HR, 27-05-2022, nr. 21/03579
21/03579
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2022
- Zaaknummer
21/03579
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:771, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2564
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:318
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2022
ECLI:NL:PHR:2022:318, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:771
- Vindplaatsen
V-N 2022/24.7 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1097 met annotatie van Michel van Dun
NTFR 2022/2234 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
FED 2022/79 met annotatie van O.C.R. MARRES
BNB 2022/116 met annotatie van S. VAN WEEGHEL
NLF 2022/0913 met annotatie van Lindsey Theuns
V-N 2022/23.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/1852 met annotatie van prof. dr. mr. P.G.H. Albert
Uitspraak 27‑05‑2022
Inhoudsindicatie
artikel 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico; het begrip ‘exploitatie’; is eigen gebruik door de eigenaar van een onroerende zaak als exploitatie?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03579
Datum 27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z], Mexico, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 augustus 2021, nr. 20/005651., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 20/97) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 april 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2
Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in Mexico. Zij zijn, ieder voor 50 procent, eigenaar van een appartement in [R]. De waarde van het appartement als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken was voor het jaar 2018 vastgesteld op € 913.000. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2018 opgelegd. Daarbij is 50 procent van die waarde aangemerkt als bezitting voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3), met aftrek van de bijbehorende schuld. Dit resulteerde in een aanslag naar een belastbaar inkomen in box 3 van € 12.249.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de aan belanghebbende toebehorende helft (hierna: de waarde) van het appartement terecht in de belastingheffing is betrokken.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico3.(hierna: het Verdrag) volgt dat inkomsten uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken in Nederland, verkregen door een inwoner van Mexico, in Nederland mogen worden belast. Omdat in het Verdrag niet is vastgesteld wat moet worden begrepen onder ‘inkomsten’, moet voor de inkomstenbelasting worden aangesloten bij de betekenis van dat begrip volgens de Nederlandse belastingwetgeving. Het begrip ‘exploitatie’ in artikel 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot - werkelijke of forfaitair te bepalen - voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. De waarde van het appartement is daarom terecht in de grondslag van box 3 begrepen, aldus het Hof.
2.3
In de tegen het oordeel van het Hof gerichte klachten wordt betoogd dat de uitleg die het Hof geeft aan het begrip ‘exploitatie’ niet juist kan zijn omdat verdragspartners van Nederland, waaronder Mexico en de meeste Europese staten, dat begrip beperkter interpreteren en eigen gebruik door de eigenaar van een onroerende zaak niet als exploitatie beschouwen. De klachten betogen voorts dat voor de uitleg van het begrip ‘exploitatie’ moet worden aangesloten bij het algemeen Nederlandse taalgebruik, en dat ook dan eigen gebruik niet als ‘exploitatie’ wordt gezien. Tot slot wordt in de klachten betoogd dat uit de in Nederland gevoerde discussie over de grondslag voor de heffing in box 3 volgt dat de forfaitaire heffing in veel gevallen hoger is dan het werkelijke inkomen en dat daarom van belang is of belanghebbende al dan niet werkelijk inkomsten heeft genoten.
2.4.1
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.2
Artikel 6, lid 1 en lid 3, van het Verdrag bepaalt dat inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken die in de andere Staat zijn gelegen, in die andere Staat mogen worden belast. De uitdrukkingen 'inkomsten’ en ‘exploitatie’ zijn in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 3, lid 2, van het Verdrag hebben deze woorden in een geval als dit de betekenis volgens de Nederlandse wetgeving, tenzij de context anders vereist.
2.4.3
In afdeling 5.1 van de Nederlandse Wet IB 2001 is bepaald dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uit een forfaitair rendement dat wordt berekend als een percentage van het saldo van de waarde van de bezittingen, waaronder onroerende zaken en de schulden van de belastingplichtige. Die wet gaat er dus vanuit dat de eigenaar van een onroerende zaak daaruit inkomsten verwerft, ongeacht de wijze waarop die onroerende zaak wordt gebruikt. Dit uitgangspunt geldt dus ook indien hij de onroerende zaak voor zichzelf beschikbaar houdt en daardoor geen voordelen in geld uit de onroerende zaak trekt. Dat forfaitaire rendement moet daarom voor de toepassing van artikel 6, lid 1 en lid 3, van het Verdrag worden gerekend tot de inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken.4.Daaraan doet niet af dat de term ‘exploitatie’ als zodanig niet in de Nederlandse wet is gedefinieerd. Omdat het Verdrag is geschoeid op de leest van het OESO-modelverdrag is voor de uitleg van deze term het commentaar bij dat modelverdrag van belang en uit dat commentaar blijkt dat het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ een ruim begrip is en dat het ziet op elke vorm van exploitatie van een onroerende zaak.5.Ook zo beschouwd is er geen reden om aan te nemen dat het voor zichzelf beschikbaar houden van een onroerende zaak niet als ‘exploitatie’ kan worden aangemerkt. De context van dat artikel verzet zich ook niet tegen deze uitleg. De klachten falen daarom.
2.5
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑05‑2022
Vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0371 en 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1119.
Vgl. onderdeel 5.9 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal.
Beroepschrift 27‑05‑2022
BEROEP IN CASSATIE
Ondergetekende, [X], wonende te [Z], Mexico, met gekozen domicilie in [Q],
wenst hierbij beroep in cassatie in te stellen tegen de beslissing van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Team belastingrecht, Meervoudige belatingkamer, Nummer: 20/00565, waarbij uitspraak werd gedaan inzake het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 oktober 2020, nummer:BRE20/97, in het geding tussen ondergtekende, hierna te noemen ‘ Belanghebbende’ en de Inspecteur van de Belastingdienst , hierna te noemen: de Inspecteur.
