Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.2
6.2 Verdragsrechtelijk en wettelijk kader
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379905:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 5 (hoofdbeginsel in de zin van hoofdkenmerk van Nederlands burgerlijk procesrecht) en Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 52, alwaar dit recht wordt ondergebracht bij het hoofdbeginsel van 'controle, eenheid en ontwikkeling'. Zie ook reeds Van Boneval Faure 1893, p. 107, 117 en 127 e.v.
Zie Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 5; Van Boneval Faure 1893, p. 107, 117 en 129 e.v.
Zo bijv. de Staatscommissie Herziening Rechterlijk Organisatie 1984, p. 6.
Zie daarover supra, par. 43.6.1 en par. 43.6.7 en bijv. HR 11 december 1998 (NDC/OOC), NJ 1999, 341 en HR 8 december 2000 (Zeegers/Franssen), NJ 2001, 197. Voorts Snijders & Wendels 2003, nr. 3. Zie voor een (discussie over de) waardering van de thans bestaande appèlmogelijkheden ook Asser, Groen & Vranken 2003, hfdst. 10 en Asser, Groen & Vranken 2006, hfdst. 9. Voorts Hovens 2005, hfdst. 7.
Zo o.m. EHRM 17 januari 1970 (Delcourt), ECHR, Series A, vol 11; EHRM 23 oktober 1996 (Levages), RJ&D ECHR 1996-V, p. 1530, NJ 1998, 343 en EHRM 27 maart 1998 (K.d.B.), RJ&D ECHR 1998- II, p. 620, NJ 1999, 111 (DA).
O.m. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 (JBMV); HR 24 april 1992 ( Woesthoff/Intershow), NJ 1992, 672 (PAS) en HR 26 november 1999 (Verhoeven/Sportservice), NJ 2000, 210 (PAS).
Zie voor een kritisiche benadering van de appèlverboden Asser, Groen & Vranken 2006, p. 136140. Vgl. Hovens 2005, p. 51-56.
Zie ook de art. 32 lid 3, 39 lid 5, 41 lid 3, 67 lid 4, 69 lid 5, 71 lid 5, 110 lid 3, 123 lid 5, 130 lid 2,131, 132 lid 4, 155 lid 2, 169, 188 lid 2, 194 lid 2, 196 lid 1, 237 lid 4, 270 lid 3 en 281 lid 2 Rv. Zie voor een opsomming van appèlverboden in civiele wetgeving buiten het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering Asser, Groen & Vranken 2006, noot 326.
Zie HR 31 juli 1908, W8750 en bijv. HR 29 september 1995 (Boumans/Bistro 't Plenske I), NJ 1997, 340 (HJS onder NJ 1997, 341). Vgl. voorts HR 11 januari 2002 (Kuperus/De Vries Trappen), NJ 2003, 311 (HJS); HR 1 mei 1998 (Kuhlman/Diepeveen), NJ 1999, 563 (HJS); HR 10 september 1993 (Fonville/Woningbouwvereniging Prinses Juliana), NJ 1994, 507 (HJS) en HR 25 april 1975 (Blees/Benacloche), NJ 1975, 449 (WLH). Nader over rolbeschikkingen o.m. Snijders & Wendels 2003, nr. 41; Wesseling-van Gent (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), Boek I, titel 3, afd. 2, aant. 5, alsook zeer uitgebreid H.W. Wiersma 1998, nrs. 116-133.
Zie daarover Asser, Groen & Vranken 2006, p. 136-138.
Zo bij o.m. art. 3:268 lid 3 BW (zie PG Boek 3 BW, p. 824 (MvA)), art. 7:685 lid 11 BW (zie MvT bij 7A:1639w (t.t.v. de parlementaire behandeling nog -x) (oud) BW, opgenomen in Bles 1909, p. 261) en art. 130 lid 2 Rv (zie, met betrekking tot de voorganger van dit artikel, art. 134 lid 2 (oud) Rv), Kamerstukken II 195152,1971, nr. 3 (MvT), p. 3 en nr. 5 (MvA), p. 3).
350. Het Nederlands burgerlijk procesrecht gaat uit van het recht op een volledige behandeling van een zaak in twee instanties.1 Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan de art. 332 en 358 Rv. Deze bepalingen stellen voorop dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen, respectievelijk tegen in eerste aanleg gegeven beschikkingen. Tegen uitspraken op tegenspraak gegeven in eerste en hoogste instantie, dan wel in hoger beroep, staat voorts in beginsel cassatieberoep open, ter toetsing van de bestreden uitspraak of de totstandkoming daarvan op schending van recht of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen. Het recht op een toetsing in cassatie, eveneens gerekend tot de hoofdbeginselen of -kenmerken van ons civiele procesrecht2, komt tot uitdrukking in het samenstel van art. 118 Grondwet, de art. 78-81 Wet RO, art. 398 Rv (m.b.t. vonnissen) en de art. 426-429 Rv (m.b.t. beschikkingen).
