Vgl. HR 6 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9608, NJ 1989/497.
HR, 26-04-2016, nr. 15/00447
ECLI:NL:HR:2016:733
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
15/00447
- Roepnaam
Feitelijk leidinggeven
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:733, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2638, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2638, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:733, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2015
- Wetingang
art. 52 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/375 met annotatie van H.D. Wolswijk
JIN 2016/115 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
JOR 2016/195 met annotatie van mr. R.P.A. Kraaijeveld, mr. M. Altena
SR-Updates.nl 2016-0199 met annotatie van B.J.V. Keupink
NbSr 2016/146 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
JIN 2016/115 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
JOR 2016/195 met annotatie van mr. R.P.A. Kraaijeveld, mr. M. Altena
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
HR geeft op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader m.b.t. de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het “feitelijk leidinggeven” aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging a.b.i. art. 51.2 aanhef en onder 2⁰, Sr. Falende bewijsklachten feitelijk leidinggeven en het daartoe vereiste van opzet van verdachte en falende klacht m.b.t. het ten bezware van verdachte bij de strafoplegging meewegen dat de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/00447
IV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 mei 2014, nummer 21/004839-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente in de periode april 2000 tot en met oktober 2003, in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan bij de Belastingdienst te Almelo en/of Enschede, waarbij telkens een aangiftebiljet was gebezigd met de tenaamstelling: WERKVOORZIENINGSCHAP OOST TWENTE (W.O.T) WERKVERBAND " […] ", terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid telkens hierin bestaan, dat in de aangiftebiljetten betreffende die kwartalen telkens een te laag bedrag "te betalen loonbelasting/premie volksverzekering" en "totaal loonbelasting/premie volksverzekering" werd vermeld, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD, genummerd 34005, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ambtenaren van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar, gesloten op 15 februari 2007.
De in het overzichtsproces-verbaal gerelateerde feiten zijn door het hof gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal.
1. Het bovengenoemde in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal (pagina 6 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 1] is over een periode van 20 juli 1998 tot 26 september 2003 algemeen directeur geweest van Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente (hierna GR WOT)/ [A] B.V., dan wel andere daaraan gelieerde vennootschappen, gevestigd te Oldenzaal. [betrokkene 1] is door het dagelijks bestuur van GR WOT benoemd en dient aan het dagelijks bestuur verantwoording af te leggen. [A] B.V. is opgericht op 30 mei 2002 en per 30 mei 2002 is [betrokkene 1] benoemd als statutair directeur van [A] B.V. [betrokkene 1] heeft ter zake van zijn werkzaamheden voor GR WOT/ [A] B.V. of andere daaraan gelieerde vennootschappen een beloning ontvangen. Over de uitbetaalde beloning is door GR WOT/ [A] B.V. nimmer loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen. [betrokkene 1] heeft zijn beloning ontvangen in zijn persoonlijke vennootschap, [B] B.V. Via [B] heeft [betrokkene 1] slechts een beperkt gedeelte van zijn beloning als loon opgegeven. Om te doen voorkomen dat [B] bedrijfsmatig werkzaamheden heeft verricht, heeft [betrokkene 1] ter onderbouwing voor verschillende opdrachtgevers contracten opgemaakt.
De eerste contracten van [betrokkene 1] zijn op of omstreeks 14 december 2001, door [betrokkene 2] , werkzaam als specialist loonbelasting, bij Deloitte op hun fiscale merites beoordeeld. [betrokkene 2] heeft bij de beoordeling van deze contracten vastgesteld dat GR WOT loonbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd (zie D-034-1). Vervolgens heeft [betrokkene 1] deze contracten vermoedelijk opnieuw opgemaakt tussen 14 december 2001 en 1 februari 2002. De aangepaste contracten (D-046-3 en D-046-4) zijn voorzien van de oorspronkelijke datum 2 april 2001. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de contracten met de datum 15 maart 2002 (D-046-5 tot en met D-046-7).
Wanneer alles feitelijk juist was gegaan dan waren de verdiensten van [betrokkene 1] bij GR WOT/ [A] B.V. gewoon in de aangiften loonbelasting van GR WOT verantwoord. Doordat GR WOT/ [A] over de uitbetaalde bedragen in de periode tot en met 2003 geen loonheffing heeft ingehouden, is er in de kwartaalaangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen te weinig ingehouden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (V4-01 tot en met V4-03), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Het Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (hierna WOT) is een gemeenschappelijke regeling tussen Ootmarsum, Denekamp, Losser en Oldenzaal. Ik ben enkele weken na mijn aantreden in Ootmarsum in mei 1998, door de wethouder van Oldenzaal, [betrokkene 3] , gevraagd om de gemeente Ootmarsum te vertegenwoordigen in het WOT. Vervolgens heeft de gemeenteraad van Ootmarsum mij aangewezen. Ik werd gevraagd als voorzitter. Het dagelijks bestuur kiest uit haar midden een voorzitter. Dat ben ik geworden op voordracht van de andere bestuursleden. Ik ben tot mijn vertrek uit Ootmarsum actief geweest als voorzitter van het WOT. Ik was voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.
Na mijn vertrek uit Ootmarsum ultimo 2000 was ik geen formeel bestuurder meer. Vanaf 2001 zat ik de vergadering van het WOT voor. De stukken werden getekend door de voorzitter en de secretaris. Het dagelijks bestuur van het WOT was eindverantwoordelijk voor genomen beslissingen. Ik was voorzitter.
Het dagelijks bestuur van het WOT heeft een soort uitzendorganisatie gecreëerd waarin de bedrijfsmiddelen ondergebracht zouden worden. Wij hadden een interim-bureau benaderd voor het aantrekken van een interim-directeur. [betrokkene 1] was de meest geschikte kandidaat. In juli 1998 is hij begonnen. Er is een interim-management-contract opgesteld. Hij zou maximaal anderhalf jaar als interim blijven. Het WOT heeft [C] opgericht en daarna [A] . Het zijn 100% zustervennootschappen binnen dezelfde organisatie. [D] is een dochtervennootschap van Deloitte. Voor het aantrekken van [betrokkene 1] is met [D] een interim-managementcontract opgemaakt.
Na anderhalf jaar kon het contract met [betrokkene 1] niet verlengd worden in verband met het probleem van het dienstverband. Wij hebben hem wel gevraagd zijn werk voor te zetten. Er moest gezocht worden naar een fiscale vorm. Ik heb persoonlijk gebeld met burgemeester Cammaert van Oldenzaal. Ik had van [betrokkene 1] begrepen dat hij 'het' geregeld had met de fiscus.
[betrokkene 1] heeft geen werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal.
U houdt mij de contracten voor van 2 april 2001. Ik heb D-34-2 getekend. Het kan kloppen dat ik, blijkens besluiten van de bestuursvergaderingen, er van op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (G-02-01), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik heb Nederlands recht gestudeerd en ik heb meer dan 15 jaar ervaring in de sociale werkvoorziening op bedrijfsjuridisch vlak. Ik ben in 1991 bij [A] /GR WOT begonnen als juridisch medewerker. Bij [A] heb ik alle zaken die een juridisch tintje hebben, verzorgd. Waaronder ook arbeidsrecht, ambtenarenrecht, alles op het gebied van overheidsrecht, AWB, advisering richting bestuur en directie. Daarnaast ook P&O-zaken.
Onder GR WOT hangt [A] B.V., voorheen GR WOT BV geheten. Onder [A] B.V. vallen [E] B.V. en [C] B.V. De aandelen [E] B.V. en [C] B.V. vielen in mijn tijd onder [A] B.V. De aandelen [A] B.V. vallen onder GR WOT. De bedrijven die ik hier heb genoemd zijn allemaal met elkaar verweven. De directeur van [A] B.V. was ook bestuurder van
[E] BV en [C] B.V. [betrokkene 1] , algemeen directeur vanaf 20 juli 1998 tot eind september 2003 heeft deze structuur bedacht. De leiding van deze structuur werd vanuit [A] B.V. centraal aangestuurd, ook voor [E] en [C] . Dus de staf, de administratie, de directie en ook de uitvoering werd centraal aangestuurd. Het werd als een geheel beschouwd.
Er moest een nieuwe algemeen directeur komen. Ik heb van onder meer [betrokkene 3] vernomen dat [betrokkene 1] via [verdachte] is binnengekomen. Ik weet dat er een discussie is geweest over de wijze waarop [betrokkene 1] zou moeten worden ingehuurd. Uiteindelijk is gekozen voor [D] . Ik weet dat zijn contracten niet altijd erg lang duurden. [betrokkene 1] regelde dat allemaal zelf via zijn eigen B.V. genaamd [B] B.V. Daarna is [betrokkene 1] geswitched van gemeente naar gemeente en van B.V. naar B.V. Hoewel [betrokkene 1] over verschillende contracten beschikte, heeft hij feitelijk steeds dezelfde functie uitgeoefend, namelijk die van algemeen directeur. Het politieke bestuur was de baas van [betrokkene 1] en het politieke bestuur heeft de contracten van [betrokkene 1] ondertekend. Dit waren onder meer [verdachte] en [betrokkene 3] .
[betrokkene 1] verklaarde dat hij voor zijn B.V. steeds meerdere opdrachtgevers moest hebben binnen een jaar en ook steeds een andere handtekening. [betrokkene 1] is elke keer opnieuw door het bestuur gevraagd om te blijven. Ik bedoel hiermee met name [betrokkene 3] en [verdachte] .
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (G-12-01), voor zover inhoudende als verklaring van P.A.G. Cammaert, zakelijk weergegeven:
Van 1997 tot 2003 was ik burgemeester van Oldenzaal.
[betrokkene 1] was interim-manager bij GR WOT. Als u mij zegt dat hij sinds juli 1998 daar werkzaamheden heeft verricht dan kan dat wel kloppen. [verdachte] kende [betrokkene 1] uit zijn "Brabantse tijd". Ik weet mij te herinneren dat er een periode voor [betrokkene 1] overbrugd moest worden. Dat heb ik van mijn wethouder [betrokkene 3] in een B&W-vergadering gehoord. Op de één of andere manier kon [betrokkene 1] niet meer bij het WOT een dienstverband krijgen. In mijn beleving had dit niet zo zeer te maken met dat hij niet meer bij het WOT op de loonlijst kon, maar dat het fiscaal beter voor [betrokkene 1] uit kwam. Van belang was dus de vormgeving van de arbeidsrelatie. Er moest een dienstverband met de gemeente Oldenzaal en [betrokkene 1] gecreëerd worden omdat het WOT [betrokkene 1] op dat moment niet meer in dienst kon nemen dan wel houden. [betrokkene 1] kon op papier niet meer bij het WOT blijven. Waarschijnlijk liep begin 2000 het contract af terwijl de werkzaamheden voor het WOT nog niet afgerond waren. Er moest dus een overbrugging in de tijd plaatsvinden. Tijdens de overbrugging zou [betrokkene 1] nog een aantal klusjes voor het WOT verrichten. Er werd voor gekozen om de gemeente Oldenzaal er tussen te schuiven. Gezien de managementovereenkomst die u mij toont, zijn wij als gemeente Oldenzaal inderdaad tussen [betrokkene 1] en het WOT geschoven. Er is dus eigenlijk sprake van een soort U-bocht oplossing. Het is een dienstverleningsconstructie die aan [betrokkene 1] aangeboden is. Het zou volgens [verdachte] voor [betrokkene 1] financieel gunstig zijn. Een andere constructie zou voor [betrokkene 1] ongunstiger, ik bedoel duurder, uitvallen. Ik denk dan aan het betalen van zo min mogelijk belasting. Als ik nu op deze overeenkomst terugkijk, vraag ik mij af of ik hier wel aan had moeten meewerken. Het was evident dat [betrokkene 1] enkele maanden voor het WOT zou blijven werken. Voor zover ik weet heeft [betrokkene 1] inhoudelijk geen directe werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal. Wel indirect omdat het WOT mede van de gemeente Oldenzaal is. Ik weet mij te herinneren dat deze kwestie intern besproken is bij de gemeente Oldenzaal. Ik heb onder andere gesproken met de gemeentesecretaris [betrokkene 5] en wethouder [betrokkene 3] . Wij kwamen gezamenlijk tot de conclusie dat [betrokkene 1] werkzaamheden voor het WOT had verricht en dat onveranderd zou blijven verrichten.
