Deze vaststellingen zijn ontleend aan een proces-verbaal van de politie van 24 maart 2014 (bewijsmiddel 1) en de op de terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 2016 afgelegde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 2).
HR, 31-10-2017, nr. 16/04132
ECLI:NL:HR:2017:2804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2017
- Zaaknummer
16/04132
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2804, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1202, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1202, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2804, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0456
NbSr 2018/26
NbSr 2018/26
Uitspraak 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Niet beslist op beroep op strafvermindering vanwege onrechtmatige inverzekeringstelling, art. 359a.1.a Sv. Pleitnota in het ongerede geraakt maar wel aan cassatieschriftuur gehecht. O.g.v. bij het Hof ingewonnen nadere informatie en het p-v van de tz. in h.b. moet worden aangenomen dat de raadsman van verdachte ttz. in h.b. het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat HR veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ttz. heeft aangevoerd hetgeen in de CAG is weergegeven (citaat uit de aan de schriftuur gehechte pleitnota). Hof heeft n.a.v. dit verweer geen beslissing gegeven. Mede gelet op de gronden die zijn vermeld in de CAG moet dit verzuim tot cassatie leiden. CAG: Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering a.b.i. art. 359a.1. Sv. Op een dergelijk verweer behoort de rechter ex art. 359a.3 Sv een met redenen omklede beslissing te geven. Gelet op de onderbouwing van het gevoerde verweer door de raadsman, kan niet z.m. worden gezegd dat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
Partij(en)
31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/04132
CB/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2016, nummer 21/004414-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Çankaya, advocaat te Lent, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof geen beslissing heeft genomen op het beroep van de verdediging op strafvermindering ingevolge art. 359a, eerste lid onder a, Sv.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht."
2.3.
De in genoemd proces-verbaal vermelde pleitnota ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daarop is bij het Hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie alsmede het voormeld proces-verbaal moet worden aangenomen dat de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat de Hoge Raad veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 is weergegeven.
2.4.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer geen beslissing gegeven. Mede gelet op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 tot en met 17 moet dit verzuim tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017.
Conclusie 03‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Niet beslist op beroep op strafvermindering vanwege onrechtmatige inverzekeringstelling, art. 359a.1.a Sv. Pleitnota in het ongerede geraakt maar wel aan cassatieschriftuur gehecht. O.g.v. bij het Hof ingewonnen nadere informatie en het p-v van de tz. in h.b. moet worden aangenomen dat de raadsman van verdachte ttz. in h.b. het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat HR veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ttz. heeft aangevoerd hetgeen in de CAG is weergegeven (citaat uit de aan de schriftuur gehechte pleitnota). Hof heeft n.a.v. dit verweer geen beslissing gegeven. Mede gelet op de gronden die zijn vermeld in de CAG moet dit verzuim tot cassatie leiden. CAG: Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering a.b.i. art. 359a.1. Sv. Op een dergelijk verweer behoort de rechter ex art. 359a.3 Sv een met redenen omklede beslissing te geven. Gelet op de onderbouwing van het gevoerde verweer door de raadsman, kan niet z.m. worden gezegd dat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
Nr. 16/04132 Zitting: 3 oktober 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 juni 2016 de verdachte wegens 1. “wederspannigheid” en 2. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M. Çankaya, advocaat te Lent, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft beslist op het beroep van de verdediging op art. 359a, eerste lid, onder a, Sv.
Uit de bewijsvoering blijken de volgende vaststellingen van het hof. De verdachte is op 24 maart 2014 omstreeks 11:30 uur verschenen op het hoofdbureau van politie in Nijmegen teneinde aangifte te doen van stalking, nadat hij een half uur eerder door politieambtenaren was weggestuurd. Aangezien hij begon te schreeuwen en de orde verstoorde, heeft een (andere) politieagent hem (wederom) gevraagd weg te gaan en tegen hem gezegd dat hij conform de gemaakte afspraken met zijn advocaat terug moest komen om aangifte te doen. Op diezelfde dag omstreeks 12:00 uur is de verdachte voor de derde keer bij het politiebureau naar binnen gegaan en heeft hij wederom staan schreeuwen bij de balie. Vervolgens is de verdachte op verdenking van overtreding van art. 184, eerste lid, Sr (opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel) aangehouden. Tijdens zijn transport door de hal van het politiebureau heeft de verdachte zich verzet tegen zijn aanhouding door tegen de benen van een politieambtenaar te schoppen (feit 1) en heeft hij diezelfde agent beledigd door hem uit te schelden (feit 2).1.
5. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 24 maart 2014 om 18:12 uur in verzekering is gesteld en dat hij op diezelfde dag om 19:59 uur in vrijheid is gesteld. Het bevel tot inverzekeringstelling vermeldt dat het bevel is gegeven omdat de verdachte wordt verdacht van het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel (art. 184 Sr).
6. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota2., heeft de raadsman van de verdachte subsidiair op de voet van art. 359a Sv strafvermindering (strafbaarverklaring zonder strafoplegging) bepleit op de grond dat de verdachte onrechtmatig in verzekering is gesteld. Deze pleitnota houdt onder “onrechtmatige inverzekeringstelling” het volgende in:
“Uit de stukken kan opgemaakt worden dat cliënt op 24 maart 2014 in verzekering is gesteld op grond van artikel 184, eerste lid, Sr, namelijk het niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel. Artikel 184 Sr levert echter geen grond op om tot inverzekeringstelling over te gaan. Evenmin wordt voldaan aan andere vereisten van 67 Sv en 67a Sv. Uit de stukken blijkt ook niet dat cliënt bij de inverzekeringstelling is gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat en/of dat cliënt heeft kunnen overleggen met een advocaat, waardoor sprake is van een onrechtmatige inverzekeringstelling. Cliënt heeft niet de mogelijkheid gehad de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling aan de R-C voor te leggen. De verdediging is derhalve van oordeel dat er bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, zoals opgenomen in artikel 359a Sr. In onderhavig geval heeft cliënt door het verzuim daadwerkelijk nadeel geleden. Hij is namelijk langer vastgehouden dan wettelijk was toegestaan, en hij heeft geen bijstand genoten van zijn advocaat, waardoor hij in zijn belang is geschaad. In het geval tot bewezenverklaring van feit 1 en/of feit 2 wordt overgegaan, is de verdediging van oordeel dat het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Strafvermindering is blijkens de jurisprudentie de aangewezen sanctie op een onrechtmatige inverzekeringstelling (hof ‘s-Hertogenbosch 3 november 2009, LJN BK1796).”
7. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het hof met redenen omkleed heeft beslist op dit verweer.
8. Voordat ik toekom aan de inhoudelijke bespreking van het middel, merk ik het volgende op. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte (mr. M. Çankaya, advocaat te Lent) het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, is evenwel geen pleitnota gehecht. Ook overigens bevindt zich in het dossier zoals dat naar de Hoge Raad is toegezonden, geen pleitnota in hoger beroep. Door de strafgriffie van de Hoge Raad is aan het hof verzocht de pleitnota alsnog te verstrekken. Dit verzoek heeft niet geleid tot nazending van de pleitnota. Een medewerker van de strafgriffie van het hof heeft bij e-mailbericht van 2 oktober 2017, gericht aan een medewerker van de strafgriffie van de Hoge Raad, meegedeeld dat de pleitnota niet is aangetroffen in het archief van het hof. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de raadsman van de verdachte in cassatie (mr. Çankaya) zich overeenkomstig art. IV, derde lid, Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2013 (Stcrt. 2013, 36474)3.schriftelijk tot de rolraadsheer van de Hoge Raad heeft gewend met het verzoek tot aanvulling van het dossier met de ontbrekende pleitnota. In de cassatieschriftuur wordt over het ontbreken van de pleitnota niet geklaagd. Die omstandigheid laat onverlet dat een dergelijk verzuim in beginsel dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak. Door het ontbreken van de pleitnota valt immers niet na te gaan of, en zo ja welke verweren ter terechtzitting zijn gevoerd en of het daarbij gaat om verweren die beantwoording behoeven.4.
9. In het onderhavige geval doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat aan de cassatieschriftuur wel een afschrift van de pleitnota in hoger beroep is gehecht. Dit brengt mee dat de pleitnota langs deze weg alsnog bij de stukken van het geding is gevoegd. Daarnaast zijn de volgende omstandigheden van belang. De raadsman van de verdachte in hoger beroep is dezelfde advocaat geweest als de steller van het middel. In de schriftuur staat vermeld dat de raadsman tijdens de zitting zijn pleitnota aan het hof heeft overgelegd en deze heeft voorgedragen en dat de pleitnota als bijlage bij de schriftuur (onder productie 4) in het geding wordt gebracht. Gelet op het voorafgaande, kan worden aangenomen dat de raadsman zelf over de pleitnota beschikt.5.
10. Hoewel aan de cassatieschriftuur een afschrift van de pleitnota is gehecht, kan niet worden gecontroleerd of deze versie van de pleitnota ook daadwerkelijk de pleitnota is die op de terechtzitting in hoger beroep is overgelegd. Naar mijn mening zijn er evenwel geen aanwijzingen op grond waarvan aan de herkomst en de betrouwbaarheid van de aan de schriftuur gehechte pleitnota in redelijkheid zou moeten worden getwijfeld.
11. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1121, geef ik de Hoge Raad in overweging ook in de onderhavige zaak er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het verweer heeft gevoerd zoals weergegeven in het aan de schriftuur gehechte afschrift van de pleitnota.6.
12. Gelet op het voorafgaande, zal ik het middel inhoudelijk bespreken en daarbij uitgaan van de weergave van het verweer, zoals opgenomen in het aan de schriftuur gehechte afschrift van de pleitnota, zoals deze hiervoor onder 6 is weergegeven.
13. Hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering zoals bedoeld in art. 359a, eerste lid, onder a, Sv. Op een dergelijk verweer behoort de rechter ingevolge art. 359a, derde lid, Sv een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het hof niet gedaan. Het middel klaagt terecht over het niet beslissen door het hof op dit verweer. De vraag rijst of dit verzuim tot cassatie moet leiden. Het verzuim behoeft alleen dan niet tot cassatie te leiden indien het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.7.
14. Bij de beoordeling van een tot strafvermindering strekkend art. 359a Sv-verweer dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in deze bepaling en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet het hof beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Bij strafvermindering als reactie in de zin van art. 359a, eerste lid, onder a, Sv gaat het om een bevoegdheid van het hof, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. De in het tweede lid van art. 359a Sv bedoelde factoren zijn het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.8.
15. Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.9.
16. Gelet op het voorgaande mag van de verdediging, die een beroep doet op een vormverzuim zoals bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk van de in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolgen dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is het hof gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.10.
17. In het licht van hetgeen hiervoor onder 14 tot en met 16 is vooropgesteld en gelet op de onderbouwing van het gevoerde verweer door de raadsman van de verdachte, kan niet op voorhand worden gezegd dat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman ten aanzien van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel heeft aangevoerd dat de verdachte langer van zijn vrijheid is beroofd dan wettelijk was toegestaan, dat hij geen bijstand heeft genoten van een advocaat en dat hij de onrechtmatigheid van zijn inverzekeringstelling niet heeft kunnen voorleggen aan de rechter-commissaris. Mede in het licht van art. 5 EVRM, voert het te ver van de verdediging te verlangen dat in geval van wederrechtelijke vrijheidsberoving concreter wordt onderbouwd waarin het nadeel is gelegen. De - onterechte - vrijheidsbeneming als zodanig brengt reeds nadeel mee in de zin van art. 359a, tweede lid, Sv. Onder verwijzing naar lagere jurisprudentie heeft de raadsman voorts betoogd dat strafvermindering de aangewezen sanctie is op de onrechtmatige inverzekeringstelling van de verdachte. Er is geen sprake van een vormverzuim dat betrekking heeft op de toepassing van een vrijheidsbenemend dwangmiddel dat aan de rechter-commissaris kon worden voorgelegd en dat wegens het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ter terechtzitting niet meer aan de orde kon komen. Nog daargelaten dat de verdachte niet is gehoord door de rechter-commissaris, kan een verzuim van vormen bij de inverzekeringstelling in de vorm van een beroep op strafvermindering door het hof worden beoordeeld.11.Aldus kan niet zonder meer worden gezegd dat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen, zodat het verzuim op het verweer te beslissen tot cassatie moet leiden. De omstandigheid dat de inverzekeringstelling van de verdachte slechts van korte duur is geweest, maakt dat niet anders.12.
18. Het middel slaagt.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑10‑2017
Een afschrift van deze pleitnota is aan de cassatieschriftuur gehecht.
Op 1 maart 2017 is het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017, 5928) in werking getreden. De voornoemde verplichting is daarin opgenomen in art. 4.8.2.
Vgl. onder meer HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:737 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:467.
Hieraan doet niet af dat in de aanhef van de aan de cassatieschriftuur gehechte pleitnota niet de naam van de raadsman maar die van een kantoorgenoot van de raadsman staat vermeld (mr. A. Sahin). Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt immers in dat mr. Çankaya als raadsman van de verdachte is verschenen en dat deze raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd. Ook de handtekening onder de pleitnota komt overeen met de handtekening van mr. Çankaya onder de cassatieschriftuur.
Vgl. ook HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2581 (een afschrift van de pleitnota was aan de schriftuur gehecht, waarna de Hoge Raad er veronderstellenderwijs vanuit ging dat de raadsman het in het middel bedoelde verweer had gevoerd) en HR 28 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5932, rov. 3.3 (het verzuim betreffende het ontbreken van de pleitnota bij de stukken behoefde niet tot cassatie te leiden, aangezien de steller van het middel een kopie van de pleitnota aan de Hoge Raad had doen toekomen).
Vgl. HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rov. 3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:144, NJ 2014/106, rov. 2, HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8824, NJ 2007/253, rov. 4.6 en HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7635, rov. 3.
Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen, rov. 2.4.1, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, rov. 2.4.1 en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.5-3.6.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.6.3.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7.
Vgl. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2518, NJ 2012/164, rov. 2.4, HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3252, NJ 2011/194, rov. 3.3 en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0032.
Beroepschrift 24‑10‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR, houdende een middel van cassatie in de zaak van:
[cliënt], geboren op [geboortedatum] 1971, wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan het adres [adres], hierna te noemen cliënt, de dezer zake domicilie kiezende te (6663 CJ) Lent, aan het adres Laauwikstraat 6, ten kantore van Sahin & Stoetzer Advocaten, van wie mr. M. Çankaya door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd, tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal optreden.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 1 juni 2016, gewezen onder parketnummer 21-004414-14, waarvan een afschrift aan dit schriftuur wordt gehecht (productie 1). Eveneens wordt aangehecht:
- —
Een afschrift van het proces verbaal terechtzitting bij het Hof (productie 2);
- —
Een afschrift van de aanvulling als bedoeld in artikel 365a jo. 415 Sv (productie 3);
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 359a juncto 415 SV, immers het Hof heeft niet althans onvoldoende met redenen omkleed besloten op het beroep van de verdediging op artikel 359a, eerste lid, sub a Sv.
Toelichting
De raadsman van cliënt heeft tijdens de zitting zijn pleitnota overgelegd aan het Hof en heeft deze tevens voorgedragen. Onder productie 4 wordt de pleitnota in het geding gebracht. De raadsman heeft in pleidooi aangegeven dat in onderhavig geval sprake is van een onrechtmatige inverzekeringstelling. Uit de stukken kan namelijk opgemaakt worden dat cliënt op 24 maart 2014 in verzekering is gesteld op grond van artikel 184, eerste lid, Sr, namelijk het niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel (productie 5). Artikel 184 Sr levert echter geen grond op om tot inverzekeringstelling over te gaan. Evenmin wordt voldaan aan andere vereisten van 67 Sv en 67a Sv.
Uit de stukken blijkt evenmin dat cliënt bij de inverzekeringstelling is gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat en/of dat cliënt heeft kunnen overleggen met een advocaat.
Op grond van de voorgaande twee punten heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in onderhavig geval sprake is van een onrechtmatige inverzekeringstelling, hetgeen een verzuim bij het voorbereidend onderzoek oplevert, die niet meer kan worden hersteld, zoals opgenomen in artikel 359a Sr.
De raadsman heeft verder naar voren gebracht dat cliënt door het verzuim daadwerkelijk nadeel heeft geleden. Hij is namelijk langer vastgehouden dan wettelijk was toegestaan, en hij heeft geen bijstand genoten van zijn advocaat, waardoor hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
Tot slot heeft de raadsman naar voren gebracht dat het geleden nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de raadsman gewezen naar een arrest van het Gerechtshof s'‑Hertogenbosch (3 november 2009, LJN BK1796) waarin is geoordeeld dat strafvermindering de aangewezen sanctie op een onrechtmatige inverzekeringstelling is.
In repliek heeft de Advocaat Generaal bevestigd dat in onderhavig geval cliënt onterecht in verzekering is gesteld, maar dat het voorgaande niet hoeft te leiden tot strafvermindering. Anders dan de raadsman stelde de Advocaat Generaal zich op het standpunt dat cliënt wel is gewezen op bijstand van een advocaat, maar dat cliënt dat heeft geweigerd.
In zijn arrest heeft het Hof niet althans onvoldoende gemotiveerd beslist op het beroep van de raadsman op het artikel 359a Sv, hoewel het Hof daartoe gehouden was op grond van het derde lid van dat artikel.
Uw Raad heeft in 2004 (HR 30 maart 2004 ECLI:NL:HR:2004:AM2533) algemene regels voor de toepassing van artikel 359a Sv geformuleerd. Voor een beroep op artikel 359a SV dient door de verdediging namelijk duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom een of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Verder heeft Uw Raad geoordeeld dat strafvermindering slechts in aanmerking kan komen, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Geheel conform het bovenstaande heeft de raadsman in zijn pleidooi duidelijk en gemotiveerd de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de schending van een vormverzuim aangegeven, dat cliënt hierdoor nadeel heeft geleden, en dat onder verwijzing naar jurisprudentie strafvermindering geschikt is voor compensatie van het nadeel.
Gelet op het voorgaande had het op de weg van het Hof gelegen om o.g.v. artikel 359a, derde lid Sv, een beslissing te nemen op het beroep van de verdediging op artikel 359a, eerste lid, sub a, Sv. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het Hof het voorgaande heeft nagelaten.
Slotsom
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd.
Arnhem, 24 oktober 2016
Mr. M. Çankaya