HR, 14-12-2007, nr. R07/140HR
ECLI:NL:HR:2007:BB5550
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2007
- Zaaknummer
R07/140HR
- LJN
BB5550
- Roepnaam
GIN/Qnow
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB5550, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5550
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1547
ECLI:NL:HR:2007:BB5550, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1547, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5550
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht, in hoger beroep afgewezen verzoek tot faillietverklaring; niet-ontvankelijk cassatieberoep van een derde niet-zijnde schuldeiser of belanghebbende als bedoeld in art. 12 lid 1 jo. 10 F.; gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Rekestnr. R07/140HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting 12 oktober 2007 (spoed)
Conclusie inzake:
1. Groen Invest Nederland B.V.
2. [Eiser 2]
3. [Eiser 3]
tegen
Qnow Beheer B.V.
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Maastricht op 27 maart 2007, heeft [betrokkene 1] het faillissement van thans verweerster in cassatie, Qnow, verzocht.
1.2 [Betrokkene 1] heeft - zakelijk weergegeven - aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij op grond van het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 4 januari 2007 van de voorzieningenrechter te Maastricht van Qnow een bedrag van € 30.000,-- ter zake van achterstallige koopsomtermijnen en een bedrag van € 750.000,-- aan verbeurde dwangsommen te goed heeft.
1.3 Qnow heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Na behandeling van de zaak ter zitting van 9 mei 2007 heeft de rechtbank Qnow bij vonnis van 10 mei 2007 in staat van faillissement verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat op zijn minst voorshands de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen vast, is derhalve summierlijk gebleken van het vorderingsrecht van [betrokkene 1], alsmede dat er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die aantonen dat Qnow verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
1.5 Qnow is onder aanvoering van vier grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en heeft het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek tot faillissement af te wijzen.
1.6 [Betrokkene 1] heeft een verweerschrift ingediend(2) en daarbij het hof verzocht het beroep van Qnow ongegrond te verklaren met bekrachtiging van het aangevallen vonnis.
1.7 Bij aanvullend verweerschrift(3) heeft [betrokkene 1] gesteld dat er een bevredigende oplossing is gevonden, dat haar vorderingen op Qnow niet langer bestaan en dat zij om die reden haar verweer intrekt in dier voege dat zij haar vorderingen jegens Qnow en het verzoek tot faillietverklaring intrekt.
1.8 Stellende dat zij schuldeisers van Qnow en daarmee belanghebbenden zijn, hebben thans eisers tot cassatie - GIN, [eiser 2] en [eiser 3], hierna: GIN c.s. - eveneens een verweerschrift ingediend(4), strekkende tot bekrachtiging van het vonnis van faillietverklaring.
1.9 Na behandeling van de zaak op 27 juni 2007 heeft het hof bij arrest van 11 juli 2007, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzoek tot faillietverklaring van Qnow afgewezen.
1.10 GIN c.s. hebben tegen dit arrest tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
Qnow heeft een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1 GIN c.s. menen dat zij ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Daartoe wijzen zij erop dat het voor de hand ligt aan te nemen dat aan een schuldeiser die de faillietverklaring niet heeft verzocht, het recht toekomt om als (mede)verweerder op te treden indien de schuldenaar hoger beroep heeft ingesteld tegen het faillissementsvonnis, omdat:
(i) deze situatie in zekere zin het spiegelbeeld vormt van de in art. 10 Fw geregelde situatie;
(iii) waar in eerste aanleg het faillissement is uitgesproken de behandeling van het hoger beroep openbaar is;
(iv) doordat het faillissement is uitgesproken een toestand is ingetreden die de rechtspositie van alle schuldeisers bepaalt (zie bijvoorbeeld HR 10 november 2006, NJ 2006, 610).
Volgens GIN c.s. ligt het dan evenzeer voor de hand aan de schuldeiser die althans in hoger beroep verweer heeft gevoerd het recht toe te kennen beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest waarbij het faillissement is vernietigd(6).
2.2 Qnow heeft zich op het standpunt gesteld dat GIN c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep(7).
2.3 In de artikelen 8 tot en met 12 Fw zijn de rechtsmiddelen omschreven die kunnen worden aangewend tegen het vonnis van faillietverklaring en tegen de afwijzende beschikking. Dit stelsel van rechtsmiddelen vormt een uitputtende regeling(8).