Deze oplossing werd mij aangedragen door [verdachte] en [betrokkene 3] .
[betrokkene 1] is feitelijk sinds 1998 de grote baas van het WOT. Ik vind het nu opmerkelijk dat de werkzaamheden van [betrokkene 1] ook na 2000 gewoon zijn doorgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering (bijlage D-070-2, te weten een brief van verdachte aan de gemeente Oldenzaal t.a.v. de burgemeester P.A.G. Cammaert, van 1 oktober 1999, voor zover inhoudende:
Conform onze eerdere mondelinge afspraak, doe ik u hierbij een schriftelijk verzoek toekomen om gedurende een periode van ongeveer een jaar te voorzien in een adviseurschap voor [betrokkene 1] bij de gemeente Oldenzaal, thans algemeen directeur ad interim bij het Werkvoorzieningschap Oost Twente. De gevraagde periode dient bij inwilliging van dit verzoek in te gaan op 21 april 2000 en te eindigen op 31 december 2000.
Reden van dit verzoek is de volgende.
[betrokkene 1] is sedert 20 juli 1998 door middel van een interim-managementcontract aangesteld als algemeen directeur ad interim bij het WOT. Dit contract eindigt op 20 januari 2000. Er is dan sprake geweest van een periode van 18 maanden aaneengesloten interim- management, hetgeen het maximum is dat als zelfstandig ondernemer als zodanig mag worden ingevuld bij een en dezelfde opdrachtgever. Daarna wordt er sprake van een dienstverband. Gelet op het feit dat dit voor [betrokkene 1] geen optie is, zal hij formeel een andere opdracht dienen te zoeken. In het kader van de continuïteit inzake de aanwending van zijn deskundigheid in relatie tot een of meerdere vormen van gesubsidieerde arbeid, zou het goed zijn om hem enige tijd als adviseur aan de gemeente Oldenzaal te verbinden.
6. Geschriften als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering (bijlagen D-050-3 tot en met D-050-15), te weten aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen ten name van het Werkvoorzieningschap Oost Twente (W.O.T.) werkverband " […] " (aan deze aanvulling gehecht).
(...)"
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing
3.1.1.
In deze zaak staat in enkele middelen het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon begaan strafbaar feit centraal. Dat gecompliceerde thema is in recente rechtspraak weinig aan bod gekomen. De Hoge Raad zal daarom hierna, mede aan de hand van zijn eerdere rechtspraak, enkele opmerkingen maken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het "feitelijke leidinggeven" aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging als bedoeld in art. 51, tweede lid aanhef en onder 2°, Sr. Deze opmerkingen vormen geen compleet overzicht, maar beogen op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader te bieden. Bij de toepassing van dat kader zal overigens veel afhangen van de precieze feiten en omstandigheden van het geval.
3.1.2.
Art. 51 Sr luidt:
"1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen."
3.2.
Strafvervolging ingesteld tegen een persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, behoeft - indien de rechtspersoon eveneens wordt vervolgd - niet tegelijk plaats te vinden met die vervolging van de rechtspersoon. Zij stuit ook niet af op de enkele omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is of niet plaatsvindt.1.
3.3.
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen2.). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
3.4.1.
In zijn arrest van 21 oktober 20033.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
3.4.2.
Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.4.Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld.5.Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
3.5.1.
Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit.6.Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste,7.terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
3.5.2.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid.8.Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.9.Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.10.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.11.
3.5.3.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten.12.Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.13.Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.14.
4. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
4.1.
De middelen klagen in het bijzonder over de bewezenverklaring van het feitelijke leidinggeven en het daartoe vereiste opzet van de verdachte.
4.2.1.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk aangenomen dat de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente (hierna: het Werkvoorzieningschap) opzettelijk onjuiste aangiften LB/Pvv heeft gedaan door daarin ten onrechte opzettelijk de aan [betrokkene 1] , althans diens persoonlijke vennootschap [B] BV (hierna: [B] ), betaalde beloningen niet als 'loon' te verantwoorden.
4.2.2.
Voorts heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
(i) de verdachte gedurende de in de tenlastelegging vermelde periode werkzaamheden verrichtte voor het Werkvoorzieningschap, aanvankelijk (in zijn hoedanigheid van burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten) als voorzitter van het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap en vanaf 2001 (in zijn hoedanigheid van waarnemend burgemeester van een andere gemeente) als voorzitter van de vergaderingen van het Werkvoorzieningschap;
(ii) de verdachte in die respectieve functies nauw betrokken was bij, en een zwaarwegende invloed had op het creëren van een constructie waarbij [betrokkene 1] zijn werkzaamheden als algemeen directeur van het Werkvoorzieningschap en haar (klein)dochtervennootschappen na 20 januari 2000 zou kunnen voortzetten zonder voor fiscale doeleinden als werknemer van het Werkvoorzieningschap te worden aangemerkt;
(iii) de verdachte ervan op de hoogte was dat het voorkomen van een dienstverband met het Werkvoorzieningschap voor [betrokkene 1] fiscaal gunstig was en dat het daarvoor nodig was dat [betrokkene 1] , althans [B] , diverse opdrachtgevers had;
(iv) de verdachte heeft geëntameerd dan wel ervan op de hoogte was dat [betrokkene 1] althans [B] te dien einde dienstverleningsovereenkomsten heeft gesloten met de gemeente Oldenzaal en met twee (klein)dochtervennootschappen van het Werkvoorzieningschap, terwijl [betrokkene 1] feitelijk en uitsluitend werkzaam was als algemeen directeur van het Werkvoorzieningschap; en
(v) de verdachte ervan op de hoogte was dat het Werkvoorzieningschap als gevolg van een en ander onjuiste aangiften LB/Pvv zou doen.
4.3.
Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof in overeenstemming met het hiervoor onder 3 overwogene en zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven niet onbegrijpelijk kunnen oordelen (a) dat het Werkvoorzieningschap opzettelijk onjuiste aangiften LB/Pvv heeft gedaan en (b) dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.1 is vooropgesteld, leidt de door de verdediging naar voren gebrachte enkele omstandigheid dat de verdachte na 2000 "geen bestuurlijk mandaat meer" had en niet langer bevoegd was namens het Werkvoorzieningschap op te treden, niet tot een ander oordeel.
4.4.
De middelen falen derhalve.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte ten bezware van de verdachte heeft meegewogen dat hij de Belastingdienst "voor een aanzienlijk bedrag" heeft benadeeld althans dat van die benadeling niet is gebleken.
5.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, en een geldboete van € 30.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis. Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de draagkracht en de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte had een leidinggevende positie bij het Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (WOT), een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten in Oost-Twente, in welk samenwerkingsverband door die gemeenten - zakelijk en kort weergegeven - werd getracht al dan niet minder valide mensen aan werk te helpen. Verdachte was bij het WOT betrokken, eerst als burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten en daarna als waarnemend burgemeester van een andere gemeente. Verdachte heeft samen met de medeverdachte (door onder meer overeenkomsten mede te vervalsen) de heffing van de loonbelasting en premies volksverzekeringen gefrustreerd. De belastingdienst is door verdachtes handelen voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. Het hof rekent dit verdachte zeer aan, zeker gelet op zijn functie als burgemeester, waarin hij een voorbeeld behoort te zijn voor de gemeenschap.
Het hof is van oordeel dat gelet op de hoogte van het nadeelbedrag en - in het bijzonder - verdachtes (hoge) leidinggevende positie bij het WOT (waardoor hij een voorbeeldfunctie had) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel gerechtvaardigd is.
Het hof houdt er (in het voordeel van verdachte) echter ook rekening mee dat - hoewel de redelijke termijn niet is geschonden - het oude feiten betreft, verdachte al op leeftijd is en verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld."
5.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2011 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
"Inmiddels is de belastingdienst overgegaan tot het berekenen van het nadeel dat daadwerkelijk is geleden (...).
Men komt dan tot (...) € 35.627,00."
Mede gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld, niet onbegrijpelijk.
5.4.
De klacht faalt derhalve.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2016
Vgl. HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1761, NJ 2001/698.
Vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328.
Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0145, NJ 1997/109 ten aanzien van een werknemer.
Vgl. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8977, NJ 2009/130.
Vgl. HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1508.
Vgl. HR 21 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8948, NJ 1992/414 ten aanzien van iemand die juridisch ondergeschikt was aan het bestuur en HR 16 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7243, NJ 1981/586 ten aanzien van iemand buiten de rechtspersoon.
Vgl. HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7905, NJ 1983/502.
Vgl. HR 10 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1276, NJ 1987/662.
Vgl. HR 27 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9380, NJ 1987/45.
Vgl. HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986 AC9607, NJ 1987/321, resp.HR 20 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8601, NJ 1985/355.
Vgl. bijv. HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9905, NJ 1988/44.
Vgl. HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986 AC9607, NJ 1987/321.
Vgl. HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983, AC7905, NJ 1983, 502.
Conclusie 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR geeft op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader m.b.t. de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het “feitelijk leidinggeven” aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging a.b.i. art. 51.2 aanhef en onder 2⁰, Sr. Falende bewijsklachten feitelijk leidinggeven en het daartoe vereiste van opzet van verdachte en falende klacht m.b.t. het ten bezware van verdachte bij de strafoplegging meewegen dat de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld.
Nr. 15/00447 Zitting: 3 november 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 6 mei 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, tot een geldboete van € 30.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis en tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte zeven middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van de redelijke termijn in cassatie en in het tweede middel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging Het derde, vierde, vijfde en zesde middel hebben betrekking op de bewezenverklaring en de bewijsmotivering. Het zevende middel ziet op de strafmotivering.
