mogelijkheid van beroep in cassatie komt daarentegen wel gewicht en betekenis toe aan de brief van 6 juli 2017 van de plaatsvervangend procureur-generaal mr F.F. Langemeijer (bijlage), die in reactie op een brief van de procesadvocaat van Conservatrix Groep schreef dat een cassatie in het belang der wet tegen de beschikking van de rechtbank van 15 mei 2017 niet aan de orde was omdat op dat moment nog het rechtsmiddel van beroep in cassatie openstond. In die reactie ging de plaatsvervangend procureur-generaal dus ook terecht ervan uit dat in gevallen als het onderhavige voor Conservatrix Groep als wel gehoorde aandeelhouder het rechtsmiddel van beroep in cassatie openstond (en staat).
12.
Met inachtneming van al het vorenstaande komt Conservatrix Groep tot de slotsom dat het primaire ontvankelijkheidsverweer van DNB — dat cassatieberoep niet openstond — doel mist. Anders dan DNB concludeert (nr. 3.21), stelt de wet(gever) met artikel 78 RO en artikel 426 Rv in gevallen als het onderhavige cassatieberoep open, bij afwezigheid van een wettelijk regeling houdende een algeheel rechtsmiddelenverbod of een uitsluiting van ieder beroep van cassatie.
Wanneer de wet(gever) niet in deze mogelijkheid zou hebben voorzien, zou het rechtstekort in gevallen als het onderhavige een ontoelaatbare beperking van de procedurele waarborgen opleveren voor bij de rechtbank gehoorde aandeelhouders om indachtig hun onder artikel 1 EP bij EVRM en artikelen 17 en 52 GHV gewaarborgde eigendomsrecht, de (on)rechtmatigheid van de gedwongen aandelenoverdracht te laten toetsen c.q. controleren door de Hoge Raad, teneinde mogelijke verdragsschennis te voorkomen en in cassatie te kunnen laten herstellen.
Volgens de wet geldt de algemene driemaandentermijn voor het instellen van cassatieberoep
13.
Artikel 426 lid 1 Rv bepaalt ook voor een verzoekschriftprocedure als de onderhavige dat tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep kan worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Anders dan artikel 402 lid 1 Rv in dagvaardings- en vorderingszaken bepaalt artikel 426 lid 1 Rv niet met zoveel woorden dat een uitzondering op deze termijn kan gelden ‘in de gevallen waarin de wet een kortere cassatietermijn voorschrijft’. Op grond van de strekking van het bepaalde in artikel 426 lid 1 Rv en de specifieke bepaling in het tweede lid, wordt echter algemeen aangenomen dat ook dan een kortere cassatietermijn geldt in gevallen waar ‘de wet’ voor het hoger beroep een ‘kortere termijn’ heeft voorgeschreven.
14.
Zoals hiervóór is uiteengezet, bevat de wettelijke regeling van artikel 3:159a e.v. Wft 2012 niet voor bij de rechtbank gehoorde aandeelhouders van een probleeminstelling een specifieke verzet- of appeltermijn in artikel 3:159 aa Wft 2012. Alleen voor DNB in geval van hoger beroep (art. 3:159aa lid 1) en voor de niet-gehoorde aandeelhouder (art. 3:159aa lid 3) bepaalt de wet dat hun rechtsmiddel ‘gedurende acht dagen na de dag’ van afwijzing, respectievelijk toewijzing, moet worden ingesteld. Deze aan de Faillissementswet ontleende korte(re) termijn last zich verklaren door de urgentie waarmee de rechterlijke toetsing in de feitelijke instantie(s) van de voorgelegde gedwongen aandelenoverdracht moet (kunnen) plaatsvinden; enerzijds controle door het gerechtshof van door de rechtbank in eerste aanleg ambtshalve aan de goedkeuring verbonden prijsvoorwaarden en anderzijds herstel in eerste aanleg van de schending door de rechtbank van het fundamenteel recht van de niet-gehoorde aandeelhouder(s) op wederhoor. Voor de wel gehoorde aandeelhouder bevat de wet geen korte termijn voor het hoger beroep of verzet, nu artikel 3:159aa lid 2 en 3 Wft 2012 voor hem deze rechtsmiddelen immers uitsluit.
15.
Anders dan DNB vanuit verschillende invalshoeken probeert ingang te laten vinden (nrs. 3.29 t/m 3.31), geldt bij toewijzing van het verzoek van DNB volgens de wet voor Conservatrix Groep geen korte beroepstermijn en mist ook het bepaalde in artikel 426 lid 2 Rv toepassing. Hieraan doet niet af dat bij afwijzing van een inleidend verzoek voor DNB binnen acht dagen na de uitspraak wel hoger beroep openstaat (art. 3:159aa lid 1); dit laat de mogelijkheid voor Conservatrix Groep onverlet om volgens de hoofdregel van artikel 426 lid 1 Rv binnen drie maanden beroep in cassatie in te stellen.
16.
Zoals de Hoge Raad in de beschikking van 21 februari 2014, NJ 2014/131 heeft benadrukt, dient tot uitgangspunt van de wet ‘dat rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast’ en ‘dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden’. Volgens deze, uit de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid voortvloeiende, uitgangspunten dient in gevallen als het onderhavige voor wel gehoorde aandeelhouder (ook) aanstonds duidelijk te zijn welke termijn geldt en wanneer de termijn voor cassatieberoep aanvangt en eindigt. Daarmee strookt niet dat op grond van een ingelezen strekking en bedoeling van de wetgever achteraf door de Hoge Raad wordt gereconstrueerd en uitgemaakt welke cassatietermijn zou kunnen en moeten gelden. Dat ook hier sprake behoort te zijn van een bij de wet voorziene procedure, staat in de weg aan de pogingen van DNB om hetzij, via een vrije wetsinterpretatie c.q. analogische wetstoepassing van artikel 3:191 Wft, te komen tot een cassatietermijn van veertien dagen, hetzij, via toepassing van artikel 426 lid 2 Rv in verbinding met artikel 3:159aa lid 1 Wft 2012, te komen tot een cassatietermijn van (twee maal acht) zestien dagen. Indien de wetgever een korte termijn had beoogd zoals in artikelen 3:154 en 3:191 Wft, had hij dit onder vigeur van artikel 426 Rv in het belang van de rechtszekerheid in de wet uitdrukkelijk moeten bepalen. Echter, de wet bevat noch in artikelen 3:159ij, 3:159z en 3:159aa Wft 2012 noch elders zulk een specifieke, uitdrukkelijke en ondubbelzinnige uitzonderingsbepaling waarmee door wel gehoorde aandeelhouders zoals Conservatrix Groep kon worden rekening gehouden.
17.
Anders dan DNB suggereert (nrs. 3.32 en 3.38), stond Conservatrix Groep in haar beroepschrift de ‘gelijkstelling’ met de faillissementsprocedure in cassatie uiteraard niet voor ogen maar doelde zij enkel op de daar geboden mogelijkheid het middel schriftelijk toe te lichten, bij afwezigheid van een korte termijn zoals in de Faillissementswet (art. 10 en 12) staat volgens artikel 426 lid 1 Rv immers binnen drie maanden na de beschikking beroep in cassatie open. Een verdere vergelijking met de faillissementsprocedure gaat hier niet op en werd gezien de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever van 2012 ook niet beoogd.
18.
Daarentegen raakt vergelijking met de rechterlijke toetsing in de faillissementsprocedure de kern van de inhoudelijke beoordeling van deze zaak in cassatie. Daartoe zou thans moeten kunnen worden overgegaan. Overigens staat aan een verder inhoudelijke behandeling van het cassatieberoep van Conservatrix Groep niet in de weg dat, zoals DNB suggereert (nrs. 3.10 en 10.8), aan de door de rechtbank goedgekeurde overdrachtsregeling al uitvoering is gegeven. Immers, cassatietoetsing behelst een beoordeling achteraf (‘ex tunc’) van de onrechtmatigheid van de gedwongen aandelenoverdracht als overheidsmaatregel waartoe op grond van de door de rechtbank verleende goedkeuring (machtiging) is overgegaan. Dit betoog van DNB vormt verder een belangverweer ten principal dat bij de inhoudelijke behandeling van de zaak nog nader aan de orde zal (kunnen en moeten) komen.
Redenen waarom
in het ontvankelijkheidsincident:
het verweer van DNB tot niet-ontvankelijkverklaring van Conservatrix Groep te verwerpen;
in de hoofdzaak:
de zaak te verwijzen naar de rol voor bepaling van een datum voor schriftelijke toelichting en voor repliek/dupliek, zoals dezerzijds reeds verzocht bij brief van 13 november 2017.
Den Haag, 29 november 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2017
Zie nader Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/253 e.v. met verdere gegevens.
Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet, alsmede enige andere wetten in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen (Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen), Stb. 2012/241. Deze wet is voor wat betreft de overdrachtsregeling in werking getreden vanaf 25 mei 2012 met terugwerkende kracht tot en met 20 januari 2012 (art. VI lid 1).
Zie o.m. HR 13 april 2007, AB 2007/332; HR 5 april 2013, NJB 2013/883; HR 14 februari 2014, BNB 2014/84; HR 21 januari 2017, NJ 2017/64.
Zie over deze bepalingen, bun wetshistorische achtergrond en de daarop gevormde demacratieleer van de Hoge Raad nader M.E. Bruning, ‘Over redelijke wetstoepassing en hanteerbaarheid van het Nederlands privaatrecht. Mogelijkheden en grenzen in de rechtsvormende rechtspraak op grond van de billijkheid’, in; R. de Graaff e.a., Rechtsvorming door de Hoge Raad, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2016, p. 75–107 met verdere gegevens.
Beroepschrift 19‑10‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
19 oktober 2017
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende beroep op niet-ontvankelijkheid
inzake:
De Nederlandsche Bank N.V. / Conservatrix Groep S.A.R.L.
INHOUDSOPGAVE
1 | Inleiding | P. 2 | |
2 | In cassatie vaststaande feiten; procesverloop | P. 3 | |
3 | Beroep op niet-ontvankelijkheid | P. 6 | |
• | Cassatieberoep stond niet open | P. 7 | |
• | Conclusie t.a.v. vatbaarheid voor cassatie | P. 15 | |
• | Cassatietermijn verstreken | P. 16 | |
• | Conclusie t.a.v. de cassatietermijn | P. 20 | |
4 | Bespreking onderdeel6 1 | P. 20 | |
• | Samenvatting klachten | P. 20 | |
• | Bespreking klachten | P. 21 | |
5 | Bespreking onderdeel 2 | P. 30 | |
• | Samenvatting klachten | P. 30 | |
• | Bespreking klachten | P. 30 | |
6 | Bespreking onderdeel 3 | P. 49 | |
• | Samenvatting klachten | P. 49 | |
• | Bespreking klachten | P. 49 | |
7 | Bespreking onderdeel 4 | P. 61 | |
• | Samenvatting klachten | P. 61 | |
• | Bespreking klachten | P. 61 | |
8 | Bespreking onderdeel 5 | P. 70 | |
• | Samenvatting klachten | P. 70 | |
• | Bespreking klachten | P. 70 | |
9 | Bespreking onderdeel 6 | P. 75 | |
• | Samenvatting klachten | P. 75 | |
• | Bespreking klachten | P. 75 | |
10 | Afdoening door de Hoge Raad; Ongedaanmaking van de overdrachtsregeling zou onevenredig ernstige gevolgen hebben | p. 77 | |
11 | Conclusie | p. 79 |
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE BEROEP OP NIET-QNTVANKELIJKHEID
Zaaknr. C 17/03972
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de naamloze vennootschap DE NEDERLANDSCHE BANK N.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: ‘DNB’), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die door haar is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat DNB kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 15 augustus 2017 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en kantoorhoudende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage, namens de besloten vennootschap naar buitenlands recht CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg (Luxemburg) (hierna: ‘Conservatrix Groep’), bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking die de Rechtbank Amsterdam (hierna: ‘de Rechtbank’) op 15 mei 2017 onder zaaknummer / rekestnummer C/13/625947/ HA RK 17–89 heeft gewezen tussen (onder meer) Conservatrix Groep als belanghebbende en DNB als verzoekster.
DNB is van oordeel dat het beroep in cassatie van Conservatrix Groep niet-ontvankelijk is en dat de Rechtbank in de bestreden beschikking op de in het cassatieberoep aangevoerde gronden het recht niet heeft geschonden noch vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt. DNB licht dit als volgt toe.
1. Inleiding
1.1
In deze zaak staat in cassatie de vraag centraal of de Rechtbank op rechtens juiste en begrijpelijke gronden ten aanzien van Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering ‘Conservatrix’ N.V. (hierna: ‘Conservatrix’) toepassing heeft gegeven aan de regeling van een (gedwongen) overdracht van aandelen als neergelegd in afdeling 3.5.4.a. (‘Overdracht’) Wet op het financieel toezicht (hierna: ‘Wft’).
1.2
De in cassatie bestreden beschikking waarbij de Rechtbank — na de door de wet voorgeschreven behandeling ‘met de meeste spoed’ —1. het door DNB op de voet van art. 3:159c Wft voorbereide overdrachtsplan op grond van art. 3:159ij Wft heeft goedgekeurd en de overdrachtsregeling ten aanzien van Conservatrix heeft uitgesproken, dateert reeds van 15 mei 2017. De aandelen in Conservatrix zijn op die datum overgegaan van (voormalig) enig aandeelhouder Conservatrix Groep op de overnemer, Trier Holding B.V. (hierna: ‘Trier’).2. De prijs die Trier heeft betaald is € 1,- waarbij echter direct vermelding verdient dat tevens één van de voorwaarden was dat Trier een versterking van het kapitaal van Conservatrix zou realiseren van € 88 miljoen, hetgeen inmiddels is geschied.
1.3
Conservatrix zelf heeft zich bij de Rechtbank in essentie gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank. De sedert 1 april 2014 bij Conservatrix op grond van art. 1:76 Wft aangestelde (stille) curator, heeft aangegeven dat hij achter het verzoekschrift van DNB staat.
1.4
Conservatrix Groep heeft sinds begin 2016 reeds talloze bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures gevoerd in verband met het optreden van DNB en de curator.3. Al die procedures heeft Conservatrix Groep verloren (of voor de uitspraak ingetrokken).
1.5
Op 26 juni 2017 heeft Conservatrix Groep een verzoek bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam ingediend op de voet van art. 3:159ab Wft. Op grond van lid 1 van dit artikel kan een aandeelhouder, indien hij van mening is dat de door de overnemer te bepalen prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn aandeel lijdt, de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen. Op grond van lid 2 kan een dergelijk verzoek worden ingediend gedurende zes weken na de dag waarop de beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling in kracht van gewijsde is gegaan. Op verzoek van Conservatrix Groep is deze procedure inmiddels aangehouden.
1.6
Tot verrassing van DNB heeft Conservatrix Groep op 15 augustus 2017 alsnog met een 21 pagina's tellend verzoekschrift, dat een waaier aan rechts- en motiveringsklachten bevat, cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank. Voor een deel gaat het om geheel nieuwe stellingen die door Conservatrix Groep voor de Rechtbank nooit zijn aangevoerd. Voor een ander deel gaat het om klachten tegen feitelijke oordelen van de Rechtbank waarmee Conservatrix Groep alsnog het feitelijke debat dat voor de Rechtbank heeft plaatsgevonden tracht te heropenen en over tracht te doen.
1.7
DNB is van mening dat Conservatrix Groep niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat geen cassatieberoep openstaat en (zo dat wel zou openstaan) de cassatietermijn reeds lang is verstreken. Voorts is DNB van mening dat het cassatieberoep van Conservatrix Groep ook op inhoudelijke gronden faalt en dat het cassatieberoep (als het wel ontvankelijk zou zijn) moet worden verworpen. De beschikking van de Rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is alleszins begrijpelijk. Overigens zou vernietiging en ongedaanmaking van de overdrachtsregeling, maanden nadat de overdracht (overgang) van de aandelen aan Trier heeft plaatsgevonden, praktisch gezien onmogelijk zijn en in ieder geval tot onevenredig ernstige gevolgen leiden.4.
1.8
DNB zal deze standpunten hierna toelichten. Een inhoudsopgave van dit verweerschrift is opgenomen achter het voorblad van dit verweerschrift.
2. In cassatie vaststaande feiten;5. procesverloop6.
2.1
In cassatie moet (in ieder geval) worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.2
Conservatrix oefent met vergunning en onder prudentieel toezicht van DNB een levensverzekeringsbedrijf uit.
2.3
Conservatrix Groep hield alle 5.539 uitgegeven aandelen met een nominale waarde van € 2.500 elk in het kapitaal van Conservatrix.
2.4
Bij besluit van 1 april 2014 heeft DNB op de voet van art. 1:76 Wft besloten P. de Groot (hierna: ‘de curator’) te benoemen als curator ten aanzien van de directie van Conservatrix, onder meer op de grond dat zij bij Conservatrix tekenen ontwaarde van een ontwikkeling die het eigen vermogen en de solvabiliteit in gevaar konden brengen en zij onverwijld ingrijpen noodzakelijk achtte.
2.5
Op 3 juli 2014 heeft DNB besloten van Conservatrix een herstelplan te verlangen op grand van het bepaalde in art. 3:132 lid 1 (oud) Wft.
2.6
Op 23 September 2014 heeft DNB besloten niet in te stemmen met het inmiddels door Conservatrix ingediende herstelplan omdat dit naar haar oordeel niet voorzag in een duurzame oplossing om te komen tot structureel herstel. Daarnaast heeft DNB per uiterlijk 30 September 2014 van Conservatrix een minimumbedrag aan vereiste solvabiliteit verlangd van 130%. Voorts heeft DNB aan Conservatrix een aanwijzing gegeven om met een concreet afbouwplan te komen voor een beheerste run off en om uiterlijk eind 2014 te melden of concreet zicht bestond op een overname.
2.7
Tegen de hiervoor sub 2.4, 2.5 en 2.6 genoemde besluiten zijn geen (inhoudelijke) bezwaarschriften ingediend.7.
2.8
Op instructie8. van DNB biedt Conservatrix met ingang van 1 januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aan. Na die datum aflopende verzekeringsovereenkomsten verlengt zij niet meer.9.
2.9
DNB heeft Conservatrix begin januari 2016 medegedeeld dat zij een overdrachtsplan in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft voorbereidt.
2.10
Bij vonnis van 12 September 2016 heeft de voorzieningenrechter in de Rechtbank de vorderingen van Conservatrix Groep, gericht tegen het optreden van DNB en de curator, afgewezen (C/13/612098/KG ZA 16-868).10. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit vonnis bij arrest van 31 januari 2017 bekrachtigd (200.201.066/01 SKG).11.
2.11
Op 26 oktober 2016 heeft DNB aan Conservatrix schriftelijk medegedeeld dat zij voornemens is de vergunning voor het uitoefenen van het levensverzekeringsbedrijf in te trekken op grond van art. 1:104 lid 2 sub c Wft. DNB heeft in dat kader onder meer overwogen:
‘Op basis van de jaarrekening over boekjaar 2015 stelt DNB vast dat Conservatrix ultimo 2015 niet voldeed aan de vereiste solvabiliteit volgens de destijds geldende regels (‘Solvency I’) en dat zij daarom niet voldoet aan de overgangsregeling (…). Gelet op de Day One rapportage waaruit bleek dat Conservatrix niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste, was Conservatrix verplicht om een financieel kortetermijnplan bij DNB in te dienen. Nu vast is komen te staan dat Conservatrix dit niet heeft gedaan, is DNB wettelijk verplicht om de vergunning in te trekken.’
2.12
Bij beschikking van 4 april 2017 heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (200.207.085/01 OK) geoordeeld dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van Conservatrix, en de verzoeken van Conservatrix Groep tot het bevelen van een onderzoek en tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen afgewezen.12. In deze beschikking en in de hiervoor sub 2.10 genoemde gerechtelijke uitspraken zijn de feiten die zich voorafgaand aan het indienen van het hierna genoemde verzoek van 22 maart 2017 hebben voorgedaan nader uiteengezet.
2.13
Een door DNB als de voorwaarden van het overdrachtsplan aangeduide, aan haar gerichte Confirmation Letter, gedateerd 17 maart 2017, van Trier strekt ertoe dat alle door Conservatrix uitgegeven aandelen in haar kapitaal na rechterlijke goedkeuring en door het uitspreken van de overdrachtsregeling worden overgedragen aan Trier tegen betaling door Trier aan Conservatrix Groep van € 1,-.
2.14
Bij verzoekschrift van 22 maart 2017 heeft DNB de Rechtbank verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad
- (i)
het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken ten aanzien van Conservatrix;
- (ii)
te bepalen dat de in het overdrachtsplan genoemde aandelen door de goedkeuring van het overdrachtsplan onbezwaard overgaan op het tijdstip waarop de beschikking is gegeven (art. 3:159s lid 1 Wft); en
- (iii)
P. de Groot, althans een in goede justitie aan te wijzen persoon, te benoemen als overdrager in de zin van art. 3:159z lid 1 Wft.
2.15
Conservatrix heeft zich in essentie gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank.
2.16
Conservatrix Groep heeft verweer gevoerd.
2.17
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is ook de curator gehoord. Deze heeft opgemerkt dat hij vanuit het belang van de polishouders tot de conclusie is gekomen dat de voorliggende oplossing zijn steun heeft en dat hij dus achter het verzoekschrift van DNB staat.13.
2.18
Bij beschikking van 15 mei 2017 heeft de Rechtbank
- (i)
het overdrachtsplan goedgekeurd,
- (ii)
verstaan dat de in het overdrachtsplan genoemde door Conservatrix uitgegeven aandelen onbezwaard overgaan op Trier op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven,
- (iii)
de overdrachtsregeling ten aanzien van Conservatrix uitgesproken,
- (iv)
P. de Groot benoemd tot overdrager,
- (v)
als de in art. 3:159z lid 2 Wft bedoelde landelijke dagbladen aangewezen De Telegraaf en Het Financieele Dagblad,
- (vi)
verstaan dat de beslissingen (iii) tot en met (v) uitvoerbaar bij voorraad zijn,
- (vii)
de griffier opgedragen een afschrift van de beschikking aan de overdrager ter beschikking te stellen en (viii) het meer of anders verzochte afgewezen.14.
2.19
Op 26 juni 2017 heeft Conservatrix Groep een verzoek tot vaststelling van een aanvullende schadeloosstelling als bedoeld in art. 3:159ab Wft ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Op verzoek van Conservatrix Groep is deze procedure op 18 augustus 2017 aangehouden tot 18 augustus 2018.
2.20
Tegen de beschikking van de Rechtbank van 15 mei 2017 heeft Conservatrix Groep drie maanden later, op 15 augustus 2017, cassatieberoep ingesteld. Conservatrix heeft geen cassatieberoep ingesteld.
2.21
Het verzoekschrift tot cassatie bevat zes onderdelen, die hierna achtereenvolgens zullen worden besproken. Om te beginnen zal echter uiteengezet worden dat Conservatrix Groep niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
3. Beroep op niet-ontvankelijkheid
3.1
Als meest verstrekkende verweer doet DNB een beroep op de niet-ontvankelijkheid van Conservatrix Groep in haar verzoek. DNB stelt daartoe primair dat cassatieberoep van de bestreden uitspraak van Rechtbank niet openstond; subsidiair stelt zij dat Conservatrix Groep haar verzoekschrift tot cassatie heeft ingediend na het verstrijken van de cassatietermijn.
Cassatieberoep stond niet open
3.2
Art. 3:159aa Wft regelt het hoger beroep en verzet van een beschikking als bedoeld in art. 3:159ij lid 1 Wft. Het eerste lid bepaalt dat DNB tegen een beschikking als bedoeld in art. 3:159ij lid 1 Wft, indien het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, of aan de goedkeuring voorwaarden als bedoeld in art. 3:159ij lid 4 Wft zijn verbonden, het recht van hoger beroep heeft gedurende acht dagen na de dag van de afwijzing. In het tweede lid is vervolgens bepaald dat geen hoger beroep tegen een beschikking als bedoeld in art. 3:159ij lid i Wft openstaat indien het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling wordt toegewezen. Het derde tot en met het zesde lid bevatten een verzetregeling voor de aandeelhouder die bij de rechtbank niet is gehoord. De wetgever heeft voor de aandeelhouder die wel is gehoord, geen rechtsmiddel opengesteld.
3.3
De wetgever heeft voorzien in een regeling waarmee wordt bereikt dat de overdracht van aandelen in overeenstemming is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM.15. In de memorie van toelichting bij de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen van 24 mei 2012 (ook wel genoemd ‘de Interventiewet’), bij gelegenheid waarvan de regeling van de (gedwongen) overdracht van aandelen is ingevoerd, is de wetgever uitgebreid ingegaan op het stelsel van rechtsbescherming voor de situatie waarin de rechtbank de overdrachtsregeling uitspreekt. DNB licht dit nader toe.
3.4
Ten aanzien van de positie van aandeelhouders is in de memorie van toelichting uiteengezet dat ervoor is gekozen dat zij één keer feiten en stellingen bij een rechter naar voren kunnen brengen.16. Uitgangspunt daarbij is dat aandeelhouders bij de rechtbank niet worden gehoord, tenzij sprake is van, kort gezegd, grootaandeelhouders.17. Aandeelhouders die niet zijn gehoord, hebben het recht van verzet. Grootaandeelhouders die wel zijn gehoord, hebben geen recht van hoger beroep. De wetgever was van oordeel dat dit stelsel aandeelhouders voldoende rechtsmiddelen biedt:
‘ad 3a. rechtsmiddelen van aandeelhouders wier aandelen worden overgedragen
(…)
Belangrijk is dat de betrokkenen zelf op enig moment in de procedure feiten en stellingen moeten kunnen inbrengen. Met betrekking tot de aandelenoverdracht in het wetsvoorstel is beoogd twee doelen met elkaar te verenigen. Aan de ene kant is er het doel dat de aandeelhouders adequaat worden beschermd. Aan de andere kant is er het doel dat de voorbereiding van de overdracht en de overdracht zelf snel en achter de schermen kunnen plaatsvinden teneinde de kans op het bereiken van het doel van de overdracht zo veel mogelijk te vergroten. Er is voor gekozen dat de aandeelhouders één keer feiten en stellingen bij een rechter naar voren kunnen brengen. Uitgangspunt is dat aandeelhouders achteraf, in verzet, kunnen opkomen tegen de beslissing van de rechtbank. Het vooraf horen zou de kans op uitlekken vergroten en fnuikend zijn voor de vereiste voortvarendheid. Dit telt minder zwaar wanneer er evenwel zeer weinig aandeelhouders zijn. Daarom is voor die situatie een uitzondering gemaakt op de regel dat aandeelhouders slechts achteraf in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord.
(…)
Het wetsvoorstel heeft als hoofdregel dat de aandeelhouders niet vooraf in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Vervolgens is op de hoofdregel een uitzondering gemaakt: de rechtbank stelt de aandeelhouders die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen in de gelegenheid vooraf te worden gehoord, uitsluitend op de voorwaarde dat de belangen van geheimhouding of spoed zich daartegen niet verzetten. Voor aandeelhouders die niet vooraf zijn gehoord staat de mogelijkheid van verzet bij de rechtbank open; deze aandeelhouders kunnen dan achteraf worden gehoord.
(…)
Op deze wijze hebben de aandeelhouders voldoende rechtsmiddelen: zij worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door een ‘judicial body that has full jurisdiction’: in beginsel nadat de rechtbank beslist op het verzoek om toepassing van de overdrachtsregeling (in verzet) en in uitzonderlijke gevallen daarvoor, namelijk indien het aandeelhouders betreft die 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, en dan nog slechts op voorwaarde dat belangen van geheimhouding of spoed zich daartegen niet verzetten.’18.
(cursivering toegevoegd; adv)
3.5
Zoals uit de hiervoor aangehaalde passage uit de memorie van toelichting blijkt, heeft de wetgever bewust gekozen voor een beperkte regeling van rechtsmiddelen tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling, waarbij voor de niet-gehoorde aandeelhouder verzet openstaat. De wetgever heeft noch voor de aandeelhouder die is gehoord, noch voor de aandeelhouder die in verzet is gekomen, hoger beroep opengesteld. Ook is in de wettelijke regeling niet in cassatieberoep voorzien. Uitgangspunt is blijkens de memorie van toelichting immers dat de betrokken aandeelhouder één keer in de gelegenheid wordt gesteld om zijn stellingen bij een rechter naar voren te brengen. Achtergrond van dit alles is, aldus de wetgever, het verenigen van twee doelen: enerzijds dienen aandeelhouders adequaat te worden beschermd, anderzijds moeten de voorbereiding van de overdracht en de overdracht zelf snel en achter de schermen kunnen plaatsvinden om de kans op het bereiken van het doel van de overdracht zo veel mogelijk te vergroten.
3.6
Ook uit de verdere parlementaire behandeling van de Interventiewet blijkt dat bij het vormgeven van de regeling van rechtsmiddelen tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling leidend is geweest dat het slagen van het overdrachtsplan — made gelet op de mate van urgentie, de belangen van de betrokken verzekeraar, en het beperken van maatschappelijke onrust — daardoor niet mocht worden ondermijnd. De regering is in dat kader uitgebreid ingegaan op de rechtsmiddelen die voor de probleeminstelling, DNB, de aandeelhouder en schuldeisers openstaan.19. Over de afwezigheid van de mogelijkheid voor de probleeminstelling om in hoger beroep te gaan tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft de wetgever het volgende opgemerkt:
‘De voornaamste reden hiervoor is dat de onzekerheid die gepaard gaat met een hoger beroep het welslagen van het overdrachtsplan of -regeling kan ondermijnen. Daarnaast zal dikwijls sprake zijn van een situatie waarin de mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de bank of verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust maken een tijdig en voortvarend optreden van DNB en de overnemer gewenst.’20.
3.7
Bij het bespreken van de rechtsmiddelen die de aandeelhouders ter beschikking staan, heeft de wetgever naar de direct hiervoor geciteerde passage terugverwezen:
‘Zij [aandeelhouders; adv] kunnen niet in hoger beroep tegen de toewijzing van het verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling om de hierboven vermelde redenen.’21.
3.8
De wetgever concludeert vervolgens wederom dat de rechtsbescherming waarin de regeling voorziet toereikend is.22. Ook hier wordt met geen woord van de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep gerept.
3.9
Ook later in de parlementaire behandeling staat steeds het belang van het voorkomen van onzekerheid voorop. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer werd door Kamerleden de vraag gesteld hoe kan worden voorkomen dat de mogelijkheden om een beroep bij de rechter in te stellen, zouden kunnen leiden tot mogelijk tijdsverlies met mogelijke fatale gevolgen of op zijn minst ernstige gevolgen. Van regeringszijde is in dat kader onder meer het volgende geantwoord:
‘Voor het vooraf horen van de aandeelhouders geldt dat de bepaling dat de belangen van geheimhouding en spoed zich tegen het horen niet verzetten, voorkomt dat ernstige of fatale gevolgen zich zullen voordoen. Artikel 3:159aa bepaalt uitdrukkelijk dat gegrondverklaring van het verzet tegen de maatregel zelf niet leidt tot vernietiging van de overdrachtsregeling indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling onevenredig ernstige gevolgen zou hebben. Verweer tegen de prijs kan evenmin tot vernietiging van de overdrachtsregeling leiden. Ook hier kunnen dus geen ernstige, laat staan fatale gevolgen intreden.’23.
3.10
Ook uit deze passage blijkt dat de wetgever de beschikbare rechtsmiddelen in het kader van de overdrachtsregeling heeft willen beperken. In dat kader heeft hij de verzetregeling geclausuleerd — verzet leidt niet tot vernietiging van de overdrachtsregeling als de ongedaanmaking van die regeling onevenredig ernstige gevolgen zou hebben — en noch hoger beroep noch cassatieberoep willen openstellen.
Als de wetgever àndere rechtsmiddelen dan verzet, in het bijzonder cassatieberoep, voor de aandeelhouder had willen openstellen, zou de wetgever een bepaling als art. 3:159aa lid 6 Wft uiteraard ook uitdrukkelijk voor het cassatieberoep in het leven hebben geroepen. De ratio van het in dat artikel bepaalde geldt immers a fortiori voor een gegrond cassatieberoep. Zie nader hoofdstuk 10 van het onderhavige verweerschrift. Uit het feit dat de wetgever geen bepaling als art. 3:159aa lid 6 Wft voor het cassatieberoep heeft opgenomen kan dus worden afgeleid dat geen cassatieberoep openstaat.
3.11
Uit de strekking van de wetsgeschiedenis kan derhalve worden afgeleid dat het niet de bedoeling is geweest dat voor de aandeelhouder die is gehoord of voor de aandeelhouder wiens verzet ongegrond is verklaard, cassatieberoep zou openstaan tegen een beschikking als bedoeld in art. 3:159ij lid 1 Wft. In het licht van die duidelijke strekking heeft de wetgever geen aanleiding gezien met zoveel woorden (expliciet) in te gaan op de onmogelijkheid daarvan.
3.12
De Raad van State heeft in zijn advisering over het wetsvoorstel de beperkte regeling van rechtsmiddelen tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling besproken in vergelijking met de regeling van rechtsmiddelen tegen het uitspreken van de noodregeling (art. 3:191 Wft). De Raad signaleerde dat de voorgestelde regeling van art. 3:159aa Wft afweek van de toenmalige regeling van art. 3:191 Wft:
‘In het voorstel is bepaald dat tegen een beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling geen hoger beroep open staat. Wel hebben aandeelhouders die niet door de rechtbank zijn gehoord het recht van verzet tegen die beschikking.
Deze regeling wijkt af van de regeling van de rechtsmiddelen die openstaan tegen een door de rechtbank uitgesproken noodregeling. Tegen de beschikking tot het uitspreken van de noodregeling staat namelijk ingevolge de huidige wet, voor de desbetreffende kredietinstelling of de verzekeraar wel hoger beroep open en, als zij niet zijn gehoord, het recht van verzet. Bovendien staat beroep in cassatie open tegen de beschikking op het hoger beroep en het verzet. Ingevolge het voorstel is geen hoger beroep mogelijk tegen de goedkeuring van de rechter van een overdrachtsplan dat door DNB aan de rechter is voorgelegd nadat de rechter eerder een noodregeling heeft uitgesproken.
Het is de Afdeling niet duidelijk waarom de voorgestelde regeling van de rechtsmiddelen tegen de voorgestelde overdrachtsregeling verschilt van die van de noodregeling. Wat bovendien opvalt is het verschil in vormgeving: bij de noodregeling worden de rechtsmiddelen — hoger beroep en beroep in cassatie — expliciet geregeld. Bij de overdrachtsregeling wordt ingevolge het voorstel hoger beroep uitgesloten, terwijl beroep in cassatie, gelet op de bewoordingen van artikel 3:159t, tiende lid, Wft [later art. 3:159z lid 2 Wft, adv],[24.] weer niet is uitgesloten. De toelichting geeft geen verklaring voor deze verschillen.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan, en zo nodig het voorstel aan te passen.’25.
3.13
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft de regering de regeling van rechtsmiddelen tegen de noodregeling aangepast. Hiertoe is het huidige derde lid toegevoegd aan art. 3:191 Wft (onder vernummering van het toenmalige derde tot en met zesde lid tot het vierde tot en met zevende lid). Dit lid luidt:
- ‘3.
In afwijking van het tweede lid staat geen hoger beroep open tegen een beschikking als bedoeld in art. 3:162c, eerste lid, indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen.’
3.14
Aldus is art. 3:191 Wft in lijn gebracht met art. 3:159aa Wft. De ontwerptekst voor de regeling van rechtsmiddelen tegen het uitspreken van de overdrachtsregeling heeft de wetgever ongewijzigd in stand gelaten. Ook heeft de wetgever geen aanleiding gezien om in de memorie van toelichting bij deze regeling nader in te gaan op hoger beroep en cassatie. De wetgever was kennelijk van oordeel dat de regeling van art. 3:159aa Wft helder is.
3.15
Art. 3:191 lid 1 Wft houdt thans in dat tegen de beschikking van de rechtbank waarbij het verzoek om toepassing van de noodregeling wordt afgewezen, voor DNB gedurende acht dagen hoger beroep openstaat. Die regeling komt overeen met die van art. 3:159aa lid 1 Wft. Als het verzoek om toepassing van de noodregeling wordt toegewezen, staat daartegen voor de probleeminstelling (de verzekeraar) gedurende acht dagen hoger beroep open (of verzet, als de probleeminstelling niet is gehoord) (art. 3:191 lid 2 Wft), en vervolgens beroep in cassatie tegen de beschikking op het hoger beroep of het verzet (art. 3:191 lid 6 Wft). In zoverre wijkt deze regeling dus uitdrukkelijk af van die van art. 3:159aa Wft. Het derde lid van art. 3:191 Wft bepaalt echter dat in afwijking van het tweede lid geen hoger beroep open staat tegen een beschikking waarbij de noodregeling is uitgesproken als bedoeld in art. 3:162c lid 1 Wft, indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen. Vervolgens heeft de wetgever in art. 3:191 lid 6 Wft het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard:
‘Beroep in cassatie tegen deze beschikking op het hoger beroep of het verzet moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de dag van uitspraak. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.’
(cursivering toegevoegd)
3.16
De overeenkomstige toepassing van het derde lid — waarin hoger beroep tegen een beschikking waarbij eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan is toegewezen, is uitgesloten — brengt met zich dat cassatieberoep in een dergelijk geval ook niet mogelijk is. De wetgever heeft aldus wél hoger beroep en cassatieberoep willen openstellen tegen het uitspreken van de noodregeling (zoals in art. 3:191 Wft is opgenomen), maar heeft dat niet willen doen ten aanzien van het goedkeuren van het overdrachtsplan, of die goedkeuring nu is uitgesproken in het kader van de noodregeling van art. 3:191 Wft of daarbuiten. Het voorgaande geeft steun aan het standpunt van DNB dat art. 3:159aa Wft zo moet worden uitgelegd dat geen hoger beroep of cassatie is voorzien tegen een toewijzing van het verzoek om goedkeuring van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling.
3.17
Dit alles is ook in lijn met het doel van de regeling van het overdrachtsplan, zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij het nieuwe derde lid van art. 3:191 Wft:
‘De belangrijkste wijziging van artikel 3:191 betreft het invoegen van een nieuw derde lid. Dit nieuwe derde lid komt erop neer dat geen hoger beroep openstaat tegen het uitspreken van een noodregeling indien de rechtbank eveneens het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan heeft toegewezen. De voornaamste reden voor deze bepaling is dat, ingeval de rechtbank tegelijkertijd met het uitspreken van de noodregeling een overdrachtsplan heeft goedgekeurd, er in de regel sprake zal zijn van een situatie waarin do mate van urgentie groot is. De belangen van de nutsfunctie van de verzekeraar en het beperken van de maatschappelijke onrust, en daarenboven de belangen van degenen die direct zijn betrokken bij de noodregeling en het overdrachtsplan, maken een voortvarend en doortastend optreden van DNB en de overnemer gewenst. Om die reden is met betrekking tot die situatie ervoor gekozen de rechtsmiddelen te beperken tot het cassatieberoep. Daarmee is aangesloten bij de regeling van de rechtsmiddelen tegen de overdrachtsregeling.’26.