Art. 12 lid 1 Fw bepaalt dat van het arrest, door het gerechtshof gewezen, de schuldenaar, de schuldeiser die de faillietverklaring heeft verzocht, de in art. 10 bedoelde schuldeiser of belanghebbende en het Openbaar Ministerie, gedurende acht dagen na de dag der uitspraak, in cassatie kunnen komen.
In art. 10 lid 1 Fw is bepaald dat elke schuldeiser, met uitzondering van hem die de faillietverklaring heeft verzocht, en elke belanghebbende tegen de faillietverklaring recht van verzet heeft gedurende acht dagen na de dag der uitspraak.
2.4 Beroep in cassatie kan dus uitsluitend worden ingesteld door de schuldenaar wiens hoger beroep tegen de faillietverklaring of tegen de afwijzing van de eigen aangifte is afgewezen, door de schuldeiser die de faillietverklaring heeft verzocht, door de schuldeiser of belanghebbende die verzet heeft gedaan tegen de faillietverklaring en door het Openbaar Ministerie.
2.5 In cassatie staat vast dat GIN c.s. zich niet in het geding hebben gevoegd met een eigen faillissementsaanvraag(9). Nu zij daarnaast niet het rechtsmiddel van verzet hebben benut(10), vallen zij in geen enkele van de in art. 12 Fw genoemde categorieën van tot cassatie gerechtigden.
2.6 Anders dan GIN c.s. betogen, staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de Faillissementswet eraan in de weg dat een schuldeiser die de faillietverklaring niet heeft verzocht als (mede)verweerder in hoger beroep kan optreden, indien de schuldenaar hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van faillietverklaring, en op die wijze partij wordt in appel aan wie de Faillissementswet het recht geeft tegen het bestreden arrest cassatieberoep in te stellen(11).
2.7 GIN c.s. dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep.
Dit brengt mee dat een bespreking van het voorgestelde cassatiemiddel achterwege kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van GIN c.s. in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voorzover thans van belang. Zie het vonnis van de rechtbank Maastricht van 10 mei 2007 in verbinding met het arrest van het hof Den Bosch van 11 juli 2007 onder 2.1 t/m 2.7 alsmede 4.1.1 en 4.1.2.
2 Bij het hof ingekomen op 25 mei 2007.
3 Bij het hof ingekomen op 27 juni 2007. Dit aanvullend verweerschrift bevindt zich niet in het B-dossier.
4 Bij het hof ingekomen op 14 juni 2007.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 juli 2007 per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, gevolgd door een ondertekend verzoekschrift op 23 juli 2007. De cassatietermijn bedraagt acht dagen (art. 12 Fw).
6 Zie het verzoekschrift tot cassatie, p. 3.
7 Zie het verweerschrift in cassatie, onder 1.1 t/m 1.5.
8 O.m. Polak-Wessels I, par. 1389-1390, met verdere vindplaatsen.
9 Zie het bestreden arrest, rov. 4.3 (laatste zin).
10 Hetgeen niet geheel onlogisch is, want GIN c.s. willen nu juist dat Qnow failliet wordt verklaard.
11 Vgl. HR 20 april 2007, NJ 2007, 243 (rov. 3.2). In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de Faillissementswet zich ook ertegen verzet dat door de omstandigheid dat het hof in het door de failliet ingestelde hoger beroep een derde - op haar verzoek - als belanghebbende heeft laten oproepen teneinde bij de verdere mondelinge behandeling van de zaak te worden gehoord, deze derde in de procedure waarin het hof met de bestreden arresten uitspraak heeft gedaan, partij werd aan wie de Faillissementswet het recht geeft tegen die arresten alsnog cassatieberoep in te stellen.
Uitspraak 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht, in hoger beroep afgewezen verzoek tot faillietverklaring; niet-ontvankelijk cassatieberoep van een derde niet-zijnde schuldeiser of belanghebbende als bedoeld in art. 12 lid 1 jo. 10 F.; gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. R07/140HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. GROEN INVEST NEDERLAND (GIN) B.V.,
gevestigd te Veldhoven,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats], België,
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats], België,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
QNOW BEHEER B.V.,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als GIN c.s. en Qnow.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 maart 2007 ter griffie van de rechtbank Maastricht ingediend verzoekschrift heeft [betrokkene 1] zich gewend tot die rechtbank en verzocht Qnow in staat van faillissement te verklaren.
Qnow heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 mei 2007 Qnow in staat van faillissement verklaard.
Tegen dit vonnis heeft Qnow hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot faillissement af te wijzen.