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. Verdachte had een leidinggevende positie bij de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (GR WOT), een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten in Oost-Twente ter uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening. Verdachte was bij de GR WOT betrokken, eerst als burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten Ootmarsum en daarna als waarnemend voorzitter van de GR WOT. In die hoedanigheid is verdachte door het hof veroordeeld voor het leiding geven aan de overtreding van art. 69 Algemene wet inzake rijksbelasting, het doen van onjuiste aangifte, door samen met een medeverdachte een schijnconstructie op te zetten. Deze schijnconstructie had betrekking de directeur van de GR WOT, [betrokkene 1] , die aanvankelijk middels een interim-managementscontract bij de GR WOT was aangesteld en toen dit contract door verlenging dreigde te worden aangemerkt als dienstverband, formeel andere opdrachten kreeg als adviseur van de gemeente Oldenzaal, terwijl [betrokkene 1] feitelijk zijn werkzaamheden als directeur van de GR WOT voortzette. Door deze schijnconstructie werd door de GR WOT een te laag bedrag te betalen loonbelasting en premie volktsverzekering in de aangiften vermeld.
Nu vier van de zeven middelen bewijsklachten bevatten, zal ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen waarop die bewezenverklaring steunt,
weergeven.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente in de periode april 2000 tot en met oktober 2003, in Nederland,
als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan bij de Belastingdienst te Almelo en/of Enschede, waarbij telkens een aangiftebiljet was gebezigd met de tenaamstelling: WERKVOORZIENINGSCHAP OOST TWENTE (W.O.T) WERKVERBAND " [...] ",
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid telkens hierin bestaan, dat in de aangiftebiljetten betreffende die kwartalen telkens een te laag bedrag "te betalen loonbelasting/premie volksverzekering" en "totaal loonbelasting/premie volksverzekering" werd vermeld,
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen1.:
“1. Het bovengenoemde in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal (pagina 6 e. v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 1] is over een periode van 20 juli 1998 tot 26 september 2003 algemeen directeur geweest van Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente (hierna GR WOT) / [A] B.V., dan wel andere daaraan gelieerde vennootschappen, gevestigd te Oldenzaal. [betrokkene 1] is door het dagelijks bestuur van GR WOT benoemd en dient aan het dagelijks bestuur verantwoording af te leggen. [A] B.V. is opgericht op 30 mei 2002 en per 30 mei 2002 is [betrokkene 1] benoemd als statutair directeur van [A] B.V. [betrokkene 1] heeft ter zake van zijn werkzaamheden voor GR WOT / [A] B.V. of andere daaraan gelieerde vennootschappen een beloning ontvangen. Over de uitbetaalde beloning is door GR WOT / [A] B.V. nimmer loonbelasting / premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen. [betrokkene 1] heeft zijn beloning ontvangen in zijn persoonlijke vennootschap, [B] B.V. Via [B] heeft [betrokkene 1] slechts een beperkt gedeelte van zijn beloning als loon opgegeven. Om te doen voorkomen dat [B] bedrijfsmatig werkzaamheden heeft verricht, heeft [betrokkene 1] ter onderbouwing voor verschillende opdrachtgevers contracten opgemaakt.
De eerste contracten van [betrokkene 1] zijn op of omstreeks 14 december 2001, door [betrokkene 2] , werkzaam als specialist loonbelasting, bij Deloitte op hun fiscale merties beoordeeld. [betrokkene 2] heeft bij de beoordeling van deze contracten vastgesteld dat GR WOT loonbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd (zie D-034-1). Vervolgens heeft [betrokkene 1] deze contracten vermoedelijk opnieuw opgemaakt tussen 14 december 2001 en 1 februari 2002. De aangepaste contracten (D-046-3 en D-046-4) zijn voorzien van de oorspronkelijke datum 2 april 2001. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de contracten met de datum 15 maart 2002 (D-046-5 tot en met D-046-7).
Wanneer alles feitelijk juist was gegaan dan waren de verdiensten van [betrokkene 1] bij GR WOT / [A] B.V. gewoon in de aangiften loonbelasting van GR WOT verantwoord. Doordat GR WOT / [A] over de uitbetaalde bedragen in de periode tot en met 2003 geen toonheffing heeft ingehouden, is er in de kwartaalaangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen te weinig ingehouden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (V4-01 tot en met V4- 03), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Het Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (hierna WOT) is een gemeenschappelijke regeling tussen Ootmarsum, Denekamp, Losser en Oldenzaal. Ik ben enkele weken na mijn aantreden in Ootmarsum in mei 1998, door de wethouder van Oldenzaal, [betrokkene 3] , gevraagd om de gemeente Ootmarsum te vertegenwoordingen in het WOT. Vervolgens heeft de gemeenteraad van Ootmarsum mij aangewezen. Ik werd gevraagd als voorzitter. Het dagelijks bestuur kiest uit haar midden een voorzitter. Dat ben ik geworden op voordracht van de andere bestuursleden. Ik ben tot mijn vertrek uit Ootmarsum actief geweest als voorzitter van het WOT. Ik was voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.
Het dagelijks bestuur van het WOT heeft een soort uitzendorganisatie gecreëerd waarin de bedrijfsmiddelen ondergebracht zouden worden. Wij hadden een interim-bureau benaderd voor het aantrekken van een interim-directeur. [betrokkene 1] was de meest geschikte kandidaat. In juli 1998 is hij begonnen. Er is een interim-management-contract opgesteld. Hij zou maximaal anderhalf jaar als interim blijven. Het WOT heeft [C] opgericht en daarna [A] . Het zijn 100% zustervennootschappen binnen dezelfde organisatie. [D] is een dochtervennootschap van Deloitte. Voor het aantrekken van [betrokkene 1] is met [D] een interim-mangementcontract opgemaakt.
Na anderhalf jaar kon het contract met [betrokkene 1] niet verlengd worden in verband met het probleem van het dienstverband. Wij hebben hem wel gevraagd zijn werk voor te zetten. Er moest gezocht worden naar een fiscale vorm. Ik heb persoonlijk gebeld met burgemeester Cammaert van Oldenzaal. Ik had van [betrokkene 1] begrepen dat hij ‘het’ geregeld had met de fiscus.
[betrokkene 1] heeft geen werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal.
U houdt mij de contracten voor van 2 april 2001. Ik heb D-34-2 getekend. Het kan kloppen dat ik, blijkens besluiten van de bestuursvergaderingen, er van op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (G-02-0J), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik heb Nederlands recht gestudeerd en ik heb meer dan 15 jaar ervaring in de sociale werkvoorziening op bedrijfsjuridisch vlak. Ik ben in 1991 bij [A] / GR WOT begonnen als juridisch medewerker. Bij [A] heb ik alle zaken die een juridisch tintje hebben, verzorgd. Waaronder ook arbeidsrecht, ambtenarenrecht, alles op het gebied van overheidsrecht, AWB, advisering richting bestuur en directie. Daarnaast ook P&O-zaken.
Onder GR WOT hangt [A] B.V., voorheen GR WOT BV geheten. Onder [A] B.V. vallen [E] B.V. en [C] B.V. De aandelen [E] B.V. en [C] B.V. vielen in mijn tijd onder [A] B.V. De aandelen [A] B.V. vallen onder GR WOT. De bedijven die ik hier heb genoemd zijn allemaal met elkaar verwezen. De directeur van [A] B.V. was ook bestuurder van [E] BV en [C] B.V. [betrokkene 1] , algemeen directeur vanaf 20 juli 1998 tot eind september 2003 heeft deze structuur bedacht. De leiding van deze structuur werd vanuit [A] B.V. centraal aangestuurd, ook voor [E] en [C] . Dus de staf, de administratie, de directie en ook de uitvoering werd centraal aangestuurd. Het werd als een geheel beschouwd.
Er moest een nieuwe algemeen directeur komen. Ik heb van onder meer [betrokkene 3] vernomen dat [betrokkene 1] via [verdachte] is binnengekomen. Ik weet dat er een discussie is geweest over de wijze waarop [betrokkene 1] zou moeten worden ingehuurd. Uiteindelijk is gekozen voor [D] . Ik weet dat zijn contracten niet altijd erg lang duurden. [betrokkene 1] regelde dat allemaal zelf via zijn eigen B.V. genaamd [B] B.V. Daarna is [betrokkene 1] geswitched van gemeente naar gemeente en van B.V. naar B.V. Hoewel [betrokkene 1] over verschillende contracten beschikte, heeft hij feitelijk steeds dezelfde functie uitgeoefend, namelijk die van algemeen directeur. Het politieke bestuur was de baas van [betrokkene 1] en het politieke bestuur heeft de contracten van [betrokkene 1] ondertekend. Dit waren onder meer [verdachte] en Lempsink.
Govaarst verklaarde dat hij voor zijn B.V. steeds meerdere opdrachtgevers moest hebben binnen een jaar en ook steeds een andere handtekening. [betrokkene 1] is elke keer opnieuw door het bestuur gevraagd om te blijven. Ik bedoel hiermee met name [betrokkene 3] en [verdachte] .
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor (G-12-01), voor zover inhoudende als verklaring van P.A. G. Cammaert, zakelijk weergegeven:
Van 1997 tot 2003 was ik burgemeester van Oldenzaal.
[betrokkene 1] was interim-manager bij GR WOT. Als u mij zegt dat hij sinds juli 1998 daar werkzaamheden heeft verricht dan kan dat wel kloppen. [verdachte] kende [betrokkene 1] uit zijn “Brabantse tijd”. Ik weet mij te herinneren dat er een periode voor [betrokkene 1] overbrugd moest worden. Dat heb ik van mijn wethouder [betrokkene 3] in een B&W-vergadering gehoord. Op de één of andere manier kon [betrokkene 1] niet meer bij het WOT een dienstverband krijgen. In mijn beleving had dit niet zo zeer te maken met dat hij niet meer bij het WOT op de loonlijst kon, maar dat het fiscaal beter voor [betrokkene 1] uit kwam. Van belang was dus de vormgeving van de arbeidsrelatie. Er moest een dienstverband met de gemeente Oldenzaal en [betrokkene 1] gecreëerd worden omdat het WOT [betrokkene 1] op dat moment niet meer in dienst kon nemen dan wel houden. [betrokkene 1] kon op papier niet meer bij het WOT blijven. Waarschijnlijk liep begin 2000 het contract af terwijl de werkzaamheden voor het WOT nog niet afgerond waren. Er moest dus een overbrugging in de tijd plaatsvinden. Tijdens de overbrugging zou [betrokkene 1] nog een aantal klusjes voor het WOT verrichten. Er werd voor gekozen om de gemeente Oldenzaal er tussen te schuiven. Gezien de mangementovereenkomst die u mij toont, zijn wij als gemeente Oldenzaal inderdaad tussen [betrokkene 1] en het WOT geschoven. Er is dus eigenlijk sprake van een soort U-bocht oplossing. Het is een dienstverleningsconstructie die aan [betrokkene 1] aangeboden is. Het zou volgens [verdachte] voor [betrokkene 1] financieel gunstig zijn. Een andere constructie zou voor [betrokkene 1] ongunstiger, ik bedoeld duurder, uitvallen. Ik denk dan aan het betalen van zo min mogelijk belasting. Als ik nu op deze overeenkomst terugkijk, vraag ik mij af of ik hier wel aan had moeten meewerken. Het was evident dat [betrokkene 1] enkele maanden voor het WOT zou blijven werken. Voor zover ik weet heeft [betrokkene 1] inhoudelijk geen directe werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal. Wel indirect omdat het WOT mede van de gemeente Oldenzaal is. Ik weet mij te herinneren dat deze kwestie intern besproken is bij de gemeente Oldenzaal. Ik heb onder andere gesproken met de gemeentesecretaris [betrokkene 5] en wethouder [betrokkene 3] . Wij kwamen gezamenlijk tot de conclusie dat [betrokkene 1] werkzaamheden voor het WOT had verricht en dat onveranderd zou blijven verrichten.