3.18
Uit deze passage blijkt dat met oog op de urgentie die zich in de regel zal voordoen wanneer de rechtbank een overdrachtsplan goedkeurt — mede gelet op de maatschappelijke belangen en de belangen van betrokkenen bij het plan — de wetgever een voortvarend en doortastend optreden van DNB en de overnemer wenselijk heeft geacht. De opmerking van de wetgever dat met betrekking tot die situatie er voor is gekozen de rechtsmiddelen te beperken tot het cassatieberoep, berust, gelet op de tekst van art. 3:191 lid 6 jo. lid 3 Wft, op een kennelijke vergissing. Die vergissing is wellicht veroorzaakt doordat de wetgever de tekst van het wetsvoorstel en de toelichting daarbij naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft aangepast.
3.19
DNB verwijst in dit kader tot slot naar de brief van de Minister van Financiën van 15 mei 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank. Daarin is de volgende passage opgenomen, waaruit blijkt dat ook de minister ervan is uitgegaan dat met de uitspraak van de Rechtbank in deze zaak de aandelenoverdracht definitief is geworden:
‘(…)
Met de goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank Amsterdam is de aandelenoverdracht definitief. Er is geen hoger beroep mogelijk. Wel zouden de voormalige aandeelhouders van Conservatrix bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam een afzonderlijke schadeloosstellingprocedure tegen de Staat kunnen starten. (…)’27.
3.20
Conservatrix Groep zat wellicht aanvoeren dat, gelet op de afwezigheid van een expliciete wettelijke bepaling in de Wft omtrent de (on)mogelijkheid van cassatieberoep, er op grand van de algemene regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) en de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: ‘Wet RO’) van uit moet worden gegaan dat cassatieberoep wél openstaat. Ook die redenering gaat echter niet op, zoals DNB hierna verder uiteen zal zetten.
3.21
Art. 3:159v Wft bepaalt dat de rechtbank het verzoek van DNB tot het goedkeuren van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling behandelt op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voor zover daarvan bij wet niet is afgeweken. Nu die procedure wordt ingeleid met een verzoekschrift van DNB, betekent dit dat de regeling voor de verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel, Rv van toepassing is. Volgens art. 78 lid 1 Wet RO in samenhang met art. 398 aanhef en onder 1 Rv staat tegen alle niet-appellabele uitspraken in beginsel cassatieberoep open. Op grond van de jurisprudentie van uw Raad geldt dit ook voor beschikkingen in verzoekschriftprocedures. Indien echter tegen een uitspraak in eerste aanleg een ander gewoon rechtsmiddel open staat of heeft open gestaan (zoals verzet), is cassatie wel uitgesloten (art. 78 lid 6 Wet RO). Voorts geldt in verzoekschriftprocedures nog het vereiste dat de partij die cassatie wil instellen in de vorige instantie moet zijn verschenen. Aan die verschijningsplicht is voldaan als de betreffende partij een verweerschrift heeft ingediend of ter zitting is gehoord.
3.22
Gelet op de expliciete overwegingen van de wetgever bij de totstandkoming van de Interventiewet over het stelsel van rechtsmiddelen en de beperkingen daarvan, gaat deze regel in het onderhavige geval echter niet op. Uitgangspunt van de wetgever is immers dat een aandeelhouder éénmaal ten overstaan van de rechter zijn verhaal kan doen. Nu de wetgever in art. 3:159aa Wft de mogelijkheid van verzet heeft open gesteld voor de aandeelhouder die niet is gehoord, is ook in die situatie (die hier overigens niet aan de orde is) voor een cassatieberoep geen plaats.
3.23
Ook op grond van de strekking van het stelsel van rechtsmiddelen van de Wft moet worden geoordeeld dat geen cassatieberoep openstaat. Nu de wet cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank niet met zoveel woorden uitsluit, moet op grond van de strekking van de wettelijke regeling worden geoordeeld dat een hogere voorziening tegen de toewijzende beschikking niet is toegelaten. De wetgever heeft een beperkt stelsel van rechtsmiddelen gecreëerd en daarbij geen cassatieberoep opengesteld. Het gaat er daarbij om dat snel een definitieve beslissing kan worden verkregen, niet alleen met oog op de belangen van de probleeminstelling, maar ook om de overnemer op wie de aandelen krachtens de beslissing van de rechtbank zijn overgegaan niet langer dan strikt nodig is in onzekerheid te laten of de overdracht definitief doorgang zal vinden.28.
Vergelijk bijvoorbeeld HR 7 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1401, NJ 1995/367 (Rabobank / Sporting Connection) waarin uw Raad oordeelde dat, hoewel de wet een hogere voorziening tegen een krachtens art. 3:251 lid 1 BW gegeven beschikking niet uitdrukkelijk uitsluit, op grond van de strekking van die bepaling moet worden geoordeeld dat een hogere voorziening niet is toegelaten. Uw Raad verwijst hierbij naar de parlementaire geschiedenis van art. 3:268 lid 3 BW, waarin is opgemerkt dat een definitieve beslissing snel dient te worden verkregen, niet alleen om de executie zo min mogelijk op te houden, maar ook om de koper niet langer dan strikt nodig in onzekerheid te houden over het al dan niet doorgaan van de onderhandse verkoop.
Vgl. ook Hof Amsterdam 22 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5311, r.o. 2.6 ten aanzien van de onwenselijkheid van afwijking van door de wetgever neergelegde beperkingen voor het aanwenden van rechtsmiddelen in het kader van de noodregeling (art, 3:191 Wft).
Conclusie t.a.v. vatbaarheid voor cassatie
3.24
De wetgever heeft ervoor gekozen geen cassatieberoep open te stellen tegen een beschikking waarbij een overdrachtsplan is goedgekeurd en de overdrachtsregeling is uitgesproken. De mogelijkheid van cassatieberoep laat zich ook moeilijk denken tegen de achtergrond van het door de wetgever een aantal maal genoemde belang van een voortvarende procedure. Bovendien verdraagt de mogelijkheid van vernietiging van de beschikking waarbij het overdrachtsplan is goedgekeurd zich niet met het stelsel van de wet. In dat kader heeft de wetgever ten aanzien van de verzetsmogelijkheid die voor niet-gehoorde aandeelhouders is opengesteld de effecten van het eventuele slagen van dat verzet op voorhand beperkt, juist gelet op de mogelijk ingrijpende gevolgen. Nu de wetgever ten aanzien van het cassatieberoep geen regeling heeft getroffen, en het openstellen daarvan buiten de rechtsvormende taak van de uw Raad valt,29. moet Conservatrix Groep niet-ontvankelijk worden verklaard in haar cassatieberoep.
Terzijde merkt DNB nog op dat Conservatrix Groep geen beroep heeft gedaan op een doorbrekingsgrond. Dat laat zich ook niet denken, nu daarvoor zou zijn vereist dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Die situatie is in deze zaak niet aan de orde, mede gelet op de omstandigheid dat Conservatrix Groep op het verzoek van DNB tot goedkeuring van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling is gehoord door de Rechtbank.
3.25
Voor de volledigheid wijst DNB er op dat áls in het kader van de regeling van rechtsmiddelen van de overdrachtsregeling al cassatieberoep zou open staan, dit een mogelijkheid voor de probleeminstelling betreft en niet voor de aandeelhouder. De bepaling zou zich anders niet verdragen met het uitgangspunt van de wetgever dat aandeelhouders één keer feiten en stellingen bij een rechter naar voren kunnen brengen.
Cassatietermijn verstreken
3.26
Ook als uw Raad oordeelt dat (in dit geval) voor de enig aandeelhouder wel cassatieberoep openstond tegen de beschikking van de Rechtbank, is Conservatrix Groep niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep. Indien aangenomen zou moeten worden dat wel cassatieberoep openstond, moet tevens worden aangenomen dat het cassatieberoep na het verstrijken van de cassatietermijn is ingesteld.
3.27
Conservatrix Groep heeft op 15 augustus 2017 haar verzoekschrift tot cassatie ingediend. Die datum ligt drie maanden na de bestreden uitspraak van de Rechtbank. Conservatrix Groep is er kennelijk vanuit gegaan dat de algemene cassatietermijn van drie maanden (art. 402 lid 1 Rv) in deze zaak van toepassing is. Dat is echter niet het geval.
3.28
Zoals hiervóór is uiteengezet, is de verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel, Rv van toepassing. Op het punt van de beroepsmogelijkheden en termijnen wordt in art. 3:159aa Wft van de verzoekschriftprocedure van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgeweken. Zo heeft de wetgever voor het hoger beroep van DNB en voor het verzet van de niet-gehoorde aandeelhouder een termijn van acht dagen voorgeschreven. Ten aanzien van de cassatietermijn heeft hij evenwel niets geregeld. Er moet daarom voor het bepalen van de cassatietermijn worden teruggegrepen op de regels van Rv.
3.29
Volgens de algemene regel van art. 426 lid 2 Rv dient in de gevallen waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven (dan de termijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv) ook de termijn voor het beroep in cassatie te worden verkort en wordt deze gesteld op het dubbele van de termijn in die gevallen voor het hoger beroep bepaald. Nu de termijn voor hoger beroep op grond van art. 3:159aa lid 1 Wft acht dagen bedraagt, moet de cassatietermijn dus op 16 dagen worden gesteld.30. De cassatietermijn liep derhalve af op woensdag 31 mei 2017. Nu Conservatrix Groep haar verzoekschrift tot cassatie pas op 15 augustus 2017 heeft ingediend, is zij daarin niet-ontvankelijk.
3.30
Mogelijk zal Conservatrix Groep wijzen op de uitzondering onder het oude recht op grond waarvan voor niet-appellabele beschikkingen de normale cassatietermijn van drie maanden gold.31. In het onderhavige geval is echter sprake van een beschikking die wél appellabel is, Weliswaar stond alleen voor DNB appel open en niet voor Conservatrix Groep, maar dat doet er niet aan af dat sprake is van een uitdrukkelijke, in de wet neergelegde keuze voor een korte beroepstermijn van acht dagen. Bovendien is de regeling van rechtsmiddelen in het kader van de overdrachtsregeling — zoals hiervóór uiteengezet is — gericht op het bespoedigen van duidelijkheid en het beperken van onrust en zijn om die reden de rechtsmiddelentermijnen die in de Wft zijn opgenomen relatief kort. Dit uitgangspunt verdraagt zich niet met het aannemen van een drie maandentermijn louter en alleen omdat het voor de aandeelhouder die is gehoord om een niet-appellabele beschikking gaat.
3.31
Ook langs andere weg blijkt dat de wetgever niet kan hebben beoogd de normale cassatietermijn van toepassing te laten zijn.
3.32
Conservatrix Groep stelt in haar verzoekschrift tot cassatie dat de onderhavige verzoekschriftprocedure naar doel en strekking inhoudelijk gelijkgesteld moet worden met een faillissementsprocedure.32. Zij verwijst daarbij naar de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:159ue.v, Wft. Hieruit volgt volgens Conservatrix Groep dat deze procedure in cassatie als een faillissementsprocedure in de zin van art. 6 Fw e.v. moet worden behandeld. Conservatrix Groep lijkt er daarbij echter aan voorbij te zien dat gelijkstelling van de behandeling in cassatie van de voorliggende procedure met die van een faillissementsprocedure óók implicaties meebrengt voor de toepasselijke cassatietermijn. DNB licht dit nader toe.
3.33
In faillissementszaken kunnen de schuldenaar, de schuldeiser die de faillietverklaring heeft verzocht, de in art. 10 Fw bedoelde schuldeiser of belanghebbende en het Openbaar Ministerie gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak van het door het gerechtshof gewezen arrest van die uitspraak in cassatie komen (art. 12 lid 1 Fw).
3.34
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de regeling van rechtsmiddelen tegen het vonnis van faillietverklaring heeft de wetgever door een zeer summiere rechtsgang een spoedige afdoening en eindbeslissing ook bij de hogere colleges willen verzekeren.33. Het faillissement heeft invloed op vele rechtsbetrekkingen; bovendien moet langdurige onzekerheid worden voorkomen.34. DNB wijst in dit kader ook op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van de Faillissementswet: de wetgever heeft slechts in de in die wet omschreven gevallen een rechtsmiddel willen openstellen.35. In het belang van een snelle afhandeling zijn de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel kort.36. Uw Raad hanteert deze termijnen onverkort.37.
3.35
Zoals hiervóór uiteengezet is, ligt het belang van een snelle afhandeling en het beperken van onnodige rechtsonzekerheid ook ten grondslag aan het stelsel van rechtsmiddelen van art. 3:159aa Wft. Dit vindt ook zijn weerslag in de termijnen voor hoger beroep (acht dagen) en verzet (acht dagen) (en, in art. 3:191 Wft, voor cassatie (veertien dagen)). DNB wijst hier bij wijze van voorbeeld op wat in de memorie van toelichting is gezegd over de reden waarom bij de verzettermijn van art. 3:159aa lid 3 Wft voor acht dagen is gekozen:
‘Gekozen is voor een verzettermijn van acht dagen omdat het van het grootste belang is dat […] snel duidelijkheid ontstaat over de onderwerpen waarover de rechtbank zich kan uitspreken. In geval van verzet tegen een eerder uitgesproken overdrachtsregeling, kan het in de omstandigheden van het geval tot onaanvaardbare gevolgen leiden dat de overdrachtsregeling ongedaan wordt gemaakt. Daarom is bepaald dat de gegrondverklaring van het verzet slechts dan tot vernietiging leidt indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling geen onevenredig ernstige gevolgen zou hebben.’38.
3.36
Het is illustratief om in dit kader wederom naar de parlementaire geschiedenis van de regeling van rechtsmiddelen van de noodregeling van art. 3:191 Wft te kijken. Daarin is ten aanzien van de termijn van hoger beroep van acht dagen van art. 3:191 Wft (destijds: art. 2:226 Wft), onder verwijzing naar de Faillissementswet, het volgende opgemerkt:
‘De periode waarbinnen een bepaalde mate van onzekerheid kan bestaan over de vraag of hoger beroep wordt ingesteld, dient kort te zijn. Het verdient om die reden de voorkeur aansluiting te zoeken bij de in de artikelen 8, 9 en 10 van de Faillissementswet opgenomen beroepstermijnen, die gelden indien wordt opgekomen tegen een faillietverklaring. Deze termijnen zijn zeer kort: acht dagen. In artikel 8, tweede lid, van de Faillissementswet heeft de schuldenaar die in staat van faillissement is verklaard, indien hij niet is gehoord, gedurende veertien dagen het recht van verzet. In het voorliggende wetsvoorstel is die termijn in de vergelijkbare situatie teruggebracht tot acht dagen. Reden daarvoor is dat, anders dan bij een ‘gewone’ schuldeiser, DNB bij een bank of verzekeraar met een vergunning voorafgaand aan het aanvraag van de noodregeling contact zal hebben gehad met de desbetreffende financiële onderneming zodat de aanvraag minder onverwacht zal zijn. Is er sprake van een noodregeling ten aanzien van een illegale bank of verzekeraar, dan is snel ingrijpen des te meer gewenst en moet snel duidelijk zijn of de noodregeling definitief wordt.
Men dient in het oog te houden dat de mogelijkheid van hoger beroep niet alleen geldt voor de kredietinstelling of de verzekeraar die aan de noodregeling is onderworpen maar ook, indien het verzoek om toepassing van de noodregeling door de rechtbank is afgewezen, voor DNB.‘39.
3.37
De wetgever heeft in het kader van de noodregeling dus nadrukkelijk willen aansluiten bij de beroepstermijnen van de Faillissementswet, en die zelfs nog verkort, omdat gelet op het voorbereidingstraject van de noodregeling de aanvraag daarvan voor de betrokken verzekeraar niet onverwacht kan komen. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de overdrachtsregeling.
3.38
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beschikking van de Rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan vóórdat Conservatrix Groep haar verzoekschrift tot cassatie indiende. DNB merkt op dat Conservatrix Groep zelf kennelijk (aanvankelijk) ook heeft gemeend dat de beschikking in kracht van gewijsde was gegaan vóórdat een termijn van drie maanden na de dag van uitspraak van die beschikking was verstreken. Zij heeft immers op 26 juni 2017 bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een verzoek ex art. 3:159ab lid 1 Wft ingediend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt
‘Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan worden ingediend gedurende zes weken na de dag waarop de beschikking tot het uitspreken van de overdrachtsregeling in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel, indien de overnameprijs op dat moment nog niet vaststaat, gedurende zes weken na de dag waarop de overnameprijs op de in het overdrachtsplan bepaalde wijze is komen vast te staan. De ondernemingskamer behandelt het verzoek op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken.’
(cursivering toegevoegd)
3.39
De Rechtbank heeft de overnameprijs in de bestreden beschikking vastgesteld, zodat die ten tijde van de uitspraak vaststond, Dit betekent dat de situatie aan de orde is waarin Conservatrix Groep haar verzoek bij de Ondernemingskamer gedurende zes weken na de dag waarop de beschikking van de Rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan kon indienen. Nu Conservatrix Groep haar verzoekschrift bij de Ondernemingskamer op 26 juni 2017 heeft ingediend, meende ook zij blijkbaar — terecht — dat de uitspraak toen al in kracht van gewijsde was gegaan, Hiermee is niet verenigbaar dat Conservatrix Groep ontvankelijk zou zijn in een nadien ingesteld cassatieberoep.
Conclusie t.a.v. de cassatietermijn
3.40
Uit al het voorgaande volgt dat het belang van spoedeisendheid en duidelijkheid in verband met de rechtszekerheid in een zaak als de onderhavige op gespannen voet staat met een cassatietermijn van drie maanden. Hantering van een dergelijk lange termijn verdraagt zich niet met het doei dat de wetgever voor ogen heeft gehad met de Interventiewet. In de memorie van toelichting bij die wet is meerdere keren vooropgesteld dat het van belang is om snel duidelijkheid te krijgen over de beoogde overdracht.40. Deze duidelijkheid is met oog op de verstrekkende gevolgen van een vernietiging van de beschikking waarbij de overdrachtsregeling is uitgesproken des te meer van belang. Art. 3:159v Wft bepaalt om die reden ook dat de rechtbank een verzoek tot het goedkeuren van een overdrachtsplan met de meeste spoed behandelt. Een cassatietermijn van drie maanden voor aandeelhouders die zijn gehoord, zou overigens ook onevenredig lang zijn in vergelijking met de verzettermijn van acht dagen voor aandeelhouders die niet zijn gehoord. Een dergelijke rechtsongelijkheid kan de wetgever niet voor ogen hebben gehad.
3.41
Het hanteren van de gewone cassatietermijn van drie maanden verdraagt zich kortom niet met het stelsel van rechtsbescherming in het kader van de overdrachtsregeling.
4. Bespreking onderdeel 1
Samenvatting klachten
4.1
Onderdeel 1, dat een groot aantal rechtsoverwegingen noemt, maar zich met name lijkt te richten tegen r.o. 4.9.1 van de bestreden beschikking, strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat DNB heeft voldaan aan de eisen van art. 3:159r Wft.
4.2
Volgens het onderdeel heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over wat moet worden verstaan onder ‘overdrachtsplan’ als bedoeld in afdeling 3.5.4a Wft.
4.3
Althans heeft de Rechtbank, naar het onderdeel betoogt, ten onrechte en onbegrijpelijk niet, ambtshalve (onder aanvulling van gronden), geoordeeld en beslist haar goedkeuring aan het door DNB als zodanig gepresenteerde ‘overdrachtsplan’ op grand van art. 3:159ij lid 2 Wft te onthouden omdat niet werd voldaan aan al het bepaalde in art. 3:159r Wft.
Bespreking klachten
4.4
In r.o. 4.9 en 4.9.1 van de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen:
‘4.9.
Artikel 3:159r Wft, bepaalt, voor zover hier van belang [cursivering toegevoegd], dat in het overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen in ieder geval worden opgenomen:
- (a)
de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen waarop het overdrachtsplan betrekking heeft;
- (b)
de met name genoemde overnemer; en
- (c)
de prijs die de overnemer bereid is te betalen en op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn.
4.9.1.
De rechtbank constateert dat de door DNB overgelegde, door haar als de voorwaarden van het overdrachtsplan aangeduide Confirmation Letter voldoet aan de voorschriften (a) en (b) van laatstbedoeld artikel. De door DNB overgelegde Confirmation Letter vermeldt ook de prijs die de overnemer (Trier) bereid is te betalen. De door DNB overgelegde Confirmation Letter vermeldt niet, althans niet met zoveel woorden, op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn. DNB gaat op dat punt in het verzoekschrift — dat zij, naar de rechtbank begrijpt, in elk geval in zoverre beschouwt als onderdeel van het overdrachtsplan — nader in. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet DNB aldus minst genomen aan de geest van het bepaalde in artikel 3:159r Wft. Bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank ziet in die weg dan ook geen grond tot onthouding van haar goedkeuring.’
4.5
De Rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat (de inhoud van) het overdrachtsplan is opgenomen in de Confirmation Letter in combinatie (samenhang) met het verzoekschrift tot goedkeuring van het overdrachtsplan (en tot het uitspreken van de overdrachtsregeling). De Rechtbank heeft dus de Confirmation Letter en (de betrokken onderdelen van) het verzoekschrift van DNB gezamentijk als ‘het overdrachtsplan’ aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank wordt aldus ‘minst genomen’ voldaan aan ‘de geest’ van het bepaalde in art. 3:159r Wft. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6
Een redelijke, op de praktijk gerichte uitleg en toepassing van die bepaling, naar haar strekking, brengt mee dat (de inhoud van) het overdrachtsplan mag worden opgenomen in de genoemde stukken (Confirmation Letter en verzoekschrift) en op die wijze aan de Rechtbank kan worden overgelegd op de voet van art. 3:159u Wft.
4.7
Art. 3:159a Wft geeft enkele definities van begrippen die in afdeling 3.5.4a Wft worden gehanteerd. Het artikel bevat echter geen definitie van het begrip ‘overdrachtsplan’. Ook elders in de Wft wordt geen definitie van dat begrip gegeven.
Volgens Van Dale is een plan: een opzet of voornemen. Een overdrachtsplan is aldus een opzet voor een overdracht of een voornemen tot een overdracht.
4.8
Art. 3:159c lid 1 Wft, de eerste bepaling waarin het begrip ‘overdrachtsplan’ voorkomt, bepaalt slechts dat DNB, indien zij oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, ‘een overdrachtsplan’ kan voorbereiden.
4.9
In de Wft worden geen vormvereisten gesteld aan een overdrachtsplan.
4.10
Wel bevat de Wft enkele (beperkte) bepalingen over de inhoud van het overdrachtsplan.
4.11
Art. 3:159q Wft bepaalt dat het overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen zo nodig kan afwijken van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen, met uitzondering van de bij of krachtens afdeling 3.5.4a. Wft gestelde regels.41.
4.12
Art. 3:159r Wft bepaalt:
‘In het overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen wordt in ieder geval opgenomen:
- a.
de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen waarop het overdrachtsplan betrekking heeft;
- b.
de met name genoemde overnemer;
- c.
de prijs die de overnemer bereid is te betalen en op grond waarvan deze prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn, dan wel de wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, en op grond waarvan deze methode wordt geacht een redelijke methode te zijn;
- d.
of er aandeelhouders zijn die meer dan 5% van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen hebben, en zo ja, wie dat zijn; en
- e.
of de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen, en zo ja, van welke wettelijke voorschriften en statutaire bepalingen en op welke wijze.’
4.13
Voor wat betreft de procedure met betrekking tot (de voorbereiding van) het overdrachtsplan bepaalt de Wft dat DNB, indien zij een overdrachtsplan voorbereidt, dat kan mededelen aan de probleeminstelling (art. 3:159d lid 1 Wft) en dat — kort gezegd — na een dergelijke mededeling de probleeminstelling en de organen en de vertegenwoordigers van de probleeminstelling medewerking moeten verlenen aan de voorbereiding van het overdrachtsplan (zie art. 3:159e Wft en 3:159f Wft). Vervolgens bepaalt art. 3:159u Wft dat DNB ‘een door haar voorbereid overdrachtsplan’ aan de Rechtbank kan overleggen met het verzoek het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken.
4.14
DNB is niet verplicht het overdrachtsplan of een concept daarvan aan de probleeminstelling (of haar aandeelhouders) voor te leggen alvorens DNB dat plan op de voet van art. 3:159u lid 1 Wft aan de Rechtbank overlegt met het verzoek het goed te keuren. DNB hoeft dus niet vooraf (dat wil zeggen: eerder dan op het moment van indiening van het in art. 3:159u lid 1 Wft bedoelde verzoek) het overdrachtsplan aan de probleeminstelling of haar aandeelhouder kenbaar te maken. Het overdrachtsplan hoeft pas gereed te zijn op het moment dat het verzoek ex art. 3:159u Wft aan de Rechtbank wordt gedaan.42.
4.15
Art. 3:159ij lid 1 Wft bepaalt dat de Rechtbank de overdrachtsregeling uitspreekt indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet. Ingevolge art. 3:159ij lid 2 Wft keurt de Rechtbank het overdrachtsplan goed, tenzij niet is voldaan aan art. 3:159r Wft of tenzij de in het overdrachtsplan genoemde prijs of wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs of wijze is.
4.16
De wet stelt dus geen vormvereisten aan het overdrachtsplan. Ook voor wat betreft de inhoud en voorbereiding van het overdrachtsplan geeft de wet aan DNB ruime beleidsvrijheid. Alleen art. 3:159r Wft bevat enkele elementen die in ieder geval in het overdrachtsplan opgenomen moeten worden.
4.17
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever een daarvan afwijkende bedoeling heeft gehad.
4.18
De wetgever lijkt met de term ‘overdrachtsplan’ geen vastomlijnd begrip voor ogen te hebben gehad. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft beoogd dat DNB, bij de constatering van (tekenen van) een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van een verzekeraar die niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, het voortouw kan nemen bij het voorbereiden van een overdracht van de verzekeraar naar een ‘veilige haven’. Het plan voor (de voorbereiding van) die overdracht wordt aangeduid als het ‘overdrachtsplan’.43.
4.19
De wetgever heeft DNB ruime beleidsvrijheid willen geven met betrekking tot de inhoud en voorbereiding van het overdrachtsplan. Aan DNB is een grote mate van vrijheid toegekend bij de inrichting en uitwerking van een dergelijk plan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever weliswaar enkele, beperkte inhoudelijke eisen aan een overdrachtsplan heeft willen stellen, maar niet dat de wetgever specifieke vormvereisten voor ogen heeft gehad. De wetgever heeft DNB niet op voorhand willen binden aan (een veelvoud aan) vaststaande wettelijke criteria, aangezien de wetgever zich bewust was dat de praktijk zeer gevarieerd kan zijn. De wetgever lijkt daarmee een praktische benadering voor te staan.44. Dat strookt ook met het feit dat de wetgever sterk hecht aan slagvaardigheid en voortvarendheid bij de voorbereiding en uitvoering van een overdrachtsplan.45.
4.20
DNB heeft in het verzoekschrift toegelicht wat zij onder het overdrachtsplan verstaat:
‘Het overdrachtsplan ziet op de overdracht op grand van artikel 3:159r van alle door Conservatrix uitgegeven aandelen aan Trier, een houdstermaatschappij met zetel in Hoofddorp (het Overdrachtsplan). De voorwaarden van het Overdrachtsplan zijn uitgewerkt in een eenzijdige verklaring van Trier, de zogenaamde ‘confirmation letter to the Dutch Central Bank for the transfer of the shares in Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering ‘Conservatrix’ N.V.’ (de Confirmation Letter) (Productie 9)’46.
4.21
Op het voorblad van de Confirmation Letter is vermeld:
‘It is assumed that the terms of this Letter will be part of the Transfer Plan (overdrachtsplan) as referred to in Section 3:159r of the DFSA and as such will become part of the terms and conditions of the transfer of the Shares by way of the Transfer Plan.’
4.22
Voorts heeft DNB toegelicht dat zij in het verzoekschrift (nadere) onderdelen van het overdrachtsplan heeft opgenomen en uitgewerkt. In hoofdstuk 5 van het verzoekschrift heeft DNB (deels opnieuw) de elementen uiteengezet die op grand van art. 3:159r Wft in het overdrachtsplan moeten worden opgenomen, waaronder de voorwaarden op grond waarvan de aandelen in het kapitaal van Conservatrix werden overgedragen aan Trier. In hoofdstuk 6 van het verzoekschrift heeft DNB onderbouwd dat de prijs die Trier heeft betaald voor de aandelen een redelijke prijs was (het in het tweede deel van art. 3:l59r sub c Wft genoemde element).
4.23
Subonderdeel 1.1 klaagt — kort samengevat — dat de Rechtbank door de Confirmation letter en (de nadere toelichting in) het verzoekschrift aan te merken als voorwaarden respectievelijk onderdeel van het overdrachtsplan, is uitgegaan van een verkeerd begrip ‘overdrachtsplan’ in de zin van de Wft. De Rechtbank zou in dit verband hebben miskend dat onder een dergelijk plan uitsluitend is te verstaan een door DNB zelf voorbereid en opgesteld overdrachtsplan en niet een door de ‘overnemer’ voorbereid en opgesteld document zoals de Confirmation Letter.
4.24
Het subonderdeel stuit af op al hetgeen hiervoor uiteengezet is. De Wft eist slechts een door DNB voorbereid overdrachtsplan en stelt geen eisen aan de wijze van voorbereiding of de vorm van een dergelijk plan. De Confirmation Letter is een document dat door DNB is voorbereid en vervolgens is voorgelegd aan de beoogde overnemende partij, Trier. Daarna hebben DNB en Trier de inhoud van de Confirmation Letter nader uitgewerkt. Dat de Confirmation Letter de vorm heeft van een eenzijdige verklaring van Trier, doet niet ter zake. Het gaat erom dat die Confirmation Letter en het verzoekschrift de elementen bevatten die art. 3:159r Wft vereist.
4.25
Overigens valt ook niet in te zien welk rechtens te respecteren belang Conservatrix Groep bij deze klacht heeft. Volgens Conservatrix Groep zou kennelijk wel aan de Wft zijn voldaan indien DNB de Confirmation Letter en de in het verzoekschrift opgenomen elementen als vereist door art. 3:159r Wft, zou hebben opgenomen in een document met als titel ‘Overdrachtsplan’ en dit document als zodanig zou hebben overgelegd aan de Rechtbank. De inhoud van het overdrachtsplan zou daarmee echter niet anders zijn geweest, zodat Conservatrix Groep daarmee niets zou zijn opgeschoten. In dit verband herhaalt DNB dat zij niet verplicht is het overdrachtsplan of een concept daarvan aan de probleeminstelling (of haar aandeelhouders) voor te leggen alvorens DNB dat plan op de voet van art. 3:159u lid 1 Wft aan de Rechtbank overlegt met het verzoek het goed te keuren. DNB hoeft dus niet vooraf (dat wil zeggen: eerder dan op het moment van indiening van het in art. 3:159u lid 1 Wft bedoelde verzoek) het overdrachtsplan aan de probleeminstelling of haar aandeelhouder kenbaar te maken. Conservatrix Groep wordt derhalve op geen enkele wijze in haar verdedigingsbelang of andere belangen geschaad indien het verzoekschrift zelf een onderdeel van het overdrachtsplan bevat. Van het ten onrechte ‘pas achteraf’ in het verzoekschrift vermelden van de door art. 3:159r Wft vereiste elementen is geen sprake.
4.26
Subonderdeel 1.2 klaagt — kort samengevat — dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de in art. 3:159r sub a tot en met c Wft gestelde eisen is voldaan. De daarin genoemde elementen hadden moeten zijn opgenomen in een door DNB zelf voorbereid en opgesteld overdrachtsplan. Daaraan wordt volgens het subonderdeel niet voldaan doordat de in art. 3:159r sub a en b Wft genoemde elementen zijn opgenomen in de Confirmation Letter, terwijl de in art. 3:159r sub c Wft genoemde elementen deels in de Confirmation Letter zijn opgenomen (te weten: de prijs die de overnemer bereid is te betalen) en deels in het verzoekschrift van DNB (te weten: op grond waarvan de prijs wordt geacht een redelijke prijs te zijn).
4.27
Het subonderdeel faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 1.1. In de passage van de memorie van toelichting waarnaar het subonderdeel verwijst47. wordt niet meer gezegd dan dat het overdrachtsplan kan48. worden afgekeurd indien daarin niet de in art. 3:159r Wft genoemde elementen zijn opgenomen. Dat is niet meer dan in de wet zelf, namelijk in art. 3:159ij lid 2 Wft, is vermeld: de rechtbank keurt het overdrachtsplan goed, tenzij niet is voldaan aan art. 3:159r Wft. Noch uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vormvereisten zijn gesteld aan het overdrachtsplan waarin die elementen moeten worden opgenomen.
4.28
Voor wat betreft het in art. 3:159r sub c Wft bepaalde vereiste dat in het overdrachtsplan moet worden opgenomen op grond waarvan de prijs of de methode van vaststelling van de prijs, geacht wordt een redelijke te zijn, verdient nog opmerking dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft opgenomen ‘teneinde de rechtbank een referentiekader te geven’.49. Gelet op die strekking van art. 3:159r sub c Wft valt niet in te zien dat het verschil zou uitmaken (en dus van belang zou zijn) of die prijs of methode is opgenomen in de Confirmation Letter, het verzoekschrift of enig ander over te leggen document, zolang die prijs of methode als onderdeel van het overdrachtsplan maar als referentiekader voor de Rechtbank beschikbaar is.
4.29
Subonderdeel 1.3a klaagt — kort samengevat — dat de Rechtbank met haar oordeel dat DNB heeft voldaan aan het bepaalde in art. 3:159r Wft een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en de wet verkeerd heeft toegepast, door kennelijk niet van belang te achten of ook de in art. 3:159r sub d en e Wft genoemde elementen in het overdrachtsplan waren opgenomen.
4.30
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft niet geoordeeld dat het niet van belang is of de in art. 3:159r sub d en e Wft genoemde elementen in het overdrachtsplan waren opgenomen. De Rechtbank is in r.o. 4.9.1 niet expliciet ingegaan op de vraag of ook de in art. 3:159r sub d en e Wft vermelde elementen in het overdrachtsplan zijn opgenomen. In r.o. 4.9, waarin de Rechtbank het in art. 3.159r Wft bepaalde ‘voor zover hier van belang’ weergeeft, noemt de Rechtbank deze elementen ook niet. De Rechtbank acht het kennelijk evident dat in casu (vaststaat dat) aan art. 3:159r sub d en e Wft is voldaan, zodat het niet van belang is deze elementen expliciet te behandelen. Dat wil echter niet zeggen dat de Rechtbank niet is nagegaan of daaraan was voldaan.
4.31
In r.o. 2.2 van de bestreden beschikking heeft de Rechtbank (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat Conservatrix Groep alle 5.539 uitgegeven aandelen met een nominale waarde van EUR 2.500 elk in het kapitaal van Conservatrix houdt. Daarmee heeft de Rechtbank dus vastgesteld dat er één aandeelhouder is die meer dan 5% (namelijk 100%) van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen heeft, en dat die aandeelhouder Conservatrix Groep is. Dat element is dus door de Rechtbank onderzocht en beoordeeld. In het verzoekschrift van DNB, sub 5.18, was ook vermeld dat de Aandelen (dat wil zeggen: alle hiervoor genoemde aandelen) worden gehouden door Conservatrix Groep, zodat dit element daarmee ook in het overdrachtsplan was opgenomen. Dat Conservatrix Groep alle aandelen hield is (uiteraard) ook niet betwist door Conservatrix Groep (of Conservatrix). Daarover bestond geen geschil.
4.32
De reden dat in het overdrachtsplan moet worden opgenomen of er aandeelhouders zijn die meer dan 5% van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen hebben, en zo ja, wie dat zijn, is gelegen in het bepaalde in art. 3:159w Wft. Daarin is bepaald dat aandeelhouders niet in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord, maar dat — in uitzondering daarop — de rechtbank een aandeelhouder die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt in de gelegenheid stelt te worden gehoord, op voorwaarde dat belangen van geheimhouding of spoed zich daartegen niet verzetten. In casu is Conservatrix Groep daarom ook door de Rechtbank in staat gesteld om een verweerschrift in te dienen en ter zitting gehoord.
4.33
Kortom: evident is dat (vaststaat dat) aan art. 3:159r sub d Wft is voldaan. Ook aan de strekking van die bepaling is voldaan, nu de bepaling haar functie heeft vervuld (Conservatrix Groep is gehoord). De Rechtbank heeft er dus terecht geen belang in gezien om zich expliciet over het bedoelde vereiste uit te laten.
4.34
Voor wat betreft het in art. 3:159r sub e Wft vermelde element heeft DNB in haar verzoekschrift, sub 5.19 (onder het kopje ‘Geen afwijking wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen’), vermeld dat de overdracht van de Aandelen aan Trier niet afwijkt van de wettelijke en statutaire bepalingen,50. zodat ook dit element in het overdrachtsplan was opgenomen. Dat van een dergelijke afwijking geen sprake was, is ook niet betwist door Conservatrix Groep (of Conservatrix). De reden dat in het overdrachtsplan moet worden opgenomen of de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen, en zo ja, van welke wettelijke voorschriften en statutaire bepalingen en op welke wijze, is slechts om de rechtbank een goed inzicht te kunnen geven in de voorgenomen overdracht.51.Art. 3:159ij lid 2 Wft bepaalt dat het afwijken in het overdrachtsplan van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen geen grond is voor het niet goedkeuren van het overdrachtsplan.
4.35
Gelet op het voorgaande is evident dat (vaststaat dat) ook aan art. 3:159r sub e Wft is voldaan. Ook aan de strekking van die bepaling is voldaan, nu er geen sprake was van een afwijking en de Rechtbank dus ook geen verder inzicht in dat element van de overdracht hoefde te hebben. De Rechtbank heeft er dus terecht geen belang in gezien om zich expliciet over het bedoelde vereiste uit te laten.
4.36
Uit het voorgaande volgt tevens dat Conservatrix Groep geen rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht van subonderdeel 1.3a. Zelfs als de klacht gegrond zou zijn (hetgeen niet het geval is), kan zij niet tot cassatie leiden omdat de bestreden beslissing op grond van een onontkoombare gevolgtrekking uit de vaststaande feiten qua uitkomst juist is, en cassatie de vervanging van een voor Conservatrix Groep nadelige beslissing door een andere, even ongunstige, met zich zou brengen.
In dit verband verdient overigens opmerking dat een aandeelhouder zich ingevolge art. 3:159w lid 2 Wft uitstuitend kan verweren tegen het oordeel van DNB dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet en tegen de in het overdrachtsplan opgenomen prijs of wijze waarop de prijs die de ondernemer bereid is te betalen wordt vastgesteld. De aandeelhouder kan zich dus niet verweren met het argument dat het overdrachtsplan niet zou voldoen aan art. 3:159r Wft of aan bepaalde (beweerdelijke) vormvereisten.
4.37
Subonderdeel 1.3b. bouwt voort op de subonderdelen 1.1 en 1.2 en deelt het lot daarvan om de hiervoor uiteengezette redenen.
4.38
Subonderdeel 1.4, klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij gebreke van bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg (te weten: het opnemen van de in art. 3:159r Wft genoemde elementen in de Confirmation Letter en het verzoekschrift, gezamenlijk te beschouwen als — onderdelen van — het overdrachtsplan) er géén grond bestond tot onthouding van haar goedkeuring en dat de Rechtbank heeft miskend dat zij ook ambtshalve behoort te beoordelen en onderzoeken of aan de in art. 3:159r Wft vermelde eisen is voldaan.