[Betrokkene 1] heeft bij verweerschrift van 25 mei 2007 verzocht het beroep van Qnow ongegrond te verklaren met bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Bij aanvullend verweerschrift van 26 juni 2007 heeft [betrokkene 1] haar verweer gewijzigd in dier voege dat zij het verzoek tot faillietverklaring intrekt.
Stellende dat zij schuldeisers van Qnow en daarmee belanghebbenden zijn, hebben GIN c.s. een verweerschrift ingediend bij het hof en daarbij verzocht het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op 27 juni 2007. Bij arrest van 11 juli 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot faillietverklaring van Qnow afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben GIN c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Qnow heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van GIN c.s. in hun cassatieberoep.
De advocaat van GIN c.s. heeft op 25 oktober 2007 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu GIN c.s. niet de faillietverklaring van Qnow hebben verzocht noch tegen de faillietverklaring het rechtsmiddel van verzet hebben aangewend, behoren zij niet tot de in art. 12 F. genoemde schuldeisers of belanghebbenden die van het arrest van het hof in cassatie konden komen. Dat zij in hoger beroep een verweerschrift hebben ingediend maakt dit niet anders. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de Faillissementswet verzet zich ertegen dat zij daarmee partij werden in het hoger beroep en op grond van art. 12 F. uit dien hoofde in cassatie konden komen. GIN c.s. dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart GIN c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt GIN c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Qnow begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.
Beroepschrift 13‑08‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Requestno R07/140
Verweerschrift in cassatie
termijn van indienen t.m.: maandag 13 augustus 2007
Geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap QNOW BEHEER B.V., gevestigd te Maastricht.
te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die te dezer zake door haar als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verweerschrift voor haar als zodanig ondertekent en indient.
I
De wederpartij te dezen is:
- 1)
GROEN INVEST NEDERLAND (GIN) B.V.,
gevestigd te Veldhoven.
- 2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], België,
- 3)
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats], België,
Advocaten van de wederpartij in cassatie zijn:
Mr K.G.W.van Oven
Lange Voorhout 29
2514 EB 's‑Gravenhage
en:
Mr R.J.van Galen
Strawinskylaan 1999
postbus 7113
1007 JC Amsterdam
II
Het gaat hier om een faillissementsaanvrage. ingediend op 27 maart 2007 door Mevrouw [betrokkene 1]. wonende te [woonplaats]. Bij vonnis van 10 mei 2007 heeft de Rechtbank Qnow in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een RC en aanstelling van een curator. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat ‘op zijn minst voorshands’ de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen vaststaat, zodat verzoekster (d.w.z.: [betrokkene 1]) in ieder geval thans een opeisbare vordering heeft tot een bedrag van € 750.000. De Rechtbank heeft ook nog (summierlijk) vastgesteld dat Qnow verkeerde in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
III
Op het daartegen door Qnow ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij arrest van 11 juli 2007 — het arrest a quo — het bestreden vonnis vernietigd. Daartoe overweegt het Hof in de eerste plaats dat de vordering van de aanvraagster wegens verbeurde dwangsommen het faillissementsvonnis niet kan dragen: HR 20.09.1996. NJ 1997, 640. Het feit, dat de Rechtbank het vonnis van faillietverklaring niet heeft doen steunen op de andere vordering die aanvraagster [betrokkene 1] had (terzake van kooppenningen ad € 30.000) betekent dat het Hof dat vorderingsrecht te beoordelen had naar de toestand ten tijde van de te geven beslissing. Op dat tijdstip bestond de vordering niet meer, omdat zij inmiddels was betaald. Daarom wees het Hof de aanvrage tot faillissement alsnog af.
IV
Het Hof heeft daarbij de vraag of Qnow verkeerde in de toestand van te hebben opgehouden te betalen uitdrukkelijk in het midden gelaten.
Terzijde: dat die toestand niet bestond is (op zijn zachtst gezegd) alleszins pleitbaar. De resterende vorderingen (dwangsommen, een vordering van Qnow's voormalige advocaat) zijn zwaar bestreden en de overige vorderingen, inclusief faillissementsinkomen en Curatorsalaris. zijn voldaan.
V
Daartegen hebben GIN, [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3]
— en dus niet de aanvraagster [betrokkene 1] —
cassatieberoep ingesteld.
Qnow zal daartegen in het navolgende verweer voeren en verzoeken het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat te verwerpen.