Deze oplossing werd mij aangedragen door de heren [verdachte] en Lempsink.
[betrokkene 1] is feitelijk sinds 1998 de grote baas van het WOT. Ik vind het nu opmerkelijk dat de werkzaamheden van [betrokkene 1] ook na 2000 gewoon zijn doorgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering (bijlage D- 070-2, te weten een brief van verdachte aan de gemeente Oldenzaal t.a.v. de burgemeester P.A.G. Cammaert, van 1 oktober 1999, voor zover inhoudende:
Conform onze eerdere mondelinge afspraak, doe ik u hierbij een schriftelijk verzoek toekomen om gedurende een periode van ongeveer een jaar te voorzien in een adviseurschap voor [betrokkene 1] bij de gemeente Oldenzaal, thans algemeen directeur ad interim bij het Werkvoorzieningschap Oost Twente. De gevraagde periode dient bij inwilliging van dit verzoek in te gaan op 21 april 2000 en te eindigen op 31 december 2000.
Reden van dit verzoek is de volgende.
[betrokkene 1] is sedert 20 juli 1998 door middel van een interim-mangementcontract aangesteld als algemeen directeur ad interim bij het WOT. Dit contract eindigt op 20 januari 2000. Er is dan sprake geweest van een periode van 18 maanden aaneengesloten interim- mangement, hetgeen het maximum is dat als zelfstandig ondernemer als zodanig mag worden ingevuld bij een en dezelfde opdrachtgever. Daarna wordt er sprake van een dienstverband. Gelet op het feit dat dit voor [betrokkene 1] geen optie is, zal hij formeel een andere opdracht dienen te zoeken. In het kader van de continuïteit inzake de aanwending van zijn deskundigheid in relatie tot een of meerdere vormen van gesubsidieerde arbeid, zou het goed zijn om hem enige tijd als adviseur aan de gemeente Oldenzaal te verbinden.
6. Geschriften als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering (bijlagen D-050-3 tot en met D-050-15), te weten aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen ten name van het Werkvoorzienigschap Oost Twente (W. O. T.) werkverband “ [...] " (aan deze aanvulling gehecht2.).
(…)”
5. In het eerste middel wordt geklaagd dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden nu de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
6. Namens verdachte is op 13 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad binnengekomen op 28 januari 2015, waardoor de inzendtermijn van acht maanden met twee weken is overschreden. Nu de Hoge Raad geen uitspraak zal kunnen doen binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep kan de (weliswaar geringe) overschrijding van de inzendtermijn niet in voldoende mate worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in cassatie. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
7. Het middel slaagt. Gezien de relatief beperkte overschrijding en nu naar alle waarschijnlijkheid in cassatie wel ruim binnen de termijn van twee jaar uitspraak zal worden gedaan, zou de Hoge Raad naar mijn mening kunnen volstaan met de constatering van de schending van de redelijke termijn. In de regel leidt de overschrijding echter tot strafvermindering.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verzoeker, althans dat de beslissing om het openbaar ministerie wel te ontvangen in de vervolging zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
9. Gesteld wordt dat de GR WOT, aan wiens gedragingen verdachte volgens de bewezenverklaring feitelijk heeft leiding gegeven, een publiekrechtelijke rechtspersoon is aan wie de uitvoering van een exclusieve bestuurstaak is opgedragen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (Pikmeer I en Pikmeer II3.) leidt de steller van het middel af dat een dergelijke rechtspersoon niet kan worden vervolgd waarmee ook de vervolging van de ambtenaren en arbeidscontractanten in dienst van die rechtspersoon zou zijn uitgesloten indien deze ter uitvoering van hun bestuurstaak daaraan feitelijk leiding hebben gegeven.
10. De klacht faalt reeds omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2014 niet blijkt dat op dit punt verweer is gevoerd, terwijl het proces-verbaal bepalend is voor wat ter terechtzitting is aangevoerd. Dit wordt onder 2.10 in de toelichting op het middel erkend. Gelet daarop en nu voor de beoordeling van de klacht (deels) een feitelijk onderzoek noodzakelijk is waarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is, leent de klacht zich niet voor een beoordeling in cassatie.4.Ik merk daarbij op dat de steller van het middel miskent dat uit de jurisprudentie volgt dat niet elke gedraging van een publiekrechtelijke rechtspersoon die is belast met een exclusieve bestuurstaak van vervolging is uitgesloten, maar slechts die gedragingen die worden verricht in het kader van de uitvoering van die bestuurstaak, terwijl de strafrechtelijke immuniteit voor bestuursfunctionarissen enkel geldt ten aanzien van gedragingen die “naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak”.5.
11. Het middel faalt.
12. In het derde middel wordt geklaagd over de bewezenverklaarde periode ten aanzien waarvan onjuist aangiften loonbelasting en premie volksverzekering zou zijn gedaan.
13. De steller van het middel wijst er terecht op dat niet voor alle kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003 een formulier aangifte Loonbelasting en premie volksverzekeringen aan de aanvulling bewijsmiddelen is gehecht. De formulieren met betrekking tot het vierde kwartaal van 2000 en het derde kwartaal van 2001 ontbreken. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden, nu de bewezenverklaring zo kan worden gelezen dat in de periode van januari 2000 tot en met september 2003 in een aantal kwartalen een onjuiste aangifte is gedaan. Nu ik de genoemde formulieren niet in het dossier heb aangetroffen, acht ik het niet uitgesloten dat het hof dat ook heeft bedoeld bewezen te verklaren. Maar ook als de bewezenverklaring van het hof geacht moet worden betrekking te hebben op alle kwartalen van genoemde periode, is cassatie niet nodig. In dat geval kan de bewezenverklaring in die zin verbeterd worden gelezen, nu dat niet afdoet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
14. Het middel faalt.
15. In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof verdachte ten onrechte heeft aangemerkt als feitelijk leidinggever aan het doen van onjuiste aangiften door de GR WOT, althans dat dat oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
16. Met feitelijk leidinggevers had de wetgever het oog op degenen die feitelijk bij het strafbare feit van een rechtspersoon zijn betrokken. Zij hoeven geen formele positie binnen de rechtspersoon te bekleden zodat ook iemand die juridisch ondergeschikt is aan het bestuur van de rechtspersoon feitelijk leidinggever kan zijn.6.Uit de gebezigde bewijsmiddelen behoeft slechts te blijken dat de verdachte, eventueel met behulp van anderen, als leidinggevende heeft gefunctioneerd. Het gaat er dan om dat de leidinggever het - al dan niet met anderen - in de organisatie (of een deel daarvan) of ten aanzien van een bepaalde activiteit van de organisatie voor het zeggen heeft, of in ieder geval zwaarwegende invloed heeft. Van feitelijk leiding geven kan onder omstandigheden verder ook sprake zijn indien de verdachte - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat deze zich zullen voordoen.7.
17. Het hof heeft in het onderhavige geval zijn oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt van het doen van de valse aangiftes, niet nader gemotiveerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter zonder meer worden afgeleid dat verdachte nauw betrokken was bij, en een zwaarwegende invloed heeft gehad op, het creëren van de constructie waarbij [betrokkene 1] werkzaamheden kon blijven verrichten voor de GR WOT hoewel hij wegens fiscale redenen niet meer in dienstbetrekking was (en wilde zijn) van de GR WOT. Die constructie hield in dat [betrokkene 1] formeel via een dienstverleningsovereenkomst als adviseur was verbonden aan de gemeente Oldenzaal maar feitelijk zijn werkzaamheden voor de GR WOT voortzette. Dat was fiscaal gunstig voor [betrokkene 1] nu daardoor zijn verdiensten niet in de aangiften loonbelasting van de GR WOT verantwoord behoefden te worden zodat daarover geen loonbelasting en premies volksverzekeringen werden ingehouden.
18. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verdachte als (waarnemend) voorzitter van het dagelijks en algemeen bestuur van de GR WOT persoonlijk gebeld met de burgemeester van Oldenzaal teneinde een fiscale vorm te vinden waarin [betrokkene 1] zijn werkzaamheden voor de GR WOT (en [A] B.V. dat onder GR WOT hing) kon en wilde voortzetten zonder dat diens dienstverband met de GR WOT formeel werd verlengd. Uit de verklaring van de toenmalige burgemeester van Oldenzaal, Cammaert en een door verdachte aan die burgemeester geadresseerde brief, volgt ook dat er een arbeidsrelatie tussen [betrokkene 1] en de gemeente Oldenzaal gecreëerd moest worden omdat [betrokkene 1] niet meer een dienstverband bij het WOT kon en wilde krijgen en die arbeidsrelatie met de gemeente Oldenzaal volgens verdachte gunstiger was voor [betrokkene 1] , terwijl het evident was dat [betrokkene 1] voor het WOT zou blijven werken en er in de ogen van die Cammaert sprake was van een “U-bochtoplossing” en een “dienstverleningsconstructie”. Voorts blijkt uit die bewijsmiddelen dat [betrokkene 1] door met name verdachte en [betrokkene 3] telkens is gevraagd te blijven, en dat [betrokkene 1] hoewel hij over verschillende contracten beschikte, feitelijk steeds dezelfde functie heeft uitgeoefend, namelijk die van algemeen directeur van GR WOT/ [A] B.V.
19. Uit een en ander in onderlinge samenhang bekeken heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen afleiden dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de bewezenverklaarde indiening van valste aangiftes door de GR WOT. Daaruit volgt immers dat verdachte als (waarnemend) voorzitter van de GR WOT actief en nauw betrokken is geweest bij, en dus op de hoogte was van de constructie waarin [betrokkene 1] werkzaamheden voor de GR WOT bleef verrichten terwijl [betrokkene 1] op papier als adviseur was verbonden aan de gemeente Oldenzaal met het kennelijke doel om op die manier belastingen te ontwijken.
20. Gelet daarop kan het niet anders zijn dan dat verdachte ook betrokken was bij de namens de GR WOT ingediende aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen waarin telkens een te laag bedrag te betalen loonbelasting en premie volksverzekeringen werd vermeld doordat in strijd met de waarheid niet de door [betrokkene 1] voor de GR WOT verrichte werkzaamheden daarin werden meegenomen.
21. In ieder geval heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte bewust de aanmerkelijk kans op het doen van die valse aangiften heeft aanvaard en niets heeft ondernomen om dat te voorkomen terwijl hij daartoe als (waarnemend) voorzitter van de GR WOT bevoegd en redelijkerwijs gehouden was.