4.39
Het subonderdeel bouwt voort op de subonderdelen 1.1–1.3, zodat ook subonderdeel 1.4 afstuit op hetgeen hiervoor bij de bespreking van de subonderdelen 1.1–1.3 is opgemerkt.
4.40
Het subonderdeel mist bovendien feitelijke grondslag, omdat de Rechtbank in r.o. 4.9.1 niet slechts heeft geoordeeld dat ‘bij gebreke van bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg’ er géén grond bestond tot onthouding van haar goedkeuring. De Rechtbank heeft daaraan voorafgaand expliciet onderzocht en beoordeeld of aan de in art, 3:159r Wft sub a, b en c genoemde eisen is voldaan. Uit r.o, 4.9 en 4.9.1, uitmondend in het oordeel dat is voldaan aan (de geest van) het bepaalde in art. 3:159r Wft, volgt bovendien dat de Rechtbank impliciet ook heeft beoordeeld en onderzocht of aan de sub d en e van dat artikel gestelde eisen was voldaan (dat was echter evident, zodat nauwelijks onderzoek nodig was; zie de bespreking van subonderdeel 1.3a.).
4.41
De Rechtbank heeft vervolgens — ten overvloede — geoordeeld dat bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg ‘niet gesteld of gebleken’ zijn. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat Conservatrix Groep en Conservatrix bij de Rechtbank geen bezwaren naar voren hebben gebracht (hebben ‘gesteld’) tegen het feit dat het overdrachtsplan was neergelegd in de Confirmation Letter in combinatie met het verzoekschrift en dat langs die weg ook aan de in art. 3:159r Wft genoemde eisen is voldaan. Eerst in cassatie heeft Conservatrix Groep dergelijke bezwaren naar voren gebracht. De Rechtbank overweegt niet alleen dat dergelijke bezwaren ‘niet gesteld’ zijn, maar ook dat zij ‘niet gebleken’ zijn. Daarmee oordeelt de Rechtbank kennelijk dat zij ook zelf geen inhoudelijke bezwaren ziet tegen de door DNB gevolgde weg en verwijst de Rechtbank kennelijk tevens terug naar hetgeen zij in r.o. 4.9.1 eerder heeft overwogen.
4.42
Reeds uit het voorgaande volgt dat ook de klacht faalt dat de Rechtbank zou hebben miskend dat zij ambtshalve moet beoordelen en onderzoeken of aan de in art. 3:159r Wft genoemde eisen is voldaan (daargelaten of de Rechtbank daartoe inderdaad ambtshalve gehouden is).
5. Bespreking onderdeel 2
Samenvatting klachten
5.1
Onderdeel 2 strekt ten betoge dat de Rechtbank haar rechterlijke taak heeft miskend en art. 3:159c Wft ten onrechte marginaal heeft beoordeeld.
5.2
Mede gelet op het bepaalde in art. 3:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘Awb’) en de onder art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: ‘EP’) geldende eisen (jo. art. 17 en art. 53 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, hierna: ‘GHV’), heeft de Rechtbank volgens het onderdeel in r.o. 4.11.2 tot en met 4.17 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over haar rechterlijke taak en de wijze waarop en mate waarin zij (zelfstandig), onder afweging van alle betrokken belangen, bij haar toetsing op de voet van art. 3:159ij lid 1 Wft behoorde te beoordelen en onderzoeken of zich de situatie in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft voordeed.
Bespreking klachten
5.3
Alvorens de verschillende subonderdelen te bespreken wordt het volgende vooropgesteld.
5.4
Afdeling 3.5.4a. Wft, die ziet op de (gedwongen) overdracht van (onder meer) aandelen die zijn uitgegeven door een ‘probleeminstelling’,52. is — zoals eerder uiteengezet — ingevoerd bij de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (de Interventiewet).
5.5
Genoemde wet heeft voorzien in twee categorieën maatregelen. De eerste heeft betrekking op een tijdige en ordentelijke afwikkeling van ondernemingen in problemen. De tweede categorie dient een ‘verdergaand doel’, namelijk de borging van de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel,53. Ligt bij de eerste categorie maatregelen de focus dus vooral op de individuele belangen van de onderneming en de bij die onderneming betrokkenen (met name de polishouders), bij de tweede categorie maatregelen ligt de focus op de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel.54. De gedwongen overdracht van aandelen als geregeld in afdeling 3.5.4a. Wft behoort tot de eerste categorie. De instandhouding van (het behoud van) de publieke nutsfuncties die een verzekeraar vervult staat daarbij centraal.55. De tweede categorie maatregelen is opgenomen in hoofdstuk 6 Wft (‘Deel bijzondere maatregelen betreffende de stabiliteit van het financiële stelsel’) en omvat onder meer de onteigening van vermogensbestanddelen van de betrokken onderneming door de minister van Financiën.56. Die maatregelen zijn pas aan de orde als de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin de onderneming in problemen zich bevindt (zie art. 6:1 lid 1 Wft en art. 6:2 lid 1 Wft). Dat laatste is een zwaarder criterium voor het ingrijpen dan het criterium dat geldt bij de regeling van de gedwongen overdracht (zie hierna).57.
Vgl. ook Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 33:
‘In dit kader dient ook te worden stilgestaan bij de verhouding tussen de overdrachtsregeling uit artikel 3:159u e.v. en de onteigeningsbevoegdheid uit artikel 6:2. In beide gevallen kunnen de financiële onderneming en haar aandeelhouders worden geconfronteerd met een gedwongen eigendomsovergang, in het geval van de overdrachtsregeling op een private derde partij en in het geval van artikel 6:2 op de Staat. Het verschil is erin gelegen dat de overdrachtsregeling als achtergrond heeft de nutsfunctie, van een individuele instelling te borgen. terwijl de onteigeningsbevoegdheid uit artikel 6:2 tot doel heeft de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel te borgen.’
(onderstreping toegevoegd)
5.6
Art. 3:159c lid 1 Wft luidt:
‘Indien de Nederlandsche Bank oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar die een vergunning als bedoeld in artikel 2:26a, 2:27, 2:48 of 2:54a heeft [1] tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en [2] redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij een overdrachtsplan voorbereiden.’
(onderstreping, vetdruk en haken toegevoegd; adv)
5.7
Blijkens de tekst van dit artikel en de wetsgeschiedenis,58. zoals ook geciteerd in r.o. 4.13.1 van de bestreden beschikking, geeft dit artikel, met een aantal tamelijk open criteria, DNB een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid (beoordelingsruimte) bij de beantwoording van de vraag of aan de achter [1] en [2] genoemde criteria is voldaan. Zo is de mate waarin de solvabiliteit onder druk moet staan, niet bepaald. Er zijn geen ratio's opgenomen, maar slechts dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling moeten zijn (en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren). De overdrachtsregeling kan ook worden uitgesproken wanneer er slechts gevaar dreigt. Het woord ‘gevaarlijk’ laat ruimte voor ‘appreciatie door DNB’ en de rechtbank. Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn.
De rechtbank behoeft niet te wachten met het uitspreken van de overdrachtsregeling totdat het eindpunt van die ontwikkeling zich heeft voorgedaan, Ook wanneer de probleeminstelling zich beweegt in de richting van een noodlot, maar dat noodlot zich nog niet heeft voltrokken, kan de overdrachtsregeling worden uitgesproken. Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn. Met deze formulering wordt beoogd een versoepeling aan te brengen in het element ‘ontwikkeling’. DNB hoeft niet tot het oordeel te komen dat er daadwerkelijk een ontwikkeling is; het is al voldoende dat DNB oordeelt dat er tekenen van een ontwikkeling zijn.
5.8
Art. 3:159ij lid 1 Wft bepaalt:
’De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, en indien summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste of tweede lid, voordoet.’
(onderstreping toegevoegd; adv)
5.9
Het oorspronkelijke voorstel voor deze bepaling (toen art. 3:159t lid 5 Wft) luidde dat de rechtbank de overdrachtsregeling uitspreekt ‘indien zij het overdrachtsplan goedkeurt, tenzij De Nederlandsche Bank in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 3:159b, eerste lid [thans: art. 3:159c lid 1; adv] zich voordoet’.
5.10
De Raad van State heeft in haar advies over het wetsvoorstel (onder meer) het volgende opgemerkt over de rechterlijke toetsing in het kader van het uitspreken van de overdrachtsregeling:59.
‘In de eerste plaats dient de rechtbank het oordeel van DNB over de situatie van de probleeminstelling te toetsen. Artikel 3:159b, eerste lid, Wft [thans: art. 3:159c lid 1 Wft; adv] geeft, met een aantal tamelijk open criteria, DNB de nodige beoordelingsruimte. DNB moet, met haar deskundigheid als toezichthouder, in staat worden gesteld om adequaat te beoordelen of de situatie van de betreffende instelling het uitspreken van de overdrachtsregeling voldoende rechtvaardigt. Van DNB mag worden verwacht dat zij haar voorstel in het licht van de criteria van artikel 3:159b, eerste lid, Wft toereikend motiveert. In de gegeven omstandigheden zal de rechterlijke toets van het gemotiveerde oordeel van DNB vervolgens niet anders dan een zeer teruahoudende kunnen zijn,(…)
De Afdeling plaatst echter wei een kanttekening bij de wijze waarop, in artikel 3:159t, vijfde lid, Wft de hiervoor bedoelde marginale toetsing door de rechtbank is geformuleerd, namelijk als een marginale toetsing. Zij wijst daartoe ter vergelijking op artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet. Daarin is bepaald dat de faillietverklaring wordt uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Bij toepassing van de toets zoals neergelegd in de Faillissementswet zou de rechtbank ter motivering uitspreken dat DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling. Dat zou op zichzelf passen bij het uitzonderlijke van de situatie waarin DNB reden ziet voor het toepassen van de overdrachtsregeling.’
(onderstreping toegevoegd; adv)
5.11
De wetgever heeft naar aanleiding van deze opmerkingen van de Raad van State als volgt gereageerd:60.
‘Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is voor de wijze waarop de rechtbank toetst of aan het criterium voor het uitspreken van de overdrachtsregeling, noodregeling of faillissement is voldaan, een andere formulering gekozen. Niet langer is aangesloten bij de terminologie die gebruikelijk is in het bestuursrecht (‘De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit (…) tenzij DNB niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen dat (…)’), maar bij de terminologie in artikel 6, derde lid, Faillissementswet: ‘De rechtbank spreekt de overdrachtsregeling uit (…) indien summierlijk blijkt dat (…)’.
(onderstreping toegevoegd)
5.12
In de memorie van antwoord in de Eerste Kamer is naar aanleiding van vragen van leden van de VVD-fractie nog het volgende opgemerkt:61.
‘De aan het woord zijnde leden [van de VVD-fractie; adv] wijzen erop dat bij de toetsing door de rechtbank van het verzoek van DNB om een overdrachtsregeling het bestuursrechtelijke criterium ‘marginale toetsing’ is ingeruild voor het privaatrechtelijke ‘summierlijk toetsen’ uit de Faillissementswet, en vragen of de rechtspositie van de belanghebbende hierdoor wordt verzwakt dan wel versterkt. Ook vragen zij of hierover vergelijkende jurisprudentie beschikbaar is.
Vanuit praktisch oogpunt is er geen versterking of verzwakking van de rechtspositie van de belanghebbende. In de aan de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voorgelegde versie van het wetsvoorstel was de in het bestuursrecht gebruikelijke terminologie (‘marginale toetsing’) opgenomen. Dit kwam erop neer dat de rechtbank zou toetsen of de nadelige gevolgen van een nog uit te spreken overdrachtsregeling niet onevenredig zouden zijn tot de met de overdrachtsregeling te dienen doelen. Op advies van de Afdeling is deze formulering vervangen door de in artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet opgenomen formulering (‘summierlijk blijken’). Zoals de Afdeling opmerkt, zou de rechtbank met de in de Faillissementswet neergelegde toets ter motivering uitspreken dat DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling. Het uitspreken van de overdrachtsregeling is privaatrechtelijk en niet bestuursrechtelijk. Dat blijkt reeds hieruit, dat aan de rechter niet wordt gevraagd om een al genomen besluit te toetsen, maar om de overdrachtsregeling uit te spreken, vergelijkbaar met de noodregeling of het faillissement. De civiele rechter behoort daarbij te kunnen oordelen op basis van het civiele begrippenkader. Mede daarom is op advies van de Afdeling aangesloten bij de formulering in de Faillissementswet. Voor zover ons bekend is er geen vergelijkende jurisprudentie.’
(onderstreping toegevoegd)
5.13
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft beoogd dat de toetsing die de rechtbank op grond van art. 3:159ij lid 1 Wft moet uitvoeren een zeer terughoudende dient te zijn. Die terughoudendheid hangt samen met de (aanzienlijke) beoordelings- en beleidsvrijheid die art. 3:159c lid 1 Wft aan DNB geeft. Het oordeel dat DNB op grond van dat artikel geeft en de onderbouwing daarvan, dienen slechts summierlijk te worden getoetst. De drempel is reeds gehaald indien DNB in grote lijnen voldoende reden heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling.
5.14
Die zeer terughoudende toetsing, door de Raad van State aangeduid als ‘de hiervoor bedoelde marginale toetsing’, is uitsluitend om terminologische redenen niet meer geformuleerd als marginale toetsing. De wetgever heeft op advies van de Raad van State met de formulering van art. 3:159ij lid 1 Wft aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke begrippenkader — de terminologie in de Faillissementswet (‘summierlijk blijkt’) — in plaats van bij de in het bestuursrecht gebruikelijke terminologie (‘tenzij DNB niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen’). Dat ligt volgens de wetgever in de rede, omdat het uitspreken van de overdrachtsregeling door de civiele rechter gebeurt (privaatrechtelijk is) en niet door de bestuursrechter (bestuursrechtelijk is).62. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat deze wijziging in terminologie in de praktijk geen verzwakking of versterking van de rechtspositie van de belanghebbende (zoals de probleeminstelling of de (groot)aandeelhouder) met zich brengt (en dus ook geen versterking of verzwakking van de rechtspositie van DNB). Voor die rechtspositie blijft de beleids- en beoordelingsvrijheid van DNB bepalend: beslissend is volgens de Raad van State en de wetgever of ‘DNB in grote lijnen voldoende redenen heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling’.63. De kern is en blijft dat de rechter een zeer terughoudende toetsing dient uit te voeren.
5.15
De wijze waarop DNB van haar beleids- en beoordelingsvrijheid gebruik maakt, dient slechts summierlijk te worden getoetst, nu dit
- (i)
in overeenstemming is met de aard van die beleids- en beoordelingsvrijheid, en
- (ii)
in overeenstemming is met het ‘uitzonderlijke van de situatie waarin DNB reden ziet voor het toepassen van de overdrachtsregeling’.
In die uitzonderlijke situatie is tijd noch plaats voor meer dan een summierlijke toetsing. Met andere woorden: als noch de enig aandeelhouder, noch Conservatrix aan de rechtbank duidelijk kan maken dat DNB er kennelijk naast zit, staat art. 3:159ij lid 1 Wft niet in de weg aan het uitspreken van de overdrachtsregeling.
5.16
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat is aangesloten bij de toetsingsmaatstaf uit de Faillissementswet (hierna: ‘Fw’). Art. 6 lid 3 Fw bepaalt dat de faillietverklaring wordt uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. ‘Summierlijk blijkt’ wil in dit kader zeggen dat zowel de toestand als de vordering na een kort, eenvoudig onderzoek (summierlijk onderzoek) moet blijken.64. Ter vaststelling daarvan is de rechter dus in hoge mate vrij. Wessels betoogt zelfs dat de toets ‘summierlijk blijkt’ meebrengt dat de rechter in de beoordeling van al dat bij de behandeling ter sprake komt, in beginsel geheel vrij is. Die opvatting wordt gesteund door A-G Timmerman.65.
5.17
Wessels en Polak wijzen er voorts op dat de wetgever met de summierlijke toets ook de bewijslast van de aanvragende schuldeiser heeft willen verlichten.66. De faillissementsrechter is daarom niet gebonden aan wettige bewijsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van de regeling van de gedwongen overdracht blijkt dat met de in art. 3:159ij lid 1 Wft gehanteerde formulering ‘summierlijk blijkt’ ook op dit punt aansluiting is gezocht bij art. 6 lid 3 Fw:
‘Aansluitend op het voorgaande met betrekking tot de inhoud van het criterium, wordt hier ingegaan op de wijze waarop wordt getoetst of aan het criterium is voldaan. Onder het huidige recht dient DNB te stellen en te bewijzen dat aan het in de wet genoemde criterium is voldaan. Vervolgens toetst de rechtbank of aan het criterium is voldaan. Dit wordt gewijzigd in dier voege dat wordt bepaald dat summierlijk moet blijken dat aan het criterium is voldaan. Hiermee wordt aangesloten bij art. 6, derde lid, Fw.
Het is bij nader inzien niet goed verdedigbaar dat bij ‘gewone schuldenaren’ slechts summierlijk wordt beoordeeld of is voldaan aan het criterium voor de aanvraag van een faillissement, terwijl DNB uitgebreid zou moeten aantonen dat aan het in de Wft en de Fw opgenomen criterium is voldaan. Bij het verzoek om het uitspreken van de overdrachtsregeling, de noodregeling of het faillissement is met het oog op de maatschappelijke belangen en de publieke nutsfunctie de noodzaak van een onverwijld ingrijpen doorgaans nog sterker dan bij de aanvraag van faillissement van een gewone schuldenaar.
De bewijspositie van DNB is versoepeld, doordat is bepaald dat summierlijk moet blijken dat aan het criterium is voldaan.’67.
5.18
Subonderdeel 2.1 klaagt (kort samengevat) dat de Rechtbank bij haar toepassing van de in art. 3:159ij lid 1 Wft vermelde beoordelingsmaatstaf dat ‘summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste lid, voordoet’, het verzoek van DNB als bedoeld in art. 3:159u Wft in r.o. 4.11.2 t/m 4.17 ten onrechte zodanig terughoudend heeft getoetst dat de rechterlijke toets neerkomt op een, door de wetgever niet beoogde, ‘marginale toetsing’ van het besluit van DNB tot gedwongen aandelenoverdracht. De Rechtbank zou aldus een onjuiste, want: te beperkte, toetsingsmaatstaf (namelijk of DNB in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft) hebben aangelegd. De Rechtbank had volgens het subonderdeel een onderzoek in volle omvang moeten doen. De Rechtbank had ten volle en niet bij wijze van marginale toetsing moeten beoordelen of de situatie in de financiële onderneming van de probleeminstelling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft zodanig ernstig is dat de continuïteit van (een substantieel onderdeel van) haar activiteiten onmiddellijk en rechtstreeks wordt bedreigd en, onder de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de Rechtbank, rekening ermee moet worden gehouden dat anders haar faillissement zal (moeten) worden aangevraagd.
5.19
Om te beginnen faalt het subonderdeel omdat het feitelijke grondslag mist, voor zover het betoogt dat de Rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf, namelijk die van een (bestuursrechtelijke) marginale toetsing, zou hebben toegepast.
5.20
De Rechtbank heeft in r.o. 4.11.4 terecht vooropgesteld dat de toetsing van de Rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft een beperkte is en dat dit blijkt uit het woord ‘summierlijk’ in art. 3:159ij lid 1 Wft en dat die summierlijke toets de in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen ‘marginale toets’ heeft vervangen. De Rechtbank heeft er bovendien terecht op gewezen dat ook uit art. 3:l59v Wft, dat bepaalt dat de rechtbank het verzoek van DNB tot het goedkeuren van het overdrachtsplan ‘met de meeste spoed’ behandelt, blijkt dat de rechterlijke toets slechts een beperkte kan zijn. In r.o. 4.13–4.13.5 heeft de Rechtbank vervolgens de vraag beoordeeld of er, naar summierlijk blijkt, ten aanzien van Conservatrix tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen. In r.o. 14.3.3 (waarnaar het subonderdeel overigens niet verwijst)68. oordeelt de Rechtbank dat in het licht van de toelichting van DNB ‘summierlijk blijkt van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen’. In r.o. 4.14–4.14.4 heeft de Rechtbank de vraag beoordeeld of, naar summierlijk blijkt, redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren. In r.o. 4.14.4 oordeelt de Rechtbank dat ‘summierlijk blijkt dat de hiervoor bedoelde gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd, althans dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen’.
5.21
Uit het voorgaande blijkt dat de Rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, namelijk of summierlijk is gebleken dat (kort gezegd) zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet. De Rechtbank heeft daaraan ten overvloede toegevoegd dat DNB althans voldoende redenen heeft aangevoerd op grand waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen. De Rechtbank heeft daarmee niet een (bestuursrechtelijke) marginale toets aangelegd, maar heeft kennelijk willen aansluiten bij de opmerking van de Raad van State en van de wetgever dat de rechtbank bij toepassing van de toets zoals neergelegd in de Faillissementswet (de ‘summierlijk blijkt’-toets) ter motivering zou uitspreken dat ‘DNB in grote lijnen voldoende heeft aangevoerd om over te gaan tot het uitspreken van de overdrachtsregeling’. De overweging ten overvloede van de Rechtbank dat DNB althans voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot het oordeel heeft kunnen komen dat zich (kort gezegd) een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet, is dus niet meer dan een invulling c.q. ‘vertaling’ van de ‘summierlijk blijkt’-toets.
5.22
Voor zover het subonderdeel nog wijst op de formulering die de Rechtbank in r.o. 4.17 heeft gehanteerd (‘DNB heeft in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat aanleiding bestaat om ten aanzien van Conservatrix een overdrachtsplan voor te bereiden in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft’), verdient opmerking dat het in die rechtsoverweging gaat om een toets aan (de beginselen van) proportionaliteit en subsidiariteit. Die aanvullende toets heeft de Rechtbank — kennelijk naar aanleiding van het verweer van Conservatrix Groep — aangelegd nádat de Rechtbank reeds had geconcludeerd dat de hiervoor bedoelde twee vragen die de Rechtbank op grond van art. 3:159ij lid 1 Wft jo. art. 3:159c lid 1 Wft had te beantwoorden, bevestigend moesten worden beantwoord (evenals de vraag die de Rechtbank op grond van art. 3:159ij lid 2 Wft had te beantwoorden ontkennend moest worden beantwoord) en de weg naar de goedkeuring van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling open lag. Voor zover de Rechtbank niet ook hier (net als in r.o. 4.13.3 en r.o. 4.14.4) heeft willen aansluiten bij de opmerking van de Raad van State en de wetgever dat het erom gaat dat DNB voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan zij tot haar oordeel heeft kunnen komen, moet worden opgemerkt dat een toets aan (de beginselen van) proportionaliteit en subsidiariteit naar haar aard een ‘marginaal’ karakter heeft. Ook daarom heeft de Rechtbank in r.o. 4.17 de formulering van een marginale toets mogen hanteren. Daar komt nog bij dat r.o. 4.17 in wezen — in ieder geval deels — een overweging ten overvloede vormt, gelet ook op de verwijzing naar r.o. 4.1.4 onder (c), (d) en (e) en r.o. 4.15.7.
5.23
Voor wat betreft het beroep dat subonderdeel 2.1 doet op de uit art. 3:4 Awb en art. 1 EP en art. 17 GHV voortvloeiende eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, zij verder verwezen naar de bespreking van subonderdeel 2.2.
5.24
In de tweede plaats faalt het subonderdeel wegens gebrek aan belang. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de Rechtbank ten onrechte de (bestuursrechtelijke) maatstaf van de marginale toetsing heeft gehanteerd, kan dat niet tot een ander resultaat leiden. Praktisch gezien is er immers, zoals uiteengezet, geen inhoudelijk verschil met de ‘summierlijk blijkt’-toets. De ‘summierlijk blijkt’-toets levert Conservatrix Groep geen sterkere positie op. Bij beide toetsingsmaatstaven gaat het er om dat sprake is van een zeer terughoudende toetsing door de Rechtbank die samenhangt met de (aanzienlijke) beleids- en beoordelingsvrijheid van DNB.
5.25
In de derde plaats geldt dat het subonderdeel op een onjuiste rechtsopvatting berust, voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de Rechtbank in het kader van art. 3:159ij Wft een onderzoek ‘in volle omvang’ zou moeten verrichten en ‘ten volle’ — dat wil zeggen meer dan summierlijk — zou moeten beoordelen c.q. toetsen of zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet. Uit hetgeen hiervoor uiteengezet is, volgt dat de wetgever, zoals de Rechtbank terecht in r.o. 4.11.4 tot uitgangspunt heeft genomen, een beperkte en terughoudende rechterlijke toetsing heeft beoogd die in lijn is met de beleids- en beoordelingsvrijheid die de wetgever DNB in het kader van art. 3:159c lid 1 Wft heeft gegeven. Blijkens de aansluiting die de wetgever heeft gezocht bij de terminologie van de Faillissementswet heeft de wetgever bedoeld dat de Rechtbank een kort, eenvoudig onderzoek dient uit te voeren en dus niet een onderzoek ‘in volle omvang’.
5.26
Het subonderdeel berust ook op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het ervan uitgaat dat de Rechtbank in het kader van art. 3:159ij lid 1 Wft zou moeten beoordelen of de situatie in de financiële onderneming van de probleeminstelling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft zodanig ernstig is dat de continuïteit van (een substantieel onderdeel van) haar activiteiten onmiddellijk en rechtstreeks wordt bedreigd en, onder de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, rekening ermee moet worden gehouden dat anders haar faillissement zal (moeten) worden aangevraagd. Los van de vraag naar marginale of volle toetsing, gaat het subonderdeel hier uit van een onjuiste maatstaf. Voor de aanwezigheid van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft is niet vereist dat de continuïteit van de verzekeraar onmiddellijk en rechtstreeks wordt bedreigd en dat zonder gedwongen overdracht het faillissement van de verzekeraar zal moeten worden aangevraagd. Dat is een eis die de wetgever niet heeft willen stellen, Verwezen zij naar hetgeen hiervoor sub 5.27 is opgemerkt met betrekking tot de wetsgeschiedenis van art. 3:159c lid 1 Wft.
5.27
Het subonderdeel verwijst naar het advies van de Raad van State, waarin is geadviseerd in art. 3:159c lid 1 Wft (in het wetsvoorstel nog art. 3:159b lid 1 Wft) op te nemen dat de situatie van de desbetreffende financiële onderneming zo ernstig moet zijn dat de continuïteit van (een substantieel deel van) haar activiteiten onmiddellijk en rechtstreeks wordt bedreigd, zodanig dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de situatie intreedt waarin haar faillissement zal (moeten) worden aangevraagd,69. Het stelt ten onrechte dat dit advies zou zijn overgenomen in het nader rapport. Het subonderdeel miskent dat de wetgever het advies van de Raad van State op dit punt juist niet heeft overgenomen. De wetgever was van mening dat het continuïteitsaspect reeds voldoende lag besloten in de criteria van art. 3:159c lid 1 Wft (‘tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren’) en meende dat het — in verband met de aan een het criterium van een aanstaand faillissement verbonden nadelen — niet de voorkeur verdiende daarin op te nemen dat ernstig rekening moet worden gehouden met het intreden van de situatie waarin het faillissement zal of zal moeten worden aangevraagd.70.
5.28
Subonderdeel 2.2 richt zich tegen r.o. 4.11.2 en r.o. 4.11.3 van de bestreden beschikking. Volgens het subonderdeel heeft de Rechtbank miskend dat zij bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft, op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. doelmatigheid zelf(standig) moet onderzoeken of de omstandigheden de door DNB geplande gedwongen aandelenoverdracht kunnen rechtvaardigen waarbij de Rechtbank het met deze saneringsmaatregel te dienen algemeen belang moet vaststellen en in de gegeven situatie afwegen tegen de individuele belangen van de probleeminstelling en die van de bij deze financiële onderneming betrokkenen, zoals haar aandeelhouder(s).
5.29
Het subonderdeel faalt om te beginnen, omdat de oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.11.2 en r.o. 4.11.3 niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vaststelling van het algemeen belang dat met de overdrachtsregeling wordt gediend.
5.30
In r.o. 4.11.2 oordeelt de Rechtbank dat het niet aan de Rechtbank is te beoordelen of de verzochte maatregel (de gedwongen overdracht van aandelen) het algemeen belang dient, omdat — zo moet het oordeel van de Rechtbank worden begrepen — mede blijkens de in r.o. 4.11.1 uitvoerig weergegeven wetsgeschiedenis reeds in de wet zelf (afdeling 3.5.4a. Wft, in het bijzonder art. 3:159c Wft jo. art. 3:159ij Wft) ligt besloten dat een gedwongen overdracht van aandelen, áls aan de in wet opgenomen criteria (elementen) wordt voldaan, het algemeen belang dient. De Rechtbank hoeft dan ook in een concreet geval alleen te toetsen of aan die criteria (elementen) wordt voldaan. Anders gezegd: het algemeen belang met het oog waarop de regeling van de gedwongen overdracht in het leven is geroepen en dat dus besloten ligt in de keuze van de wetgever, is ook het algemeen belang met het oog waarop in een concreet geval de overdrachtsregeling kan worden uitgesproken als aan de wettelijke criteria is voldaan.
5.31
Het algemeen belang dat volgens de wetgever met de gedwongen overdracht van een verzekeraar wordt gediend is (in ieder geval) gelegen in de instandhouding (het continueren, het borgen) van de publieke nutsfuncties die een verzekeraar vervult.71. Blijkens subonderdeel 2.3 wordt dit overigens door Conservatrix Groep zelf onderkend, waar in dat subonderdeel wordt gesteld dat de overdrachtsregeling als achtergrond heeft de nutsfunctie van een individuele instelling te borgen. Dat algemeen belang is per definitie aan de orde (die publieke nutsfuncties zijn per definitie in het geding) indien er ten aanzien van een verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet of niet tijdig ten goede zal keren (art. 3:159c lid 1 Wft).
5.32
In r.o. 4.11.3 overweegt de Rechtbank met juistheid dat paragraaf 3.5.4a.1. Wft alle verzekeraars met zetel in Nederland betreft en dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar aard, omvang of andere kenmerken van de betrokken verzekeraar. De Rechtbank oordeelt vervolgens dat het ‘anders dan Conservatrix Groep heeft betoogd’ derhalve niet aan de rechter is om te beoordelen of de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou komen als Conservatrix niet aan alle toezichtsvereisten voldoet en als gevolg daarvan mogelijk zou ‘omvallen’. Die overweging is alleen al juist omdat — anders dan voor de toepassing van maatregelen (zoals onteigening) op grond van hoofdstuk 6 Wft — voor de toepassing van de overdrachtsregeling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft niet vereist is dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt. Dat de Rechtbank hier het criterium van gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel noemt, komt kennelijk omdat zij reageert op het betoog van Conservatrix Groep. De Rechtbank noemt in het vervolg van r.o. 4.11.3 het juiste criterium — namelijk dat DNB oordeelt dat er ten aanzien van een verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet of niet tijdig ten goede zal keren — en toetst in het vervolg van de beschikking ook of (summierlijk blijkt dat) aan dat criterium is voldaan.
5.33
De vraag of de verzochte maatregel van gedwongen overdracht in een concreet geval kan worden toegewezen, is dus niet afhankelijk van de vraag of de betrokken verzekeraar naar haar aard, omvang of andere kenmerken zódanig is dat het (mogelijke) ‘omvallen’ van de verzekeraar gevolgen zou hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Dat kán wet het geval zijn, maar is niet vereist voor het uitspreken van de overdrachtsregeling. Het algemeen belang dat wordt gediend met de overdrachtsregeling is primair de instandhouding van de publieke nutsfunctie van de betrokken verzekeraar, zodat niet de belangen van een grote groep (potentiële of bestaande) polishouders in het gedrang komen. Dat algemeen belang is ook het algemeen belang dat in concreto wordt gediend met het uitspreken van de overdrachtsregeling ten aanzien van Conservatrix. Het was dus niet nodig voor de Rechtbank om in concreto te beoordelen of de verzochte maatregel het algemeen belang dient. Overigens heeft DNB in haar verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling van het verzoek toegelicht waarom het overdrachtsplan en de overdracht van de aandelen in Conservatrix in het algemeen belang was.72.
In zijn noot onder de bestreden beschikking in Ondernemingsrecht 2017/99 betoogt Van den Hurk (senior regulatory counsel bij Aegon N.V.) dat — kort gezegd — naar zijn mening, anders dan de Rechtbank in r.o. 4.11.2 heeft geoordeeld, ook in het concrete geval een toetsing aan het algemeen belang dient plaats te vinden.
Hij verwijst in de eerste plaats naar ‘de gedachte van de wetgever’, niet in het kader van de wetsgeschiedenis van de Interventiewet, maar in het kader van de totstandkoming van de Wijzigingswet financiële markten 2016.73. De vindplaats waarnaar Van den Hurk verwijst is echter vergezocht en biedt geen steun voor zijn betoog.
In de tweede plaats verwijst Van den Hurk naar ‘andere rechtspraak op dit gebied’ waarin een inbreuk op het recht op eigendom in concreto aan het algemeen belang zou zijn getoetst.
Het betreft om te beginnen de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2013 in de SNS-zaak, r.o. 33 e.v. In die uitspraak is de Afdeling onder het kopje ‘Inbreuk op het recht van eigendom (in concreto)’ tot het oordeel gekomen dat met de onteigening van de in het onteigeningsbesluit vermelde effecten en vermogensbestanddelen een legitiem in het algemeen belang gelegen doel wordt nagestreefd, namelijk de stabiliteit van het financiële stelsel (r.o. 33.1). Vervolgens toetst de Afdeling nog of aan het proportionaliteitsbeginsel is voldaan (r.o. 33.2). De stabiliteit van het financiële stelsel wordt met zoveel woorden genoemd in art. 6:2 Wft, de bepaling waarop het onteigeningsbesluit in de SNS-zaak berustte. Ook in de SNS-uitspraak lag de beoordeling van de vraag of de verzochte maatregel het algemeen belang dient, dus besloten in de vraag of aan het wettelijke criterium is voldaan, en was van een daarvan te onderscheiden toetsing in concreto aan het algemeen belang geen sprake.
Van den Hurk verwijst verder naar een tweetal uitspraken van het EHRM.
De eerste uitspraak is de uitspraak van 10 juli 2012 in de zaak Grainger e.a./United Kingdom. Dat betreft de uitspraak over de nationalisatie van de aandelen in de bank Northern Rock. In die zaak was van een toetsing of de nationalisatie (in concreto) het algemeen belang diende helemaal geen sprake. Dat die maatregel het algemeen belang diende stond niet ter discussie. In geschil was uitsluitend ‘het Compensation Scheme’ in het kader van de vraag of sprake was van een ‘fair balance’. Zie r.o. 38:
‘It was not contested by the parties to the domestic litigation that the applicants' shares in Northern Rock Plc were possessions for the purposes of Article 1 of Protocol No. 1 and that by reason of the Transfer Order they were deprived of those possessions. It was also accepted that the nationalisation of Northern Rock was in the public interest and in accordance with law. Before the domestic courts and in their application to his Court, the applicants' only challenge was to the Compensation Scheme, and in particular the assumptions which the Valuer was required to make, which they contended failed to strike the fair balance required by Article 1 of Protocol No. 1.’
(cursivering toegevoegd; adv)
In de genoemde uitspraak is overigens door het EHRM bevestigd dat
‘a wide margin [of appreciation;adv] is usually allowed to the State under the Convention when it comes to general measures of economic or social strategy’,
en dat
‘because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is in the public interest on social or economic grounds, and the Court will generally respect the legislature's policy choice unless it is ‘manifestly without reasonable foundation’’
(r.o. 36).
De tweede uitspraak waarop Van den Hurk zich beroept betreft de uitspraak van het EHRM van 24 november 2005 in de zaak Capital Bank AD/Bulgarije. Ook deze uitspraak biedt geen steun aan het betoog van Van den Hurk. Het ging ook in die zaak niet om de vraag of de desbetreffende maatregel (intrekking van een bankvergunning) het algemeen belang diende, maar om de (daaraan voorafgaande) vraag of die maatregel ‘lawful’ was in de zin van art. 1 EP, in het bijzonder voor wat betreft de daarin besloten liggende eis dat
‘any interference with the peaceful enjoyment of possessions must be accompanied by procedural guarantees affording to the individual or entity concerned a reasonable opportunity of presenting their case tot the responsible authorities for the purpose of effectively challenging the measures interfering with the rights guaranteed by this provision. In ascertaining whether this condition has been satisfied, a comprehensive view must be taken of the applicable judicial and administrative procedures.’
(r.o. 134 slot)
Het EHRM kwam in die zaak tot de conclusie dat die (procedurele) garanties er niet waren (r.o. 139). In de onderhavige zaak met betrekking tot Conservatrix is echter duidelijk dat die garanties er wel zijn, en wel in de vorm van een tweetal procedures, die op de voet van art. 3:159ij Wft (goedkeuring van het overdrachtsplan en uitspreken van de overdrachtsregeling) en die op de voet van art. 3:159ab Wft (vaststelling aanvullende schadeloosstelling).
Ook in de in (onderdeel 3.3a. van) het verzoekschrift tot cassatie nog genoemde uitspraak van het EHRM van 21 oktober 2003 in de zaak Credit and Industrial Bank/Tsjechië ging het om het gebrek aan ‘procedural protection’. Omdat de klacht over schending van art. 1 EP in essentie was gebaseerd op hetzelfde gebrek aan ‘procedural protection’ dat volgens het EHRM al had geleid tot het oordeel dat van een schending van art. 6 EVRM sprake was, kwam het EHRM helemaal niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of (ook) sprake was van een schending van art. 1 EP (r.o. 82).
In zijn noot onder de bestreden beschikking in JOR 2017/200 gaat Theissen (adviseur over prudentieel toezicht via prudentialsupervision.eu) ook in op het oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.11.2 (en 4.11.3) van de bestreden beschikking. Theissen verwijst naar dezelfde, hiervoor genoemde uitspraken als Van den Hurk, die echter ook het betoog van Theissen niet ondersteunen. Theissen miskent bovendien dat de Rechtbank in r.o. 4.11.2 slechts heeft geoordeeld dat het niet aan de Rechtbank is te beoordelen óf de verzochte maatregel (in concreto) het algemeen belang dient. De Rechtbank heeft daarin niet geoordeeld dat zij (kort gezegd) niet zou hoeven beoordelen of de verzochte maatregel proportioneel is en aan het subsidiariteitsvereiste voldoet. De Rechtbank heeft die toetsing ook uitgevoerd, namelijk in r.o. 4.17 (jo. 4.14.4 en 4.15.7). Zie nader hieronder.