Verweer tegen cassatiemiddel
1. Ontvankelijkheid
1.1
Ingevolge art. 12 F staat voor GIN, [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3] (GIN c.s.) geen beroep in cassatie van 's‑Hofs arrest open. Zij zijn derhalve in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk. Cassatieberoep staat immers alleen open voor de schuldenaar (Qnow), de schuldeiser, die de faillietverklaring verzocht (in dit geval [betrokkene 1]), het OM en de in art. 10 F bedoelde schuldeiser of belanghebbende.
1.2
GIN c.s. behoren derhalve niet tot de kring van de tot het instellen van cassatieberoep gerechtigden, met name ook niet tot de laatste categorie, omdat het daar betreft schuldeisers en belanghebbenden die van hun recht van verzet tegen de faillietverklaring gebruik hebben gemaakt. GIN, [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3] behoren niet tot die categorie: zij streven het faillissement juist na.
1.3
GIN c.s. komen daartegen op (blz. 3 onder van het cassatie-verzoekschrift). De daar gebezigde argumenten overtuigen niet. Dat sub
- (i)
niet, omdat de schuldeiser die verzet tegen de faillietverklaring doet zich daarmee tegenover de aanvrager van het faillissement opstelt en dus een afzonderlijke partij in het geschil wordt met eigen belangen. De vergelijking
- (ii)
met art. 426 Rv. overtuigt niet, omdat een ‘gewone’ requestprocedure niet eenzelfde contradictoir gehalte behoeft te hebben als een procedure tot faillietverklaring. Dat
- (iii)
de behandeling van het hoger beroep in het openbaar plaatsvindt is naar rechtersrecht juist, maar niet valt in te zien dat zulks tot uitbreiding van de kring der cassatiegerechtigden zou leiden. Juist is voorts
- (iv)
dat met het uitspreken van het faillissement een toestand is ontstaan die de rechtspositie van alle schuldeisers bepaalt, maar GIN c.s. zien over het hoofd, dat aan die situatie nu juist door 's‑Hofs arrest een einde is gemaakt en dat partijen daardoor nu dus weer verkeren in statu quo ante.
1.4
Voor wat betreft de verhouding tussen het ‘gewone’ cassatie-verzoekschriftprocedurerecht en de regeling van de faillissementswet heeft te gelden, dat de cassatieverzoekschriftprocedure uniform lijkt te zijn geregeld in de art. 426 e.vv. Rv., maar natuurlijk geen toepassing kan vinden ingeval een bijzondere regeling (b.v. die van de Faillissementswet) daarvan afwijkt. Dat is met art. 12 F het geval, omdat het de tot het instellen van cassatieberoep gerechtigden nauwer omschrijft dan art. 426 Rv.
1.5
Dat een crediteur als GIN c.s. niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, indien hij niet behoort tot de ingevolge art. 12 F daartoe gerechtigden, is overigens nog zeer onlangs door de Hoge Raad aldus beslist (HR 20.04.2007, NJ 2007, 243).
2. Inhoudelijk verweer
2.1
Onderdeel 1 van het ingediende cassatiemiddel is mij niet duidelijk geworden. Wie de (eenvoudige) bewoordingen van 's‑Hofs arrest 4.2.1. 4.2.2 en 4.2.3 tot zich door laat dringen, ziet dat het Hof simpelweg en conform HR 20.09.1996, NJ 1997, 640 heeft geoordeeld, dat een faillissementsvonnis niet kan steunen op een aanvrage terzake van een dwangsommenvordering.
De dwangsommenvordering kan wel dienen om de faillissementsaanvrage te ondersteunen: zij kan, als zij van een derde is, dienen als steunvordering en kan tevens dienen om aan te tonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen.
2.2
Met die constatering is het vonnis van de Rechtbank onjuist bevonden, omdat de Rechtbank immers het faillissement nu juist wèl op een dwangsommenvordering had uitgesproken. Het Hof gebruikt de doctrine van de Hoge Raad dat een faillissementsaanvrage niet op een dwangsommenvordering kan worden gebaseerd dus om een brug te slaan naar de dragende rov. 4.2.2 dat een faillisementsvonnis dan ook niet alleen op een dwangsommenvordering kan worden uitgesproken. Het Hof overweegt dus niet, dat de faillissementsaanvrage alleen op de dwangsommenvordering was gebaseerd, hetgeen ook logisch volgt uit rov. 4.2.4.
2.3
's‑Hofs oordeel is rechtens juist en kan de beslissing dragen, zodat rechts- noch motiveringsklachten hier effect kunnen sorteren.