22. De omstandigheden dat verdachte na 2000 geen bestuurlijk mandaat meer had maar slechts een adviserende stem, dat de GR WOT niet zelfstandig beslissingen kon nemen maar afhankelijk was van de deelnemende gemeentes, dat verdachte financiële zaken en het doen van belastingaangiften niet in zijn takenpakket had, en dat de GR WOT op basis van ‘collegiaal bestuur’ opereerde, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, doen daaraan niet af. De formele positie is immers niet doorslaggevend voor de vraag of iemand als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt. Het gaat om de invloed die diegene heeft en aanwendt, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen meer dan voldoende blijkt dat verdachte een grote invloed heeft uitgeoefend op de gekozen, fiscaal gunstige, dienstverleningsconstructie met [betrokkene 1] . Uit de gebezigde bewijsmiddelen rijst immers het beeld op van verdachte als degene die de drijvende en sturende kracht is geweest in het vormgeven van die constructie. Bovendien geldt dat enkel de eerstgenoemde omstandigheid ten overstaan van het hof is aangevoerd, en dergelijke feitelijke stellingen niet eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd nu deze een feitelijk onderzoek vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
23. Het hof heeft dus uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het doen van valse aangiften, en was niet gehouden tot een nadere motivering van dat oordeel.
24. Het middel faalt.
25. In het vijfde middel wordt erover geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte opzet heeft gehad op het doen van onjuiste aangiften.
26. Voor de bewezenverklaring van het feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging verlangt de Hoge Raad minstens voorwaardelijk opzet op die gedraging. In het onderhavige geval heeft het hof ten minste dat voorwaardelijk opzet op het doen van de valse aangiften uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt kan daaruit immers kort gezegd worden afgeleid dat verdachte nauw betrokken is geweest bij het opzetten van de, voor [betrokkene 1] fiscaal gunstige, constructie waarbij hij op papier als adviseur werd ingehuurd door de gemeente Oldenzaal terwijl hij feitelijk werkzaamheden voor de GR WOT bleef verrichten en dat het mede gelet daarop niet anders kan zijn dan dat hij ook betrokken was bij de indiening van de valse aangiften, of in ieder geval de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
27. Het middel faalt.
28. Het zesde middel bevat de klacht dat de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van verdachte een aantal malen is gedenatureerd.
29. Ik stel voorop dat gelet op de aan de feitenrechter toekomende selectie en waardering van het bewijsmateriaal, het de feitenrechter vrijstaat om voor het bewijs gebruik te maken van dat gedeelte van de verklaring dat hij geloofwaardig en relevant acht voor de bewijsconstructie en andere delen van de verklaring terzijde te laten. Van denaturering is pas sprake als aan een verklaring een wezenlijk andere betekenis wordt gegeven dan daaraan kennelijk is bedoeld te geven door degene die de verklaring heeft afgelegd.8.
30. De eerste denaturering zou de zin “ [betrokkene 1] heeft geen werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal” betreffen. Verdachte heeft daaraan blijkens het proces-verbaal waaraan die verklaring is ontleend, toegevoegd dat het contract met de gemeente Oldenzaal volgens hem ook niet is doorgegaan. Dat zou volgens de steller cruciaal zijn in verband met het (ontbreken van) opzet bij verdachte op de onjuistheid van de aangiften. Het hof heeft dat deel van de verklaring kennelijk en niet onbegrijpelijk (gelet op het wel tot bewijs gebezigde deel van verdachtes verklaring en de overige gebezigde bewijsmiddelen) niet geloofwaardig geacht. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is nu eenmaal voorbehouden aan de feitenrechter terwijl de bedoelde tot bewijs gebezigde uitlating van verdachte door de weglating van genoemd deel van verdachtes verklaring niet een andere feitelijke betekenis heeft gekregen. Ook zonder die toevoeging blijf die verklaring immers betekenen dat [betrokkene 1] geen werkzaamheden heeft verricht voor de gemeente Oldenzaal. Of al dan niet sprake was van een overeenkomst is inderdaad van belang voor de beoordeling van het opzet van verdachte op de valse aangiften maar maakt die feitelijke vaststelling niet anders.
31. Daarnaast wordt geklaagd over de weergave van de verklaring van verdachte voor zover inhoudend dat het kan kloppen dat hij blijkens besluiten van de bestuursvergaderingen ervan op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd. Net als de steller van het middel, heb ik een dergelijke passage inderdaad niet kunnen vinden in de zich in het dossier bevindende processen-verbaal van verhoor van verdachte. Wel is in het proces-verbaal van verhoor van 30 mei 2006 (doss.nr. V04-02) op pagina 7 vermeld dat verbalisanten verdachte de notulen voorhouden van de overlegvergadering van de ondernemingsraad WOT d.d. 8 mei 2001, daarbij wijzen op punt 5, inhoudend: “05-01-2001: Invulling functie algemeen directeur. Het contract met [betrokkene 1] is verlengd tot 31-08-2002”, en verdachte vragen of het juist is wat daar staat vermeld. Daarop antwoordt verdachte:
"De datum 31 augustus 2002 is in overeenstemming met de door mij getekende contracten D-034-2 en D-034-3. Er heeft een stuk bijgelegen dat terug te vinden moet zijn in de besluitenlijst van 5 januari 2001. (...)
Dus eigenlijk heeft [betrokkene 1] hier meegedeeld dat zijn contract werd verlengd t/m 31 augustus 2002. Het kan heel goed zijn dat hij heeft gerefereerd naar de contracten D-34-2 en D-34-3 omdat daarin dezelfde datum van 31 augustus 2002 wordt genoemd.“
32. Voor zover in de toelichting wordt geklaagd dat verdachte blijkens de genoemde notulen niet aanwezig is geweest op die overlegvergadering WOT van 8 mei 2001, dan wel dat niet blijkt dat verdachte in de bewezenverklaarde periode bekend was met die notulen, geldt, dat ik, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet zie waarom (en hoe) dat dan leidt tot de conclusie dat de bedoelde tot bewijs gebezigde verklaring van verdachte gedenatureerd is. Die verklaring houdt immers ook niet in dat verdachte aanwezig was bij die vergadering dan wel in de bewezenverklaarde periode bekend was met die notulen. Ik lees in die verklaring slechts dat die notulen aan verdachte zijn voorgehouden, dat hij daar kennelijk in leest dat hij op de hoogte was van de verlenging van de contracten met [betrokkene 1] en dat hij dat tegenover de verbalisanten bevestigt.
33. Met de klacht over de weergave door het hof van de reactie van verdachte op de vraag of genoemde vermelding over de verlening van het contract met [betrokkene 1] juist was, heeft de steller van het middel wel een punt. Blijkens het hiervoor onder 31 weergegeven proces-verbaal van het verhoor waaraan het bewijsmiddel kennelijk is ontleend, heeft verdachte niet gezegd: “Het kan kloppen dat ik, blijkens besluiten van de bestuursvergaderingen, er van op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd.” zoals in het bewijsmiddel is verwoord. Met enige welwillendheid kan dat echter wel uit het wél gegeven letterlijke antwoord worden afgeleid en kan de inhoud van het bewijsmiddel worden beschouwd als een zakelijke weergave daarvan. Het hof heeft verdachtes reactie tegenover de verbalisanten dat die einddatum van de verlenging overeenkomt met de einddata die zijn genoemd in de door hem ondertekende contracten en dat [betrokkene 1] (die de overlegvergadering kennelijk voorzat) daar eigenlijk mededeelt dat zijn contract was verlengd, zo kunnen uitleggen dat verdachte daarmee aangeeft dat hij ten tijde van de verlenging daarvan op de hoogte was (en dus niet pas ten tijde van het verhoor). Uit verdachtes antwoord kan ik daarentegen in het geheel niet afleiden dat hij heeft aangegeven dat dat uit de besluiten van de bestuursvergaderingen blijkt. Dat onderdeel van het bewijsmiddel kan echter weggelaten worden nu het van ondergeschikte betekenis is voor de bewijsconstructie. Van belang is immers vooral dát hij verklaart dat hij ervan op de hoogte was en niet zozeer of dat volgens hem al dan niet blijkt uit de besluiten van de bestuursvergaderingen.
34. Van de gestelde denatureringen is dus mijns inziens over het geheel genomen geen sprake. Voorzover dat wel gezegd zou kunnen worden met betrekking een bepaald onderdeel kan dit onderdeel van de tot bewijs gebezigde verklaring daaruit worden weggelaten, zonder de bewijsconstructie aan te tasten. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
35. In het zevende middel wordt geklaagd over de strafmotivering. Het hof zou twee omstandigheden hebben meegewogen waarvan niet blijkt dat deze ter terechtzitting aan de orde zijn gesteld.
36. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de overweging in de strafmotivering dat verdachte onder meer samen met de medeverdachte overeenkomsten heeft vervalst in tegenspraak is met de vrijspraak van verdachte voor de onder 2 ten laste gelegde valsheid in geschrift, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Die vrijspraak ziet kortgezegd op het aan verdachte ten laste gelegde medeplegen van het vervalsen van een op verdachtes naam gestelde ‘Aanvraag toekenning FPU’. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter worden afgeleid dat het onder 1 bewezenverklaarde feit ziet op de dienstverleningsovereenkomst die is gesloten met [betrokkene 1] en de in verband daarmee ingediende onjuiste belastingaangiften door de GR WOT. Nu dat feit geen enkel verband houdt met het onder 2 tenlastegelegde is van tegenspraak geen sprake.
37. Voorts geldt dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2014 aldaar de ‘relevante stukken van de zaak’ zijn voorgehouden. Aangenomen mag worden dat onder die relevante stukken onder meer de later tot bewijs gebezigde stukken zijn begrepen. Die bewijsmiddelen houden onder meer in dat over de aan [betrokkene 1] uitbetaalde beloning nooit loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden en afgedragen, dat [betrokkene 1] via zijn persoonlijke vennootschap slechts een beperkt gedeelte van zijn beloning als loon heeft opgegeven, dat doordat de verdiensten van [betrokkene 1] niet ‘gewoon’ in de aangiften loonbelasting van de GR WOT zijn verantwoord er te weinig belasting is ingehouden en dat de gekozen constructie fiscaal gunstig was voor [betrokkene 1] . Daarin ligt besloten dat de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld door de gekozen constructie, nu geen loonbelasting/premie volksverzekeringen is betaald over de door [betrokkene 1] ontvangen beloning voor zijn werkzaamheden en slechts een beperkt gedeelte van die beloning is betrokken in de heffing van vennootschaps- dan wel inkomstenbelasting. Daarmee kan de omstandigheid dat de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld geacht worden ter sprake te zijn gekomen op de terechtzitting.
38. Het middel faalt.
39. Het tweede, derde en zevende middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2015
De in de tekst voorkomende typefouten en grammaticale fouten zijn niet verbeterd.