5.34
Voor wat betreft de klacht dat de Rechtbank geen afweging heeft gemaakt op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit74., die volgens subonderdeel 2.1 voortvloeien uit art. 3:4 Awb75. en art. 1 EP en art. 17 GHV, miskent het subonderdeel in de eerste plaats dat ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit al liggen besloten in de criteria van art. 3:159c lid 1 Wft. In dit verband verdient opmerking dat een aandeelhouder die wordt gehoord zich op grond van art. 3:159w lid 2 Wft alleen kan verweren tegen het oordeel van DNB dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 (of lid 2) Wft voordoet en tegen (kort gezegd) de prijs.76. Indien aan de criteria van art. 3:159c lid 1 Wft is voldaan, is ook voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis waarnaar de Rechtbank in r.o. 4.11.1 verwijst:
‘Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat de omstandigheid dat eventueel alternatieve maatregelen waarmee eenzelfde doei kan worden bereikt denkbaar zijn, op zichzelf niet afdoet aan de rechtvaardiging voor een ingrijpen. De door het EVRM gegeven en het EHRM geïnterpreteerde ruime margin of appreciation heeft in dit wetsvoorstel tot de volgende invulling op dit punt geleid. Indien summierlijk blijkt dat aan het criterium is voldaan (‘ tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling …’; zie daarover hieronder, paragraaf 2.6), is daarmee gegeven dat de overdrachtsregeling geoorloofd is Indien minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren geweest, is aannemelijk dat er nog niet aan het criterium ‘tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling …’ is voldaan. De ernst van de situatie die met het thans voorliggende wetsvoorstel wordt geredresseerd maakt dat op grond van het EVRM de wetgever kan bepalen dat die ernst zodanig is dat de overdrachtsregeling kan worden uitgesproken.
Dat de in dit wetsvoorstel omschreven situatie zo ernstig is dat een gedwongen aandelenoverdracht gerechtvaardigd is, laat onverlet dat in een concreet geval kan worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het criterium omdat DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen. Slaagt een dergelijk verweer van een aandeelhouder echter niet, en blijkt summierlijk dat aan het criterium is voldaan, dan is daarmee de geoorloofdheid voor de overdrachtsregeling gegeven en doet de vraag of ook andere maatregelen hadden kunnen worden genomen, niet meer ter zake. Onder ‘alternatieve maatregelen’ wordt in dit verband niet alleen verstaan andere maatregelen dan een aandelenoverdracht, maar ook een aandelenoverdracht aan anderen dan de in het overdrachtsplan genoemde overnemer. Een eventuele discussie over een overdracht aan een andere ondernemer kan ook worden doorgevoerd in het kader van de prijsbepaling van de aandelen.’
5.35
In de tweede plaats geldt dat de hiervoor bedoelde klacht feitelijke grondslag mist. De Rechtbank heeft immers in r.o. 4.17, nádat de Rechtbank (op de voet van art. 3:159ij lid 1 Wft) had geconcludeerd dat aan de criteria van art. 3:159c lid 1 Wft was voldaan en (op de voet van art. 3:159ij lid 2 Wft) had geoordeeld dat de in het overdrachtsplan genoemde prijs redelijk was, een afweging op grond van de proportionaliteit en subsidiariteit gemaakt, daarbij deels voortbouwend op hetgeen de Rechtbank in eerdere overwegingen had geoordeeld. In r.o. 4.17 oordeelt de Rechtbank immers dat zij geen aanleiding ziet om, niettemin (dus: ondanks het feit dat aan art. 3:159c lid 1 Wft en art. 3:159ij Wft was voldaan), op grond van overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit, afwijzend te beslissen. DNB heeft volgens de Rechtbank in dat verband in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat aanleiding bestaat om ten aanzien van Conservatrix een overdrachtsplan voor te bereiden in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft.
5.36
De Rechtbank motiveert deze toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als volgt:
- (i)
Het voortbestaan van Conservatrix staat op het spel, de continuïteit van haar onderneming wordt bedreigd.
- (ii)
Eerdere maatregelen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.77.
- (iii)
Ook eerdere initiatieven van Conservatrix en Conservatrix Groep hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.78.
- (IV)
Reële, minder vergaande alternatieven zijn niet voorhanden, zoals onder meer volgt uit r.o. 4.14.4 onder (c), (d) en (e) en r.o. 4.15.7:
- •
Elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep ontbreekt. Al in 2014 heeft Conservatrix Groep te kennen gegeven niet te willen bijstorten, en ter zitting bij de Ondernemingskamer en tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft zij dit herhaald.
- •
In de visie van Conservatrix Groep bestaat er een alternatieve manier om het kapitaal toereikend te laten zijn, namelijk in de vorm van een zogenaamde en bloc wijziging van polisvoorwaarden. Dit alternatief biedt echter geen reele oplossing omdat dit de rechten van polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou uithollen, ten gunste van een aandeelhouder die zelf niet bereid is bij te storten. Ook de Raad van Bestuur van Conservatrix beschouwt het louter inzetten van de en bloc clausule niet als een realistisch alternatief.
- •
De na indiening van het verzoekschrift en (vlak) voor de mondelinge behandeling daarvan overgelegde brieven van andere externe partijen met belangstelling voor overname van de aandelen in Conservatrix bieden onvoldoende concreet uitzicht op verbetering van de financiële positie, althans van de op grand van de Solvabiliteit II-richtlijn vereiste en door DNB gehanteerde solvabiliteit van Conservatrix. Deze brieven betreffen geen finale biedingen en — zoals in het verleden ook is gebleken — is de kans groot dat deze externe partijen hun (voorlopige) biedingen zullen aanpassen nadat zij een uitgebreid(er) due diligence onderzoek hebben gedaan.
- •
Er is geen grand voor het oordeel dat de in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs is.79. Zoals in r.o. 4.14.4 is toegelicht, houdt het toekomstperspectief van Conservatrix in het geval het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgevoerd, in dat haar levensverzekeringbedrijf na het intrekken van de vergunning binnen een jaar zal moeten worden afgewikkeld.
- (v)
Het verweer van Conservatrix Groep dat DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen, wordt derhalve verworpen.
5.37
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank de door subonderdeel 2.2 bepleite afweging heeft gemaakt. De Rechtbank heeft immers op grand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit onderzocht of de omstandigheden de door DNB gedwongen aandelenoverdracht kunnen rechtvaardigen, waarbij de Rechtbank het met deze saneringsmaatregel te dienen algemeen belang (instandhouding van de publieke nutsfunctie van de verzekeraar ten behoeve van polishouders, die in concreto immers op het spel staat/wordt bedreigd als het voortbestaan van Conservatrix op het spel staat, de continuïteit van haar onderneming wordt bedreigd) heeft afgewogen tegen de individuele belangen van de probleeminstelling (Conservatrix) en die van de bij deze financiële onderneming betrokkenen, zoals haar aandeelhouder (Conservatrix Groep).
5.38
Subonderdeel 2.3 mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in r.o. 4.11.2 en r.o. 4.11.3 niet geoordeeld en verder tot uitgangspunt genomen dat in gevallen van gedwongen eigendomsovergang van aandelen in een verzekeraar als bedoeld in art. 3.159c lid 1 Wft80. de (mate van) rechterlijke toetsing kan/moet worden gelijkgesteld met die bij de in art. 6.1 e.v. Wft bedoelde onteigeningsmaatregel.
5.39
Dat de Rechtbank zou hebben getoetst aan het hiervoor bedoelde criterium van art. 6:1 e.v. Wft (dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt), of een daarmee verband houdende andere wijze van toetsing zou hebben verricht dan de in het kader van art. 3:159c lid 1 Wft jo. art. 3:159ij lid 1 Wft vereiste wijze van toetsing, blijkt nergens uit, nog daargelaten of de toetsing in het kader van art. 6:1 Wft e.v., zoals het subonderdeel kennelijk veronderstelt, meer terughoudend dient te zijn dan die in het kader van art. 3:159c lid 1 Wft jo. art. 3:159ij lid 1 Wft.81.
5.40
Subonderdeel 2.4a. bevat in wezen een herhaling van de klachten die zijn opgenomen in subonderdeel 2.1 en bouwt daarop voort. Het subonderdeel faalt dan ook op de hiervoor bij de bespreking van subonderdeel 2.1 uiteengezette gronden.
5.41
Voor zover het subonderdeel nog betoogt dat uit (onder meer) de in r.o. 4.11.4 aangehaalde passage uit de parlementaire toelichting zou volgen dat de wetgever uitsluitend het oog zou hebben gehad op versoepeling van de bewijspositie van DNB en dat de terminologie ‘summierlijk blijkt’ niet zou duiden op een beperkte, uiterst terughoudende rechterlijke toetsing, berust het op een verkeerde lezing van de parlementaire toelichting. Uit de in r.o. 4.11.4 aangehaalde passage blijkt dat de wetgever wel degelijk een ‘zeer terughoudende’ rechterlijke toetsing op het oog heeft gehad (‘In de gegeven omstandigheden zal de rechterlijke toets van het gemotiveerde oordeel van DNB vervolgens niet anders dan een zeer terughoudende kunnen zijn’). Weliswaar heeft de wetgever met de aansluiting bij de terminologie van art. 6 lid 3 Fw óók de bewijspositie van DNB willen versoepelen, maar dat betekent niet dat de terminologie ‘summierlijk blijkt’ uitsluitend iets zegt over die bewijspositie. De wetgever heeft de bestuursrechtelijke marginale toets, die een zeer terughoudende is, willen vervangen door de — vanuit praktisch oogpunt niet tot een inhoudelijke wijziging van de rechtspositie van de belanghebbende leidende — civielrechtelijke ‘summierlijk blijkt’-toets ten aanzien van de wijze waarop DNB van de haar in art. 3:159c lid 1 Wft gegeven beleids- en beoordelingsvrijheid gebruik maakt. Verwezen zij verder naar hetgeen hiervoor is opgemerkt bij de bespreking van subonderdeel 2.1.
Overigens verdient nog opmerking dat er, anders dan het subonderdeel veronderstelt, in zekere zin ook een verband is tussen de bewijspositie en de intensiteit van de rechterlijke toetsing. Aangenomen mag worden dat naarmate de bewijspositie van DNB met betrekking tot de stelling dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet lichter is, in het algemeen (in praktijk) de toetsing door de rechter ook terughoudender (meer ‘summier’) zal zijn. Het door het subonderdeel aangebrachte theoretische onderscheid tussen de bewijspositie en de intensiteit van de toetsing is dan ook enigszins kunstmatig.
5.42
Subonderdeel 2.4b. strekt kennelijk ten betoge dat, hoewel de overweging van de Rechtbank in r.o. 4.13.3 en 4.14.4 dat DNB althans voldoende redenen heeft aangevoerd op grand waarvan zij tot haar oordeel heeft kunnen komen, slechts uitdrukt dat DNB voldeed aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast (en dus niet op een (bestuursrechtelijke) marginale toets wijst), uit de bestreden beschikking tóch zou blijken dat de Rechtbank een marginale toets heeft gehanteerd. Het subonderdeel maakt echter niet duidelijk waaruit dat dan (buiten r.o. 4.13.3 en 4.14.4) zou blijken, laat staan dat het subonderdeel duidelijk maakt waarom (zoals het subonderdeel ook nog aanvoert) de oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.10 tot en met 4.17 ‘innerlijk tegenstrijdig’ zouden zijn. Reeds hierop loopt het subonderdeel stuk.
5.43
Subonderdeel 2.5 bouwt voort op de daaraan voorafgaande subonderdelen en deelt het lot daarvan op de hiervoor uiteengezette gronden. Reeds omdat de Rechtbank wel degelijk heeft geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet (art. 3:159c lid 1Wft jo. art. 3:159ij lid 1 Wft) voorgeschreven wijze, is dus ook geen sprake van de door subonderdeel 2.5 beweerde schending van (de eisen van) art. 1 EP en art. 17 GHV (‘as prescribed by law’).
De enige onderbouwing van de beweerdelijke schending van art. 1 EP en art. 17 GHV is te vinden in subonderdeel 2.5 en het gaat dan kennelijk uitsluitend om het vereiste dat — kort gezegd — voor de gedwongen overdracht van aandelen een toereikende wettelijke grondslag bestaat (de inbreuk op het ongestoord genot van de eigendom bij de wet is voorzien).
6. Bespreking onderdeel 3
Samenvatting klachten
6.1
Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de Rechtbank de zogeheten Omnibus II-richtlijn heeft miskend, in het bijzonder de in art. 308ter leden 1 tot en met 3 vervatte overgangsmaatregelen, waardoor de Rechtbank ten onrechte de eisen voortvloeiend uit de Solvabiliteit II-richtlijn met ingang van 1 januari 2016 op Conservatrix toepasselijk heeft geacht.
6.2
Het onderdeel betoogt voorts dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld en tot uitgangspunt heeft genomen dat de bepalingen van de Solvabiliteit II-richtlijn DNB onder de gegeven omstandigheden niet dwingen tot afwijking van de in die richtlijn bedoelde standaardformules, waardoor DNB op grond van het in die richtlijn voorgeschreven minimumkapitaalvereiste en solvabiliteitskapitaalvereiste (in redelijkheid) heeft kunnen oordelen dat sprake is van de in art. 3:159c lid 1 Wft bedoelde situatie.
6.3
Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de Rechtbank niet of op onvoldoende kenbare wijze rekening heeft gehouden met het verweer van Conservatrix Groep dat DNB uitging van een verkeerde waardering(sgrondslag) voor de hypotheekportefeuille van Conservatrix.
Bespreking klachten
6.4
De Solvabiliteit II-richtlijn82. is in het Nederlandse recht (waaronder de Wft) geïmplementeerd door middel van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II.83. De Solvabiliteit II-richtlijn is gewijzigd door (onder meer) de zogeheten Omnibus II-richtlijn.84. De Omnibus II-richtlijn is in het Nederlandse recht (waaronder de Wft) geïmplementeerd door middel van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn.85. De genoemde implementatiewetten zijn in werking getreden op 1 januari 2016.86. De Solvabiliteit II-richtlijn omvat een herziening en herschikking van tien verzekeringsrichtlijnen. Bij de inwerkingtreding van de Solvabiliteit II-richtlijn zijn deze verzekeringsrichtlijnen ingetrokken.
6.5
Conservatrix Groep doet in cassatie een beroep op de overgangsmaatregelen die zijn opgenomen in art. 308ter, leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn87. en op art. IV lid 1 (en, naar DNB aanneemt, lid 2) Wet implementatie Omnibus II-richtlijn.88.
In het verzoekschrift tot cassatie wordt gesproken van art. 308 ter van de Omnibus II-richtlijn. Het gaat echter om art. 308 ter van de Solvabiliteit II-richtlijn, zoals gewijzigd door art. 2 lid 80 van de Omnibus II-richtlijn. Hierna wordt — teneinde te voorkomen dat de samenhang met de klachten in het verzoekschrift tot cassatie uit het oog wordt verloren — om praktische redenen eveneens gesproken van art, 308ter van de Omnibus II-richtlijn.
6.6
Art. 308ter, leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn luiden als volgt:
‘Artikel 308 ter. Overgangsmaatregelen
1.
Onverminderd artikel 12 zijn verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die vóór 1 januari 2016, het sluiten van nieuwe verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten staken en uitsluitend hun bestaande portefeuille beheren met het oog op de beëindiging van hun werkzaamheden, tot de in lid 2 vermelde datums niet onderworpen aan de titels I, II en II van deze richtlijn indien de onderneming hetzij:
- a)
de toezichthoudende autoriteit ervan heeft verzekerd dat zij haar werkzaamheden voor 1 januari 2019 zal beëindigen; of
- b)
onderworpen is aan saneringsmaatregelen als vermeld in titel IV, hoofdstuk II en er een bewindvoerder is aangewezen.
2.
Verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die vallen onder:
- a)
lid 1, onder a), zijn aan de titels I, II en III van deze richtlijn onderworpen vanaf 1 januari 2019 of vanaf een eerdere datum indien de toezichthoudende autoriteit niet overtuigd is van de vooruitgang die de onderneming heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden;
- b)
lid 1, onder b), zijn aan de titels I, II en III van deze richtlijn onderworpen vanaf 1 januari 2021 of vanaf een eerdere datum indien de toezichthoudende autoriteit niet overtuigd is van de vooruitgang die de onderneming heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden.
3.
Verzekerings- en herverzekeringsondernemingen worden slechts aan de overgangsmaatregelen van de leden 1 en 2 onderworpen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
de onderneming maakt geen deel uit van een groep of, indien dat wel het geval is, staken alle ondernemingen die deel uitmaken van de groep het sluiten van nieuwe verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten;
- b)
de onderneming brengt jaarlijks aan haar toezichthoudende autoriteit verslag uit over de vooruitgang die zij heeft geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden;
- c)
de onderneming heeft haar toezichthoudende autoriteit ervan in kennis gesteld dat zij de overgangsmaatregelen toepast.
De leden 1 en 2 beletten onderneming niet om in overeenstemming met de titels I, II en II van deze richtlijn werkzaam te zijn.’
6.7
Art. IV leden 1 en 2 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn luiden als volgt:
- ‘1.
Op herverzekeraars, levensverzekeraars en schadeverzekeraars die met ingang van 1 januari 2016 geen nieuwe verzekeringen sluiten en uitsluitend hun bestaande verzekeringsportefeuille beheren en afwikkelen, zijn de titels I, II en III van de richtlijn solvabiliteit II niet van toepassing mits zij voldoen aan artikel 308 ter, eerste lid, onderdeel a of b, en derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II.
- 2.
Op de in het eerste lid bedoelde verzekeraars is artikel 308 ter, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II van toepassing.’
6.8
Conservatrix Groep klaagt in subonderdeel 3.1 dat de Rechtbank heeft miskend dat op grand van art. 308ter lid 1 aanhef en onder b, en lid 3 Omnibus II-richtlijn en art. IV lid 1 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn de bepalingen in de titels I, II en III van de Solvabiliteit II-richtlijn niet van toepassing zijn op een verzekeraar zoals Conservatrix die (i) voor en op 1 januari 2016 onder verscherpt toezicht stond van DNB, (ii) bij wie een stille curator is benoemd als bedoeld in art. 1:76 lid 2 onder b en lid 3 Wft, en die (iii) op instructie van DNB in het kader van een afbouw/saneringsplan (‘run off’) sinds 1 januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aanbiedt en aflopende verzekeringsovereenkomsten niet meer verlengt.
6.9
De klacht van Conservatrix Groep faalt reeds — primair — op de grand dat sprake is van een ongeoorloofd novum in cassatie. Conservatrix Groep heeft namelijk voor de Rechtbank geen beroep gedaan op de genoemde bepalingen en het daarin vervatte overgangsrecht. Hetzelfde geldt overigens voor Conservatrix zelf. Anders dan Conservatrix Groep stelt, was de Rechtbank niet gehouden ambtshalve te beoordelen of (kort gezegd) dat overgangsrecht van toepassing was. DNB licht dit als volgt toe.
6.10
Conservatrix Groep heeft voor de Rechtbank geen feiten en omstandigheden aan haar verweer ten grondslag gelegd op basis waarvan de Rechtbank op grand van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden had kunnen en moeten aanvullen. Anders dan in subonderdeel 3.2a. wordt gesteld, was de Rechtbank niet gehouden op basis van de in het subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) het overgangsrecht toe te passen dat is opgenomen in art. 308ter, leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn en in art. IV leden 1 en 2 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn. Integendeel, de Rechtbank zou dan in strijd met art. 24 Rv de grondslag van het verweer van Conservatrix Groep hebben aangevuld. Bij het aanvullen van rechtsgronden mag de rechter immers niet treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen, en mag hij zijn beslissing ook niet baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij te wier behoeve die ambtshalve aanvulling van rechtsgronden moet plaatsvinden, aan haar vordering of verweer ten grondslag heeft gelegd.89. Ook subonderdeel 3.2b. faalt derhalve.
6.11
Bij het voorgaande verdient opmerking dat de genoemde bepalingen van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn geen bepalingen van openbare orde vormen. De genoemde bepalingen van de Omnibus II-richtlijn vormen ook geen recht dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde. Anders gezegd: zij moeten niet op één lijn worden gesteld met bepalingen die naar nationaal recht hebben te gelden als bepalingen van openbare orde,90. Dat bedoelde overgangsmaatregelen als vervat in art. 308ter leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn (kort gezegd) niet van openbare orde zijn, kan reeds worden afgeleid uit het feit dat art. 308ter lid 3 sub c Omnibus II-richtlijn als voorwaarde voor de toepasselijkheid van die overgangsmaatregelen (onder meer) stelt dat de onderneming (de verzekeraar) haar toezichthoudende autoriteit ervan in kennis heeft gesteld dat zij de overgangsmaatregelen toepast. Een dergelijke voorwaarde, waarover hierna meer, zou niet passen bij recht dat van openbare orde is.
6.12
Bovendien betreft het beroep dat Conservatrix thans voor het eerst in cassatie doet op het bedoelde overgangsrecht een juridische stelling waartegen DNB, indien Conservatrix Groep haar in feitelijke instanties had aangevoerd, ook verweren van feitelijke aard had kunnen aanvoeren. Anders gezegd: de beoordeling van die stelling maakt een nader onderzoek van feitelijke aard nodig, zodat die stelling niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd.91. De hiervoor bedoelde verweren zullen hierna ten overvloede nog aan de orde komen. Daaruit zal blijken dat de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
6.13
Voor het geval de hiervoor bedoelde klacht niet reeds zou falen omdat sprake is van een ongeoorloofd novum in cassatie, merkt DNB subsidiair het volgende op.
6.14
De titels I, II en III van de Solvabiliteit II-richtlijn zijn wel degelijk met ingang van 1 januari 2016 van toepassing op Conservatrix.
6.15
Ten eerste geldt dat hoewel Conservatrix met ingang van 1 januari 2015 was gestopt met het sluiten van nieuwe verzekeringen,92. dit slechts als tijdelijke maatregel was bedoeld, waartoe zij zich genoodzaakt zag gelet op haar financiële situatie. Conservatrix beoogde daarmee niet haar verzekeringsactiviteiten definitief en volledig te staken. Daarom was er bij Conservatrix geen sprake van het ‘uitsluitend haar93. bestaande verzekeringsportefeuille beheren met het oog op de beëindiging van haar werkzaamheden’ in de zin van art. 308ter lid 1 aanhef Omnibus II-richtlijn.94.
6.16
Ten tweede geldt dat Conservatrix, anders dan onderdeel 3 kennelijk betoogt, vóór of op 1 januari 2016 niet was onderworpen aan saneringsmaatregelen als vermeld in titel IV, hoofdstuk II van de Solvabiliteit II-richtlijn en er ook geen bewindvoerder was aangewezen. Conservatrix voldeed dus niet aan art. 308ter, eerste lid, onderdeel b van de Omnibus II-richtlijn,95. en daardoor ook niet aan de in art. IV lid 1 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn gestelde voorwaarde (achter ‘mits’).
6.17
Op grand van art. 268 lid 1 sub c) Solvabiliteit II-richtlijn wordt voor de toepassing van titel IV onder ‘saneringsmaatregelen’ verstaan:
‘maatregelen die enigerlei optreden van de bevoegde instanties behelzen en bestemd zijn om de financiële positie van een verzekeringsonderneming in stand te houden of te herstellen, en van dien aard zijn dat ze de bestaande rechten van andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf aantasten; daartoe behoren onder meer doch niet uitsluitend maatregelen die opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen kunnen behelzen.’
6.18
DNB heeft voor 1 januari 2016 geen saneringsmaatregelen als hiervoor bedoeld ten aanzien van Conservatrix ten uitvoer gelegd.96. DNB heeft namelijk destijds geen maatregelen genomen die bestemd zijn om de financiële positie van Conservatrix in stand te houden of te herstellen, en van dien aard zijn dat ze ‘de bestaande rechten van andere partijen dan de verzekeringsonderneming zelf aantasten’.97. De aanwijzingen van DNB strekten er slechts toe Conservatrix te verplichten (i) aan de solvabiliteitseis van 130% te voldoen, (ii) een concreet afbouwplan op te stellen voor een beheerste run-off van de organisatie en (iii) aannemelijk te maken dat een gehele of gedeeltelijke overname van Conservatrix een reële optie zou zijn.98. Deze aanwijzingen zijn geen maatregelen die bestaande rechten van crediteuren of polishouders van Conservatrix (of andere partijen) aantasten. Ook de benoeming van een curator op grand van art. 1:76 Wft betreft geen saneringsmaatregel als hiervoor bedoeld. De omstandigheid dat Conservatrix onder ‘verscherpt toezicht’99. van DNB stond, maakt ook niet dat sprake zou zijn van saneringsmaatregelen.
6.19
Ook is niet voldaan aan het vereiste dat ‘er een bewindvoerder is aangewezen’. Op grand van art. 268 lid 1 sub e) Solvabiliteit II-richtlijn wordt voor de toepassing van titel IV onder ‘bewindvoerder’ verstaan:
‘een persoon of orgaan, aangewezen door de bevoegde instanties om het beheer over saneringsmaatregelen te voeren’
6.20
DNB heeft een dergelijk persoon destijds niet aangewezen. DNB heeft slechts op grond van art. 1:76 BW een stille curator benoemd met de opdracht om er op toe te zien dat Conservatrix de aanwijzingen van DNB zou opvolgen. Het oogmerk daarvan was aanvankelijk om DNB inzicht te bieden in de financiële positie van Conservatrix; later om Conservatrix te ondersteunen bij het herstelplan en ten slotte bij de voorbereiding van het overdrachtsplan. De stille curator kwalificeert niet als bewindvoerder, aangezien deze niet is aangewezen om het beheer over saneringsmaatregelen te voeren. Zoals gezegd is van tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen immers destijds geen sprake geweest.
6.21
Ten derde geldt dat Conservatrix niet voldeed aan de (hiervoor geciteerde) voorwaarden a), b) en c) genoemd in art. 308ter, derde lid van de Omnibus II-richtlijn, en daardoor ook niet aan de in art. IV lid 1 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn gestelde voorwaarde (achter ‘mits’).
6.22
Allereerst is niet voldaan aan de achter a) vermelde voorwaarde. Conservatrix maakte namelijk deel uit van een groep en haar zustervennootschappen N.V. Nederlandse Uitvaart Verzekering Maatschappij N.U.V.E.M.A (hierna: ‘Nuvema’) en Hooghenraed Levensverzekeringen N.V. zijn gewoon doorgegaan met het sluiten van nieuwe verzekeringsovereenkomsten.
6.23
Voorts is niet voldaan aan de achter b) vermelde voorwaarde. Conservatrix heeft niet jaarlijks aan DNB verslag uitgebracht over de vooruitgang die zij zou hebben geboekt met het beëindigen van haar werkzaamheden. Dit kon ook niet, aangezien Conservatrix voor 1 januari 2016 niet beoogde haar werkzaamheden te beëindigen. Er was weliswaar sprake van een productiestop (er werden geen nieuwe verzekeringen meer gesloten), maar met deze — als tijdelijk bedoelde — maatregel beoogde Conservatrix niet haar verzekeringsactiviteiten definitief en volledig te staken. Conservatrix heeft nooit over de afwikkeling van haar bedrijf aan DNB gerapporteerd.
6.24
Ten slotte is niet voldaan aan de achter c) vermelde voorwaarde. Conservatrix heeft DNB er niet van in kennis gesteld dat zij de overgangsmaatregelen zou toepassen. Conservatrix heeft ook nimmer een beroep gedaan op toepassing van de overgangsmaatregelen ex art. 308ter lid 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn. Sterker nog, Conservatrix heeft vanaf 1 januari 2016 aan DNB gerapporteerd met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit de Solvabiliteit II-richtlijn. Zo heeft Conservatrix op 20 mei 2016 een zogenaamde Day One rapportage bij DNB ingediend. Uit deze rapportage bleek dat Conservatrix volgens normen in de Solvabiliteit II-richtlijn kampte met een structureel solvabiliteitstekort en tevens niet voldeed aan het wettelijk minimumkapitaalsvereiste (Minimum Capital Requirement, aangeduid als MCR).100.
Uit het voorgaande blijkt ook dat Theissen in zijn noot, sub 2, onder de bestreden beschikking in JOR 2017/200 niet alleen onvolledig is voor wat betreft de voorwaarden die in art. 308ter leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn aan de toepasselijkheid van het daar bedoelde overgangsrecht worden gesteld, maar bovendien miskent dat aan de wél door hem genoemde voorwaarden in het onderhavige geval niet wordt voldaan.
Theissen vermeldt bovendien niet dat Conservatrix Groep én Conservatrix in de procedure voor de Rechtbank helemaal geen beroep op het overgangsrecht van art. 308ter leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn hebben gedaan (waarschijnlijk omdat hij het procesdossier ook niet kent).
6.25
In subonderdeel 3.3 a. wordt nog betoogd dat (kort samengevat) indien de aandeelhouder ‘impliciet’ een beroep doet op het overgangsregiem als bedoeld in art. 308ter lid 1 Omnibus II-richtlijn, de eisen van art. 1 EP, zoals deze gelden op grond van art. 17 GHV, zouden meebrengen dat de aandeelhouder een eigen recht heeft om zich op grond van dat overgangsregiem op de niet-toepasselijkheid van (de titels I, II en III van) de Solvabiliteit II-richtlijn te beroepen zónder dat voldaan hoeft te zijn aan de achter c) vermelde voorwaarde als opgenomen in art. 308ter lid 3 Omnibus II-richtlijn.101. Ook dit betoog faalt. Nog daargelaten dat Conservatrix Groep geen beroep heeft gedaan op het bedoelde overgangsregiem, ook niet impliciet, valt niet in te zien waarom de achter c) vermelde voorwaarde voor de toepasselijkheid van dat regiem die door de Omnibus II-richtlijn expliciet wordt gesteld, op grond van art. 1 EP niet zou gelden als niet de verzekeringsonderneming zelf, maar haar aandeelhouder op dat overgangsregiem een beroep doet. Dat volgt ook niet uit de in het subonderdeel genoemde jurisprudentie van het EHRM. Conservatrix Groep moet weliswaar in de gelegenheid worden gesteld om op te komen tegen inmenging in haar eigendom als gevolg van de overdrachtsregeling, dit betekent echter niet dat zij rechtstreeks een beroep kan doen op toepassing van de overgangsmaatregelen ex art. 308ter lid 1 Omnibus II-richtlijn op Conservatrix zonder dat aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan.
Waarschijnlijk heeft het subonderdeel ook op dit punt inspiratie ontleend aan de noot van Theissen, sub 2, onder de bestreden beschikking in JOR 2017/200. Anders dan Theissen betoogt, volgt uit de door hem genoemde jurisprudentie van het EHRM (dezelfde waarop het subonderdeel zich beroept) echter in het geheel niet dat ‘indien de huidige bestuurders/curator zouden weigeren om deze bescherming [van het bedoelde overgangsrecht; adv] in te roepen tegen een vorm van onteigening’, ‘de aandeelhouders niet gebonden zijn door deze stellingname van door de toezichthouder benoemde vertegenwoordigers van de verzekeraar’ en ‘een eigen recht hebben om een dergelijk beroep te doen’. Theissen miskent ook dat het bedoelde overgangsrecht niet de strekking heeft de aandeelhouder(s) te beschermen tegen (een vorm van) onteigening, maar slechts de mogelijkheid aan de probleeminstelling (de verzekeraar) biedt om onder bepaalde voorwaarden pas op een latere datum aan de vereisten van de Solvabiliteit II-richtlijn (die met name strekken tot bescherming van verzekeringnemers en begunstigden)102. te voldoen. Zie over de door Theissen en het subonderdeel genoemde uitspraken van het EHRM ook hetgeen hiervoor sub 5.33 is opgemerkt.
6.26
In subonderdeel 3.3 b. wordt verder nog betoogd dat in de correspondentie van Conservatrix Groep ‘mede namens (het bestuur van) Conservatrix’ met DNB over de onjuiste c.q. onterechte toepassing van de kapitaalseisen volgens de Solvabiliteit II-richtlijn, een beroep op de niet onmiddellijke toepasselijkheid van (deze kapitaalseisen onder) de Solvabiliteit II-richtlijn ‘ligt besloten’. Een redelijke uitleg van deze correspondentie zou met zich brengen dat deze zou moeten worden begrepen als een kennisgeving in de zin van art. 308ter lid 3 sub c) Omnibus II-richtlijn.
6.27
Dit betoog faalt. Allereerst dient blijkens de tekst van art. 308ter lid 3 sub c) Omnibus II-richtlijn de verzekeringsonderneming zelf (in casu Conservatrix) en niet de aandeelhouder van de verzekeringsonderneming (in casu Conservatrix Groep) DNB ervan in kennis te stellen dat zij de overgangsmaatregelen toepast. De aandeelhouder kan dat niet doen namens (het bestuur van) de verzekeringsonderneming en uit de correspondentie blijkt overigens ook niet dat Conservatrix Groep dit namens (het bestuur van) Conservatrix heeft gedaan. Bovendien betreft de correspondentie tussen Conservatrix Groep en DNB de uitleg van bepaalde normen voortvloeiend uit de Solvabiliteit II-richtlijn, meer in het bijzonder normen met betrekking tot de waarderingsgrondslag van de hypotheekportefeuille van Conservatrix. Anders dan Conservatrix Groep nu betoogt, kan uit die correspondentie slechts de conclusie worden getrokken dat Conservatrix Groep destijds ook van mening was dat de normen uit de Solvabiliteit II-richtlijn van toepassing waren op Conservatrix. In ieder geval ligt in die correspondentie geen beroep op de overgangsmaatregelen, laat staan een kennisgeving van de toepassing daarvan, besloten.
6.28
De in subonderdeel 3.4 opgenomen motiveringsklachten falen gelet op het voorgaande eveneens.
6.29
De Rechtbank hoefde niet te motiveren waarom de overgangsmaatregelen als bedoeld in art. 308ter lid 1 Omnibus II-richtlijn niet van toepassing waren op Conservatrix, omdat Conservatrix Groep daarop geen beroep had gedaan (en Conservatrix zelf ook niet). De betrokken bepalingen vormen bovendien (kort gezegd) geen recht van openbare orde, zodat de Rechtbank ze niet ambtshalve hoefde toe te passen. Zie hiervoor sub 6.11.
6.30
De Rechtbank hoefde, anders dan subonderdeel 3.4 betoogt, ook niet (nader) te motiveren waarom de bepalingen van de richtlijn Solvabiliteit II, ook voor zover gewijzigd door de Omnibus II-richtlijn, ‘DNB niet dwingen tot afwijking van de standaardformules volgens de Solvabiliteit II-richtlijn, maar enkel de mogelijkheid daartoe zouden bieden’ en waarom DNB ‘gezien haar beleidsvrijheid niet gehouden is de bij Conservatrix gehanteerde waarderingsgrondslagen aan te passen en/of nader te motiveren waarom zij vasthoudt aan de standaardformule’ (r.o. 4.13.3).
6.31
Indien en voor zover deze laatste klacht voortbouwt op de klacht(en) over het niet toepassen van de overgangsmaatregelen, deelt de klacht reeds op die grand het lot van de klacht(en) waarop zij voortbouwt.
6.32
Het subonderdeel miskent voorts de bepalingen van de Solvabiliteit II-richtlijn (ook voor zover gewijzigd door de Omnibus II-richtlijn). Op grand van art. 100 van die richtlijn wordt het solvabiliteitskapitaalvereiste hetzij overeenkomstig de standaardformule van onderafdeling 2 hetzij met een in onderafdeling 3 beschreven intern model berekend. Verzekeringsondernemingen dienen op de voet van art. 102 ten minste eenmaal per jaar zelf het solvabiliteitskapitaal-vereiste te berekenen en de uitkomst van deze berekening aan DNB te melden. Op grond van art. 104 lid 7103. (in onderafdeling 2) mogen verzekeringsondernemingen, mits DNB ermee instemt, bij de berekening van de modules voor levensverzekeringstechnische risico's binnen de opzet van de standaardformule een onderset van parameters ervan vervangen door parameters die kenmerkend zijn voor de betrokken onderneming (verzekeraar).104. Conservatrix heeft nimmer een verzoek gedaan aan DNB om daarmee in te stemmen en mag dus geen eigen parameters gebruiken. Art. 112 lid 1 (in onderdafdeling 3) bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat verzekeringsondernemingen het solvabiliteitskapitaalvereiste mogen berekenen met behulp van een geheel of gedeeltelijk intern model dat is goedgekeurd door de toezichthoudende autoriteiten (in casu DNB). De verzekeringsonderneming moeten een aanvraag doen voor die goedkeuring en DNB moet daarover dan een beslissing nemen. Conservatrix heeft nimmer een aanvraag gedaan om het solvabiliteitskapitaalvereiste te mogen berekenen met een geheel of gedeeltelijk intern model. Er zijn slechts drie (andere) verzekeraars die na goedkeuring van DNB een (partieel) intern model gebruiken. Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat de bepalingen van de Solvabiliteit II-richtlijn niet dwingen tot afwijking van (of binnen) de standaardformules, maar dat de Solvabiliteit II-richtlijn slechts de mogelijkheid daartoe biedt.
6.33
Subonderdeel 3.5a., dat in wezen een herhaling bevat van eerdere klachten en daarop voortbouwt, faalt om de hiervoor uiteengezette redenen.
6.34
Subonderdeel 3.5b. strekt ten betoge dat de Rechtbank het bepaalde in art. 308ter lid 1 onder b en lid 3 Omnibus II-richtlijn (in verbinding met het bepaalde in art. IV Wet implementatie Omnibus II-richtlijn) naar analogie c.q. analogisch had moeten toepassen. Het subonderdeel maakt niet duidelijk wat de grondslag van die analogische toepassing zou zijn. Een dergelijke analogische toepassing is in strijd met de vereiste rechtszekerheid. Bovendien heeft Conservatrix Groep in de procedure bij de Rechtbank ook op een analogische toepassing geen beroep gedaan.
6.35
Geheel ten overvloede merkt DNB — meer subsidiair — nog op dat zelfs als de overgangsmaatregelen ex art. 308ter leden 1 tot en met 3 Omnibus II-richtlijn (jo. art. IV leden 1 en 2) wél op Conservatrix van toepassing zouden zijn (al dan niet naar analogie), nog steeds sprake is geweest van (tekenen van) een gevaarlijke ontwikkeling van de solvabiliteit van Conservatrix, zoals bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft. Zoals DNB in hoofdstuk 3 B van haar verzoekschrift heeft toegelicht, was de solvabiliteitsratio ook onder de vóór 1 januari 2016 geldende regelgeving (het Solvabiliteit I-regime) de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald en was deze gedurende 2015 grotendeels lager dan nul procent. Conservatrix Groep heeft daarom ook geen belang bij de hiervoor behandelde klachten van onderdeel 3.
6.36
Subonderdeel 3.6 klaagt (kort samengevat) dat de Rechtbank niet of op onvoldoende kenbare wijze rekening heeft gehouden met het verweer van Conservatrix Groep dat DNB, voor haar standpunt dat er bij Conservatrix sprake is van een solvabiliteitstekort, uitging van een verkeerde waardering(sgrondslag) van (voor) de hypotheekportefeuille van Conservatrix. Voor wat betreft dit standpunt van DNB zou geen rekening zijn gehouden met de zekerheld die voortvloeit uit de gunstige waarde/leenverhouding in de hypotheekportefeuille, de lange rentelooptijd van leningen en de borgstelling van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).
6.37
Het subonderdeel tracht met een groot aantal feitelijke stellingen het debat dat voor de Rechtbank over dit punt is gevoerd (en ook al in kort geding voor de Rechtbank en het Hof alsmede in de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer) in cassatie nog eens dunnetjes over te doen. Daarvoor leent de cassatieprocedure zich echter niet. Het subonderdeel loopt reeds daarop stuk. DNB merkt ten overvloede nog slechts het volgende hierover op.