2.4
Geist und Seele wird verwirret van hetgeen GIN c.s. verder onder onderdeel 1 stellen, zodat Qnow daaraan maar voorbij zal gaan.
2.5
Onderdeel 2 gaat van juiste uitgangspunten uit. Het is inderdaad zo, dat als een faillissementsvonnis op een bepaalde schuldvordering is uitgesproken, men er in hoger beroep niet is, door alleen die schuldvordering te (laten) voldoen. Het faillissement is dan lopende en men zal ook aan moeten tonen, dat de toestand van te hebben opgehouden te betalen niet meer bestaat.
2.6
Aldus HR 04.11.1949. NJ 1950 (niet: 1949) no 17 met kritische (maar nogal theoretische) noot van Houwing. Vanuit praktisch oogpunt zou ik willen zeggen dat de leer van de Hoge Raad mij alleszins plausibel lijkt. Het Nederlandse stelsel, dat inhoudt dat het voor het uitspreken van een faillissement op aanvraag van een crediteur noodzakelijk is dat tenminste één crediteur (de aanvrager) het faillissement wil, betekent nog niet dat diezelfde aanvrager zijn vorderingsrecht nog steeds moet hebben en het faillissement nog steeds moet willen, wanneer het erom gaat of het in eerste aanleg uitgesproken faillissementsvonnis moet worden vernietigd. Dat zou leiden tot een kat- en muisspel, waarbij de schuldenaar het erop aan laat komen en na het uitspreken van het faillissement alleen de vordering waarop het faillissement is uitgesproken voldoet en de rest onbetaald laat. Dat dàt op zich niet tot vernietiging van het faillissement behoeft te leiden — en daarmee tot ijdel werk van de Curator en anderen, hoewel de toestand van te hebben opgehouden te betalen en het vorderingsrecht van de aanvrager is gebleken, is vanuit praktisch oogpunt geenszins verbazend.
2.7
Dat betekent echter niet dat de regel niet meer is, dat het voor het op crediteursverzoek uitspreken van een faillissement naar Nederlands recht nog steeds nodig is, dat het vorderingsrecht van de aanvrager blijkt. Is dus het ene vorderingsrecht van een crediteur niet onderzocht, en is het faillissement op het andere vorderingsrecht uitgesproken, dan zal — als het andere vorderingsrecht in appèl ondeugdelijk blijkt — het ene vorderingsrecht alsnog moeten worden onderzocht. En dàt onderzoek zal dan uiteraard moeten geschieden naar de stand van zaken tijdens dat onderzoek.
Het lijkt wel alsof de HR 1949 het probleem heeft voorzien:
(3o ‘dat’): ‘dat toch de eis dat de Rechtbank de faillietverklaring niet uitspreke dan nadat summier van het vorderingsrecht van den aanvrager is gebleken, niet medebrengt, dat, indien van het vorderingsrecht van den aanvrager is gebleken en mede op dien grond de faillietverklaring is uitgesproken, de daarmede ingetreden rechtstoestand van het faillissement, welke ook de rechtspositie van de andere schuldeisers bepaalt, alsnog ter beschikking zou zijn van den schuldeiser die hem bevoegdelijk heeft uitgelokt.’
2.8
Het gaat dus om een vorderingsrecht, waarop de faillietverklaring is uitgesproken. In het onderhavige geval is dat de dwangsommenvordering: dààrop heeft de Rechtbank het faillissement uitgesproken. Het ging dus niet om de vordering van € 30.000 die de Rechtbank (rov. 4.2.4 van 's‑Hofs arrest) buiten beschouwing heeft gelaten.
2.9
Het standpunt van GIN c.s. miskent de tweeslag, die in een geslaagd hoger beroep zit besloten. Ingevolge het hoger beroep moet eerst worden onderzocht of het vonnis in eerste aanleg ten rechte of ten onrechte is gewezen. Is het laatste het geval dan moet het vonnis vernietigd worden. Dan moet de appèlrechter, die niet mag terugverwijzen, doende wat de eerste rechter had moeten doen, een onderzoek doen of het faillissement alsnog moet worden uitgesproken. Maar dat onderzoek moet de appèlrechter doen op het daarvoor gegeven moment: het onderzoek in hoger beroep.
2.10
Aldus is ook onderdeel 2 ongegrond.
WESHALVE het de Hoge Raad behage GIN c.s. in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het cassatieberoep te verwerpen, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, maandag 13 augustus 2007
ADVOCAAT.
Op 13.08.2007 ingediend per fax.
Negen exemplaren. dossier en brief volgen morgen.