De inhoud van de aangehechte aangiften is hier niet opgenomen nu deze afgezien van de vermelde aangiftetijdvakken en de data van ondertekening overeenkomen en het vermelden van de gehele tekst van die bijlagen aanzienlijk veel pagina’s in beslag zou nemen.
HR 23 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0429, NJ 1996/513 m.nt. ‘t Hart (Pikmeer I) en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA9342, NJ 1998/367 m.nt. De Hullu (Pikmeer II).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, p. 255-256.
Vgl. de uitspraak van de HR in Pikmeer II en bijv. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR: 2008:BB8977.
HR 21 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8948, NJ 1992/414 m.nt. A.C. ’t Hart.
HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607, NJ 1987/321 (Slavenburg).
HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4211, HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
Beroepschrift 23‑04‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/00447
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. M.J.N. Vermeij
Dossiernummer: D2015065
Inzake: De heer [verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats], woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) op 6 mei 2014 onder nummer 21-004839-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden artikel 6 lid 1 EVRM, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Onder overschrijding van de redelijke termijn dient mede begrepen te worden de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Op grond van het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, is de inzendingstermijn in dit geval acht maanden.
2.2
Verzoeker heeft op 13 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn pas op 28 januari 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, hetgeen tot strafvermindering moet leiden
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 51 Sr, en 415 jo 348 Sv en 349 Sv, doordat naar het oordeel van verzoeker het Hof ten onrechte heeft nagelaten om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging van verzoeker, althans de beslissing om het Openbaar Ministerie wel te ontvangen in zijn vervolging zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente1. in de periode april 2000 tot en met oktober 2003 (…) als inhoudingsplichtige (…) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte (…) te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan (…) zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging’.
2.2
In bewijsmiddel 1 heeft het Hof onder meer het volgende overgenomen uit het overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD:
‘[betrokkene 1] [medeverdachte] is over een periode van 20 juli 1998 tot 26 september 2003 algemeen directeur geweest van Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente (hierna GR WOT)’.
2.3
Als bewijsmiddel 2 heeft het Hof opgenomen:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor V4-01 tot en met V4-03), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben enkele weken na mijn aantreden in Ootmarsum in mei 1998, door de wethouder van Oldenzaal, de heer [betrokkene 3], gevraagd om de gemeente Ootmarsum te vertegenwoordigen in het WOT. (…) ik was voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.
Na mijn vertrek uit Ootmarsum ultimo 2000 was ik geen formeel bestuurder meer. Vanaf 2001 zat ik de vergadering van het WOT voor. De stukken werden getekend door de voorzitter en de secretaris. Het dagelijks bestuur van het WOT was eindverantwoordelijk voor genomen beslissingen, ik was voorzitter’.
2.4
De entiteit ‘GR WOT’ dient gekwalificeerd te worden als een publiekrechtelijke rechtspersoon. Blijkens het overzichtsproces-verbaal2., waarvan het Hof in bewijsmiddel 1 een ‘zakelijke weergave’ heeft gegeven, bestonden de activiteiten van de GR WOT uit het uitvoeren van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) voor de gemeenten Dinkelland, Losser en Oldenzaal.
2.5
In de WSW is geregeld dat arbeidsgehandicapten, die door hun beperkingen uitsluitend in staat zijn om onder aangepaste omstandigheden arbeid te verrichten, tewerkgesteld kunnen worden op een zo regulier mogelijke, en aan hun beperkingen aangepaste, arbeidsplaats in de sociale werkvoorziening. De uitvoering van de WSW wordt gefinancierd uit publieke middelen.
2.6
De WSW is het sluitstuk van het wettelijk arbeidsmarktinstrumentarium. Als het onmogelijk blijkt om iemand onder de vigeur van de WSE aan een arbeidsplaats te helpen, dan is er voor de desbetreffende arbeidsgehandicapte geen alternatief meer beschikbaar.
2.7
De WSW richt zich tot de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, dan wel tot een Gemeenschappelijke Regeling die ex artikel 1 lid 2 WSW in de plaats is getreden van de betrokken colleges.
2.8
Verzoeker is van mening dat uit het voorgaande volgt, dat de GR WOT zich bezighield met een exclusieve bestuurstaak. De GR WOT is kennelijk ook niet (verder) vervolgd.3.
2.9
Als een publiekrechtelijke rechtspersoon als gevolg van de haar opgedragen uitvoering van een exclusieve bestuurstaak niet kan worden vervolgd, is ook vervolging van de ambtenaren en arbeidscontractanten in dienst van die rechtspersoon uitgesloten indien deze ter uitvoering van hun bestuurstaak feitelijke leiding gegeven hebben.4.
2.10
In feitelijke aanleg is door de verdediging geen beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verzoeker wegens het geven van feitelijke leiding aan het doen van onjuiste loonbelastingaangiften door de GR WOT.5. Niettemin is verzoeker van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard had dienen te worden, en dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden artikel 415 jo359 lid 3 Sv, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker feitelijke leiding gegeven zou hebben aan het onjuist doen van aangiften loonbelasting en premie volksverzekering ‘(…) over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003’.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Oost-Twente in de periode april 2000 tot en met oktober 2003 (…) als inhoudingsplichtige (…) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte (…) te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan (…) zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging’
(onderstreping MV).
2.2
In de ‘Aanvulling’ van 19 januari 2015 op het arrest van 6 mei 2014 zijn onder nummer 6 opgenomen:
‘Geschriften als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering (bijlagen D-050-3 tot en met D-050-15), te weten aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen ten name van het Werkvoorzieningschap Oost Twente (W.O.T.) werkverband ‘De Schakel’ (aan deze aanvulling gehecht)’.
2.3
De aangiften over de kwartalen 2000-IV en 2001-III zijn niet opgenomen in de bewijsmiddelen.
2.4
Het Hof heeft niettemin bewezenverklaard dat ‘de’ aangiften over ‘de’ kwartalen in de periode januari 2000 tot en met september 2003 onjuist gedaan zouden zijn. Het gebruik van het lidwoord ‘de’ in deze bewezenverklaring laat geen andere conclusie toe dan dat ‘alle’ aangiften over ‘alle’ kwartalen onjuist zouden zijn.
2.5
Dat dergelijk lidwoordgebruik geen geringe kwestie is blijkt duidelijk uit het verleden, meer in het bijzonder de aanleiding tot de eerste oliecrisis in 1973. De Franse en Engelse teksten van Resolutie-242, die de Veiligheidsraad na de Zesdaagse Oorlog in 1972 aanvaardde, verschilden in dier voege dat de Engelse tekst (door Nederland gevolgd) sprak over een terugtrekking uit ‘bezette gebieden’ zonder lidwoord (hetgeen de mogelijkheid van niet volledige terugtrekking open liet), de Franse tekst over terugtrekking uit ‘de bezette gebieden’.
2.6
Aangezien uit het bewijsmiddelenoverzicht niet kan volgen dat over de kwartalen 2000-IV en 2001-III een onjuiste aangifte is gedaan, is de bewezenverklaring niet gebaseerd op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 51 lid 2 ten 2o Sr en 415 jo 359 lid 3 Sv, doordat de beslissing van het Hof, dat verzoeker feitelijke leiding gegeven zou hebben aan het doen van onjuiste aangiften loonbelasting en premie volksverzekering door de GR WOT, niet steunt op de inhoud van de opgenomen bewijsmiddelen, althans dat het oordeel van het Hof dat verzoeker kan worden aangemerkt als feitelijke-leidinggever van de door de rechtspersoon GR WOT gepleegde feiten ten onrechte is gegeven, althans zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente in de periode april 2000 tot en met oktober 2003 (…) als inhoudingsplichtige (…) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte (…) te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan (…) zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging’.
2.2
Het Hof heeft in zijn arrest geen specifieke overwegingen gewijd aan het feitelijke-leidinggeven door verzoeker. Onder ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ is over de rol van verzoeker echter wel het volgende opgenomen:
‘Verdachte had een leidinggevende positie bij het Werkvoorzienings-schap Oost-Twente (WOT), een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten in Oost-Twente, in welk samenwerkingsverband door die gemeenten — zakelijk en kort weergegeven — werd getracht al dan niet minder valide mensen aan werk te helpen. Verdachte was bij het WOT betrokken, eerst als burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten en daarna als waarnemend burgemeester van een andere gemeente. Verdachte heeft samen met de medeverdachte (…) de heffing van de loonbelasting en premies volksverzekeringen gefrustreerd’.6.
2.3
Voor feitelijk leidinggeven is opzet op het leidinggeven, en opzet op het strafbare grondfeit dat door de rechtspersoon is begaan, vereist. In de Tweede Slavenburg-beschikking omschreef de Hoge Raad (het opzet bij) feitelijk leidinggeven als volgt:
‘Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn, indien de desbetreffende functionaris — hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden — maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. De bewuste aanvaarding van een dergelijke aanmerkelijke kans kan zich te dezen voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de bank rechtstreeks verband hield met de hem verweten verboden gedragingen’.7.
A. Verzoeker was niet ‘bevoegd’ noch ‘redelijkerwijs gehouden’
2.4
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen of, en zo ja, in hoeverre, verzoeker ‘bevoegd’ en ‘redelijkerwijs gehouden’ was om maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging (het doen van onjuiste aangiften).
2.5
Als bewijsmiddel 2 heeft het Hof opgenomen:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor V4-01 tot en met V4-03), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben enkele weken na mijn aantreden in Ootmarsum in mei 1998, door de wethouder van Oldenzaal, de heer [betrokkene 3], gevraagd om de gemeente Ootmarsum te vertegenwoordigen in het WOT. (…) Ik was voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.
Na mijn vertrek uit Ootmarsum ultimo 2000 was ik geen formeel bestuurder meer. Vanaf 2001 zat ik de vergadering van het WOT voor. De stukken werden getekend door de voorzitter en de secretaris. Het dagelijks bestuur van het WOT was eindverantwoordelijk voor genomen beslissingen. Ik was voorzitter’.
2.6
De samenvatting die het Hof heeft gegeven van de verklaringen van verzoeker (bewijsmiddel 2) is zeer ongenuanceerd. Op bepaalde punten is sprake van denaturering (zie het specifiek daartegen gerichte middel).
2.7
Verzoeker was slechts tot eind 2000 burgemeester, en nadien niet langer tekeningsbevoegd, noch voor wat betreft contracten, noch voor belastingaangiften. Na zijn periode als burgemeester (na 2000) had verzoeker geen bestuurlijk mandaat meer en was hij slechts een externe adviseur, net als medeverdachte [betrokkene 1].