6.38
Conservatrix Groep stelt dat DNB bij het bepalen van de vereiste solvabiliteit verplicht was om ‘rekening te houden met de parameters kenmerkend voor de financiële onderneming en de bij de verzekeraar gehanteerde waarderingsgrondslagen zodanig aan te passen c.q. te aanvaarden, dat bij de waardering van de hypotheekportefeuille rekening gehouden wordt met en een bepaalde betekenis toekomt aan de overheidsgarantie (NHG)’. Met dit betoog gaat Conservatrix Groep er allereerst aan voorbij dat DNB niet de solvabiliteit van een verzekeraar bepaalt, maar dat de verzekeraar, zoals hiervoor reeds uiteengezet, zelf gehouden is om het solvabiliteitskapitaalsvereiste (Solvency Capital Requirement, kort aangeduid als SCR) te berekenen.105. De SCR wordt overeenkomstig de standaardformule berekend,106. tenzij DNB heeft ingestemd met afwijking daarvan (berekening met een intern model).107. DNB was niet gehouden om een afwijking door Conservatrix van de standaardformule te accepteren, nog daargelaten dat Consevatrix niet eens om goedkeuring van DNB had gevraagd. Zie hiervoor sub 6.32. Voorts miskent Conservatrix Groep dat de NHG-garantie niet mag worden meegenomen bij het berekenen van de SCR, omdat deze niet aan de eisen van art. 215 sub f Solvabiliteit II-Verordening voldoet. 108.
6.39
In de procedure bij de Rechtbank heeft DNB opnieuw uitvoerig uiteengezet dat het betoog van Conservatrix Groep met betrekking tot de waardering(sgrondslag) van (voor) de hypotheekportefeuille van Conservatrix niet opgaat. Kort samengevat komt het op het volgende neer.
6.40
Conservatrix rekende in haar model voor de waardering van hypotheken met een ongebruikelijk lage risico-opslag.109.
6.41
Ten aanzien van de waarde die wordt toegekend aan NHG-hypotheken haalt Conservatrix Groep twee zaken door elkaar. Voor de waardering van de hypotheekportefeuille moeten alle relevante karakteristieken van de portefeuille worden meegenomen (dus óók of de betreffende hypotheek een NHG-hypotheek is of niet). De aanbeveling van DNB over een correctie van de solvabiliteitseisen voor het risicobeperkende effect van NHG-hypotheken, ziet op het vermogen dat moet worden aangehouden indien in die hypotheken wordt belegd. Dit aspect heeft geen rechtstreekse relatie met de waardering van de hypotheekportefeuille zelf. Ben correctie van de solvabiliteitseisen die wel rekening houdt met het NHG-karakter van het merendeel van de hypotheken, kan het solvabiliteitstekort overigens niet (volledig) wegnemen.110.
6.42
Subonderdeel 3.7 mist zelfstandige betekenis.
7. Bespreking onderdeel 4
Samenvatting klachten
7.1
Onderdeel 4 richt zich tegen r.o. 4.14.2 tot en met r.o. 4.14.4. Het strekt ten betoge dat de Rechtbank in die overwegingen ten onrechte en onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat summierlijk blijkt dat (redelijkerwijs is te voorzien dat) de gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot de solvabiliteit van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd. Deze klacht is uitgewerkt in zeven subonderdelen.
Bespreking klachten
7.2
Subonderdeel 4.1 klaagt dat de Rechtbank door te oordelen en te beslissen als zij in r.o. 4.14.4 onder a. tot en met e. heeft gedaan, een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Het subonderdeel maakt niet duidelijk welke verkeerde maatstaf dat zou zijn. Kennelijk strekt het subonderdeel ten betoge dat de Rechtbank zou hebben miskend dat het bij de beoordeling van de vraag of de gevaarlijke ontwikkeling in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd (i) niet enkel gaat om de actuele situatie met betrekking tot de solvabiliteit van de financiële onderneming, maar om de situatie in de toekomst, en of (ii) redelijkerwijs valt te voorzien dat de probleemstelling niet zelfstandig voornoemde gevaarlijke ontwikkeling door een voldoende of tijdige structurele verbetering ten goede kan keren zodat de continuïteit van de activiteiten van de probleeminstelling wordt bedreigd.
7.3
Het subonderdeel mist om te beginnen feitelijke grondslag.
7.4
De Rechtbank heeft (uiteraard) wel degelijk oog gehad voor de situatie in de toekomst. Dat toekomst-element ligt al besloten in het door de Rechtbank toegepaste criterium van art. 3:159c lid 1 Wft dat ‘redelijkerwijs is te voorzien dat die [gevaarlijke] ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren’. De door de Rechtbank in r.o. 4.14.4 sub a. tot en met e. genoemde feiten en omstandigheden die de Rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie dat aan het genoemde criterium is voldaan, hebben evident (mede) betrekking op de redelijkerwijs te voorziene toekomstige situatie van Conservatrix.
7.5
De Rechtbank heeft in verband met het voorgaande ook wel degelijk (mede) in aanmerking genomen of redelijkerwijs is te voorzien dat Conservatrix niet zelfstandig (zelf) de gevaarlijke ontwikkeling tijdig en voldoende, dat wil zeggen door een structurele verbetering, ten goede kan keren. Dit blijkt onder meer uit de in r.o. 4.14.4 sub b tot en met e genoemde feiten en omstandigheden.
7.6
Los van het voorgaande geldt dat de Rechtbank bij de toepassing van het criterium van art. 3:159c lid 1 Wft uiteraard óók rekening mocht houden met andere (redelijkerwijs te voorziene) feiten en omstandigheden en niet uitsluitend acht hoefde te slaan op (de aannemelijkheid van) de (beweerdelijke) door Conservatrix zelf te bewerkstelligen structurele verbeteringen. Voor zover het subonderdeel van een andere rechtsopvatting uitgaat, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het criterium van art. 3:159c Wft luidt ook niet dat ‘redelijkerwijs is te voorzien dat de verzekeraar die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren’. Het criterium luidt dat ‘redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren’.
7.7
Zo kan de in r.o. 4.14.4 sub a. genoemde omstandigheid — kort gezegd: de voorgenomen intrekking van de vergunning van Conservatrix — wel degelijk een omstandigheid zijn die mede relevant is bij de beoordeling van de vraag of redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling van de solvabiliteit van Conservatrix voldoende of tijdig ten goede zal kunnen keren. Het voorgenomen besluit van DNB was op het moment van het verzoek tot het uitspreken van de overdrachtsregeling een objectief gegeven waarmee de Rechtbank rekening mocht houden.
7.8
Overigens heeft de Rechtbank in r.o. 4.14.4 sub a. ook nog overwogen dat Conservatrix Groep weliswaar heeft betoogd dat de vennootschap (Conservatrix) en/of belanghebbenden zich tegen intrekking van de vergunning kunnen verzetten, maar niet heeft toegelicht dat een dergelijk bestuursrechtelijk traject ook reële kans van slagen heeft. Bovendien is volgens de Rechtbank onzeker of Conservatrix dit traject wenst te benutten. Een en ander wijst er ook niet op dat Conservatrix zelf van mening was dat zij zelfstandig de gevaarlijke ontwikkeling kon en wilde keren.
7.9
De Rechtbank mocht ook rekening houden met de door de Rechtbank in r.o. 4.14.4 sub c genoemde omstandigheid dat elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal door of van de zijde van de Conservatrix Groep ontbreekt. Ook dat is een objectief feit dat mede relevant kan zijn voor de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling van de solvabiliteit van Conservatrix voldoende of tijdig ten goede zal kunnen keren.
7.10
Daarbij komt dat deze omstandigheid natuurlijk ook iets zegt over de vraag of redelijkerwijs is te voorzien of Conservatrix zelfstandig door structurele verbeteringen de gevaarlijke ontwikkeling voldoende of tijdig ten goede kan keren. Het feit dat Conservatrix kennelijk niet kan bewerkstelligen dat Conservatrix Groep mee wil werken aan versterking van het kapitaal, is bij de beantwoording van die vraag wel degelijk relevant. Versterking van het kapitaal door of van de zijde van de Conservatrix Groep kan in dat verband, anders dan het subonderdeel doet, ook moeilijk als (zuiver) ‘externe financiering’ worden aangeduid.
7.11
Subonderdeel 4.2, dat uiteenvalt in de subonderdelen 4.2a., 4.2b. en 4.2c., richt zich tegen r.o. 4.14.4 sub a. van de bestreden beschikking.
7.12
Subonderdeel 4.2a. klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank heeft miskend dat de kapitaaleisen volgens de Solvabiliteit II-richtlijn niet, zonder meer, van toepassing zijn op grond van de in art. 308ter, lid 1 sub b en lid 3, van de in de Omnibus II-richtlijn bedoelde overgangsmaatregel. Deze klacht bouwt voort op onderdeel 3 van het middel en deelt het lot daarvan.
7.13
Subonderdeel 4.2a. klaagt in de tweede plaats dat (kort samengevat) de Rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat de afwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf van Conservatrix zou moeten volgen binnen de periode van één jaar na daadwerkelijke intrekking van de vergunning als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken. Aldus zou de Rechtbank hebben miskend dat een plicht om binnen een periode van één jaar na intrekking van de vergunning tot de afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van de probleemstelling over te gaan, geen steun vindt in de wet.
7.14
Vooropgesteld moet worden dat het subonderdeel terecht niet klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat DNB de vergunning daadwerkelijk moet intrekken in het geval de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken. Op grond van art. 1:104 lid 2 sub c Wft komt DNB in dit verband geen beleidsvrijheid toe. Dit artikel bepaalt immers:
- ‘2.
De toezichthouder trekt de door hem verleende vergunning in indien:
(…)
- c.
de vergunninghouder een verzekeraar is die niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, en de Nederlandsche Bank het financieel kortetermijnplan, bedoeld in artikel 3:136, eerste lid, duidelijk ontoereikend acht;’
(cursivering toegevoegd)
7.15
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat die aangekondigde intrekking van de vergunning de verbetering urgent maakt. Naar het oordeel van de Rechtbank volgt immers ‘uitgaande van de vooraankondiging van DNB’ afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een jaar.
7.16
Juist is dat, zoals het subonderdeel stelt, art. 1:104 lid 3 Wft DNB een discretionaire bevoegdheid geeft bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens te bepalen dat de financiële onderneming binnen een door de toezichthouder te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt. Art. 1:104 lid 3 Wft bevat een ‘kan’-bepaling en spreekt van ‘een door de toezichthouder te stellen termijn’. Anders dan het subonderdeel veronderstelt, is de Rechtbank er echter niet vanuit gegaan dat DNB de verplichting zou hebben om te bepalen dat het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar wordt afgewikkeld. Het subonderdeel mist dus feitelijke grondslag.
Hetzelfde geldt dus voor de noot van Theissen, sub 1, onder de bestreden beschikking in JOR 2017/200, die onder meer opmerkt dat DNB ten onrechte stelt dat zij een termijn moet stellen om die situatie binnen een jaar te beëindigen.
7.17
De Rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, rekening gehouden met de door haar vastgestelde omstandigheid dat ‘uitgaande van de vooraankondiging van DNB’ afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar volgt. Die vooraankondiging (met het voorgenomen besluit) hield namelijk in dat DNB — gebruikmakende van haar discretionaire bevoegdheid — voornemens was bij het besluit tot intrekking van de vergunning te bepalen dat Conservatrix binnen een termijn van één jaar haar bedrijf zou moeten afwikkelen.111. Het subonderdeel gaat er dus aan voorbij dat de Rechtbank het voorgenomen besluit van DNB inzake intrekking van de vergunning niet als zodanig heeft beoordeeld, maar dit voorgenomen besluit alleen als een omstandigheid heeft meegewogen bij de beoordeling of redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot de solvabiliteit voldoende of tijdig ten goede zal keren. Zoals uiteengezet bij de bespreking van subonderdeel 4.1, mocht de Rechtbank aldus met deze omstandigheid rekening houden.
7.18
Van belang is uiteraard ook hetgeen de Rechtbank in de laatste alinea (in cassatie als zodanig onbestreden) van r.o. 4.14.4 sub a nog overweegt:
‘Conservatrix Groep heeft weliswaar betoogd dat de vennootschap en/of belanghebbenden zich tegen intrekking van de vergunning kunnen verzetten, maar zij heeft niet toegelicht dat een dergelijk bestuursrechtelijk traject ook reële kans van slagen heeft. Bovendien is onzeker of Conservatrix dit traject wenst te benutten. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat de vergunning wordt ingetrokken als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken, met afwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf tot gevolg. Conservatrix Groep gaat in haar betoog ten onrechte hieraan voorbij.’
7.19
De Rechtbank is er dus — terecht — tevens van uitgegaan dat het besluit tot intrekking van de vergunning (waarbij gelet op het voorgenomen besluit de termijn van één jaar voor de afwikkeling van het bedrijf van Conservatrix zou worden bepaald) niet, althans niet met succes, zou kunnen worden aangevochten.
7.20
Subonderdeel 4.2b. mist feitelijke grondslag om dezelfde reden als subonderdeel 4.2a. Het subonderdeel bouwt bovendien — voor wat betreft het beroep op het overgangsrecht van de Omnibus II-richtlijn — voort op onderdeel 3 van het middel en deelt het lot daarvan.
7.21
Subonderdeel 4.2c. introduceert diverse, door de Rechtbank in r.o. 4.14.4 sub a beweerdelijk miskende (sub)criteria, waaraan volgens het subonderdeel kennelijk voldaan moet zijn wil gezegd kunnen worden dat redelijkerwijs is te voorzien dat de gevaarlijke ontwikkeling (waarvan tekenen zijn) niet voldoende of niet tijdige ten goede zal keren in de zin van art. 3:159c Wft:
- •
‘acute noodsituatie’
- •
‘de continuïteit wordt onmiddellijk en rechtstreeks bedreigd en wel zodanig dat het faillissement onvermijdelijk zou zijn geweest’
- •
‘het falen van de onderneming is imminent en onafwendbaar’
- •
‘de onderneming staat op het punt om op zeer korte termijn failliet te gaan’
7.22
Het subonderdeel faalt reeds omdat de genoemde (sub)criteria geen steun vinden in het recht. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor sub 5.7, 5.26 en 5.27 is opgemerkt in het kader van de bespreking van onderdeel 2. De wetgever heeft juist gemeend dat het niet de voorkeur verdiende in art. 3:159c lid 1 Wft op te nemen dat ernstig rekening moet worden gehouden met het intreden van de situatie waarin het faillissement zal of zal moeten worden aangevraagd.112. De overdrachtsregeling kan ook worden uitgesproken wanneer er slechts gevaar dreigt. Het woord ‘gevaarlijk’ laat ruimte voor ‘appreciate door DNB’ en de rechtbank. Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn. De rechtbank behoeft niet te wachten met het uitspreken van de overdrachtsregeling totdat het eindpunt van die ontwikkeling zich heeft voorgedaan. Ook wanneer de probleeminstelling zich beweegt in de richting van een noodlot, maar dat noodlot zich nog niet heeft voltrokken, kan de overdrachtsregeling worden uitgesproken. Er moeten tekenen van een ontwikkeling zijn. Met deze formulering wordt beoogd een versoepeling aan te brengen in het element ‘ontwikkeling’. DNB hoeft niet tot het oordeel te komen dat er daadwerkelijk een ontwikkeling is; het is al voldoende dat DNB oordeelt dat er tekenen van een ontwikkeling zijn.113.
7.23
Dat er sprake zou zijn van een positieve (ontwikkeling van de) ‘liquidititeitspositie’ (wat iets anders is dan de solvabiliteitspositie) van Conservatrix in de komende 35 jaar, zoals Conservatrix Groep met (wel heel erg) vooruitziende (en optimistische) blik beweert, doet er begrijpelijkerwijze niet aan af dat er thans sprake kan zijn van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot de solvabiliteit. Hetzelfde geldt voor de gestelde mogelijkheid van een ‘en bloc’-wijziging van de polisvoorwaarden, zoals blijkt uit r.o. 4.14 sub d.
7.24
Subonderdeel 4.3 richt zich tegen r.o. 4.14.4 sub b van de bestreden beschikking. Het subonderdeel bouwt slechts voort op onderdeel 3 (voor wat betreft het overgangsrecht van de Omnibus II-richtlijn) en op subonderdeel 4.2 (voor wat betreft de intrekking van de vergunning). Het subonderdeel deelt derhalve het lot van die (sub)onderdelen op de hiervoor bij de bespreking van die (sub)onderdelen uiteengezette gronden.
7.25
Subonderdeel 4.4 richt zich r.o. 4.14.4 sub c van de bestreden beschikking. Daarin oordeelt de Rechtbank dat elk concreet uitzicht op versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep ontbreekt. Voorts oordeelt de Rechtbank dat Conservatrix Groep al in 2014 te kennen heeft gegeven niet te willen bijstorten en dat zij dit ter zitting bij de Ondernemingskamer en tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek heeft herhaald. Het subonderdeel acht deze oordelen onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat zij ‘niet volstrekt onwillig was’ om Conservatrix verder te financieren maar ‘daarvan (tijdelijk) afzag’ zolang DNB geen duidelijkheid zou scheppen over de toekomst van (en vergunning voor) het verzekeringsbedrijf van Conservatrix. Het subonderdeel verwijst (in voetnoot 17) slechts naar de verklaring [betrokkene 1] tijdens de mondeling behandeling op 10 april 2017 heeft afgelegd (proces-verbaal van de mondelinge behandeling, p, 5).114.
7.26
De heer [betrokkene 1] heeft verklaard:
‘Ons vermogen zit in de onderneming. Er is al EUR 4,5 miljoen bijgestort. Nadere bijstortingen zitten er niet in. Ook al omdat je niet weet wat ermee gaat gebeuren. DNB werkt met modellen waarmee ondernemers niet altijd goed uit de voeten kunnen. Er hebben zich serieuze geïnteresseerde partijen gemeld die een financiële injectie in de onderneming willen doen.’
(onderstreping toegevoegd; adv)
7.27
Uit deze verklaring volgt niet dat Conservatrix Groep een verweer met de door het subonderdeel gestelde inhoud en strekking heeft gevoerd. Integendeel, er volgt uit dat (de heer [betrokkene 1] namens) Conservatrix Groep te kennen heeft gegeven niet te willen bijstorten. Reeds daarom zijn de oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.14.4 sub c alleszins begrijpelijk.
7.28
Subonderdeel 4.5 richt zich tegen r.o. 4.14.4 sub d van de bestreden beschikking. Hierin oordeelt de Rechtbank dat de enige door Conservatrix Groep aangedragen alternative manier om het kapitaal van Conservatrix toereikend te laten zijn, een zogenaamde en bloc wijziging van polisvoorwaarden, in de visie van DNB geen reële oplossing biedt, omdat dit de rechten van de polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou uithollen, ten gunste van een aandeelhouder die zelf niet bereid is bij te storten. Voorts oordeelt de Rechtbank dat de Raad van Bestuur van Conservatrix het louter inzetten van de en bloc clausuie niet als een realistisch alternatief beschouwt. Het subonderdeel acht het eerstgenoemde oordeel onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep, zoals uiteengezet achter (i) tot en met (iii) van het subonderdeel.
7.29
Het subonderdeel bevat niet meer dan een herhaling van voor de Rechtbank aangevoerde stellingen en tracht een feitelijke discussie over te doen, waar de cassatieprocedure zich niet voor leent. DNB verwijst naar hetgeen zij voor de Rechtbank met betrekking tot de en bloc wijziging heeft aangevoerd115. en merkt ten overvloede nog het volgende op.
7.30
Het subonderdeel legt aan de klacht ten eerste (i) de stelling ten grondslag dat (kort gezegd) polishouders niet zouden worden benadeeld door de en bloc wijziging, omdat de mogelijkheid van een en bloc wijziging al zou zijn ingeprijst in de premie. In deze stalling gaat Conservatrix Groep er aan voorbij dat polishouders juist een opslag in hun premie zullen hebben betaald voor de gunstige garantieregeling onder het NHG. Voorts wordt het nadeel dat een polishouder lijdt als gevolg van verval of beperking van de garantieregeling niet weggenomen door de omstandigheid dat een polishouder zijn verzekering kan afkopen. Een polishouder zal namelijk niet onder dezelfde voorwaarden een soortgelijke verzekering kunnen sluiten met eenzelfde gunstige garantieregeling.
7.31
Voorts stelt Conservatrix Groep (ii) dat DNB niet mag ingrijpen in de privaatrechtelijke verhoudingen tussen Conservatrix en haar polishouders, maar zich daarin ten onrechte wel (indirect) heeft gemengd. Dit zou volgens Conservatrix Groep volgen uit art. 1:75 lid 4 Wft. Deze stelling is onjuist. Om te beginnen faalt het beroep op art. 1:75 lid 4 Wft reeds omdat DNB ten aanzien van de mogelijkheid van een en bloc wijziging geen aanwijzing in de zin van art. 1:75 Wft heeft gegeven. Daargelaten of overigens van inmenging van DNB kan worden gesproken, miskent het subonderdeel bovendien dat art. 1:75 lid 4 Wft niet bepaalt dat DNB zich niet (indirect) mag mengen in de bedoelde privaatrechtelijke verhoudingen. Het artikel bepaalt slechts dat een aanwijzing van DNB ex art. 1:75 lid 1 of lid 2 Wft niet mag strekken tot aantasting van overeenkomsten tussen de persoon tot wie die aanwijzing is gericht en derden. Voor zover er van inmenging sprake is geweest, strekte die er juist toe dat de bedoelde verzekeringsovereenkomsten niet werden aangetast. Conservatrix Groep verzuimt ten slotte om concreet te maken waarom de en bloc wijziging zonder inmenging van DNB wel een reëel alternatief zou zijn.
7.32
Ten slotte stelt Conservatrix Groep (iii) dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank met DNB ervan is uitgegaan dat de en bloc wijziging slechts ten gunste zou kunnen strekken van Conservatrix Groep, omdat Conservatrix Groep gedurende de periode waarin de en bloc zou gelden geen aanspraak zal maken op dividend. Het wijzigen van polisvoorwaarden van verzekeringen met een en bloc-clausule (korten van de betrokken polishouders) heeft wel degelijk tot gevolg dat Conservatrix Groep wordt bevoordeeld ten koste van deze polishouders. De aanspraak van polishouders op Conservatrix zal als gevolg van de en bloc wijziging immers sterk worden verminderd, terwijl de vermogenspositie van Conservatrix Groep onveranderd blijft. De omstandigheid dat Conservatrix Groep gedurende een bepaalde periode geen dividend zou ontvangen, doet daar niet aan af. In dit verband wijst DNB ook nog op het feit dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat met name risicodragende kapitaalverschaffers, zoals aandeelhouders, de verliezen zullen moeten dragen als een financiële onderneming in de problemen is geraakt:
‘In overeenstemming met de principes van de markteconomie is het uitgangspunt dat niet wordt uitgesloten dat banken en verzekeraars kunnen falen. Dit zal betekenen dat in de relatief zeldzaam voorkomende gevallen dat een financiële onderneming in problemen verkeert zij onder de noodregeling of het faillissement zal worden geliquideerd. Vanuit het oogpunt van de nutsfuncties van banken en verzekeraars en de grote, maatschappelijke verstoring waartoe stagnatie van deze nutsfuncties kan leiden, kan het echter wenselijk zijn dat het geheel dan wel een deel van het bedrijf van de financiële onderneming overgaat op een private derde partij. Dit neemt niet weg dat risicodragende kapitaalverschaffers, zoals aandeelhouders en onverzekerde crediteuren, zoveel mogelijk met de verliezen die zij ingeval van een liquidatie zouden hebben geleden moeten worden geconfronteerd om het moreel risico te verminderen.’116.
(onderstreping toegevoegd; adv)
7.33
Het korten van polishouders ten gunste van de aandeelhouder verdraagt zich slecht met dit door de wetgever geformuleerde uitgangspunt.
7.34
Subonderdeel 4.6 richt zich tegen r.o. 4.14.4 sub e van de bestreden beschikking. Hierin oordeelt de Rechtbank dat de na indiening van het verzoekschrift en (vlak) voor de mondelinge behandeling daarvan overgelegde brieven van andere externe partijen met belangstelling voor overname van de aandelen in Conservatrix onvoldoende concreet uitzicht bieden op verbetering van de financiële positie, althans van de op grand van Solvabiliteit II vereiste en door DNB gehanteerde solvabiliteit van Conservatrix. De Rechtbank overweegt dat DNB ten aanzien van deze brieven heeft opgemerkt dat deze geen finale biedingen betreffen en dat — zoals in het verleden ook is gebleken — de kans groot is dat deze externe partijen hun (voorlopige) biedingen zullen aanpassen nadat zij een uitgebreid(er) due diligence onderzoek hebben gedaan.
7.35
Voor zover het subonderdeel klaagt over de miskenning door de Rechtbank van het overgangsrecht van de Omnibus II-richtlijn, faalt het subonderdeel op de bij de bespreking van onderdeel 3 uiteengezette gronden.
7.36
Conservatrix Groep verwijt de Rechtbank verder kennelijk Conservatrix Groep en andere externe partijen niet meer in de gelegenheid te hebben gesteld een alternatieve of vergelijkbare finale bieding te doen op de aandelen in Conservatrix. Daarom zou haar oordeel in r.o. 4.14.4 sub e onbegrijpelijk zijn. Mede gelet op de zeer terughoudende wijze waarop de Rechtbank de toetsing aan de criteria van art. 3:159c lid 1 Wft dient uit te voeren en de ‘meeste spoed’ waarom de Rechtbank het verzoek op grand van art. 3:l59v Wft moet behandelen, bestaat er echter (uiteraard) geen ruimte voor de Rechtbank om nádat DNB het verzoek heeft ingediend tot goedkeuring van een door haar voorbereid overdrachtsplan (met daarin opgenomen een met name genoemde overnemer en de prijs die deze bereid is te betalen) zelfstandig andere geïnteresseerden in de aandelen van de probleeminstelling uit te nodigen om een bieding te doen op de aandelen. Het is de taak van de Rechtbank om het overdrachtsplan (met de daarin genoemde overnemer en de prijs die deze bereid is te betalen) te beoordelen en de overdrachtsregeling uit te spreken indien zij dat plan goedkeurt. Het is, anders dan het subonderdeel betoogt, niet de taak van de Rechtbank om Conservatrix Groep of andere partijen in de gelegenheid te stellen (alsnog) een (wél) vergelijkbare bieding te doen.
7.37
Subonderdeel 4.7 bouwt slechts voort op de daaraan voorafgaande subonderdelen en stuit af op hetgeen DNB in het kader van de bespreking van die subonderdelen heeft aangevoerd.
8. Bespreking onderdeel 5
Samenvatting klachten
8.1
Onderdeel 5 richt zich tegen r.o. 4.15 tot en met r.o. 4.16117. en strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte en onbegrijpelijk de door Trier geboden € 1,- redelijk acht.
8.2
Volgens het onderdeel heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘overdrachtsplan’ en de daarin te vermelden ‘prijs’ als bedoeld in art. 3:159r sub c Wft en wat moet worden verstaan onder een ‘redelijke prijs’ als bedoeld in art. 3:159ij lid 2 Wft. Althans heeft de Rechtbank, naar het onderdeel betoogt, haar oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de verweren van Conservatrix Groep.118.
Bespreking klachten
8.3
In r.o. 4.15 tot en met r.o. 4.16 beoordeelt de Rechtbank de vraag of de in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs is. De Rechtbank hanteert de rechtens juiste, in art. 3:159ij lid 2 Wft opgenomen maatstaf. De beoordeling is verder in hoge mate feitelijk van aard en kan daarom in cassatie slechts zeer beperkt worden getoetst.
8.4
De Rechtbank benadrukt in r.o. 4.15.3 terecht dat art. 3:159ab lid 1 Wft een aandeelhouder de mogelijkheid bledt de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam te verzoeken een aanvullende schadevergoeding vast te stellen. In zoverre is het belang van de klachten van Conservatrix Groep tegen de beoordeling door de Rechtbank als hiervoor bedoeld beperkt. Conservatrix Groep heeft, zoals eerder uiteengezet, inmiddels ook al een verzoek tot aanvullende schadevergoeding bij de Ondernemingskamer ingediend.
8.5
In r.o. 4.15.4 oordeelt de Rechtbank vervolgens dat art. 3:159ab lid 1 Wft gevoegd bij de door de Rechtbank te beantwoorden vraag, die art. 3:159ij lid 2 Wft ook nog eens als ‘tenzij-clausule’ formuleert (‘tenzij de prijs (…) niet een redelijke prijs is’), de rol van de Rechtbank tot een beperkte maakt. De Rechtbank wijst op de op grond van art. 3:159v Wft verlangde ‘meeste spoed’ en oordeelt dat dit artikel de Rechtbank geen ruimte laat te beoordelen of in een concreet geval inderdaad een dergelijke spoed is aangewezen. Tot slot oordeelt de Rechtbank dat het inwinnen van deskundige voorlichting door de Rechtbank ten aanzien van de redelijkheid van de prijs in het licht van het voorgaande praktisch uitgesloten is, zoals bij de totstandkoming van deze wettelijke bepaling onder meer door de Raad van State ook is onderkend.119.
8.6
De oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.15.4 worden door onderdeel 5 niet met concrete klachten bestreden, zodat r.o. 4.15.4 uitgangspunt vormt in cassatie.
8.7
In r.o. 4.15.5 geeft de Rechtbank de voorwaarden weer waaronder het bod van Trier, en daarmee het overdrachtsplan zoals dit ter goedkeuring voorligt, is gedaan.
8.8
In r.o. 4.15.7 tot en met r.o. 4.15.10 zet de Rechtbank vervolgens de omstandigheden van het geval uiteen die zij in aanmerking heeft genomen bij haar beoordeling en op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat de aan haar ter beschikking staande informatie haar geen grond geeft voor het oordeel dat de in het overdrachtsplan genoemde prijs, niet een redelijke prijs is.
8.9
Subonderdeel 5.1 bouwt voort op onderdeel 1 van het middel en heeft geen zelfstandige betekenis.
8.10
Subonderdeel 5.2 mist feitelijke grondslag voor zover het er van uitgaat dat het oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.15.7 dat de Rechtbank een beperkte rol heeft, voortbouwt op de door onderdeel 2 bestreden oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.11.1 e.v. Het bedoelde oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.15.7 bouwt voort op de oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.15.4 die — zoals hiervoor uiteengezet — in cassatie niet met een concrete klacht worden bestreden.
Daarbij verdient opmerking dat de Rechtbank in r.o. 4.15.4 zelfstandig onderbouwt waarom de rol van de Rechtbank met betrekking tot de beoordeling van de redelijkheid van de prijs op de voet van art. 3:159 ij lid 2 Wft een beperkte is. De Rechtbank bouwt daarbij niet (slechts) voort op het door onderdeel 2 bestreden oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.11.4 dat ziet op de — eveneens beperkte — toetsing op de voet van art. 3:159ij lid 1 Wft of zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet. De Rechtbank overweegt in r.o. 4.15.4 slechts dat in r.o. 4.11.4 reeds is gewezen op de van de Rechtbank op grond van art. 3:159v Wft verlangde ‘meeste spoed’.
8.11
Zou moeten worden aangenomen dat het bedoelde oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.15.7 wel voortbouwt op de door onderdeel 2 bestreden oordelen van de Rechtbank in r.o. 4.11.1 e.v., dan deelt subonderdeel 5.2 het lot van onderdeel 2 op de hiervoor bij de bespreking van onderdeel 2 uiteengezette gronden.
8.12
Subonderdeel 5.3 bouwt voort op onderdeel 4 en faalt op dezelfde gronden als uiteengezet bij de bespreking van dat onderdeel.
8.13
Bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief van Conservatrix in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken, mocht de Rechtbank rekening houden met het gegeven dat DNB had aangekondigd dat op intrekking van de vergunning afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van Conservatrix binnen een periode van één jaar zou volgen. Voorts mocht de Rechtbank ervan uitgaan dat het bestult tot intrekking van de vergunning, met inbegrip van de in het voorgenomen besluit reeds aangekondigde termijn van één jaar, niet — althans niet met succes — zou (kunnen) worden aangevochten. Verwezen zij in het bijzonder naar de bespreking hiervoor van subonderdeel 4.2a.
8.14
Subonderdeel 5.4a klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat de haar ter beschikking staande informatie geen grond geeft voor het oordeel dat de door Trier geboden prijs van € 1,- niet een redelijke prijs is, onbegrijpelijk is in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat de bij de gedwongen overname door Trier betrokken derde ([betrokkene 2])120. in 2015 nog een bod deed van ruim € 30 miljoen onder dezelfde voorwaarden. Volgens subonderdeel 5.4b is de in r.o. 4.15.8 gegeven motivering ontoereikend, nu daarin niet kenbaar wordt ingegaan op het verweer van Conservatrix Groep dat het hier om dezelfde overnemende achterliggende partij ([betrokkene 2]) gaat van wie het eerdere bod diende te worden vergeleken met de door Trier ([betrokkene 2]) geboden koopprijs. Subonderdeel 5.4c voert aan dat evenmin toereikend is de in r.o. 4.15.9 gegeven motivering, nu de Rechtbank met het in r.o. 4.15.9 in aanmerking genomen rapport van WTW (ook) niet kenbaar ingaat op het hiervoor genoemde verweer van Conservatrix Groep over de redelijkheid van de door Trier geboden prijs van € 1,- in verhouding tot het eerdere bod van ruim € 30 miljoen.
8.15
De subonderdelen 5.4a, 5.4b en 5.4c falen, omdat de Rechtbank het bedoelde verweer van Conservatrix Groep — mede in het licht van hetgeen DNB bij de Rechtbank heeft aangevoerd met betrekking tot dat verweer-121. voldoende (begrijpelijk) in haar beoordeling heeft betrokken. De Rechtbank heeft het door Conservatrix Groep bedoelde bod van [betrokkene 2] in aanmerking genomen tezamen met de andere biedingen die op Conservatrix zijn uitgebracht en daarover in r.o. 4.15.8 geoordeeld dat deze biedingen veelal een voorwaardelijk karakter hadden, niet werden doorgezet, nog niet steunden op een uitvoerig due diligence onderzoek en/of niet met dezelfde waarborgen voor onder meer de polishouders waren omkleed. De Rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat geen van de biedingen voldoende vergelijkbaar is met het onderhavige bod van Trier. De motiveringsplicht van de Rechtbank ging — mede in het licht van haar beperkte rol (vgl. r.o. 4.15.4) — niet zover dat de Rechtbank alle biedingen afzonderlijk hoefde te bespreken en per bieding moest uitleggen waarom de desbetreffende bieding niet voldoende vergelijkbaar was met het onderhavige bod van Trier.
8.16
Bij het voorgaande verdient opmerking dat bij de beoordeling van de vraag of de prijs die de overnemer bereid is te betalen al dan niet een redelijke prijs is, rekening moet worden gehouden met de (overige) voorwaarden waaronder het bod wordt gedaan. De Rechtbank heeft dat blijkens r.o. 4.15.5 ook gedaan. De subonderdelen miskennen in dit verband dat de in 2015 geboden prijs van € 30 miljoen niet met de door Trier in 2017 geboden prijs van € 1,- vergeleken kan worden zonder alle overige voorwaarden van de biedingen in die vergelijking te betrekken. De door de subonderdelen gemaakte vergelijking is — oneerbiedig gezegd — te simplistisch. In dit kader is met name van belang dat Trier naast de betaling van de prijs (koopsom) van € 1,- een aanzienlijke kapitaalversterking heeft gerealiseerd van € 88 miljoen die voorziet in een solvabiliteitsratio van ten minste 135%. Daarmee heeft Trier op grond van het overdrachtsplan de facto (per saldo) een hogere prijs (tegenprestatie in economische zin) betaald dan de prijs die zij ([betrokkene 2]) in 2015 bereid was te betalen. De Rechtbank heeft die kapitaalversterking dan ook terecht meegewogen in de beoordeling of de prijs voor de aandelen een redelijke was. Ook in de brief van WTW van 21 maart 2017 waarop de Rechtbank in r.o. 4.15.9 acht heeft geslagen wordt vermeld dat Trier met haar bod bereid is € 1,- te betalen voor de over te nemen aandelen van Conservatrix en dat het bod daarnaast inhoudt dat Trier geld in de onderneming steekt om het tekort aan activa aan te vullen en het kapitaal boven het voor een verzekeringsinstelling vereiste niveau te brengen. De subonderdelen miskennen voorts dat de voorwaarden die DNB aan de overname van de aandelen door Trier heeft gesteld, ook overigens niet vergelijkbaar zijn met de voorwaarden die Trier ([betrokkene 2]) in 2015 bereid was te accepteren122., nog daargelaten dat het bod van Trier ([betrokkene 2]) in 2015 niet is doorgezet (zoals de Rechtbank in algemene zin in r.o. 4.15.8 mede in aanmerking neemt).
8.17
Subonderdeel 5.4d klaagt dat het op het WTW-rapport gegronde oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van het met de rapporten van Milliman en Mercer onderbouwde verweer van Conservatrix Groep dat in de geboden prijs van € 1,- geen rekening is gehouden met het in de toekomst (over een periode van 30 jaren) te verwachten kasoverschot van € 59 miljoen, nu in het WTW-rapport niet (kenbaar) is ingegaan op dat kasoverschot, maar is uitgegaan van de waarde van de activa van Conservatrix in het liquidatiescenario per 23 februari 2017.
8.18
Het subonderdeel faalt, omdat — mede in het licht van hetgeen DNB bij de Rechtbank heeft aangevoerd -123. niet onbegrijpelijk is dat de Rechtbank in het kader van r.o. 4.15.9 en haar daarop gebaseerde oordeel, voorbij is gegaan aan het in de rapporten van Milliman en Mercer berekende kasoverschot van € 59 miljoen over een periode van 30 jaren.
8.19
Om te beginnen geldt dat de genoemde rapporten slechts waren overgelegd ter onderbouwing van de stelling van Conservatrix Groep dat geen sprake zou zijn van een gevaarlijke ontwikkeling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft. De rapporten bevatten geen oordeel over de redelijkheid van de prijs.
8.20
Bovendien diende de Rechtbank, bij het vaststellen of de prijs redelijk is, op grond van art. 3:159ij lid 2 Wft uit te gaan van het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken. De Rechtbank heeft die maatstaf blijkens r.o. 4.15.2 ook gehanteerd (hetgeen als zodanig in cassatie niet wordt bestreden). Het toekomstperspectief van Conservatrix houdt volgens het oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.15.7 in dat het levensverzekeringsbedrijf van Conservatrix (gelet op het voorgenomen besluit) na het intrekken van de vergunning binnen een jaar zal moeten worden afgewikkeld.
8.21
Het subonderdeel ziet over het hoofd dat de rapporten van Milliman en Mercer, anders dan het WTW-rapport, ten onrechte geen rekening hielden met het hiervoor bedoelde toekomstperspectief van Conservatrix, te weten een liquidatiescenario. De (overigens onzekere) berekening over een periode van 30 jaren in die rapporten is niet relevant, omdat in het bedoelde toekomstperspectief een dergelijke termijn niet aan Conservatrix zal zijn gegund (vgl. ook r.o. 4.14.4 sub b met betrekking tot het rapport van Mercer).
8.22
Het subonderdeel gaat er ten slotte, evenals de hiervoor besproken subonderdelen 4.4a, 4.4b en 4.4c, ten onrechte aan voorbij dat bij vergelijking met de in het overdrachtsplan genoemde prijs van € 1,- rekening moet worden gehouden met de aanzienlijke kapitaalversterking (van € 88 miljoen) die Trier heeft moeten realiseren. Daarmee heeft Trier op grond van het overdrachtsplan de facto (per saldo) een hogere prijs (tegenprestatie in economische zin) betaald dan de waarde waarop Milliman en Mercer in hun rapporten uitkwamen.