Verondersteld wordt dat een volledige behandeling in twee instanties de kwaliteit van de rechtspraak, alsook het vertrouwen van justitiabelen in de rechtspleging ten goede komt.3 Niet alleen biedt het hoger beroep partijen gelegenheid om fouten en verzuimen door de rechter in eerste aanleg begaan te doen herstellen, tevens biedt het partijen gelegenheid om hun eigen fouten en verzuimen te herstellen, bijvoorbeeld door hun stellingen aan te scherpen of aan te vullen of door nader bewijs te leveren.4 Als doeleinden van de cassatierechtspraak worden doorgaans genoemd de bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, als ook het uitoefenen van toezicht op de deugdelijkheid van de rechtspraak, zowel wat de toepassing van het materiële recht als de toepassing van het procesrecht betreft. In dit laatste doeleinde schuilt tevens de rechtsbeschermingsfunctie van de cassatierechter als laatste rechter in een zaak.5
351. Het recht op een volledige behandeling van een civiele zaak in twee of meer instanties wordt niet uitdrukkelijk door art. 6 EVRM gewaarborgd, noch ligt dit recht volgens het EHRM daarin besloten. Datzelfde geldt voor het recht op een tot rechtsvragen en de toetsing aan vormverzuimen beperkte behandeling in cassatie. Naar vaste rechtspraak van het EHRM zijn lidstaten niet verplicht om appèl- of cassatieinstanties in te stellen.6 Ook de Hoge Raad is van oordeel dat uit art. 6 EVRM niet een recht op hoger beroep kan worden afgeleid.7 Het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter omvat kortom, naar thans wordt aangenomen, niet tevens een recht op toegang tot een hogere rechter. Een uitsluiting of beperking van de mogelijkheid om van een uitspraak in beroep te komen, komt derhalve op zichzelf niet in strijd met art. 6 EVRM.
352. De wet kent verscheidene van dergelijke uitsluitingen en beperkingen.8 Zo zijn vonnissen waarin werd beslist over vorderingen die een waarde van niet meer dan _ 1750 vertegenwoordigen blijkens art. 332 Rv niet vatbaar voor hoger beroep. Wel kunnen partijen tegen deze vonnissen cassatieberoep instellen, maar slechts op een beperkt aantal, in art. 80 lid 1 Wet RO genoemde gronden. Partijen kunnen voorts bijvoorbeeld geen hogere voorziening aanwenden tegen vonnissen of beschikkingen waarbij de rechter zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar een hogere rechter (art. 75 lid 2 Rv), of tegen de beslissing om een uitspraak te verbeteren of verbetering te weigeren (art. 31 lid 4 Rv).9 Enkele van de beslissingen waartegen de wet elke hogere voorziening uitsluit - bijvoorbeeld de beslissing om nadere conclusies toe te staan (art. 132 lid 2 Rv) - zijn aan te merken als rolbeschikkingen: ter rolle genomen beslissingen, van een ondergeschikte, administratieve betekenis ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een ordelijk procesverloop. Veelal betreffen rolbeschikkingen praktische, organisatorische zaken, zoals de bepaling van termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, en grijpen zij niet (wezenlijk) in in de rechten of belangen van partijen. Naar vaste jurisprudentie zijn dergelijke beschikkingen geen vonnissen en staat daarvan geen hoger beroep open, ook niet indien hoger beroep niet expliciet door de wet wordt uitgesloten.10
Naast deze uitsluitingen en beperkingen van de appellabiliteit van procesrechtelijk geaarde beslissingen, zij men bedacht op uitsluitingen en beperkingen op grond van het onderwerp van de vordering of het verzoek waarop het vonnis of de beschikking betrekking heeft. Zo staat art. 7:685 BW in de weg aan het hoger beroep van beschikkingen met betrekking tot de ontbinding van een arbeidsovereenkomst.11 Ten slotte zij gewezen op de beperkte mogelijkheid om hoger beroep en cassatieberoep tegen tussenuitspraken in te stellen. Blijkens de art. 337, 358 lid 3 en 401a Rv is hoger beroep en cassatieberoep van deze uitspraken slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking, tenzij de rechter die de uitspraak deed anders heeft bepaald of indien bij die uitspraak een voorlopige voorziening werd getroffen of geweigerd.
De redenen die aan een uitsluiting van rechtsmiddelen ten grondslag kunnen liggen, zijn divers.12 Veelal is de reden daarin gelegen dat de belangen die met de beslissing zijn gemoeid, niet een behandeling van de zaak in meerdere instanties rechtvaardigen13, of dat het belang van partijen bij een voortvarend procesverloop of het spoedig verkrijgen van een definitieve beslissing van meer gewicht wordt geacht, dan het belang bij een behandeling van de zaak in twee of meer instanties.14