2.8
Over de bevoegdheid van verzoeker heeft zijn raadsman, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 22 april 2014, het volgende naar voren gebracht:
‘Cliënt heeft tot 1 januari 2001 als voorzitter van het dagelijks bestuur van het WOT gefungeerd. In die hoedanigheid had hij ook (een gelijk) stemrecht. Na 1 januari 2001 is cliënt als adviseur betrokken bij het WOT. In die hoedanigheid had cliënt slechts een adviserende stem. (…) Vanaf 30 mei 2002 heeft cliënt (de iure) als commissaris te gelden van het dan opgerichte [A] BV. Cliënt blijft dit in zijn opvatting de facto tot 1 oktober 2003. (…) Op grond van het voorgaande weet cliënt de overweging van de rechtbank Almelo, als zou hij feitelijk een zodanig leidinggevende positie hebben bekleed binnen het WOT dat hij aan voren beschreven situatie een eind had kunnen en ook had moeten maken niet te duiden. Nog daargelaten dat cliënt ook als voorzitter van het DB van het WOT geen doorslaggevende stem had, betrof zijn rol bij het WOT vanaf 1 januari 2001 een adviserende (en niet meer) en — belangrijker — verkeerde hij in de veronderstelling dat tot dan binnen alle wettelijke kaders werd gebleven. Cliënt wist niet van de thans bij inleidende dagvaarding gestelde verboden gedragingen, laat staan dat hij deze zou hebben bevorderd’.
2.9
Van belang is eveneens dat de positie van de GR WOT onder vuur was komen te liggen. De GR WOT mocht en kon niets zelfstandig beslissen. De GR WOT was een instrument van de deelnemende gemeenten, en alle relevante besluitvorming vond plaats binnen de gemeenteraden. Verzoeker was derhalve niet bevoegd om zelfstandig beslissingen te nemen. Dat was overigens ook niet het geval toen hij nog burgemeester was.
2.10
Zelfs al zou verzoeker wel ‘bevoegd’ zijn geweest, dan nog blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet of, en zo ja in hoeverre, hij ‘redelijkerwijs gehouden’ was om maatregelen te nemen ter voorkoming van het doen van onjuiste aangiftes loonbelasting. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker financiële zaken in het algemeen, dan wel het doen van belastingaangiften in het bijzonder, in zijn takenpakket had. Feitelijk was het zo dat in de GR WOT de wethouder van de gemeente Losser ‘financiën’ in zijn portefeuille had, en de wethouder van Denekamp ‘personeelszaken’.
2.11
De GR WOT opereerde op basis van ‘collegiaal bestuur’. De mogelijke wetenschap van één van de leden van de GR WOT (zoals bijvoorbeeld de wethouder van de gemeente Losser of de gemeente Denekamp, zie zich bezighielden met financiën respectievelijk personeelszaken) kan niet gelijkgesteld worden met de wetenschap van de GR WOT als geheel, waarvan verzoeker als voorzitter fungeerde, zelfs al bestond binnen de GR WOT mogelijk een nauwe samenwerking. Bovendien zou eventuele wetenschap van de GR WOT nog niet impliceren dat verzoeker persoonlijk bekend was met de in het kader van het feitelijk leidinggeven relevant te achten feiten en omstandigheden inzake de aangiften die gedaan werden.
B. Geen bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de verboden gedraging (het doen van onjuiste aangiften) zich zouden voordoen
2.12
Afgezien daarvan dat verzoeker niet ‘bevoegd’ of ‘gehouden’ was, kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen ook niet volgen dat verzoeker de ‘aanmerkelijke kans’ dat onjuiste aangiften loonbelasting werden gedaan bewust aanvaard zou hebben. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet dat hem iets bekend was omtrent het begaan van dergelijke strafbare feiten door de GR WOT, rechtstreeks verband houdend met de aan verzoeker verweten gedragingen.
2.13
Als bewijsmiddel 2 heeft het Hof een ‘samenvatting’ opgenomen van de tegenover de FIOD door verzoeker afgelegde verklaringen. Verzoeker zou verklaard hebben:
‘Ik had van [betrokkene 1] begrepen dat hij ‘het’ geregeld had met de fiscus’.
2.14
Uit deze verklaring van verzoeker kan niet afgeleid worden dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er onjuiste aangiften loonbelasting werden gedaan.
C. Conclusie
2.15
De bewezenverklaring dat verzoeker feitelijke leiding gegeven zou hebben aan het doen van onjuiste aangiften loonbelasting steunt niet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, althans is het oordeel van het Hof dat verzoeker kan worden aangemerkt als feitelijke-leidinggever zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 51 lid 2 ten 2o Sr en 415 jo 359 lid 3 Sv, doordat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker opzet heeft gehad op het gronddelict (het doen van onjuiste aangiften).
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente in de periode april 2000 tot en met oktober 2003 (…) als inhoudingsplichtige (…) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte (…) te weten de aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekering over de kwartalen gelegen in de periode januari 2000 tot en met september 2003, onjuist heeft gedaan (…) zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging’.
2.2
Voor feitelijk leidinggeven is opzet op het leidinggeven, en opzet op het strafbare grondfeit dat door de rechtspersoon is begaan, vereist. Uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de GR WOT en/of verzoeker (voorwaardelijk) opzet gehad zouden hebben op het grondfeit. De GR WOT en verzoeker konden en mochten menen dat de betalingen aan [betrokkene 1] niet aan de heffing van loonbelasting onderworpen waren. Met andere woorden: zij huldigden een pleitbaar standpunt inzake het ontbreken van een dienstbetrekking c.q. de plicht om ter zake loonbelasting op aangifte af te dragen.
2.3
Over het werknemerschap van [betrokkene 1] en verzoeker is door de GR WOT geprocedeerd tegen de Belastingdienst. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 14 november 2011, in het bijzonder het requisitoir van de officier van justitie dat deel uitmaakt van het proces-verbaal8., blijkt dat pas bij uitspraak van 28 december 2010 kennelijk door de rechtbank Arnhem is beslist dat [betrokkene 1] in dienstbetrekking was bij de GR WOT. De belastingrechter was van oordeel dat verzoeker, als adviseur, niet in dienstbetrekking was. Als commissaris was verzoeker wel in dienstbetrekking (bij [A] BV), maar in deze hoedanigheid heeft hij nooit betalingen ontvangen, zodat de heffing van loonbelasting niet aan de orde was. [betrokkene 1] was in de door de GR WOT gevoerde fiscale procedure zelf geen partij, en kon er derhalve ook niet voor kiezen om hoger beroep in te stellen. De GR WOT is (helaas) niet in beroep gegaan tegen de uitspraak.
2.4
In eerste aanleg is door het Openbaar Ministerie gesteld dat aan [betrokkene 1] en verzoeker geen beroep op een ‘pleitbaar standpunt’ zou toekomen, aangezien pas om advies werd gevraagd op een moment dat de overeenkomsten al liepen, en het advies inhield dat wel sprake zou zijn van een dienstbetrekking. Het betreffende advies van Deloitte van 14 december 2001 (D34-1) was echter aan de controller van de GR WOT gericht. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker deze memo kende. Dit ontbreken van wetenschap sluit opzet uit.
2.5
Blijkens de pleitnota van de raadsman, die deel uitmaakt van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (14 november 2011) is door de raadsman gewezen op de inhoud van een opvolgend advies van Deloitte. Dit advies dateert van 12 maart 2002 (en is als bijlage bij de door de raadsman voorgedragen pleitnotities gehecht).
2.6
De conclusie in dat advies luidt als volgt:
‘Met ingang van het jaar 2002 zijn de risico's voor [B] BV, [C] BV en het WOT zeer beperkt als gevolg van afgifte van de VAR [aan [betrokkene 1], op 28 februari 2002, MV] door de fiscus. Er is slechts sprake van een risico indien het UWV zou kunnen aantonen dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen de heer [betrokkene 1] en de genoemde opdrachtgevers en dat dit die opdrachtgevers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Op grond van de overeenkomsten die wij hebben ontvangen zijn wij van mening dat er geen sprake is van een gezagsverhouding; zo die gezagsverhouding er wel zou zijn da[n] is het bestaan daarvan in ieder geval voor de opdrachtgevers redelijkerwijs niet duidelijk.
Voor de periode vóór 2002 is er sprake van een risico ten aanzien van de premies werknemersverzekeringen; verder ligt er een potentieel fiscaal risico over de periode vóór 1 april 2001. Indien kan worden aangetoond dat de feitelijke situatie in die periode niet afweek van die van ná die datum, dan is een eventuele naheffing door de fiscus naar onze mening zonder meer aanvechtbaar’.
2.7
Uit het pleidooi van de raadsman in eerste aanleg (bladzijde 7) blijkt bovendien dat de fiscus in 2005 nog expliciet aan de GR WOT meldde, in verband met een correctie op het S&O-loon, dat [betrokkene 1] (volgens de fiscus) niet in dienstbetrekking was. Ook in 2007 huldigde de fiscus kennelijk nog steeds dit standpunt. Alleen al daarom kan gezegd worden dat tot dat moment (derhalve ook in de bewezenverklaarde periode) de GR WOT en/of verzoeker konden en mochten menen dat de betalingen aan [betrokkene 1] niet aan de heffing van loonbelasting onderworpen waren.9.
2.8
In bewijsmiddel 2 is opgenomen dat verzoeker verklaard heeft dat ‘gezocht moest worden naar een fiscale vorm’, dat hij van [betrokkene 1] begrepen had dat hij ‘het geregeld had met de fiscus’. Tevens zou verzoeker verklaard hebben dat het ‘kan kloppen dat hij er van op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd’.10. Mede gezien het feit dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd om diens kennis en kunde te behouden, betekent het bestaan van wetenschap bij verzoeker inzake de loutere verlenging van contracten nog niet dat verzoeker wetenschap had van de (aanmerkelijke) kans dat aangiften loonbelasting onjuist gedaan zouden worden.
2.9
Uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt van een dergelijke wetenschap bij verzoeker, laat staan van het willens en wetens aanvaarden van de kans dat onjuiste aangiften zouden worden gedaan.
2.10
Dat geldt ook voor bewijsmiddel 5, een door verzoeker op 1 oktober 1999 aan getuige [naam 1] gerichte brief, in deze brief stelt verzoeker onder andere het volgende:
‘De heer [betrokkene 1] is sedert 20 juli 1998 door middel van een interim-managementcontract aangesteld als algemeen directeur ad interim bij het WOT. Dit contract eindigt op 20 januari 2000. Er is dan sprake geweest van een periode van 18 maanden aaneengesloten interim-management, hetgeen het maximum is dat als zelfstandig ondernemer als zodanig mag worden ingevuld bij een en dezelfde opdrachtgever. Daarna wordt er sprake van een dienstverband. Gelet op het feit dat dit voor de heer [betrokkene 1] geen optie is, zal hij formeel een andere opdracht dienen te zoeken. In het kader van de continuïteit inzake de aanwending van zijn deskundigheid in relatie tot een of meerdere vormen van gesubsidieerde arbeid, zou het goed zijn om hem enige tijd als adviseur aan de gemeente Oldenzaal te verbinden’.
2.11
Over deze brief heeft verzoeker ter terechtzitting van het Hof op 22 april 2014, blijkens het proces-verbaal van die zitting, het volgende verklaard:
‘De brief heb ik gestuurd namens het bestuur van het WOT. [betrokkene 1] moest niet alleen materieel maar ook formeel een andere opdracht (…) zoeken. Zijn periode bij het WOT liep af. In het bestuur van het WOT zat de heer [betrokkene 3]. Hij was voorzitter van stichting [D]. [D] functioneerde niet goed. Daarom verzocht [betrokkene 3] om [betrokkene 1] in te huren bij [D] en om daartoe die brief aan [naam 1] te sturen. Dat is ingebracht door de gemeente Oldenzaal. Er is afgesproken dat [betrokkene 1] een aantal werkzaamheden ging doen bij [D]. De zinsnede in de brief ‘zal hij formeel een andere opdracht dienen te zoeken’ ziet niet op een schijnconstructie’.