8.23
Subonderdeel 5.4e mist zelfstandige betekenis en faalt op hetgeen bij de bespreking van de subonderdelen 5.4a tot en met 5.4d is aangevoerd.
8.24
Subonderdeel 5.5 bouwt voort op de daaraan voorafgaande subonderdelen en deelt het lot daarvan.
8.25
Het bevat ook een herhaling van de klachten in de subonderdelen 4.6 en 4.7 (de Rechtbank zou ten onrechte Conservatrix Groep en andere partijen niet meer in de gelegenheid hebben gesteld (alsnog) een (wél) vergelijkbare bieding te doen), zodat DNB verwijst naar de bespreking van die (eveneens falende) subonderdelen. Ook in het kader van de beoordeling of de in het overdrachtsplan genoemde prijs al dan niet een redelijke is, is het niet de taak van de Rechtbank de aandeelhouder en andere partijen in de gelegenheid te stellen (alsnog) een (wél) vergelijkbare bieding te doen.
8.26
De klacht dat de Rechtbank niet zou hebben geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1EP en art. 17 GHV), bouwt slechts voort op daaraan voorafgaande klachten en mist zelfstandige betekenis. De klacht wordt ook niet zelfstandig onderbouwd.
9. Bespreking onderdeel 6
Samenvatting klachten
9.1
Onderdeel 6 richt zich tegen r.o. 4.17 van de bestreden beschikking. Het bevat in wezen slechts een herhaling van, en voortbouw op, klachten van eerdere onderdelen.
Bespreking klachten
9.2
Subonderdeel 6.1 bouwt voort op de onderdelen 2, 3, 4 en 5. Het deelt het lot van die onderdelen op de hiervoor bij de bespreking van die onderdelen uiteengezette gronden.
9.3
Subonderdeel 6.2 klaagt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de toetsing van het overdrachtsplan124. op grond van de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in art. 3:4 Awb, art. 1 EP en art. 17 GHV (art. 53 GHV). De Rechtbank zou hebben miskend dat het niet alleen ging om beantwoording van de vraag of DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen, maar ook om de vraag of de nadelige gevolgen van de overdrachtsregeling wel of niet onevenredig zouden zijn in verhouding tot de doelen die DNB met inzet daarvan beoogde te dienen. De inzet van de gekozen saneringsmaatregel moet in redelijke verhouding staan tot het te bereiken doel en mag niet plaatsvinden als hetzelfde resultaat met een minder ingrijpend middel kon, c.q. zou hebben kunnen, worden bereikt.
9.4
Het subonderdeel bevat een herhaling van de klachten van subonderdeel 2.2. DNB verwijst dan ook naar de bespreking van die klachten. Subonderdeel 6.2 faalt om de daar uiteengezette redenen.
9.5
Ten overvloede merkt DNB nog op dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist, voor zover het betoogt dat de Rechtbank uitsluitend zou hebben onderzocht of DNB minder vergaande maatregelen (dan gedwongen overdracht van aandelen) had kunnen nemen. In r.o. 4.17 (en de rechtsoverwegingen waarnaar r.o. 4.17 verwijst) ligt wel degelijk besloten dat de Rechtbank ook heeft onderzocht of de inzet van de gedwongen overdracht van aandelen in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel (het waarborgen van de nutsfunctie van levensverzekeraar Conservatrix, dus het waarborgen van haar voortbestaan en de continuïteit van haar onderneming, zodat de belangen van polishouders niet in het gedrang komen) en of hetzelfde resultaat niet met een minder ingrijpend middel kon worden bereikt. Verwezen zij naar de bespreking van subonderdeel 2.2.
9.6
Bij de vraag naar die redelijke verhouding speelt ook een belangrijke rol dat de in het overdrachtsplan genoemde prijs een redelijke prijs is125., zoals de Rechtbank in de aan r.o. 4.17 voorafgaande rechtsoverweging al had vastgesteld, en legt veel gewicht in de schaal dat de aandeelhouder op grand van art. 3:159ab Wft aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam kan verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen (zoals Conservatrix Groep in casu ook heeft gedaan).126.
9.7
Bij het voorgaande moet overigens bedacht worden dat er tussen de vraag of DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen (subsidiariteit) enerzijds en de vraag of de gekozen maatregel in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel (proportionaliteit) anderzijds, geen scherpe scheidslijn valt te trekken.127. Beide vragen hangen met elkaar samen. Het vereiste van subsidiariteit wordt vaak beschouwd als onderdeel van het vereiste van proportionaliteit en in dat kader behandeld.128.
9.8
Subonderdeel 6.3 bouwt: voort op subonderdeel 6.2 en heeft geen zelfstandige betekenis.
10. Afdoening door de Hoge Raad; Ongedaanmaking van de overdrachtsregeling zou onevenredig ernstige gevolgen hebben
10.1
Uit de voorgaande hoofdstukken van dit verweerschrift volgt naar de overtuiging van DNB dat Conservatrix Groep niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep en dat het cassatieberoep ook op inhoudelijke gronden faalt. Uiterst subsidiair, voor het onverhoopte geval dat uw Raad zou menen dat Conservatrix Groep wel ontvankelijk is en een of meerdere van de aangevoerde klachten naar het oordeel van uw Raad zouden kunnen of moeten leiden tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank, merkt DNB nog het volgende op.
10.2
In de eerste plaats verzoekt DNB uw Raad in een dergelijk geval, voor zover het cassatieberoep niet al zou moeten worden verworpen wegens gebrek aan belang, het geding zelf af te doen door — onder aanvulling en/of verbetering van gronden — op grond van de stukken van het geding zelf een beslissing te geven met dezelfde inhoud als die van de Rechtbank (goedkeuring overdrachtsplan en uitspreken overdrachtsregeling met werking per 15 mei 2017).
10.3
In de tweede plaats verzoekt DNB uw Raad in een dergelijk geval het bepaalde in art. 3:159aa lid 6 Wft naar analogie toe te passen.
10.4
Art. 3:159aa lid 6 Wft luidt:
‘Indien de rechtbank het verzet gegrond verklaart, leidt dit niet tot vernietiging van de overdrachtsregeling indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling onevenredig ernstige gevolgen zou hebben’.
10.5
Deze bepaling is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:129.
‘Gekozen is voor een verzettermijn van acht dagen omdat het van het grootste belang is dat de snel duidelijkheid ontstaat over de onderwerpen waarover de rechtbank zich kan uitspreken. In het geval van verzet tegen een eerder uitgesproken overdrachtsregeling, kan het in de omstandigheden van het geval tot onaanvaardbare gevolgen leiden dat de overdrachtsregeling ongedaan wordt gemaakt. Daarom is bepaald dat de gegrondbevinding van het verzet slechts dan tot vernietiging leidt indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling geen onevenredig ernstige gevolgen zou hebben.’
10.6
De in de wetsgeschiedenis uiteengezette ratio van art. 3:159aa lid 6 Wft geldt a fortiori indien in een geval als het onderhavige cassatieberoep zou openstaan en een cassatietermijn van (nota bene) drie maanden zou gelden. Er bestaat derhalve alle aanleiding art. 3:159aa lid 6 Wft naar analogie toe te passen.
10.7
Ongedaanmaking van de overdrachtsregeling zou in het onderhavige geval onevenredig ernstige gevolgen hebben. DNB licht dit als volgt toe.
10.8
Met haar recapitalization commitment heeft Trier aan DNB bevestigd een solvabiliteitsratio van 135% voor Conservatrix te realiseren en in stand te houden. Hiervoor was direct na de overgang van de aandelen een kapitaalversterking nodig van € 88.426.000. Die kaptitaalversterking is gefinancierd door (i) een agiostorting door Trier op de aandelen in Conservatrix en (ii) een herverzekeringsovereenkomst tussen Conservatrix en Colorado Bankers.
10.9
Indien aangenomen zou moeten worden dat vernietiging van de beschikking van de Rechtbank tot gevolg zou hebben dat de overgang van de aandelen op Trier niet in stand blijft, betekent dit waarschijnlijk dat de met die overgang nauw samenhangende aglostorting en herverzekering evenmin in stand kunnen blijven. Hierdoor komt de solvabiliteit van Conservatrix (opnieuw) ernstig in gevaar. Als gevolg van de verslechterde solvabiliteitspositie zal DNB mogelijk genoodzaakt zijn de procedure tot intrekking van de vergunning te starten en de noodregeling of het faillissement van Conservatrix aan te vragen. Hierdoor zal de positie van de polishouders en de verhaalspositie van de overige schuldeisers van Conservatrix ernstig verslechteren.
10.10
Daarbij komt nog het volgende. Na de overdracht van de aandelen heeft bij Conservatrix een bestuurswisseling en wisseling van commissarissen plaatsgevonden. Een onverhoopte vernietiging van de beschikking van de Rechtbank zou de rechtsgeldigheid van het door de huidige aandeelhouder Trier genomen onderliggende benoemingsbesluit kunnen aantasten. Ook een materiële wijziging van de governance heeft een negatieve invloed op de continuïteit en stabiliteit van de vennootschap (Conservatrix). Naar alle waarschijnlijkheid zijn noch de bestuurders noch de commissarissen bereid om aan te blijven in het geval de voormalige aandeelhouder in haar rechten zou worden hersteld.
10.11
Ten slotte verdient opmerking dat vernietiging van de overdrachtsregeling ook grote gevolgen kan hebben voor de huidige en voormalige werknemers van Conservatrix. Voor wat betreft de huidige werknemers spreekt dat, gelet op het voorgaande, voor zich. Voor wat betreft voormalige werknemers wijst DNB op het feit dat als onderdeel van het overdrachtsplan werknemers van Conservatrix die vooral werk verrichtten voor zustermaatschappij Nuvema, zijn overgegaan naar Nuvema ‘upon the Transfer becoming effective’ (zie art. 4.1 sub b van de Confirmation Letter). Vernietiging van de overdrachtsregeling zou gevolgen kunnen hebben voor deze werknemers in die zin dat ze weer ‘terugvallen’ naar Conservatrix, terwijl die zich dan in de hiervoor uiteengezette slechte financiële positie bevindt.
10.12
In de derde plaats verzoekt DNB uw Raad, indien het hiervoor sub 10.1 bedoelde geval zich zou voordoen en de eerste twee verzoeken niet zouden worden gehonoreerd, het bepaalde in art. 3:53 lid 2 (jo. art. 3:59) BW naar analogie toe te passen. Uit het voorgaande is al gebleken dat de gevolgen van de goedkeuring door de Rechtbank van het overdrachtsplan en het uitspreken door de Rechtbank van de overdrachtsregeling — en daarmee de gevolgen van de overgang van de aandelen op Trier — bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. DNB verzoekt uw Raad dan ook aan de (onverhoopte) vernietiging van de beschikking van de Rechtbank — en daarmee mogelijk van de overgang van de aandelen op Trier — in zoverre haar werking te ontzeggen dat de overgang van de aandelen in stand blijft.
11. Conclusie
DNB verzoekt uw Raad primair het beroep in cassatie van Conservatrix Groep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens.
Den Haag, 19 oktober 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2017
Zie art. 3:159v Wft.
Zie art. 3:159s lid 1 Wft.
Zie voor enkele voorbeelden hierna sub 2.10 en 2.12.
Vgl. art. 3:159aa lid 6 Wft waarin is bepaald: ‘Indien de rechtbank het verzet gegrond verklaart, leidt dit niet tot vernietiging van de overdrachtsregeling indien de ongedaanmaking van de overdrachtsregeling onevenredig ernstige gevolgen zou hebben’. Dit zou, indien cassatieberoep zou openstaan, naar analogie a fortiori moeten gelden voor een gegrond cassatieberoep. Zie nader hoofdstuk 10 van het onderhavige verweerschrift.
Zie r.o. 2.1 tot en met 2.11 van de bestreden beschikking.
Vgt. r.o. 3.1 tot en met 3.5 van de bestreden beschikking.
Deze besluiten hebben dus formele rechtskracht verkregen.
Er was overigens geen sprake van een formele maatregel, maar van feitelijk aandringen van DNB. Conservatrix heeft — ook onder druk van de omstandigheden — zelf besloten met ingang van 1 januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aan te bieden. Zie verzoekschrift DNB, sub 1.4.
Tot de zomer van 2016 zijn nog verzekeringen met beperkt kapitaal verlengd in situaties dat niet-verlengen onevenredig nadelige gevolgen voor de desbetreffende polishouders had.
Zie Rechtbank Amsterdam 12 September 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9823.
Zie Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:272. Tegen dat arrest is geen cassatieberoep ingesteld. Het heeft dus kracht van gewijsde.
Zie Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) 4 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1980. Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld. De beschikking heeft dus kracht van gewijsde. De beschikking is gepubliceerd In JOR 2017/199 met noot (onder JOR 2017/200) van R.J. Thelssen.
Zie spreekaantekeningen van P. de Groot d.d. 10 april 2017.
Rechtbank Amsterdam 15 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3309. De beschikking is gepubliceerd in JOR 2017/200 met noot van r.j. Theissen. Zie ook Ondernemingsrecht 2017/99, met noot (commentaar) van A.J.A.D. van den Hurk. Op enkele ongegronde kritische kanttekeningen in deze noten wordt in het kader van de bespreking van de subonderdelen ingegaan. Zie hierna sub 5.33, 6.24, 6.25 en 7.16.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 17 en 56.
Aandeelhouders die meer dan 5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Zie art. 3:159w lid 1 Wft.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 16–17.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 15–20.
Kamerstukken I 2011/12, 33 059, C, p. 8–9.
DNB merkt op dat het procedurele voorschrift in dat artikel dat de cassatietermijn moet worden vermeld, daarin waarschijnlijk per abuis is opgenomen, namelijk is overgenomen uit de gelijkluidende regeling van art. 212hga lid 2 Fw. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 52.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 13–14.
Brief van de Minister van Financiën van 15 met 2017 (niet-dossierstuk, nr. 2017D13283). De brief is te vinden op https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=:2017D13283&did=2017D13283.
Vgl. ook voor wat betreft de vereiste zekerheid over de prijs die de overnemer moet betalen: de toelichting op art. 3:159ab Wft in Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 57, laatste alinea.
Zie bijv. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277, RvdW 2017/828, r.o. 3.2.
Zie bijv. S. Timmerman, GS Toezicht Financiële Markten, art. 3:159aa Wft, aant. 7.
Verzoekschrift tot cassatie, p. 2, gearceerde passage.
Van der Feltz I (1896), p. 282 e.v. (MvT).
Zie bijv. HR 9 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4709, NJ 1984, 384 (Zuijderwijk/NMB).
Zie bijv. HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007, 243 (Pick & Pack/Unique Logistics) en HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5550, NJ 2008, 6 (GIN/Qnow).
Zie bijv. HR 9 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4709, NJ 1984, 384 (Zuijderwijk/NMB).
Zie bijv. HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR: 1987:AC0458, NJ 1988, 105 (Brummer).
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 56–57.
Zie bijv. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 17 en 27.
In sommige voorschriften van Afdeling 3.5.4a. Is opgenomen dat in het overdrachtsplan ook van die voorschriften kan worden afgeweken. Zie bijvoorbeeld art. 3:159s lid 1 Wft: ‘De in het overdrachtsplan genoemde aandelen gaan, tenzij anders is bepaald in het overdrachtsplan, over op de overnemer op het tijdstip van de goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank.’
Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 6–8, en Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 26–27.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 7, 18.
Vgl. bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 21: ‘Anders gezegd: de overdracht geschiedt op basis van vrijwilligheid aan de zijde van de overnemer. In het wetsvoorstel zijn bewust geen criteria opgenomen op basis waarvan DNB een derde partij selecteert als overnemer. De praktijk is zo gevarieerd dat op voorhand geen strikte criteria kunnen worden gegeven. Hier kan niet meer dan een Indicatie worden gegeven van de aard van de factoren die voor de hand liggen om door DNB in beschouwing te worden genomen.’
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 1–2, 4, 17, 62; zie bijv. ook Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 19–20.
Zie verzoekschrift DNB, sub 5.2.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 55, Vgl. ook Kamerstukken 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 25: ‘Indien DNB een overdrachtsplan heeft overgelegd, keurt de rechtbank dit plan goed tenzij de hierin opgenomen prijs niet een redelijke prijs is en tenzij het overdrachtsplan niet de elementen bevat die door het wetsvoorstel worden voorgeschreven.’
Dat is dus zelfs zwakker geformuleerd dan de tekst van de wet zelf.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 54.
Daarbij is vermeld dat niet werd voldaan aan het vormvoorschrift dat aandelen krachtens art. 2:86 BW bij notariële akte worden overgedragen, maar dat dit vereiste door art. 3:l59ij lid 2 Wft opzij werd gezet. Wat dit laatste betreft had bij nader inzien beter kunnen worden verwezen naar art. 3:159s lid 1 Wft waaruit volgt dat de in het overdrachtsplan genoemde aandelen van rechtswege overgaan op de overnemer op het tijdstip van de goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank (tenzij in dat plan anders is bepaald).
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 51.
Op grond van art. 3:159a Wft wordt onder ‘probleeminstelling’ verstaan een verzekeraar ten aanzien waarvan DNB van oordeel is dat de situatie, bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft zich voordoet.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 1, 2.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 29.
Zie onder meer Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 15, 33.
Zoals aan de orde was in de SNS-zaak. Zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 51.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 24, 25.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 9, 10.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 11.
Zie Kamerstukken I 2011/12, 33 059, C, p. 3, 4.
De reden dat in art. 3:159x lid 2 Wft, hoewel het ook in die bepaling gaat om toetsing door de civiele rechter (de rechtbank), de bestuursrechtelijke terminologie is gehandhaafd, is kennelijk gelegen in de omstandigheid dat het daarbij met name gaat om beslissingen die op het terrein van het bestuursrecht liggen. Het gaat om beslissingen die DNB tijdens de voorbereiding van de overdrachtsregeling heeft genomen. Zij zijn uitgesloten van bestuursrechtelijk bezwaar en beroep. Zij kunnen pas worden getoetst tegelijkertijd met de beoordeling van het verzoek om goedkeuring van een overdrachtsplan. Aileen de probleeminstelling kan zich tegen deze beslissingen van DNB verweren. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 53.
Dat lijkt erg op ‘DNB in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen’.
Zie: B. Wessels, Faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. I), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par 1204; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 3.4. Zie ook A-G Rank-Berenschot in ECLI:NL:PHR:2017:41, sub 2.5.
Zie ECLI:NL:PHR:2011:BO9567, sub 2.2.
Zie: Wessels 2016, par 1205; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 3.4.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 25.
Het subonderdeel verwijst wel naar r.o. 4.13.5, maar in die overweging (die overigens ten overvloede is gegeven) haalt de Rechtbank een stelling van Conservatrix zelf aan. Conservatrix heeft zelf gesteld dat niet kan worden gezegd dat DNB niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de (aanwezige) solvabiliteit. Het gaat dus om een formulering die Conservatrix zelf heeft gehanteerd.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 5.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 6.
Zie onder meer Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 15, 33.
Zie verzoekschrift DNB, sub 4.34, 4.39 e.v., 4.42 en 7.1. Zie voorts pleitnotities mr. B.W.G. Van der Velden, sub 1.14, 2.5, 6.5 en 6.6
Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nr. 9, p. 11–12.
Dit artikel is overigens alleen van toepassing op besluiten in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb. In de procedure voor de Rechtbank is echter geen toetsing van een besluit van DNB aan de orde.
Dus op nog beperktere gronden dan de probleeminstelling, Zie art. 3:159x Wft.
Zie ook de door de Rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.11 vastgestelde feiten.
Zie ook de door de Rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.11 vastgestelde feiten.
In het kader van de toetsing aan proportionaliteit en subsidiariteit is uiteraard ook van belang dat Conservatrix Groep, indien zij van mening is dat de prijs geen volledige vergoeding vormt voor de schade die zij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van haar aandeel lijdt, op de voet van art. 3:159ab Wft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam kan verzoeken een aanvullende schadeloosstelling vast te stellen. Conservatrix Groep heeft al een dergelijk verzoek ingediend.
Het subonderdeel verwijst naar art. 3:159c lid 2 onder c Wft. Deze verwijzing berust kennelijk op een verglssing. Naar DNB aanneemt zal bedoeld zijn art. 3:159c lid 1 Wft.
Voor de onteigeningsmaatregel als bedoeld in art. 6:2 Wft geldt in leder geval dat deze ingrijpender is dan de gedwongen overdracht van aandelen als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft jo. art. 3:159ij lid 1 Wft, dus zou evengoed beredeneerd kunnen worden dat dan juist een minder terughoudende toetsing op zijn plaats is.
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabillteit II), PbEU 2009, l. 335, ook wel met de Engelse benaming aangeduid als ‘Solvency II’.
Wet van 13 december 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek ter implementatie van de richtlijn solvabiliteit II en invoering van een daarop gebaseerd regime voor bepaalde kleine verzekeraars, Stb. 2012, 679.
Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese Toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft, PbEU 2014, L 153.
Wet van 24 juni 2015 tot wijziging van de Implementatiewet. richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter implementatie van de Omnibus II-richtlijn, Stb. 2015, 278.
Besluit van 10 juli 2015 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn, de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II, artikel IV van de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I en het Implementatiebesluit richtlijn en verordening solvabiliteit II, , Stb. 2015, 309.
Conservatrix Groep doet in cassatie geen beroep op de overgangsmaatregel die is opgenomen in art. 308ter, lid 14 van de Omnibus II-richtlijn. Conservatrix Groep stelt zich in cassatie — terecht — niet op het standpunt dat op Conservatrix art. 308ter lid 14 Omnibus II-richtlijn van toepassing was. Het overgangsregime ex art. 308ter lid 14 Omnibus II-richtlijn was niet op Conservatrix van toepassing, aangezien Conservatrix op 1 januari 2016 niet voldeed aan de veriste solvabiliteitsmarge onder de tot die datum toepasselijke wetgeving waarin de voordien geldende richtlijnen waren geïmplementeerd (het Solvabiliteit I-regime). Zie verzoekschrift DNB, sub 3.39.
Conservatrix Groep doet geen beroep op art. IV lid 3 van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn, waarin art. 308ter, lid 14 van de Omnibus II-richtlijn is geïmplementeerd.
Anders dan (bijvoorbeeld) de bepalingen uit Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, beogen de Omnibus II-richtlijn en de Solvabillteit II-richtlijn niet een zwakkere partij (zoals de consument) te beschermen. Zij beogen de bescherming van verzekeringnemers en begunstigden (zie de considerans, sub 16, van de Solvabiliteit II-richtlijn: ‘Het voornaamste doel van verzekerings- en herverzekeringsregelgeving en -toezicht is een adequate bescherming van verzekeringnemers en begunstigden te bewerkstelligen’). In ieder geval beogen de in art. 308ter opgenomen overgangsmaatregelen niet de aandeelhouder van de betrokken verzekeraar te beschermen. Zie over de genoemde Richtlijn 93/13/EEG: HR 13 September 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/207 en zie ook 203–206.
Zie: r.o. 2.6 van de bestreden beschikking; verzoekschrift DNB, sub 1.4, 2.4, 2.39 en productie 1 (sub 48 e.v.).
‘hun’ in de tekst van het artikel.
Hoewel de geciteerde tekst van art. 308ter lid 1 aanhef Omnibus II-richtlijn in iets andere bewoordingen is overgenomen in art. IV lid 1 Wet implementatie Omnibus II-richtlijn (‘uitsluitend hun bestaande verzekeringsportefeuille beheren en afwikkelen’), is daarmee (uiteraard) hetzelfde bedoeld. Het gaat erom dat de verzekeraar op het moment van inwerkingtreding van de …II-richtlijn (1 januari 2016) ‘haar bedrijf aan het afwikkelen is’. Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nr. 3, p. 23.
En overigens blijkens het voorgaande ook niet aan art. 308ter, eerste lid, onderdeel a van de Omnibus II-richtlijn, maar op die bepaling doet Conservatrix Groep ook geen beroep.
Vgl. art. 269 lid 1 Solvabiliteit II-richtlijn.
Alleen de overdrachtsregeling en de noodregeling kwalificeren als saneringsmaatregelen.
Zie onder meer verzoekschrift DNB, sub 2.34 en productie 1 (sub 44).
Verscherpt toezicht houdt in dat DNB van de verzekeraar meer en frequenter informatie verlangt en kortere termijnen stelt voor de beantwoording van vragen.
Zie r.o. 2.9 van de bestreden beschikking.
In de eerste volzin van subonderdeel 3.3 sub a wordt kennelijk abusievelijk gesproken van ‘art. 308ter, lid 2 onder b, van de richtlijn ‘Omnibus II’’. Bedoeld zal zijn art. 308ter, lid 3, onder c Omnibus II-richtlijn.
Zie hiervoor noot 90.
Geimplementeerd in art. 65 lid 4 Besluit prudentiële regels Wft (Stb. 2006, 519; 2017, 300) (hierna: ‘Bpr’).
DNB heeft eerder aangevoerd dat dit dus ziet op de berekening van de modules voor levensverzekeringstechnische risico's, maar niet op het marktrisico op grond waarvan het risico van de hypotheekportefeuille wordt vastgesteld. Zie pleitnotities mr B.W.G. van der Velden, sub 2.10.
Zie art. 3:57 Wft jo. hoofdstuk 10 (art. 65 lid 1) Bpr jo. art. 102 Solvabllitelt II-richtlijn.
Zie art. 3:57 Wft jo. hoofdstuk 10 (art. 65 leden 2 en 3) Bpr Jo. art. 100 en 103 Solvabiliteit II-richtlijn.
Bijvoorbeeld door berekening op basis van een intern model. Zie art. 3:57 Wft jo. hoofdstuk 10 Bpr jo. art.100 en 112 Solvabiliteit II-richtlijn.
Zie verzoekschrift DNB, sub 4.27–4,31; pleitnotities mr B.W.G. van der Velden, sub 2.8–2.10.
Zie: verzoekschrift DNB, sub 3.14 en 3.24, productie 1 (sub 27–28).
Zie: verzoekschrift DNB, sub 4.27–4.31; pleitnotities mr B.W.G. van der Velden, sub 2.8–2.10.
Zie het voorgenomen besluit van 26 oktober 2016, in het geding gebracht als bijlage 90 van productie 1 (feitenoverzicht) bij het verzoekschrift van DNB. In het voorgenomen besluit is de termijn van één jaar door DNB ook gemotiveerd met een beroep op de aard en omvang van de portefeuilles en de voorgenomen verkoop daarvan.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 6.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 24, 25.
Overigens is het proces-verbaal per abuis gedateerd op ‘10 april 2016’.
Zie verzoekschrift DNB, sub 4.35–4.38 en pleitnotities mr. B.W.G. van der Veiden, sub 3.1–3.5.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 6.
R.o. 4.15.6 ontbreekt overigens in de nummering van de Rechtbank.
De eerste alinea van onderdeel 5, laatste volzin, vermeldt ‘Conservatrix’, maar dat moet kennelijk zijn ‘Conservatrix Groep’.
Zie onder meer Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 4, p. 10.
Gedoeld wordt kennelijk op het bod van de participatiemaatchappij van [betrokkene 2], Eli Global LLC.
Zie verzoekschrift DNB, sub 6.26–6.35 en pleitnotities mr. B.W.G. van der Velden, sub 4.1–4.20.
Zie verzoekschrift DNB, sub 2.44 en 6.29–6.34 en pleitnotities van mr. B.W.G. van der Velden, 4.5–4.6.
Zie pleitnotities van mr. B.W.G. van der Velden, sub 2.13–2.17.
Subonderdeel 6.2 spreekt van ‘de maatregelen’. Aangenomen moet worden dat wordt gedoeld op de gedwongen overdracht van aandelen als vervat in het overdrachtsplan.
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 16: ‘De overdracht voldoet aan het proportionaliteitsvereiste indien een redelijke prijs wordt betaald, waarbij het geen verschil maakt of de prijs reeds in het overdrachtsplan is vermeld dan wel de wijze waarop de prijs wordt vastgesteld.’
Vgl. r.o. 4.15.3 van de bestreden beschikking.
Dat blijkt ook wel uit de formulering van het subonderdeel zelf: vergelijk ‘inzet van de gekozen saneringsmaatregel moet in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel en mag niet plaatsvinden als hetzelfde resultaat met een minder ingrijpend middel kon, c.q. zou hebben kunnen, worden bereikt.’ (derde volzin). Het laatste komt op hetzelfde neer als ‘DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen’ (tweede volzin).
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 15 en 16 (onder het kopje ‘ad 2. proportionaliteit’).
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 56, 57.
Beroepschrift 15‑08‑2017
Verzoekschrift tot cassatie
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen
15 AUG. 2017
Behandelaar:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is de vennootschap naar buitenlands recht CONSERVATRIX GROEP S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg, Luxemburg (adres: 50 Rue Charles Martel 1st floor, postbus 1757 L-1017), hierna te noemen: CONSERVATRIX GROEP, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In de vorige instantie(s) is als verzoekster respectievelijk als belanghebbende verschenen:
- 1.
de naamloze vennootschap DE NEDERLANDSCHE BANK N.V., gevestigd en kantoorhoudende te (1017 ZN) Amsterdam aan Westeinde nr. 1 (postbus 98, 1000 AB Amsterdam), hierna: DNB, die bij dit geding inleidend verzoekschrift de rechtbank aldaar, onder meer, op de voet van art. 3:159u Wft heeft verzocht een overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken ten aanzien van de onder 2. vermelde levensverzekeringsmaatschappij, te dezer zake in het geding in eerste aanleg woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaten mrs. B.W.G. van der Velden en S.R.F. Aarts, werkzaam bij ALLEN & OVERY LLP aan Apollolaan nr. 15 (1077 AB) te Amsterdam (postbus 75440, 1070 AK Amsterdam).
- 2.
de naamloze vennootschap NEDERLANDSCHE ALGEMEENE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING ‘CONSERVATRIX’ N.V., gevestigd en kantoorhoudende te (3742 CN) Baarn aan de Javalaan nr. 7 (postbus 6, 3740 AA te Baarn), hierna: CONSERVATRIX, die als belanghebbende tegen het inleidende verzoek van DNB een verweerschrift tot referte heeft ingediend, te dezer zake in het geding in eerste aanleg woonplaats gekozen hebbende ten kantore van advocaten mrs. L.E.J. Korsten en M.E. Coenraads, werkzaam bij DLA PIPER, gebouw Meerparc, aan de Amstelveenseweg nr. 638 (1081 JJ) te Amsterdam.
- 3.
de stichting STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR AANDELEN CONSERVATRIX EXPLOITATIE-MAATSCHAPPIJ B.V., statutair gevestigd te Baarn en kantoorhoudende te 2900 Schoten, België, die door de rechtbank als (mogelijk) belanghebbende is aangemerkt en die tegen het verzoek van DNB geen verweer heeft gevoerd en niet ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op de zitting van de rechtbank van 10 april 2017 is verschenen, te dezer zake in het geding in eerste aanleg woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr. J.G. Molenaar, werkzaam bij MOLENAAR MARKS, aan de Barbara Strozzilaan nr. 101 (1083 HN) Amsterdam.
CONSERVATRIX GROEP stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de (eind)beschikking van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, onder zaaknummer C/13/625947/HA RK 17–89 gegeven en uitgesproken op 15 mei 2017, waarin het dit geding inleidende verzoek van DNB is toegewezen en de rechtbank heeft beslist en bepaald op de wijze als vermeld in het dictum.
Verzoekster voert tegen de beschikking c.q. beslissingen van de rechtbank aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist zoals in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking(en) vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als (in het dictum van) deze beschikking(en) omschreven, (ten onrechte) zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Verzoekster behoudt zich het recht voor om in cassatie deze zaak SCHRIFTELIJK DAN WEL MONDELING TOE TE LICHTEN en verzoekt de Hoge Raad haar daartoe in de procedure in de gelegenheid te stellen, in aanmerking nemende dat deze verzoekschriftprocedure gelet op de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever bij de regeling van art. 3:159u e.v. Wft, naar doel en strekking, inhoudelijk gelijkgesteld wordt met een faillissementsprocedure (art. 6 e.v. Fw) en aldus in zoverre een zelfde procedurele behandeling van de zaak in cassatie rechtvaardigt. De juridische complexiteit van de voorliggende problematiek en de zeldzame toepassing van de door DNB verzochte saneringsmaatregel rechtvaardigen ook een nadere, schriftelijke of mondelinge, toelichting op het middel.
Essentie van deze zaak in cassatie
Deze zaak gaat over het voortbestaan van de verzekeringsmaatschappij Conservatrix als familiebedrijf dat sinds 1872 vanuit Baarn met vergunning van DNB voor 250.000 loyale klanten een (kerngezonde) levensverzekeringsportefeuille beheert dat grotendeels bestaat uit het ‘Natuurlijk Garantieplan’ (NGP), een gemengde verzekering met een gegarandeerde uitkering bij leven op de einddatum en deling in het overrendement boven het gegarandeerde rendement op een NHG-hypotheekportefeuille, en daarnaast bestaat uit overlijdensrisicoverzekeringen, lijfrenteverzekeringen, uitvaartverzekeringen, beleggingsverzekeringen en pensioenverzekeringen. Sinds 2012 heeft DNB haar toezicht verscherpt vanwege door haar in 2011 geconstateerde tekortkomingen in de bedrijfsvoering, risicobeheersing en financiële positie van Conservatrix. Na intensivering van haar toezicht door de benoeming in 2014 van een stille curator ten aanzien van het bestuur van de verzekeraar heeft DNB Conservatrix gelast om met een herstelplan te komen op grond waarvan zou worden voldaan aan de door EU-richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ (tot 2016) en ‘Solvabiliteit II’ (per 2016) voorgeschreven kapitaal-en solvabiliteitseisen. De discussie tussen DNB, het toenmalige bestuur en de enige aandeelhouder van de verzekeraar, Conservatrix Groep, spitste zich toe op de boekhoudkundige (methode van) waardering van de NHG-hypotheekportefeuille; kern van het verschil van inzicht in de waarderingsmethode volgens de in de Wft geïmplementeerde EU-richtlijnen betreft de vraag of marktpartijen bij een koop van de hypotheekportefeuille van Conservatrix bereid zijn waarde toe te kennen aan het verschil tussen de marktrente, die Conservatrix polishouders betaalt, en de rente die geldleners aan Conservatrix betalen (aangeduid als ‘spread’). Volgens Conservatrix Groep is dit het geval omdat de ‘spread’ na aftrek van kosten en inschatbare risico's van wanbetaling aan de koper van de hypotheekportefeuille toekomt; vanaf 1960 werd slechts een klein deel van de ‘spread’ benut voor opvang van wanbetaling. Sinds 2012 stelt DNB, anders dan voordien, dat de gehele ‘spread’ moet worden gereserveerd in een technische voorziening ten laste van de aanwezige solvabiliteit om in de toekomst de financiële gevolgen van wanbetaling en kosten op te vangen, met als gevolg dat geen koper méér zal betalen voor de hypotheekportefeuille dan het bedrag van de hoofdsom. Waarom DNB plotseling van haar instemmende koers veranderde, is onduidelijk. De hypotheekportefeuille bestaat uit veel kleine posten en wordt voor 96% van de hypothecaire leningen gedekt door de ‘Nationale Hypotheek Garantie’ waardoor het incassorisico minimaal is. Desondanks wilde DNB voor de berekening van de solvabiliteit van Conservatrix niet rekening houden met deze zekerheid onder de NHG als overheidsgarantie, terwijl de verzekeringsbranche en inmiddels ook de regering van oordeel zijn dat dit beleid van DNB niet juist is en de solvabiliteitseisen dienen te worden gecorrigeerd voor het risicobeperkend effect van de NHG.
Uitgaande van deze onjuiste waardering van de NHG-hypotheekportefeuille en berekening volgens de kapitaalseisen onder de richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ (tot 2016) en ‘Solvabiliteit II’ (vanaf 2016) heeft DNB Conservatrix wegens solvabiliteitstekort gelast vanaf 2015 de activiteiten te staken en af te bouwen door geen verzekeringsproducten meer aan te nemen en aflopende verzekeringsovereenkomsten niet meer te verlengen. Begin januari 2016 heeft DNB gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het voorbereiden van een overdrachtsplan als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft. Na uitvoerig boekenonderzoek en exclusieve onderhandelingen met belangstellende derden, koos DNB uiteindelijk voor een gedwongen overdracht van de aandelen in Conservatrix voor € 1,- aan een Nederlandse BV van een Amerikaanse gegadigde, die in 2015 Conservatrix Groep eerst nog ruim € 30 miljoen voor diezelfde aandelen had aangeboden.
In deze procedure heeft DNB de rechtbank op de voet van art. 3:159u Wft verzocht het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling als noodinterventiemaatregel uit te spreken. Desgevraagd heeft de rechtbank Conservatrix Groep toegestaan vooraf te worden gehoord en inhoudelijk verweer te voeren. De rechtbank achtte, na marginale toetsing van de besluiten van DNB, de gevaarlijke ontwikkeling rond de solvabiliteit van Conservatrix aanwezig en de gedwongen aandelenoverdracht niet in strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, en passeerde het verweer van Conservatrix Groep dat geen tekenen zijn van gevaarlijke ontwikkeling aangaande de solvabiliteit van Conservatrix wanneer, onder toepassing van de kapitaaleisen volgens EU-richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ en ‘Solvabiliteit II’, wel rekening wordt gehouden met de NHG als overheidsgarantie en DNB voor haar berekening van de solvabiliteit een andere waarderingsmethode toepast voor de waardering van de (rijke) NHG-hypotheekportefeuille.
In cassatie wordt met uiteenlopende rechts- en motiveringsklachten opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank tot goedkeuring van het overdrachtsplan en het uitspreken van de overdrachtsregeling. De rechtbank meent ten onrechte, kennelijk in lijn met de noodregeling tot onteigening door de Staat, het algemeen belang niet te hoeven bepalen en af te wegen, en te kunnen volstaan met marginale toetsing terwijl de wetgever uitdrukkelijk heeft bedoeld dat zij ten volle dient te toetsen of summierlijk blijkt dat zich een urgente, de onderneming van probleeminstelling bedreigende, (financiële) situatie als bedoeld in art. 3:159c Wft voordoet die de gedwongen aandelenoverdracht en overdrachtsregeling rechtvaardigt.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in rov. 2.1–2.11 van de beschikking van 15 mei 2017 vastgestelde vaststaande feiten, waarvan de rechtbank is uitgegaan in rov. 3.1 t/m 4.26 van de beschikking. Vanwege de hierna aan te voeren rechts- en motiveringsklachten kan Conservatrix Groep zich niet verenigen met de oordelen van de rechtbank en de daarop voortbouwende beslissing tot toewijzing van de verzoeken van DNB, op de wijze en gronden zoals (in het dictum van) deze eindbeschikking is vermeld. Daartoe voert Conservatrix Groep aan de volgende ZES MIDDELONDERDELEN aan.
ONDERDEEL 1: rechtbank oordeelt ten onrechte dat DNB heeft voldaan aan de eisen van art. 3:159r Wft
Door in rov. 2.11, 4.9 en 4.9.1 te oordelen en in rov. 4.10 e.v. i.h.b. rov. 4.15.5, 4.15.7, 4.16 en 4.18 bij haar beoordeling tot uitgangspunt te nemen, samengevat, dat de door DNB overgelegde ‘Confirmation Letter’ — van Trier d.d. 17 maart 2017 (prod. 9; rov. 2.11) — en (haar toelichting in) het verzoekschrift van DNB, elk afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, kwalificeert als (voorwaarden c.q. onderdeel van) het ‘overdrachtsplan’ als bedoeld in art. 3:159c e.v. waaronder art. 3:159r Wft, op grond waarvan DNB volgens de rechtbank blijkbaar voldeed aan de eis van art. 3:159u lid 1 Wft om ter goedkeuring ‘een door haar voorbereid overdrachtsplan’ aan de rechtbank over te leggen en heeft voldaan aan de aan (de inhoud van) een ‘overdrachtsplan’ in art. 3:159r gestelde eisen, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over wat moet worden verstaan en begrepen onder ‘overdrachtsplan’ als bedoeld in de afdeling 3.5.4A Wft, c.q. legde zij bij de beoordeling van de inhoud daarvan een onjuiste maatstaf aan, c.q. stelde zij te beperkte eisen. Althans heeft de rechtbank ten onrechte en onbegrijpelijk niet, ambtshalve (onder aanvulling van gronden), geoordeeld en beslist haar goedkeuring aan het door DNB als zodanig gepresenteerde ‘overdrachtsplan’ op grond van art. 3:159ij lid 2 Wft te onthouden omdat niet werd voldaan aan al het bepaalde in art. 3:159r Wft. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hieronder nader uitgewerkt als volgt.
1.1
Immers, de rechtbank miskende in rov. 4.9.1. e.v. dat onder een ‘een overdrachtsplan’ als bedoeld in art. 3:159c lid 1 e.v. en (onder andere) de artt. 3:159r, 3:159u en 3:159ij Wft, uitsluitend en alleen, volgens de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling van de wetgever is te verstaan en begrepen een door DNB zelf voorbereid en opgesteld ‘overdrachtsplan’ strekkende tot overdracht van door de probleeminstelling uitgegeven aandelen, dat DNB aan de rechtbank Amsterdam overlegt met het verzoek om dit goed te keuren, en op grond waarvan de rechtbank een ‘overdrachtsregeling’ kan uitspreken. Onder zo'n ‘overdrachtsplan’ wordt niet verstaan en begrepen een door de ‘overnemer’ (art. 3:159a sub g) voorbereid en opgesteld document, houdende (voorwaarden voor) de bereidheid van deze overnemer tot overneming van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen. DNB heeft bij het dit geding inleidende verzoekschrift niet een door haar voorbereid en opgesteld ‘overdrachtsplan’ als hiervóór bedoeld overgelegd, en haar verzoeken slechts gegrond op de (enkele) stelling dat het ‘overdrachtsplan’ ziet op de onbezwaarde overdracht op grond van art. 3:159r Wft van alle door Conservatrix uitgegeven aandelen aan Trier, waarvoor de voorwaarden waren uitgewerkt in de, als productie 9 bij het verzoek gevoegde, ‘eenzijdige verklaring van Trier’ in de — in rov. 4.9.1 bedoelde — ‘confirmation letter to the Dutch Central Bank’ (zie verzoekschrift nrs. 5.2 e.v.). DNB heeft de rechtbank verzocht dit, niet op schrift gestelde, ‘overdrachtsplan’ goed te keuren ‘conform de voorwaarden zoals zijn beschreven in de Confirmation Letter’, waarna DNB in haar inleidende verzoekschrift ter (kennelijke) voldoening aan art. 3:159r Wft vorenbedoeld ‘overdrachtsplan’ verder heeft onderbouwd met de feitelijke uitwerking van de in art. 3:159r onder a tot en met e Wft genoemde elementen die ‘in ieder geval’ in een ‘overdrachtsplan met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen’ (hadden) moeten zijn opgenomen (zie verzoekschrift nrs. 5.4 t/m 5.19 sub (a) t/m (e)). Door in rov. 4.9.1 e.v., waaronder in rov. 4.15.5, 4.15.7, 4.16 en 4.18, (de inhoud van) de — ook volgens DNB ‘eenzijdige verklaring van Trier’ in de — ‘Confirmation Letter’ en (de nadere toelichting in) het dit geding inleidende verzoekschrift van DNB aan te merken als de voorwaarden respectievelijk onderdeel van het ‘overdrachtsplan’, is de rechtbank derhalve uitgegaan van een verkeerd begrip ‘overdrachtsplan’ in de zin van de Wft.
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 4.9.1 ten onrechte beoordeeld of, en geoordeeld dat met de door DNB overgelegde (voorwaarden in) de ‘Confirmation Letter’ werd voldaan aan de in art. 3:159r sub a en b Wft gestelde eisen aan de inhoud van een ‘overdrachtsplan’, en dat ook aan de eis van art. 3:159r sub c Wft was voldaan nu de prijs die Trier als overnemer bereid was te betalen, in de ‘Confirmation Letter’ was vermeld waarbij de vereiste onderbouwing (waarom die prijs geacht werd een redelijke te zijn) weliswaar ontbrak maar welke door DNB in haar verzoekschrift nader werd toegelicht. Dat naar het oordeel van de rechtbank DNB aldus minst genomen heeft voldaan aan de geest van het bepaalde in art. 3:159r Wft (rov. 4.9.1), getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, nu de in art. 3:159r sub at/me Wft vereiste elementen hadden moeten zijn opgenomen in een door DNB zelf voorbereid en opgesteld ‘overdrachtsplan’, en aan deze eisen niet wordt voldaan in de (als eenzijdige verklaring van Trier aangemerkte) ‘confirmation letter’ en/of het daarop voortbouwend inleidend verzoekschrift van DNB. Volgens de uit de parlementaire toelichting blijkende bedoeling van de wetgever wordt een ‘overdrachtsplan’ (in de zin der wet) afgekeurd als daarin niet alle in art. 3:159r Wft genoemde elementen zijn opgenomen (MvT, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 3, blz. 55). Deze bedoeling van de wetgever staat in de weg aan de door de rechtbank aan (‘de geest van het bepaalde’) art. 3:159r Wft gegeven ruime wetsuitleg en wetstoepassing; strikte handhaving strookt met doel en strekking van deze vormvereisten die beogen de financiële onderneming en de daarbij betrokkenen waaronder de aandeelhouder(s) te beschermen tegen onvoldoende zorgvuldig voorbereide en doordachte aanwending van deze meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel. Aldus heeft de rechtbank met de hier bestreden oordelen van de rechtbank (rov. 4.9.1, 4.15.5, 4.15.7, 4.16 en 4.18) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu DNB in de gegeven situatie met de door DNB overgelegde, als de voorwaarden van het ‘overdrachtsplan’ aangeduide, ‘Confirmation Letter’ en toelichting op de geboden prijs in haar verzoekschrift niet heeft voldaan aan de in art. 3:159r sub (a) tot en met (c) Wft. Deze elementen hadden in een door DNB zelf voorbereid en opgesteld ‘overdrachtsplan’ moeten worden opgenomen, en konden niet (pas achteraf) worden vermeld en toegelicht in het dit geding inleidend verzoekschrift van DNB (zie onder nrs. 5.4 t/m 5.17). Immers, ook in gevallen als het onderhavige waarin de aandeelhouder na een daartoe strekkend verzoek in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord (art. 3:159w Wft), moet de inhoud van het door DNB zelf voorbereide en opgestelde, als productie overgelegde ‘overdrachtsplan’ als bedoeld in art. 3:159u Wft, en derhalve niet het inleidende verzoekschrift van DNB, te voldoen aan de in art. 3:159r Wft gestelde eisen om het voorgelegd overdrachtsplan door de rechtbank te (kunnen) laten goedkeuren en de overdrachtsregeling uitspreken.
1.3
- a.
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank in rov. 4.9.1 met haar, onder 1.2 vermelde, oordeel dat — kort gezegd — DNB heeft voldaan aan het bepaalde in art. 3:159r Wft, een onjuiste, want: te beperkte, maatstaf aangelegd en aldus de wet verkeerd toegepast. Immers, anders dan de rechtbank in rov. 4.9 vooropstelde en in rov. 4.9.1 onderzocht, schrijft art. 3:159r Wft niet (uitsluitend) voor dat in het ‘overdrachtsplan’ met betrekking tot door de probleeminstelling uitgegeven aandelen in ieder geval moeten opgenomen zijn de in dat artikel genoemde, in rov. 4.9 vermelde, elementen onder (a) tot en met (c) maar óók dat het ‘overdrachtsplan’ dient te vermelden (d) of er aandeelhouders zijn die meer dan 5% van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen hebben, en zo ja, wie dat zijn, en (e) of de overdracht afwijkt van wettelijke voorschriften of statutaire bepalingen, en zo ja, van welke wettelijke voorschriften en statutaire bepalingen en op welke wijze. Kennelijk en ten onrechte, in strijd met de bedoeling van de wetgever, was de rechtbank in rov. 4.9 van oordeel dat de in art. 3:159r onder (d) en (e) Wft genoemde elementen niet ‘van belang’ waren voor haar (ambtshalve) beoordeling of DNB aan het bepaalde in art. 3:159r Wft had voldaan, om het inleidend verzoek te kunnen toewijzen.
- b.
Indien de rechtbank dit niet heeft miskend en de elementen (d) en (e) wel in haar beoordeling heeft betrokken en van oordeel was dat (het ‘overdrachtsplan’ van) DNB ook aan deze eisen van art. 3:159r Wft voldeed omdat DNB deze elementen in haar dit geding inleidend verzoekschrift had toegelicht, getuigt dit kennelijke oordeel (dan ook) van een onjuiste rechtsopvatting, om de hiervóór in 1.1 en 1.2 aangevoerde redenen; die elementen hadden in een door DNB zelf voorbereid en opgesteld ‘overdrachtsplan’ behoren te zijn opgenomen, en konden niet (pas achteraf) worden vermeld en toegelicht bij inleidend verzoekschrift van DNB (zie onder nrs. 5.18 en 5.19).
1.4
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank in rov. 4.9.1 e.v. ten onrechte en (of althans) onbegrijpelijk gekomen tot haar eindoordeel dat DNB heeft voldaan aan (de geest van) het bepaalde in art. 3:159r Wft, en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld en beslist dat bij gebreke van bezwaren tegen de door DNB gevolgde weg er géén grond bestond tot onthouding van haar goedkeuring. Aldus miskende de rechtbank dat naar doel en strekking van art. 3:159r Wft zij ook ambtshalve behoort te beoordelen en onderzoeken of DNB aan de daarin vermelde (minimum)eisen heeft voldaan, wat meebrengt dat ook bij gebreke van daartoe strekkende verweren de rechtbank het ‘overdrachtsplan’ moet afkeuren, c.q. goedkeuring moet onthouden indien aan art. 3:159r Wft niet is voldaan, doordat in het ‘overdrachtsplan’ niet alle vereiste (minimum)elementen zijn opgenomen. Strikte handhaving van deze vormvereisten volgt niet alleen uit de tekst van het artikel maar strookt ook met doel en strekking van het bepaalde in art. 3:159ij lid 2 Wft waar de wet, bij wijze van instructienorm, voorschrijft dat de rechtbank het overdrachtsplan goedkeurt ‘(…) tenzij niet is voldaan aan artikel 3:159o, of 3:15o of 3:159r of tenzij de in het overdrachtsplan genoemde prijs of wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs of wijze is.’ Anders dan de rechtbank oordeelde, was in deze zaak aan een en ander niet voldaan.
Onderdeel 2: rechtbank miskent rechterlijke taak en beoordeelt art. 3:159c Wft ten onrechte marginaal
In de beschikking heeft de rechtbank in rov. 4.10 e.v., met inachtneming van de parlementaire toelichting bij de afdeling 3.5.4A Wft (rov. 4.11.1), met juistheid in rov. 4.11.4 vooropgesteld en tot uitgangspunt genomen dat beoordeling van de rechtbank of zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft, naar aanleiding van het door de rechtbank bedoelde advies van de Raad van State, op de voet van het bepaalde in art. 3:159ij, eerste lid, Wft ‘summierlijk’ plaatsvindt, en deze rechterlijke beoordeling in zoverre een ‘beperkte’ is omdat de rechtbank het verzoek van DNB ex art. 3:159u Wft tot het goedkeuren van het overdrachtsplan en tot het uitspreken van de overdrachtsregeling volgens art. 3:159v Wft ‘met de meeste spoed’ behandelt. Mede gelet op het bepaalde in art. 3:4 Awb en de onder art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en daarop gevormde rechtspraak van het EHRM geldende eisen, die in het kader van het ten uitvoer brengen van toepasselijk Unierecht gelijkelijk gelden onder art. 17 van het EU-Grondrechtenhandvest tot bescherming van het ongestoord recht op eigendom (art. 53 GHV), heeft de rechtbank niettemin bij de toepassing van voormelde maatstaf in rov. 4.11.2 t/m 4.17 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over haar rechterlijke taak en de wijze waarop en mate waarin zij (zelfstandig), onder afweging van alle betrokken belangen, bij haar toetsing op de voet van art. 3:159ij lid 1 Wft behoorde te beoordelen en onderzoeken of zich de situatie in de zin van art. 3:159c lid 1 voordeed. Deze rechtsklachten worden als volgt uitgewerkt.
2.1
Immers, anders dan door Conservatrix Groep1. (en ook Conservatrix)2. bepleit, heeft de rechtbank bij haar toepassing van de in art. 3:159ij lid 1 vermelde beoordelingsmaatstaf dat ‘summierlijk blijkt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3:159c, eerste lid, voordoet’, het dit geding inleidende verzoek van DNB als bedoeld in art. 3:159u Wft in rov. 4.11.2 t/m 4.17 ten onrechte zodanig terughoudend getoetst (op de wijze en gronden als zij heeft gedaan) dat de rechterlijke toets neerkomt op een, door de wetgever niet beoogde, ‘marginale toetsing’ van het besluit van DNB tot gedwongen aandelenoverdracht. Waar de rechtbank in rov. 4.11.4 de in art. 3:159ij lid 1 Wft voorgeschreven summiere toetsing vooropstelt, beoordeelt de rechtbank in rov. 4.11.5 e.v. ten onrechte het standpunt van DNB dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet, uitgaande van de marginale toetsingsmaatstaf dat niet kan worden gezegd dat DNB in redelijkheid niet tot haar oordeel heeft kunnen komen dat daarvan sprake is (rov. 4.13.5), dat DNB voldoende redenen had aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen (rov. 4.14.4), en dat de rechtbank geen aanleiding zag om op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit — als bedoeld in art. 1 EP EVRM (art. 17 GHV) — afwijzend te beslissen omdat DNB ‘in redelijkheid tot het oordeel [heeft] kunnen komen dat aanleiding bestaat om ten aanzien van Conservatrix een overdrachtsplan voor te bereiden in de zin van artikel 3:159c lid 1 Wft’ (rov. 4.17). Aldus heeft de rechtbank in haar beschikking (alsnog) een onjuiste, want: te beperkte, toetsingsmaatstaf aangelegd, althans paste zij de in art. 3:159ij lid 1 bedoelde ‘summiere’ toetsing verkeerd toe waardoor zij niet heeft geoordeeld en beslist in overeenstemming met de door de wet(gever) bepaalde wijze. De rechtbank miskende dat op grond van de regeling in art. 3:159c e.v. waaronder art. 3:159u en art. 3:159ij Wft volgens de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever en de uit art. 3:4 Awb en art. 1 EP en art. 17 GHV voortvloeiende eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de in art. 3:159ij lid 1 bedoelde toetsing of ‘summierlijk blijkt’ dat zich de in art. 3:159c lid 1 bedoelde situatie voordoet, het gaat om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechtbank, in het kader van tijdige en ordentelijke afwikkeling van de financiële onderneming in problemen, rekening houdend met de individuele belangen van de onderneming en van alle daarbij betrokkenen, de door DNB verzochte gedwongen overdracht met betrekking tot de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen aan de derde (overnemer) als onverwijld overheidsingrijpen noodzakelijk is; dit ter verwezenlijking van het nagestreefde doel om de nutsfunctie van de probleem-instelling als verzekeraar te borgen en om maatschappelijke onrust bij polishouders te voorkomen, waarvoor het treffen van minder verstrekkende maatregelen, waaronder de vrijwillige aandelenoverdracht door de aandeelhouder(s) van de probleeminstelling aan anderen, door de urgentie van de in art. 3:159c lid 1 Wft bedoelde situatie niet kan worden afgewacht en reguliere handhavingsinstrumenten in de gegeven situatie niet meer kunnen baten (zie hiervoor MvT, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 3, blz. 7–8, 13–18, 21–25, 33, 54–55 en 62; Nota n.a.v. het verslag kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 7, blz. 9–10). In gevallen als het onderhavige dient de rechtbank op grond van art. 3:159ij lid 1 dus ten volle en niet bij wijze van marginale toetsing te beoordelen of de situatie in de financiële onderneming van de probleeminstelling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft zodanig ernstig is dat de continuïteit van (een substantieel onderdeel van) haar activiteiten onmiddellijk en rechtstreeks wordt bedreigd en, onder de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, rekening ermee moet worden gehouden dat anders haar faillissement zal (moeten) worden aangevraagd (vgl. het advies van de RvS zoals overgenomen in het nader rapport, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 4, blz. 4–5). Hieraan doet het bepaalde in art. 3:159x Wft niet af, nu toetsing van daarin bedoelde beslissingen die van art. 3:159ij lid 1 Wft onverlet laat (zie o.m. MvT, kamerstukken II, 2011–2012, nr. 3, blz. 53–54). Aldus heeft de rechtbank in rov. 4.10 t/m 4.17 onder toepassing van de in art. 3:159ij lid 1 Wft, ten onrechte enkel marginaal getoetst of DNB in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar oordeel dat sprake is van de situatie(s) als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft, en ten onrechte niet ook zelf(standig) ten volle beoordeeld of de door DNB verlangde gedwongen overdracht van de aandelen van Conservatrix aan Trier, na afweging van de individuele belangen van Conservatrix en van Conservatrix Groep als daarbij betrokken enig aandeelhouder tegenover het algemeen belang bij het borgen van haar nutsfunctie en het voorkomen van maatschappelijke onrust, onder de omstandigheden ten tijde van haar beslissing, noodzakelijk c.q. gerechtvaardigd was omdat het door DNB (als tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling in de zin van art. 3:159c lid 1 Wft) gesteld solvabiliteits tekort/risico de continuïteit van de onderneming van Conservatrix onmiddellijk en direct bedreigde, zodanig dat bij gebreke van een verdergaand overheidsingrijpen het faillissement van Conservatrix onvermijdelijk c.q. niet afwendbaar zou zijn (geweest).
2.2
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 4.11.2 en 4.11.3 dan ook ten onrechte geoordeeld en in haar beschikking verder tot uitgangspunt genomen dat het niet aan de rechtbank was om te beoordelen of de door DNB verzochte gedwongen overdracht van de aandelen in Conservatrix aan Trier als overheidsmaatregel het algemeen belang dient omdat de wetgever de beoordeling van het concrete geval met zoveel woorden heeft beperkt tot de in art. 3:159ij Wft bedoelde elementen (rov. 4.11.2), en het evenmin aan de rechtbank is om te beoordelen of de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou komen als Conservatrix niet aan alle toezichtsvereisten zou voldoen en als gevolg daarvan mogelijk zou ‘omvallen’. Anders dan de rechtbank meende, heeft de wetgever deze beoordeling(en) niet opgedragen, c.q. niet voorbehouden, aan DNB. Integendeel, volgens de uit de parlementaire toelichting bij de afdeling 3.5.4A blijkende bedoeling van de wetgever moet de rechtbank bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1, op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. doelmatigheid juist zelf(standig) onderzoeken of de omstandigheden de door DNB geplande gedwongen aandelenoverdracht kunnen rechtvaardigen waarbij de rechtbank het met deze saneringsmaatregel te dienen algemeen belang moet vaststellen en in de gegeven situatie afwegen tegen de individuele belangen van de probleeminstelling en die van de bij deze financiële onderneming betrokkenen, zoals haar aandeelhouder(s).
2.3
Indien de rechtbank in — rov. 411.2 en 4.11.3 van — haar beschikking van oordeel was en verder tot uitgangspunt van haar onjuiste, te beperkte, taakopvatting heeft genomen dat in gevallen van gedwongen eigendomsovergang van aandelen in een verzekeraar als bedoeld in art. 3:159c lid 2 onder c Wft de (mate van) rechterlijke toetsing kan/ moet worden gelijkgesteld met die bij de in art. 6:1 e.v. Wft bedoelde onteigeningsmaatregel, miskende de rechtbank daarmee dat de overdrachtsregeling als achtergrond heeft de nutsfunctie van een individuele instelling te borgen terwijl de onteigeningsbevoegdheid uit art. 6:2 tot doel heeft de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel te borgen, welk verschil in belangenbescherming de andere toetsing door de rechter verklaart. Door deze niettemin gelijk te stellen, heeft de rechtbank dan ook het recht geschonden.
Dit geval is niet gelijk aan de situatie waarin de Staat op de voet van art. 6:1 e.v. Wft de bijzondere maatregelen treft, omdat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie van een (veelal) systeembank die onteigening van de effecten in deze onderneming als onmiddellijke voorziening rechtvaardigen in het kader van het algemene belang dat met de stabiliteit van het financiële stelsel is gediend. Deze categorie behelst de meest vergaande vorm van overheidsinterventie in de financiële sector die zijn rechtvaardiging vindt in het maatschappelijk belang dat gemoeid is met een stabiel financieel stelsel, welk verschil in de ingrijpendheid van de overheidsmaatregel een andere, meer terughoudende rechterlijke toetsing meebrengt (MvT, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 3, blz. 29 e.v. i.h.b. 33 en blz. 66 e.v.).
2.4
- a.
Waar de rechtbank in (rov. 4.11.4 e.v. waaronder rov. 4.13 e.v., 4.14.4, 4.15.4 en 4.15.7 van) haar beschikking op grond van de in art. 3:159v Wft voorgeschreven behandeling ‘met de meeste spoed’ en de in art. 3:159ij lid 1 Wft voorgeschreven rechterlijke toetsing of ‘summierlijk blijkt’ dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordoet, kennelijk van oordeel was en verder tot uitgangspunt heeft genomen dat de rol (taak) van de rechtbank in een geval als het onderhavige (slechts) een ‘beperkte’ is (zodanig dat) die vanwege de aan DNB toekomende beleidsvrijheid een uiterst terughoudende, aan marginale toetsing gelijk te stellen, beoordeling door de rechtbank van het oordeel van DNB dat er sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft, getuigt dit oordeel c.q. uitgangspunt dan ook (of althans) van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, daarmee miskende de rechtbank dat de door de wet(gever) voorgeschreven spoedbehandeling van het inleidende verzoek van DNB als bedoeld in art. 3:159u Wft en de aan de faillissementsprocedure ontleende toetsingsmaatstaf van art. 3:159ij lid 1, niet meebrengt dat — zoals de rechtbank in rov. 4.11.4 veronderstelde — slechts sprake is (c.q. behoeft te zijn) van een ‘summierlijke’ toetsing door de rechtbank, maar dat de rechtbank met grote voortvarendheid de zaak in volle omvang beoordeelt en beslist, waarbij voor de toewijsbaarheid van het inleidende verzoek de bewijspositie van DNB zodanig is dat DNB slechts summierlijk hoeft te onderbouwen en aannemelijk te maken dat zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 voortdoet. Anders dan de rechtbank (kennelijk en) ten onrechte van oordeel was, ziet de zinssnede in art. 3:159ij lid 1 Wft dat ‘summierlijk blijkt’ aldus niet op een zeer beperkte (‘summierlijke’) toetsing door de rechtbank die, de facto et de iure, zou zijn gelijk te stellen aan een marginale toetsing. Uit (onder meer) de in rov. 4.11.4 aangehaalde passage uit de parlementaire toelichting volgt immers dat de wetgever uitsluitend het oog heeft gehad op versoepeling van de bewijspositie van DNB en dat de wetgever op advies van de Raad van State juist ervoor heeft gekozen de in het wetsontwerp opgenomen ‘marginals toetsing’ te schrappen en te vervangen door de aan art. 6 Fw ontleende rechterlijke toetsing bij faillietverklaring.
- b.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de rechtbank in rov. 4.13.3 en 4.14.4 heeft geoordeeld, DNB voor de situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 volgens de rechtbank ‘althans (…) voldoende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan [DNB] tot dat oordeel heeft kunnen komen’, nu het kennelijke oordeel van de rechtbank dat DNB daarmee voldeed aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast, onverlet laat dat de rechtbank onder toepassing van de in art. 3:159ij lid 1 Wft vermelde maatstaf voor de toewijsbaarheid van het inleidende verzoek van DNB niet ten volle maar slechts marginaal beoordeeld heeft of, onder de omstandigheden ten tijde van haar beslissing, zich een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft voordeed. Althans zijn de hiervóór bestreden oordelen van de rechtbank in rov. 4.10 t/m 4.17 niet begrijpelijk, want: innerlijk tegenstrijdig, nu deze oordelen geen andere lezing wettigen dan dat de rechtbank de besluiten van DNB en daaraan ten grondslag liggende oordelen slechts marginaal heeft getoetst en uit haar beschikking niet kenbaar volgt of, dat en op grond waarvan zij ten volle heeft getoetst of summierlijk bleek dat sprake was van een situatie als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft.
2.5
Door te oordelen en beslissen als in de beschikking gedaan, heeft de rechtbank dan ook (of althans) in zoverre geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever, onder onjuiste toepassing van de wettelijke regeling, en heeft zij het recht geschonden. Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, controlerende taak c.q. rol miskend en veronachtzaamd, waardoor op het inleidend verzoek van DNB om het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel niet is geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).
Onderdeel 3: rechtbank miskent ‘Omnibus II’-richtlijn en acht ten onrechte ‘Solvency II’ toepasselijk
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.12 e.v. van haar beschikking, i.h.b. in rov. 4.12.1, 4.12.2 (in verbinding met rov. 2.9), 4.13.2, 4.14.2 t/m 4.14.4 en 4.17 te oordelen en tot uitgangspunt te nemen dat met ingang van 1 januari 2016 richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf, PbEU 2009/L 335 (‘Solvabiliteit II’), als zodanig en zonder meer, geheel en onmiddellijk toepassing vindt in gevallen als het onderhavige en dat de bepalingen van deze richtlijn DNB onder de gegeven omstandigheden niet dwingen tot afwijking van de in die richtlijn bepaalde standaardformules (maar vanwege haar beleidsvrijheid daartoe alleen de mogelijkheid biedt), waardoor DNB op grond van deze richtlijn en het daarin voorgeschreven minimumkapitaalvereiste (MCR) en solvabiliteitskapitaalvereiste (SCR), zoals met ingang van 1 januari 2016 neergelegd in art. 3:53 lid 1 en lid 4 Wft,3. (in redelijkheid) heeft kunnen oordelen/besluiten dat gezien de solvabiliteit van Conservatrix ook onder de (strengere voorschriften in) richtlijn ‘Solvabiliteit II’ sprake is van de in art. 3:159c lid 1 Wft bedoelde situatie, op grond waarvan de door DNB geplande overdracht van de aandelen in Conservatrix aan Trier noodzakelijk was. Althans heeft de rechtbank haar beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om in het licht van hierna te vermelden feiten en verweren van Conservatrix Groep voldoende begrijpelijk te doen zijn.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hieronder nader uitgewerkt als volgt.
3.1
Immers, daarmee miskende de rechtbank — in navolging van DNB in o.a. haar besluit tot voorbereiding van het overdrachtsplan als bedoeld in art. 3:159c lid 1 (rov. 2.7)4. en besluit/mededeling tot het voornemen de vergunning in trekken van Conservatrix als levensverzekeringsbedrijf (rov. 2.9),5. de verdere kennisgevingen6. en stellingname7. — dat (ook) in gevallen als het onderhavige waarin ten tijde van de inwerkingtreding van de (strengere voorschriften in) richtlijn ‘Solvabiliteit II’ (ter vervanging van richtlijnen die golden tot eind 2015 onder de gezamenlijke naam ‘Solvabiliteit I’) een verzekeraar vóór en op 1 januari 2016 onder verscherpt toezicht stond van DNB en bij wie een stille curator is benoemd als bedoeld in art. 1:76 lid 2 onder b en lid 3 Wft, en die op instructie van DNB in het kader van een afbouw/saneringsplan (‘run off’) sinds 1 januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aanbiedt en aflopende verzekeringsovereenkomsten niet meer verlengt (rov. 2.3–2.6), op grond van art. 308ter, eerste lid, aanhef en onder b, en lid 3 van de wijzigingsrichtlijn ‘Omnibus II’ (2014/51/EU)8. en art. IV lid 1 ‘Wet implementatie Omnibus II-richtlijn’9. de bepalingen in de titels I, II en III van richtlijn ‘Solvabiliteit II’niet van toepassing zijn. Aldus had de rechtbank, in overeenstemming met de bij Conservatrix als levensverzekeraar geldende overgangsmaatregel volgens de richtlijn ‘Omnibus II’, bij haar beoordeling van het inleidende verzoek van DNB en de daaraan mede ten grondslag liggende besluiten tot de voorbereiding van het overdrachtsplan (art. 3:159c lid 1 Wft) en tot het voornemen om de vergunning van Conservatrix op grond van art. 1:104 lid 2, onder c, Wft in te trekken, niet zonder meer mogen uitgaan van de toepasselijkheid van het minimumkapitaalvereiste (MCR) en het solvabiliteitsvereiste (SCR) uit richtlijn ‘Solvabiliteit II’. Het gaat in het onderhavige geval immers om ‘saneringsmaatregelen’ bij Conservatrix in de zin van art. 268 lid 1, onderdeel c en e, en art. 269 van de richtlijn ‘Solvabiliteit II’, ten aanzien waarvan art. 308 ter, lid 1 onder b, en lid 3 van de wijzigingsrichtlijn ‘Omnibus II’ bepaalt dat de eisen volgens de titels I, II en III van de richtlijn ‘Solvabiliteit II’tot 1 januari 2021 (art. 308ter lid 2 onder b) niet van toepassing zijn, nu Conservatrix als levensverzekeringsbedrijf het sluiten van nieuwe verzekeringen reeds vanaf 1 januari 2015, eigener beweging, heeft gestaakt en haar bestaande portefeuille beheerde met het oog op een toekomstige beëindiging van haar werkzaamheden en zij, naast de stille curator, hierover periodiek, ten minste jaarlijks zoals art. 308ter lid 3 voorschrijft, DNB verslag deed. Ten onrechte heeft de rechtbank niet, mede ter voorkoming van een schending jegens Conservatrix Groep van art. 1 EP c.q. art. 17 GHV, (zo nodig) op grond van een redelijke uitleg c.q. toepassing van de bepalingen van art. 308ter van de richtlijn ‘Omnibus II’ in verbinding met art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn indachtig doel en strekking van deze richtlijn, ambtshalve beoordeeld of, en geoordeeld dat ook onder de gegeven omstandigheden in gevallen als het onderhavige de eisen volgens titels I, II en III van de richtlijn ‘Solvabiliteit II’ niet met ingang van 1 januari 2016 onmiddellijk toepasselijk zijn nu zich een, vergelijkbare c.q. (nagenoeg) gelijke, situatie voordoet als waarvoor de Europese regelgever de in art. 308ter, lid 1 onder b en lid 3, de richtlijn ‘Omnibus II’ neergelegde overgangsmaatregel heeft bedoeld, welke regeling op grond van art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn vanaf 1 januari 2016 ook hier te lande in werking is getreden, c.q. van toepassing is (Besluit van 10 juli 2015, Stb. 2015/309).
3.2
- a.
Daarmee, of daardoor, heeft de rechtbank in (rov. 4.12 e.v. van) haar beschikking, ter beantwoording van de in rov. 4.10 voorgestelde vragen, dan ook ten onrechte niet met inachtneming van de in deze zaak vaststaande feiten en omstandigheden, ambtshalve met aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) bij de beoordeling van de in rov. 4.13.3 bedoelde verweren van Conservatrix Groep, kort gezegd, dat de strenge kapitaalseisen van richtlijn ‘Solvabiliteit II’ in de gegeven omstandigheden géén toepassing vinden, in aanmerking genomen dat Conservatrix sinds januari 2015 geen verzekeringsproducten meer aanbiedt en nadien aflopende verzekeringsovereenkomsten niet meer verlengde (‘run off’) en bij haar een stille curator is aangesteld waardoor zij niet meer ten behoeve van de verzekeringsactiviteiten vrijelijk (eigen) besluiten kon nemen.10.
- b.
Voor zover de rechtbank deze verweren van Conservatrix Groep niet mede in dit kader heeft verstaan en betrokken in haar beoordeling, heeft zij in strijd met art. 24 Rv (althans in zoverre) niet geoordeeld en beslist op grond van al hetgeen Conservatrix Groep aan haar verweer ten gronde heeft aangevoerd.
3.3
- a.
Voor zover de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend maar van oordeel was dat niet was voldaan aan art. 308ter, lid 2 onder b, van de richtlijn ‘Omnibus II’ omdat het bestuur van Conservatrix DNB niet ervan in kennis zou hebben gesteld dat zij de overgangsmaatregel toepaste c.q. daarop een beroep heeft gedaan, getuigt dat oordeel van de rechtbank dan ook (of althans) in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, alsdan miskende de rechtbank dat in gevallen als het onderhavige waarin de aandeelhouder in het kader van haar verweer tegen een saneringsmaatregel van DNB, impliciet, een beroep doet op het overgangsregiem als bedoeld in (art. 308ter lid 1 van) de richtlijn ‘Omnibus II’ ter afwending van de door DNB verzochte overdracht van haar aandelen in de betrokken verzekeraar/verzekeringsonderneming, het enkele feit dat het bestuur van de levensverzekeraar met inbegrip van de stille curator van DNB (nog) niet een beroep heeft gedaan op die Unierechtelijke overgangsmaatregel, volgens de eisen van art. 1 EP en de daarop gevormde jurisprudentie van het EHRM, zoals deze gelden op grond van art. 17 GHV, de (enige) aandeelhouder hieraan niet is gebonden en een eigen recht en bevoegdheid heeft ter bescherming van haar recht op eigendom van de aandelen in de levensverzekeraar, c.q. ter afwending van de saneringsmaatregel van DNB, zich op grond van de overgangsregeling op de niet-toepasselijkheid van die richtlijn te beroepen, zonder dat hoeft te zijn voldaan aan het vereiste dat (het bestuur van) de levensverzekeraar DNB ervan in kennis stelt dat zij de overgangsbepaling(en) toepast (vgl. EHRM 21 oktober 2003, zaaknr. 29010/95, Credit and Industrial Bank tegen Tsjechië en EHRM 24 november 2005, zaaknr. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije). Door te oordelen en beslissen als zij heeft gedaan, heeft de rechtbank de wet (Wft) c.q. de bepalingen in de richtlijnen ‘Solvabiliteit II’ en ‘Omnibus II’ toegepast met schending van de eisen van art. 1 EP en daarmee van het bepaalde in art. 17 GHV (jo. art. 53 GHV).
- b.
Althans is vorenbedoeld oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk gegeven de onder 3.3.a vermelde verweren van Conservatrix Groep in het licht van haar correspondentie mede namens (het bestuur van) Conservatrix vanaf 2015 met DNB over de onjuiste c.q. onterechte toepassing van de strenge kapitaalseisen volgens richtlijn ‘Solvabiliteit II’11. In deze correspondentie ligt besloten een beroep op de niet onmiddellijke toepasselijkheid van (deze kapitaalseisen onder) de richtlijn ‘Solvabiliteit II’. Die correspondentie is bij redelijke uitleg en toepassing van de overgangsmaatregel als bedoeld in art. 308ter van de richtlijn ‘Omnibus II’, net als de daartoe strekkende verweren in deze procedure, te verstaan en te begrijpen dan als een ‘kennisgeving’ in de zin van art. 308ter lid 3 van deze richtlijn (juncto art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn).
3.4
Voor zover de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, maar van oordeel was dat beroep van Conservatrix Groep op de overgangsmaatregel als bedoeld in art. 308ter lid 1 onder b en lid 3 van de richtlijn ‘Omnibus II’ en art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn niet toekomt omdat niet was voldaan aan de overige eisen van art. 308ter lid 3 onder a en/of b van deze richtlijn, dan heeft de rechtbank haar beschikking niet toereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering die ontbreekt, blijkt niet uit de gegeven motivering of, dat en op grond waarvan de rechtbank in het kader van haar beoordeling van voormeld verweer van Conservatrix Groep (kennelijk) van oordeel is dat de overgangsmaatregel als bedoeld in art. 308ter lid 1 van de richtlijn ‘Omnibus II’ en art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn niet (tot 1 januari 2021) voor de verzekeringsonderneming van Conservatrix toepassing vindt, geldt c.q. kan gelden, en waarom de bepalingen van de richtlijn ‘Solvabiliteit II’, ook voor zover gewijzigd in de richtlijn ‘Omnibus II’, DNB niet dwingen tot afwijking van de standaardformules volgens de richtlijn ‘Solvabiliteit II’ maar enkel de mogelijkheid daartoe zouden bieden, en DNB niet gehouden was de bij Conservatrix gehanteerde waarderingsgrondslagen aan te passen en/of nader te motiveren waarom zij vasthield aan de standaardformule.
3.5
- a.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank derhalve (op de wijze en gronden als zij deed) ten onrechte geoordeeld en bij de beantwoording van de in rov. 4.10 vermelde vragen in rov. 4.12 e.v. t/m 4.17 als zodanig en zonder meer met DNB tot uitgangspunt genomen dat de eisen volgens de richtlijn ‘Solvabiliteit II’, ook voor zover gewijzigd in de richtlijn ‘Omnibus II’, vanaf 1 januari 2016 voor (levens)verzekeringsonderneming van Conservatrix (onverkort) van toepassing zijn, op grond waarvan DNB volgens de rechtbank heeft kunnen oordelen en besluiten dat bij Conservatrix vanaf die datum ook sprake is van een solvabiliteitstekort, die zodanig is dat daarmee summierlijk bleek van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling vanaf 1 januari 2016 met betrekking tot de solvabiliteit van Conservatrix als bedoeld in art. 3:159c, eerste lid, Wft (rov. 4.13.3).
- b.
Althans heeft de rechtbank ten onrechte niet, met inachtneming van de stellingname van Conservatrix (Groep) in haar hiervóór aangehaalde correspondentie met DNB vanaf 2015 over de onjuiste c.q. onterechte toepassing van de strenge kapitaalseisen volgens de richtlijn ‘Solvabiliteit II’,12. onder de (bijzondere) omstandigheden van dit geval naar analogie c.q. analogisch toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 308ter lid 1 onder b en lid 3 van de richtlijn ‘Omnibus II’ (in verbinding met het bepaalde in art. IV van Wet implementatie Omnibus II-richtlijn), naar doel en strekking van de in die richtlijn bedoelde overgangsmaatregel voor gevallen als het onderhavige.