2.12
Uit het voorgaande volgt hoogstens dat verzoeker en [betrokkene 1] kennelijk op zoek waren naar een fiscaal zo gunstig mogelijke vorm voor de door [betrokkene 1] te verlenen diensten. Het binnen de grenzen van de fiscale wetgeving streven naar een zo laag mogelijke belastingdruk is echter geen strafbaar feit, en een dergelijk streven betekent niet dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangiften loonbelasting door WOT. Daar is meer voor nodig.
2.13
Bovendien blijkt, zoals gezegd, uit de gegeven fiscale adviezen, correspondentie met de Belastingdienst en de chronologie van de door de GR WOT gevoerde fiscale procedure dat minimaal tot 2007 (en derhalve ook in de bewezenverklaarde periode) de GR WOT en/of verzoeker konden en mochten menen dat de betalingen aan [betrokkene 1] niet aan de heffing van loonbelasting onderworpen waren.
2.14
Nu uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet gehad zou hebben op het doen van onjuiste aangiften loonbelasting door de GR WOT, althans het oordeel van het Hof dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet gehad zou hebben op het doen van onjuiste aangiften loonbelasting door de GR WOT, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is, kan het arrest niet in stand blijven.
Middel VI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden artikel 359 lid 3 jo415 Sv, doordat het Hof bij de bewijsvoering de door verzoeker afgelegde verklaringen heeft gedenatureerd. De beslissing van het Hof voldoet daarmee niet aan het vereiste dat aan de redengevend geachte inhoud van een bewijsmiddel geen geweld mag worden aangedaan.
2. Toelichting
2.1
In de ‘Aanvulling’ bij het arrest van 6 mei 2014 heeft het Hof zes bewijsmiddelen opgenomen. Voorafgaand aan de weergave van deze bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende opgemerkt:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD (…). De in het overzichtsproces-verbaal gerelateerde feiten zijn door het hof gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal’.
2.2
Als bewijsmiddel 2 heeft het Hof opgenomen:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor V4-01 tot en met V4-03), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven: (…)’.
2.3
Bij de door het Hof aangehaalde processen-verbaal van verhoor van verzoeker, aangeduid als V4-01 tot en met V4-03, gaat het om maar liefst 29 bladzijden. Deze zijn door het Hof ‘zakelijk weergegeven’ in slechts 30 regels. Het Hof heeft nagelaten om te vermelden op welke bladzijden van de processen-verbaal de in de ‘Aanvulling’ weergegeven passages te vinden zijn. Op deze wijze wordt het de verdediging onnodig moeilijk gemaakt om te beoordelen of de in de ‘Aanvulling’ gegeven ‘zakelijke weergave’ geen ongeoorloofde conclusies of denatureringen bevat.11.
2.4
In de ‘zakelijke weergave’ door het Hof zijn denatureringen te vinden in de laatste vier regels van het bewijsmiddel. Deze denatureringen betreffen niet-ondergeschikte onderdelen van de bewijsvoering.
2.5
De eerste denaturering heeft betrekking op de ‘zakelijke weergave’ door het Hof dat verzoeker verklaard zou hebben:
‘[betrokkene 1] heeft geen werkzaamheden verricht voor de gemeente Oldenzaal’.
2.6
In V04-01 is op bladzijde 7 het volgende gerelateerd:
‘Vraag verbalisanten: Heeft [betrokkene 1] inhoudelijk werkzaamheden voor de gemeente Oldenzaal verricht?
Antwoord gehoorde: ‘Nee, maar het contract met de gemeente Oldenzaal is ook niet doorgegaan (…). Volgens mij is het contract niet doorgegaan’’.
2.7
De toelichting van verzoeker op het feit dat [betrokkene 1] geen werkzaamheden heeft verricht (‘maar het contract is ook niet doorgegaan’) is cruciaal in verband met het (ontbreken van) opzet bij verzoeker op de onjuistheid van de aangiften loonbelasting.
2.8
De tweede denaturering betreft de daarop volgende passage:
‘U houdt mij de contracten voor van 2 april 2001. Ik heb D-34-2 getekend. Het kan kloppen dat ik, blijkens besluiten van de bestuursvergaderingen, er van op de hoogte was dat de contracten met [betrokkene 1] werden verlengd’.
2.8
De eerste twee zinnen van deze ‘zakelijke weergave’ zijn herkenbaar terug te vinden, en wel op bladzijde 5 van V04-02 (‘Toch heb ik D-034-2 wel getekend’ en ‘Ik heb D-034-2 en D-034-3 getekend’).
2.9
Dat geldt echter niet voor de laatste zin van de ‘zakelijke weergave’. Uit bladzijde 7 van V04-02 blijkt dat tijdens dit verhoor van verzoeker hem door de verhoorders de notulen getoond zijn van een vergadering van de ‘(…) overlegvergadering van de ondernemingsraad WOT d.d. 8 mei 2001’. In punt 5 van die notulen is kennelijk vermeld ‘Het contract met de heer [betrokkene 1] is verlengd tot 31-08-2002’.
2.10
In de eerste plaats blijkt niet dat verzoeker deze overlegvergadering (overigens geen ‘bestuursvergadering’) heeft bijgewoond. In de tweede plaats blijkt niet dat verzoeker in de tenlastegelegde periode bekend was met de hem tijdens het verhoor getoonde notulen. In de derde plaats antwoordt verzoeker op de vraag van de verbalisanten ‘Is het juist wat hier staat vermeld?’ niet met ‘Ja’ of ‘Nee’ of ‘Het kan kloppen’, maar als volgt:
‘De datum 31 augustus 2002 is in overeenstemming met de door mij getekende contracten D-034-2 en D-034-3. (…) Dus eigenlijk heeft [betrokkene 1] hier meegedeeld dat zijn contract werd verlengd t/m 31 augustus 2002. Het kan heel goed zijn dat hij heeft gerefereerd naar de contracten D-34-2 en D-34-3 omdat daarin dezelfde datum van 31 augustus 2002 wordt genoemd’.
2.11
Het is duidelijk dat verzoeker hier een beoordeling ex nunc geeft van de hem door zijn verhoorders voorgehouden stukken. De bewoordingen van de ‘zakelijke weergave’ door het Hof is dan ook onjuist, aangezien die weergave wetenschap ex tunc suggereert.
2.12
Ook deze denaturering betreft wederom een wezenlijk deel van de bewijsvoering, namelijk de wetenschap van verzoeker c.q. diens opzet.
2.13
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel VII
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 350 en 359 lid 5 jo415 Sv, doordat de strafmotivering niet zonder meer (welk meerdere ontbreekt) begrijpelijk is. Uit het onderzoek op de terechtzitting blijkt immers niet van de ten bezware van verzoeker meegewogen omstandigheden dat hij, samen met een medeverdachte, overeenkomsten ‘mede’ vervalst zou hebben en de Belastingdienst ‘voor een aanzienlijk bedrag’ benadeeld zou hebben.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft in zijn arrest onder ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ het volgende overwogen:
‘Verdachte had een leidinggevende positie bij het Werkvoorzienings-schap Oost-Twente (WOT), een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten in Oost-Twente, in welk samenwerkingsverband door die gemeenten — zakelijk en kort weergegeven — werd getracht al dan niet minder valide mensen aan werk te helpen. Verdachte was bij het WOT betrokken, eerst als burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten en daarna als waarnemend burgemeester van een andere gemeente. Verdachte heeft samen met de medeverdachte (door onder meer overeenkomsten mede te vervalsen) de heffing van de loonbelasting en premies volksverzekeringen gefrustreerd. De belastingdienst is door verdachtes handelen voor een aanzienlijk bedrag benadeeld’.
(onderstreping MV).
2.2
Zoals het Hof zelf al overwogen heeft op de eerste bladzijde van zijn arrest van 6 mei 2014, is verzoeker in eerste aanleg vrijgesproken van de hem (oorspronkelijk als feit 2) ten laste gelegde valsheid in geschrift. De raadsman heeft dit ter terechtzitting van het Hof expliciet naar voren gebracht:
‘Ten aanzien van feit 2 (er kort toe strekkende dat cliënt samen met een ander valsheid in geschrifte heeft gepleegd) oordeelde de rechtbank Almelo tot vrijspraak’.12.
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2014 heeft het Hof het nu in de strafmotivering betrokken tegendeel, inhoudende dat verzoeker valsheid in geschrift medegepleegd zou hebben, niet aan de orde gesteld.
2.4
Ook van de omstandigheid dat de Belastingdienst door het handelen van verzoeker ‘voor een aanzienlijk bedrag benadeeld’ zou zijn, is niet ter terechtzitting gebleken. Benadeling ligt bovendien niet voor de hand, nu er van uitgegaan moet worden dat de aan [betrokkene 1] uitbetaalde bedragen wel degelijk in de belastingheffing betrokken zijn geweest, zij het niet in de vorm van loonbelasting (als voorheffing) maar in de vorm van vennootschaps- dan wel inkomstenbelasting.
2.5
Aangezien uit het verhandelde ter terechtzitting niet zonder meer kan blijken waaraan het Hof heeft ontleend dat verzoeker
- (i)
‘valsheid in geschrift’ medegepleegd zou hebben, en
- (ii)
de Belastingdienst ‘voor een aanzienlijk bedrag’ benadeeld zou hebben, is de motivering van de aan verzoeker opgelegde straf onbegrijpelijk.
2.6
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 23 april 2015
M.J.N. Vermeij
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑04‑2015
Hierna ook: ‘GR WOT’ dan wel ‘WOT’.
Bladzijde 6.
Zie HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367 (Pikmeer II).
HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 (Pikmeer I).
Wel is onder de bij het Hof gevoerde strafmaatverweren aangevoerd dat verzoeker het publieke belang heeft willen dienen, zie blz. 7 van de pleitnota van de raadsman.
Opgemerkt zij dat het Hof hierbij ten onrechte heeft overwogen dat verzoeker onder meer overeenkomsten mede vervalst zou hebben. Verzoeker is echter door de rechtbank vrijgesproken van het (mede)plegen van valsheid in geschrift. Zie hieromtrent het tegen de strafmotivering gerichte middel.
Zie HR 16 december 1986, NJ 1987, 321, en De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer, 2012, blz. 484–486.
Zie bladzijde 2 van het bij het proces-verbaal gevoegde requisitoir.
Zie HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3719.
Deze verklaring van verzoeker is echter gedenatureerd, zie het daarop betrekking hebbende middel.
Vergelijk HR 15 mei 2007, NJ 2007, 387, r.o. 5.6.1.
Pleitnota van de raadsman, zoals blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof voorgedragen op 22 april 2014.