3.6
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank door in rov. 4.12 e.v. te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij deed, uitgaand van de eisen van de solvabiliteitsrichtlijn, ten onrechte niet, of op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in de beoordeling betrokken het verweer van Conservatrix Groep13. dat DNB voor haar standpunt dat volgens de kapitaalseisen onder de richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ (tot 2016) en ‘Solvabiliteit II’ (vanaf 2016) er bij Conservatrix sprake is van een solvabiliteitstekort, uitging van een verkeerde waardering(sgrondslag) voor de hypotheekportefeuille van Conservatrix omdat daarin niet is verdisconteerd c.q. geen rekening is gehouden met de zekerheid die voortvloeit uit de gunstige waarde/leenverhouding in de hypotheekportefeuille, de lange rentelooptijd van leningen en de nagenoeg volledige borgstelling van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), redenen waarom de solvabiliteitspositie van Conservatrix veel beter is dan waarvan DNB in haar besluiten en verzoek uitging. Volgens dit verweer van Conservatrix Groep worden verzekeraars met een beleggingsportefeuille in NHG-hypotheken zoals Conservatrix ten onrechte, onder de vigeur van de kapitaaleisen volgens de richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ en ‘Solvabiliteit II’, geconfronteerd met hogere/strengere eisen door gelijkstelling van NHG-hypotheken met die van niet-NHG-hypotheken, waardoor DNB onjuiste solvabiliteitseisen heeft toegepast waarin het risicobeperkend effect van de NHG (nog) niet is verdisconteerd, c.q. gecorrigeerd (zoals de regering erkende bij brief van 19 januari 2016 aan de Tweede Kamer, bijlage 4 bij het eerste verzoek van Conservatrix Groep aan de rechtbank d.d. 2 februari 2016). Tegen deze achtergrond heeft Conservatrix Groep aangevoerd dat de aan het inleidend verzoek en stellingen van DNB ten grondslag liggend uitgangspunt dat op grond van de eisen volgens de richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ en ‘Solvabiliteit II’ bij Conservatrix sprake is van een solvabiliteitstekort, rechtens onjuist is omdat naar de geldende ‘International Reporting Financial Standard’ van 13 mei 2011 (IFRS) de NHG-hypotheekportefeuille van Conservatrix in overeenstemming met deze richtlijnen moet worden gewaardeerd onder toepassing van de ‘cash flow’-methode (‘income approach’), in plaats van de door DNB toegepaste methode van marktvergelijking op grond waarvan DNB ten onrechte NGH-hypotheken gelijkstelt aan niet-NHG-hypotheken (omdat er geen actieve markt beschikbaar zou zijn voor NHG-hypotheken), waardoor bij de berekening door DNB van de onder deze richtlijnen vereiste solvabiliteit de garantie onder de NHG onterecht niet is meegewogen.14. Onder verwijzing naar de ook bij het Verbond van Verzekeraars heersende rechtsopvatting (in haar brief van 12 oktober 2015 aan DNB, overgelegd als bijlage 6 bij het verzoek van Conservatrix Groep aan de rechtbank d.d. 2 februari 2016), betoogde Conservatrix Groep dat met doel en strekking van de richtlijn ‘Solvabiliteit II’ overeenstemt dat de NHG kwalificeert als een overheidsgarantie waarmee rekening dient te worden gehouden bij de waardering(sgrondslag) voor hypotheekportefeuilles, waardoor voor NHG-hypotheken dan ook lagere kapitaal-/solvabiliteitseisen gelden. Kennelijk en ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 4.13.3 géén, althans onvoldoende, betekenis toegekend aan de NGH-(overheids)garantie bij de beoordeling van de vraag of DNB bij haar inleidend verzoek is uitgegaan van een juiste (methode tot) waardering van de hypotheekportefeuille van Conservatrix voor het gestelde solvabiliteitstekort waaruit volgens DNB (summierlijk) zou blijken dat sprake is van de (tekenen van een) gevaarlijke ontwikkeling aangaande de solvabiliteit als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft. Aldus miskende de rechtbank dat redelijke toepassing van de geldende bepalingen van de richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ en ‘Solvabiliteit II’ (artt. 103–108; i.h.b. artt. 104 lid 7 en 110) meebrengt dat in gevallen als het onderhavige waarin de verzekeraar goeddeels een NGH-hypotheekportefeuille aanhoudt, voor de beantwoording van de vraag of aan de vereiste solvabiliteit wordt voldaan, bij waardering van de hypotheekportefeuille naar de IFRS bepalende betekenis toekomt aan de NHG als overheidsgarantie, zodat bij de berekening van de solvabiliteit DNB had (kunnen en) behoren rekening te houden met het component van de NHG-garantie. Dit een en ander heeft de rechtbank in rov. 4.13.3 miskend door, zonder meer, te oordelen dat summierlijk was gebleken dat er sprake was van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix (als bedoeld in art. 3:159c lid 1), althans dat DNB voldoende redenen had aangevoerd op grond waarvan zij tot dat oordeel heeft kunnen komen, waaraan geen verandering bracht dat DNB de eisen volgens richtlijn ‘Solvabiliteit II’ onnodig streng toepaste bij haar berekening van de solvabiliteit, de daarbij te betrekken posten en de weging daarvan. Anders dan de rechtbank van oordeel is, dwingen de bepalingen van richtlijn ‘Solvabiliteit II’ zoals neergelegd in art. 103 t/m 108 van deze richtlijn, indacht doel en strekking van deze richtlijn, in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een hypotheekportefeuille onder de NHG als overheidsgarantie, tot afwijking van de voorgeschreven standaardformules en is DNB — binnen haar beleidsvrijheid als toezichthoudende autoriteit als bedoeld in art. 104 lid 7 en 110 van die richtlijn — voor berekening van de solvabiliteit bevoegd en — zoals Conservatrix Groep verdedigde (zie voetnoten 13 en 14; o.m. pleitnota nrs. 14 e.v. — in zaken als de onderhavige op grand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (c.q. rechtszekerheid) verplicht om, rekening houdend met de parameters kenmerkend voor de financiële onderneming, de bij de verzekeraar gehanteerde waarderingsgrondslagen zodanig aan te passen, c.q. aanvaarden, dat bij de waardering van de hypotheekportefeuille rekening gehouden wordt met en een bepalende betekenis toekomt aan de overheidsgarantie (NHG).
- b.
Indien de rechtbank in rov. 4.13.3 t/m 4.13.5 van haar beschikking het voorgaande niet heeft miskend, zijn haar hiervóór bestreden en daarop voortbouwende oordelen (onjuist en) onbegrijpelijk in het licht van voormeld verweer van Conservatrix Groep. Uit de gegeven motivering blijkt immers niet of, dat en op welke wijze de rechtbank de NHG als overheidsgarantie in haar beoordeling en oordeelsvorming heeft betrokken, en waarom volgens de rechtbank daaraan hier geen (bepalende) betekenis toekwam. De rechtbank heeft dan ook (of althans) in zoverre haar beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. Daartoe was ontoereikend wat de rechtbank in rov. 4.13.4 en 4.13.5 in aanmerking nam. De enkele overweging dat, kort gezegd, de aanwezigheid van voldoende liquide middelen onverlet laat dat sprake kan zijn van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit (rov. 4.13.4), ziet niet op de (juiste) wijze waarop de hypotheekportefeuille van Conservatrix met inachtneming van de NHG als overheidsgarantie moet worden gewaardeerd voor de berekening van de solvabiliteit onder richtlijnen ‘Solvabiliteit I’ (tot 2016) en ‘Solvabiliteit II’ (vanaf 2016). Of Conservatrix zelf zou hebben gesteld dat uitgaande van door haar opgestelde en aan DNB verstrekte cijfers (waaronder de jaarrekening 2014, de jaarrekening 2015 en kwartaalstaten) niet kon worden gezegd dat DNB in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake zou zijn van een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de (aanwezige) solvabiliteit, doet niet af aan de plicht van DNB om bij het bepalen van de vereiste solvabiliteit c.q. de waardering van de hypotheekportefeuille rekening te houden met de NHG als overheidsgarantie (wat zij ten onrechte naliet; zie onder a).
3.7
Door te oordelen en beslissen als in de beschikking gedaan, heeft de rechtbank dan ook
(of althans) in zoverre geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever, onder onjuiste toepassing van de wettelijke regeling, en heeft zij het recht geschonden. Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, controlerende taak c.q. rol miskend en veronachtzaamd, waardoor op het inleidend verzoek van DNB om het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel niet is geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).
ONDERDEEL 4: rechtbank oordeelt ten onrechte dat ‘gevaarlijke ontwikkeling’ niet kan worden gekeerd
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 4.14.2–4.14.4, en daarop voortbouwend in rov. 4,15.4, 4.15.7 en 4.17, op grand van art. 3:159ij lid 1 in verbinding met art. 3:159c lid 1 Wft ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat de rechtbank summierlijk bleek dat de hiervoor bedoelde, door DNB volgens de eisen van richtlijn ‘Solvablititeit II’ onderbouwde (zie sub 3), gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede kon worden gekeerd, en dat DNB voldoende redenen had aangevoerd op grand waarvan zij tot dat oordeel had kunnen komen. Deze rechts- en motiveringsklachten worden hieronder als volgt nader uitgewerkt.
4.1
Door te oordelen en te beslissen als zij in rov. 4.14.4 onder (a) t/m (e) heeft gedaan, heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf aangelegd. Volgens de bedoeling van de wetgever gaat het bij de beoordeling van de vraag of de gevaarlijke ontwikkeling in de zin van art. 1:359c lid 1 Wft niet voldoende of niet tijdig ten goede kan worden gekeerd, niet om enkel de actuele situatie met betrekking tot de solvabiliteit van de financiële onderneming maar om de situatie in de toekomst of redelijkerwijs valt te voorzien dat de probleeminstelling niet zelfstandig voornoemde gevaarlijke ontwikkeling door een voldoende of tijdige structurele verbetering ten goede kan keren zodat de continuïteit van de activiteiten van de probleeminstelling wordt bedreigd; hierbij acht de wetgever mede relevant of inzet van reguliere handhavingsinstrumenten (zoals aanwijzingen en de curator) niet meer kunnen baten waardoor, in lijn met het in art. 3:4 Awb verankerde evenredigheidsbeginsel, DNB de overdrachtsregeling (als crisisinterventiemaatregel) mag inzetten omdat deze ingreep in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel en hetzelfde resultaat niet met een minder ingrijpend middel kan worden bereikt (zie o.m. MvT, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 3, blz. 22–23 en 54–55; advies van de Raad van State en nader rapport, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 4, blz. 5–6 en Nota n.a.v. het verslag, kamerstukken II, 2011–2012, 33 059, nr. 7, blz. 9–10). Anders dan de rechtbank in rov. 4.14.4 onder (a) t/m (e) had onderzocht, is voor de beantwoording van de hiervóór vermelde vraag niet bepalend en beslissend of DNB een voorgenomen besluit heeft genomen om de vergunning van Conservatrix op termijn in te trekken wegens het door DNB geconstateerde solvabiliteitstekort (zie sub a en b); het gaat hier niet om de verwachte inzet van een andere crisisinterventiemaatreel zoals intrekking van de vergunning, maar om wat Conservatrix zelf aan maatregelen in de toekomst kan nemen om haar activiteiten als levensverzekeringsbedrijf te kunnen continueren. Ook is daarvoor niet, zonder meer, bepalend en beslissend of Conservatrix Groep als aandeelhouder van Conservatrix heeft te kennen gegeven niet te willen bijstorten nu externe financiering nog niets zegt over de mogelijkheden welke Conservatrix in de toekomst kan treffen om zelf de continuïteit van haar activiteiten, voldoende en tijdig, te borgen (zie sub c). Wel heeft de rechtbank in rov. 4.14.4 in haar beoordeling op zich terecht betrokken dat, zoals Conservatrix Groep ten verwere heeft aangevoerd,15. het kapitaal van Conservatrix op een toereikend niveau zal kunnen worden gebracht door eenzijdige aanwending van de met polishouders contractueel bedongen mogelijkheid tot ‘en bloc’-wijziging van de polisvoorwaarden (zie sub d), en dat de continuïteit van de activiteiten kan worden gewaarborgd door vrijwillige verkoop en overdracht van de aandelen in Conservatrix aan andere belangstellende externe partijen (zie sub e). Door de elementen (a) t/m (e) ieder op zich en in onderlinge samenhang te beoordelen en daarop te oordelen en te beslissen dat op grond van het in rov. 4.14.4 overwogene summierlijk bleek dat de gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van de solvabiliteit van Conservatrix niet voldoende of niet tijdig ten goede kon worden gekeerd, en dat DNB daarvoor voldoende had aangevoerd, gaf de rechtbank dan ook (of althans) in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
- a.
Daarmee, of daarnaast, heeft de rechtbank in rov. 4.14.4 ten onrechte geoordeeld en verder tot uitgangspunt genomen dat de vereiste voldoende en tijdige verbetering van de solvabiliteit van Conservatrix ‘urgent’ was als gevolg van het op de toepasselijkheid van de sinds 1 januari 2016 voorgeschreven kapitaalseisen van richtlijn ‘Solvabiliteit II’ gebaseerde voorgenomen besluit van DNB om de vergunning van Conservatrix in te (zullen) trekken, vanwege de in rov. 4.14.4 sub a vermelde redenen. Daarmee miskende de rechtbank niet alleen dat, zoals hiervóór onder 3 aangevoerd, hier de kapitaaleisen volgens richtlijn ‘Solvabiliteit II’ niet, zonder meer, van toepassing zijn op grond van de in art. 308ter, lid 1 sub b en lid 3, van de richtlijn ‘Omnibus II’ bedoelde overgangsmaatregel. Voorts gaat de rechtbank ten onrechte zonder meer ervan uit dat, zoals DNB aanvoerde, de afwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf van Conservatrix zou (moeten) volgen binnen de periode van één jaar na daadwerkelijke intrekking van de vergunning als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken. Aldus miskende de rechtbank dat een plicht om binnen een periode van één jaar na intrekking van de vergunning tot de afwikkeling van het verzekeringsbedrijf van de probleeminstelling over te gaan, géén enkele steun vindt in de wet, en dat — integendeel — juist aan DNB als toezichthouder de discretionaire bevoegdheid in art. 1:104 lid 3 Wft wordt verleend om bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door DNB te stellen (redelijke) termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt.
- b.
Voor zover de rechtbank, met DNB, van oordeel was dat de periode van één jaar (reeds) als zodanig en zonder meer voortvloeit uit haar oordeel dat Conservatrix niet zou voldoen aan het in art. 3:53 lid 4 Wft neergelegde minimumkapitaalvereiste (MCR) als overgenomen uit richtlijn ‘Solvabiliteit II’ en een financieel kortetermijnplan ontbrak, op grond waarvan DNB gehouden is om daadwerkelijk de vergunning in te trekken, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu daarin geen rekening wordt gehouden met de in art. 308ter lid 2 van de richtlijn ‘Omnibus II’ gestelde termijn voor de in leden 1 en 3 van dit artikel bedoelde overgangsmaatregel tot, ultimo, januari 2021 voor een verzekeraar als Conservatrix bij wie DNB een stille curator heeft benoemd en op last van DNB sinds 1 januari 2015 in een zogenoemde ‘run off’ situatie/toestand is. Niet alleen is het oordeel over de door DNB gestelde termijn van één jaar en haar plicht tot de intrekking van de vergunning onjuist, ook is het daarop gebaseerde oordeel dat de in art. 3:159c lid 1 Wft bedoelde ‘verbetering’ (in de toekomst) aldus ‘urgent’ was, gezien voormelde overgangstermijn in richtlijn ‘Omnibus II’ onjuist (en onbegrijpelijk).
- c.
Daarmee, of daarnaast, is het hiervóór bestreden oordeel in rov. 4.14.4 sub (a) dat er sprake was van ‘urgentie’ in de zin van art. 3:159c e.v. Wft, rechtens onjuist, nu in de gegeven omstandigheden bij Conservatrix niet, zonder meer, sprake was van een acute noodsituatie die volgens de bedoeling van de wetgever onverwijld overheidsingrijpen door middel van de overdrachtsregeling rechtvaardigde omdat de continuïteit van de onderneming van Conservatrix nietonmiddellijk en rechtstreeks zodanig bedreigd werd dat het faillissement onvermijdelijk zou zijn geweest (zie nader onder 2.1 en 2.2). Althans is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat, in de gegeven omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, vanwege de positieve (ontwikkeling van haar) liquiditeitspositie in de komende 35 jaar en de mogelijkheid tot het inroepen van ‘en bloc’-wijziging van de polisvoorwaarden er niet sprake was van een financiële staat van Conservatrix welke zo ernstig was dat het falen van de onderneming imminent en onafwendbaar was, c.q. Conservatrix op het punt stond om op zeer korte termijn failliet te gaan, c.q. op de rand van de financiële afgrond stond en binnenkort zou omvallen.16.
4.3
In rov. 4.144 sub (b) gaat de rechtbank dan ook ten onrechte ervan uit dat het in art. 3:53 lid 4 Wft neergelegd minimumkapitaalvereiste (MCR) zoals ontleend aan richtlijn ‘Solvabiliteit II’, onmiddellijk toepasselijk was. Aldus miskende de rechtbank ook hier dat de eisen van die richtlijn niet, zonder meer, van toepassing zijn op grond van de overgangsmaatregel in art. 308ter, lid 1 sub b en lid 3, van de richtlijn ‘Omnibus II’ in verbinding met art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn (zie onder 3).
Haar oordeel dat de in de ALM-studie van MERCER in aanmerking genomen termijnen niet aan Conservatrix zullen zijn gegund bij intrekking van de vergunning door DNB, is kennelijk gegrond op het hiervóór onder 4.2 als onjuist en onbegrijpelijk bestreden oordeel dat DNB bij het niet uitspreken van de overdrachtsregeling gehouden zou zijn (geweest) om de vergunning van Conservatrix in te trekken, waarna zij binnen één jaar het verzekeringsbedrijf (geheel) zou moeten afwikkelen. Gegrondbevinding van onder 4.2 aangevoerde klachten brengt mee dat het overwogene in rov. 4.14.4 sub (b) dan ook (of althans) in zoverre niet in stand zal kunnen blijven.
4.4
Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4 sub (c) dat elk concreet uitzicht op een versterking van het kapitaal van Conservatrix door of van de zijde van Conservatrix Groep tot aan de beslissing van de rechtbank ontbrak omdat de aandeelhouder heeft te kennen gegeven niet te willen bijstorten, is onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep dat zij niet volstrekt onwillig was om Conservatrix verder te financieren maar daarvan (tijdelijk) afzag zolang DNB niet duidelijkheid zou scheppen over de toekomst van (en vergunning voor) het verzekeringsbedrijf van Conservatrix.17.
4.5
Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14.4 sub (d) dat de ‘en bloc’ wijziging van de polisvoorwaarden, zoals DNB had aangevoerd, geen reële oplossing bood omdat dit de rechten van polishouders tot een onaanvaardbaar niveau zou ‘uithollen’ ten gunste van Conservatrix Groep als aandeelhouder die zelf niet bereid was om bij te storten, is onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep:
- (i)
dat het inroepen van de ‘en bloc’-clausule in art. 21 van de polisvoorwaarden niet zou leiden tot een benadeling van de polishouders van Conservatrix nu deze clausule een onlosmakelijk onderdeel vormt van hun overeenkomst van levensverzekering, waarop de hoogte van de premie die aan de polishouders wordt geboden, is afgesteld, waardoor bij het aangaan van de polis is verdisconteerd dat, in ruil voor het rendement van de polis, de polishouders rekening moesten houden met de mogelijkheid dat onder bepaalde buitengewone omstandigheden de polisvoorwaarden niet ongewijzigd in stand zouden blijven en Conservatrix de garantie en uitkering zou kunnen aanpassen, waardoor de polishouders geen ongewijzigde aanspraak jegens Conservatrix hebben maar wel de mogelijkheid krijgen om de ‘en bloc’ wijziging te weigeren en hun polis premie vrij te maken of te laten afkopen;18. aldus is onbegrijpelijk dat de rechtbank met DNB het kennelijk eens is dat rechten van polishouders zouden worden ‘uitgehold’;
- (ii)
dat op de voet van art. 1:75 lid 4 Wft DNB als toezichthouder niet mag ingrijpen in privaatrechtelijke verhoudingen tussen Conservatrix en haar polishouders, maar zich ten onrechte onder invloed van de stille curator en de overdrachtsregeling (indirect) wel in deze rechtsverhoudingen mengt, terwijl de AFM als de wel bevoegde autoriteit geen aanleiding zag bezwaar te maken tegen de inroeping van de ‘en bloc’-clausule en de rechter niet heeft vastgesteld dat de ‘en bloc’-clausule niet mag worden ingeroepen; in het licht hiervan is onbegrijpelijk dat de rechtbank niettemin relevant achtte dat de toepassing van de ‘en bloc’ als alternatief ‘in de visie van DNB’ geen reële oplossing was en dat volgens het bestuur van Conservatrix — dat in deze fase zich kennelijk niet meer heeft kunnen onttrekken aan de invloed van de stille curator19. — het (louter) inzetten van de ‘en bloc’-clausule niet als een realistisch alternatief beschouwde; en/of
- (iii)
dat Conservatrix Groep als enig aandeelhouder van Conservatrix zich vastgelegd heeft gedurende de periode van de ‘en bloc’ wijziging geen aanspraak te zullen maken op dividenduitkering en dat haar winsten zouden worden toegekend aan de statutaire winstreserves;20. in het licht hiervan is onbegrijpelijk dat de rechtbank met DNB ervan is uitgegaan dat de ‘en bloc’ wijziging van polisvoorwaarden (slechts) ten gunste zou (kunnen) strekken van Conservatrix Groep, en zij met het bestuur van Conservatrix ervan uitging dat er sprake zou zijn van het ‘louter’ inzetten van de ‘en bloc’-clausule.
4.6
In haar oordeel in rov. 4.14.4 sub (e) dat de door de andere externe partijen getoonde belangstelling voor overname van de aandelen in Conservatrix onvoldoende concreet uitzicht boden op verbetering van de financiële positie althans van de op grond van ‘Solvabiliteit II’ vereiste en door DNB gehanteerde solvabiliteit van Conservatrix, gaat de rechtbank kennelijk en ten onrechte ervan uit dat het in art. 3:53 lid 4 Wft neergelegd minimumkapitaalvereiste (MCR) als ontleend aan richtlijn ‘Solvabiliteit II’ onmiddellijk toepasselijk was, waarmee de rechtbank ook hier miskent dat de eisen van die richtlijn niet, zonder meer, van toepassing zijn op de voet van art. 308ter, lid 1 sub b en lid 3, van richtlijn ‘Omnibus II’ in verbinding met art. IV van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn (zie onder 3). Waar de rechtbank in haar oordeelsvorming relevant achtte dat de hiervóór bedoelde belangstelling, zoals DNB opmerkte, géén ‘finale biedingen’ betroffen en de voorlopige biedingen nog zouden kunnen worden aangepast na een ‘due diligence’-onderzoek, is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep21. dat deze derden vanwege de door DNB op grond van art. 1:359c e.v. Wft gehandhaafde voorbereiding van een overdrachtsplan niet de mogelijkheid hadden, zoals de door DNB aangewezen partijen, om na ‘uitvoerig’ boekenonderzoek te onderhandelen over een ‘finaal’ bod dat uitzicht zou bieden op verbetering van de financiële positie van Conservatrix (en de door DNB gestelde gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot de solvabiliteit in de nabije toekomst ten goede had kunnen keren). Door ook na het door Trier gedane bod Conservatrix Groep en andere externe partijen niet meer (afdoende tijd en) gelegenheid te bieden om tot alternatieve c.q. vergelijkbare ‘finale’ biedingen op de aandelen in Conservatrix te (kunnen) komen, is onbegrijpelijk dat de rechtbank Conservatrix Groep het ontbreken van zulke biedingen tegenwerpt, op de wijze en gronden als zij deed.
4.7
Door te oordelen en beslissen als zij deed, heeft de rechtbank derhalve geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever en onder onjuiste toepassing van de wettelijke regeling nu, onder de gegeven omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, er (nog) géén sprake was van een situatie dat summierlijk bleek dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling als bedoeld in art. 3:159c lid 1 Wft waren, omdat deze situatie met een minder vergaande maatregel kon worden geredresseerd, zoals door toepassing van de ‘en bloc’-wijziging van de polisvoorwaarden en door het toelaten van de alternatieve biedingen van de andere belangstellende kopers. Ondanks de door DNB zelf gecreëerde, onjuiste tijdsdruk (zie hierover in 4.2) heeft de rechtbank ten onrechte Conservatrix Groep en andere partijen niet meer in de gelegenheid gesteld een alternatieve, c.q. vergelijkbare, ‘finale’ bieding te doen. Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, taak miskend en veronachtzaamd, waardoor op het verzoek van DNB het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel niet werd geoordeeld en beslist op de daarvoor volgens de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).
ONDERDEEL 5: rechtbank acht ten onrechte en onbegrijpelijk de door Trier geboden 1 Euro ‘redelijk’
Door in rov. 4.15 tot en met 4.16 te oordelen dat, kort samengevat, het overdrachtsplan en het met DNB afgestemde bod van Trier tot de betaling van € 1,- als koopprijs voor de aandelen in Conservatrix onder de in rov. 4.15.5 vermelde voorwaarden, op grond van de ten tijde van haar beslissing ter beschikking staande informatie de rechtbank geen grond gaf te oordelen dat deze in het overdrachtsplan genoemde prijs, gegeven de omstandigheden van het geval als vermeld in rov. 4.14.4, 4.15.8 en 4.15.9, niet een redelijke prijs was, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘overdrachtsplan’ en de daarin te vermelden ‘prijs’ als bedoeld in art. 3:159r onder c Wft en wat moet worden verstaan onder een ‘redelijke prijs’ als bedoeld in art. 3:159ij lid 2 Wft. Althans heeft de rechtbank de oordelen in haar beschikking niet naar de eisen der wet gemotiveerd om in het licht van de verweren van Conservatrix voldoende begrijpelijk te zijn.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden hieronder als volgt nader uitgewerkt.
5.1
Voor zover de hier bestreden oordelen voortbouwen op de door onderdeel 1 bestreden oordelen van de rechtbank in rov. 4.9.1 e.v., kunnen bij gegrondbevinding van klachten van het eerste middelonderdeel ook de daarop voortbouwende oordelen in rov. 4.15.5 e.v. niet in stand blijven.
5.2
Voor zover de hier bestreden oordelen voortbouwen op de door onderdeel 2 bestreden oordelen van de rechtbank in rov. 4.11.1 e.v., kunnen ook de daarop voortbouwende oordelen in rov. 4.15.7 (dat de rechtbank een beperkte rol heeft) bij gegrondbevinding van klachten van het tweede middelonderdeel evenmin in stand blijven.
5.3
Voor zover de hier bestreden oordelen voortbouwen op de door onderdeel 4 bestreden oordelen van de rechtbank in rov. 4.14.4 (onder a, b en e), kunnen bij gegrondbevinding van klachten van het vierde middelonderdeel ook de daarop voortbouwende oordelen in rov. 4.15.7 en 4.15.8 niet in stand blijven. Immers, bij het vaststellen van de redelijke prijs moet op de voet van art. 3:159ij lid 2 Wft worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling (i.c. Conservatrix) in de situatie dat het overdrachtsplan (in de zin der wet) niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken. Door in rov. 4.15.7 (kennelijk) ook uit te gaan van de onder 4 bestreden periode van één jaar tot afwikkeling van het bedrijf van Conservatrix na een daadwerkelijke intrekking van de vergunning door DNB vanwege solvabiliteitstekort volgens de in art. 3:53 lid 1 en 4 Wft neergelegde kapitaaleisen als vereist door richtlijn ‘Solvabiliteit II’, ging de rechtbank bij beoordeling van de redelijkheid van de door Trier geboden prijs, feitelijk en juridisch, dan ook (of althans) uit van een verkeerd door/bij Conservatrix te verwachten toekomstperspectief als bedoeld in art. 3:159ij lid 2 Wft.
5.4
- a.
Bovendien, of althans, is het oordeel van de rechtbank dat de haar ter beschikking staande informatie geen grond zou geven voor het oordeel dat de door Trier geboden prijs van € 1,- niet een redelijke prijs is, onbegrijpelijk in het licht van het verweer van Conservatrix Groep, kort gezegd, dat niet valt in te zien dat en waarom de prijs redelijk is waar de bij de gedwongen overname door Trier betrokken derde ([betrokkene 2]) één jaar eerder na een boekenonderzoek aan Conservatrix Groep nog ruim € 30 miljoen bood.22. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, blijkt niet uit de beschikking of, dat en waarom de rechtbank van oordeel was dat de door Trier geboden € 1,- ‘redelijk’ is in het licht van hun bod van ruim € 30 miljoen, onder dezelfde voorwaarden, uit 2015 (zie prod. 9 bij verweerschrift).
- b.
Daartoe is ontoereikend de in rov. 4.15.8 gegeven motivering nu daarin niet kenbaar wordt ingegaan op deze stellingname van Conservatrix Groep dat het hier om dezelfde overnemende achterliggende partij ([betrokkene 2]) gaat van wie het eerdere bod diende te worden vergeleken met de door Trier ([betrokkene 2]) geboden koopprijs.
- c.
Evenmin is daarvoor toereikend het door de rechtbank in rov. 4.15.9 in aanmerking genomen rapport van WTW, nu de rechtbank met dit rapport (ook) niet kenbaar ingaat op voormelde stellingname van Conservatrix Groep over de redelijkheid van de door Trier geboden prijs van € 1,- in verhouding tot het eerder bod van ruim € 30 miljoen.
- d.
Bovendien, of althans, is het op het WTW-rapport gegrond oordeel onbegrijpelijk in het licht van het met de rapporten van MILLIMAN en MERCER onderbouwde verweer van Conservatrix Groep dat de aandelen van Conservatrix gelet op de contante waarde van het berekende kasoverschot van € 59 miljoen over een periode van 30 jaren zoals uitvoerig beschreven in deze twee actuariële rapporten, een onmiddellijke contante, intrinsieke waarde van ver boven € 1,-- vertegenwoordigen, waardoor de geboden prijs van € 1,-- niet, zonder meer, als ‘redelijk’ kan worden aangemerkt omdat deze prijs gelet op de na 30 jaar opgebouwde financiële buffer van in totaal € 59 miljoen in geen verhouding staat tot de werkelijke bedrijfseconomische waarde van de onderneming van Conservatrix (zie o.m. verweerschrift nrs. 10, 12, 79–81, 88–90). Ter weerlegging van dit verweer, kort gezegd dat met deze toekomstige buffer en winsten niet rekening is gehouden in de geboden prijs van € 1,-, is de door de rechtbank aangehaalde inhoud van het WTW-rapport niet toereikend, nu daarin niet (kenbaar) is ingegaan op het in de toekomst te verwachten kasoverschot van € 59 miljoen maar werd uitgegaan van de waarde van de activa van Conservatrix in het liquidatiescenario ‘per 23 februari 2017’.
- e.
Als de rechtbank deze stellingname van Conservatrix Groep niet in haar beoordeling en oordeelsvorming heeft betrokken, heeft zij ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv, niet geoordeeld en beslist op grond van al wat Conservatrix Groep ten verwere aanvoerde.
5.5
Door te oordelen en beslissen als in de beschikking gedaan, heeft de rechtbank dan ook (of althans) in zoverre geoordeeld en beslist in strijd met de bedoeling van de wetgever, onder onjuiste toepassing van de wettelijke regeling, en heeft zij het recht geschonden. Kennelijk wegens de door DNB zelf gecreëerde, onjuiste tijdsdruk (zie onder 4.2) heeft de rechtbank ten onrechte Conservatrix Groep en andere externe partijen niet meer in de gelegenheid gesteld om een alternatieve, c.q. vergelijkbare, ‘finale’ bieding te doen, waardoor de rechtbank niet heeft kunnen vergelijken of de door Trier geboden prijs in redelijke verhouding tot andere, alternatieve c.q. vergelijkbare, finale biedingen stond. Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, controlerende taak c.q. rol miskend en veronachtzaamd, waardoor op het inleidend verzoek van DNB om het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende crisisinterventiemaatregel niet is geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).
ONDERDEEL 6: overdracht(sregeling) is wel in strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit
6.1
Het slagen van (klachten van) de vorige middelonderdelen brengt mee dat de oordelen van de rechtbank in rov. 4.17 evenmin in stand kunnen blijven, waar de rechtbank uitgaat van beperkte, marginale toetsing van het besluit van DNB dat ten aanzien van Conservatrix sprake is van een situatie als bedoeld enin art. 3:159c lid 1 Wft (onderdeel 2), van toepasselijkheid van de in art. 3:53 lid 1 en lid 4 Wft neergelegde kapitaaleisen zoals voorgeschreven door richtlijn ‘Solvabiliteit II’ (onderdeel 3), van de bedreiging van het voortbestaan van Conservatrix c.q. de continuïteit van de onderneming kennelijk bij de werkelijke intrekking van de vergunning als de overdrachtsregeling niet zou worden uitgesproken (onderdeel 4) en van de afwezigheid van reële, minder vergaande alternatieven dan de door DNB geplande gedwongen overdracht van de aandelen in Conservatrix aan Trier (onderdelen 4 en 5).
6.2
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank in rov. 4.17 van de beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de toetsing van de maatregelen op grond van de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in art. 3:4 Awb, art. 1 EP en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van het EHRM en daarmee art. 17 GHV (art. 53 GHV). Anders dan de rechtbank in rov. 4.17 (slot) beoordeelde, ging het niet (uitsluitend en alleen) om beantwoording van de vraag of DNB minder vergaande maatregelen had kunnen nemen. De rechtbank heeft ten onrechte niet beoordeeld en onderzocht of de nadelige gevolgen van (verdere) toepassing van reguliere handhavingsinstrumenten en van de overdrachtsregeling wel of niet onevenredig zouden zijn in verhouding tot de doelen die DNB met inzet van deze instrumenten of regeling beoogde te dienen; inzet van de gekozen saneringsmaatregel moet in redelijke verhouding staan tot het te bereiken doel en mag niet plaatsvinden als hetzelfde resultaat met een minder ingrijpend middel kon, c.q. zou hebben kunnen, worden bereikt. Aldus legde de rechtbank in (rov. 4.17 van) haar beschikking een te beperkte toetsingsmaatstaf aan en heeft zij bij haar beoordeling van en beslissing op het inleidende verzoek van DNB dan ook (of althans) in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6.3
Daarmee heeft de rechtbank haar, door de wet(gever) opgedragen, controlerende taak c.q. rol miskend en veronachtzaamd, waardoor de rechtbank op het inleidende verzoek van DNB om het overdrachtsplan goed te keuren en de overdrachtsregeling uit te spreken als meest verstrekkende (sanerings)maatregel niet heeft geoordeeld en beslist op de daarvoor in de wet voorgeschreven wijze (‘as prescribed by law’ in de zin van art. 1 EP en 17 GHV).
Gegrondbevinding van een of meer klachten van de vorige middelonderdelen brengt mee dat ook voor het overige de, op de bestreden oordelen voortbouwende, oordelen van de rechtbank in rov. 4.1 – 4.26 en beslissingen in het dictum van de beschikking niet in stand kunnen blijven.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Conservatrix Groep de Hoge Raad de (eind)beschikking van de rechtbank Amsterdam gegeven en uitgesproken op 15 mei 2017 onder zaaknummer C/13/625947 / HA RK 17–89 te vernietigen, met een zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, zoals de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, waarbij Conservatrix Groep vordert dat DNB zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 15 augustus 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑08‑2017
Zie o.m. het verzoekschrift van 2 februari 2016, blz. 16–17 (prod. 1 bij verweerschrift); verweerschrift onder nrs. III t/m VIII, 36–41 e.v., 69–71, 72–77; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 1 e.v. i.h.b. 29–31.
Verweerschrift zijdens Conservatrix onder nrs. 3.4 en 3.5.
Wet van 13 december 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek ter implementatie van de richtlijn solvabiliteit II en invoering van een daarop gebaseerd regime voor bepaalde kleinere verzekeraars, Stb. 2012/679 (Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II).
Prod. 1 bij inleidend verzoekschrift.
Zie inleidend verzoekschrift onder nr. 2.55 en bijlage 89 bij prod. 1.
Prod. 1 bij inleidend verzoekschrift.
Zie o.m. inleidende verzoekschrift onder nrs. 2.51 e.v., 3.5 t/m 3.53, 4.3 e.v., 4.24.
Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese Toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft, PbEU 2014/L 153 (‘Omnibus II’).
Wet van 24 juni 2015 tot wijziging van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter uitvoering van de ‘Omnibus II’-richtlijn, Stb. 2015/278, welke wetswijziging samen met de implementatie-wetten op 1 januari 2016 in werking is getreden (KB 10 juli 2015, Stb. 2015/309).
Zie o.m. het verzoekschrift van 2 februari 2016, blz. 2–14 (prod. 1 bij verweerschrift); verweerschrift nrs. I-II, 1 e.v. i.h.b. 15–21, 22–35, 48–49, 53; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 3 e.v., 21 e.v.
Zie o.m. de brieven van eind december 2014, bijlage 49 bij prod. 1 bij inleidend verzoekschrift (waarover nader nrs. 2.40 e.v.). Zie ook de in voetnoot 10 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens Conservatrix Groep met verdere verwijzingen.
Zie hiervóór de in voetnoten 10 en 11 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens Conservatrix Groep.
Zie o.m. verzoekschrift van 2 februari 2016, blz. 3–14 i.h.b. 4 e.v. (prod. 1 bij verweerschrift); verweerschrift nrs. I e.v., 1 e.v. i.h.b. 6–15, 22–35, 79–81, 87–89; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 21 e.v.; p.-v. blz. 2–3 (verklaringen van mr. Molenaar).
Zie de in voetnoot 13 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens Conservatrix Groep, waaronder haar verzoekschrift d.d. 2 februari 2016 blz. 4–8, 13–14 (prod. 1 bij verweerschrift, zoals ingelast onder nrs. II en 23) en verweerschrift nrs. 7 e.v. i.h.b. 15–33, 79–81, 87 e.v.
Zie o.m. verweerschrift nrs. 7–15, 42–68, 70, 75–76, 95; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 3 e.v. i.h.b. 11–13, 20–23, 28–31 en p.-v. blz. 2–3 (verklaringen van mr. Molenaar en van de curator de heer P. de Groot).
Zie o.m. verweerschrift nrs. I e.v., 1–17 i.h.b. 2–7 e.v., 22–35 i.h.b. 31–32, 40, 70, 79–81, 87–89 i.h.b. 88; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 11 e.v., 21 e.v. i.h.b. 29–31; p.-v. blz. 3 en 5 (verklaringen van mr. Molenaar).
Zie o.m. p.-v. blz. 5 (verklaring van de heer [betrokkene 1]).
Zie o.m. verweerschrift onder nrs. 7–15, 42–68 i.h.b. 47–67, 70, 75–76,, 95; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 3 e.v. i.h.b. 11–13, 20–23, 28–31 en p.-v. blz. 2–3 (verklaringen van mr. Molenaar).
Zie de in voetnoot 18 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens Conservatrix Groep waaronder haar verweerschrift onder nrs. 48–49, 53, 70 en de verklaring van de curator de heer P. de Groot ter terechtzitting p.-v. blz. 3.
Zie naast de in voetnoten 15 en 18 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken m.n. verweerschrift onder nrs. 50–52 en 70.
Zie o.m. haar verweerschrift onder nrs. 71, 90–92, 95; pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 16–21 en p.-v. blz. 3 en 4 (verklaring van mr. Molenaar), blz. 5 (verklaringen van de heer [betrokkene 1] en mr. Molenaar)
Zie o.m. verweerschrift onder nrs. 90–92 en pleitnota van mr. Molenaar onder nrs. 15 e.v. verwijzend naar productie 11.