Het beroep in cassatie heeft betrekking op de schending of verkeerde toepssing van het bestaande Verdrag tussen het Konininkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met name van artikel 6 lid 1 en lid 3, alsmede de practische toepassing van de interpretatie van de bepalingen van lid 1 en3 van artikel 6 door de Belastindienst betreffende de regels ten aanzien van de belasting op het Inkomen, het zogenoemde ‘box 3 inkomen’van Belanghebbende.
Volgens de feitelijke weergave van deze zaak bezitten Belanghebbende en zijn echtgenote een appartement in [R] dat zij , reeds enige jaren vóór emigratie , in 2007, naar Mexico, hebben gekocht , en sinds hun emigratie uitsluitend hebben gebruikt voor tijdelijk verblijf in Nederland voor familiebezoek , en dus niet hebben verhuurd of hebben geexploiteerd ter uitoefening van een bedrijf. In reactie op de door hem ontvangen belastingaanslag over het jaar 2018 heeft Belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de belastingheffing voor de Nederlandse Inkomstenbelasting (box 3) voor wat betreft de forfaitaire belastingheffing, heffing gerelateerd aan de WOZ waarde van dit appartement.
- 1)
Het gaat in het onderhavige. geval over de inhoud van het begrip‘exploitatie’van dit appartement in de zin van lid 3 van artikel 6 van het Belastingverdrag en in verband hiermee met het begrip ‘inkomsten uit de exploitatie’van dit appartement. De lnspecteur,daarin gesteund door de Rechtbank en het Hof zijn van mening dat de woorden‘inkomsten’ en ‘exploitatie’in artikel 6 lid 3 van het Verdrag onduidelijk zijn en daarom geïnterpreteerd dienen te worden. Deze interpretatie dient dan te geschieden volgens het nationale recht (in dit geval dus het Nederlandse recht) volgens artikel 3 lid 2 van het Verdrag. De door de Inspecteur gevolgde interpretatie leidt dan tot de conclusie dat zelfs het uitsluitend eigen gebruik van een onroerend goed door de eigenaar een vorm van exploitatie is en dat dit eigen gebruik voordelen oplevert die als ‘inkomen’dienen te worden beschouwd waarvan de waarde op werkelijke of op forfaitaire wijze kan worden vastgesteld .
De eerste vraag die dus dient te worden beantwoord is of de in lid 3 van artikel 6 gebezigde uitdrukkingen ‘exploitatie’ en ‘inkomsten ’in dit verband werkelijk zo onduidelijk zijn als het de Belastingdienst voorkomt of dat onder deze beweerde onduidelijkheid een ander doel verscholen ligt, namelijk het via de Inkomstenbelasting belasten van onroerende goederen die door hun gebruik geen rechtstreeks geldelijke opbrengsten opleveren. Mocht dit laatste namelijk het geval zijn, en dus de bepalingen van lid3 wel duidelijk zijn, dan is hier in feite sprake van een uitbreiding van de belastingheffing op Inkomen buiten de termen van her Verdrag. Een gegronde aanwijzing dat dit het geval is is gelegen in het feit dat de andere verdragspartner, Mexico,een land dat toch evenzeer als Nederland tracht zijn belastinginkomsten op het inkomen te maximaliseren , de mening van de Nedrlandse Belastingdienst, dat hier sprake is van een onduidelijkheid in de terminologie voor wat betreft de woorden ‘inkomsten ’en ‘exploitatie’ inartikel 6, lid 3, niet deelt en daarom geen inkomstenbelasting heft op niet ingezetenen die eigenaren zijn van een onroerend goed voor zover dit onroerend goed niet verhuurd wordt of gebruikt wordt voor de exploitatie van een bedrijf.
Een ander argument voor deze stelling van Belanghebbende is het volgende: Nederland heeft met de meeste landen van de EU ook Belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting afgesloten. Deze Verdragen zullen waarschijnlijk soortgelijke bepalingen bevatten die de belastingheffing naar het inkomen over de exploitatie, verhuur , verpachting en exploitatie ten behoeve van bedrijfsuitoefening van onroerende goederen, eigendom van niet ingezetenen, regelen. Welnu, bij mijn weten heffen de meeste van deze landen, waaronder Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië en Portugal, geen Inkomstenbelasting ten aanzien van het eigen gebruik van onroerende goederen van niet ingezetenen. Of is het Belastingverdrag dat Nederland destijds met Mexico heeft gesloten , het enige Verdrag waarin dit soort ‘twijfelpunten’ ten aanzien van de juiste interpretatie van de termen ‘Inkomsten ’en ‘Exploitatie’ van onroerende goederen voorkomen?
Deze volgens Belanghebbende onjuiste kwalificatie van de termen‘inkomsten’en ‘exploitatie’in lid 3van artikel 6 als zijnde onduidelijk en daarom interpretative behoevend vormt , volgens Belanghebbende, de eerste en voornaamste schending of verkeerde toepassing van het Verdrag , dat, zolas bekend, staatskundig van hogere orde is dan de wet.
- 2)
Ten aanzien van de interpretatie door de Belastingdienst van de termen ‘Exploitatie ’ en ‘Inkomsten’in artikel 6, lid 3het volgende: Volgens de Belastingdienst dient iedere aanwending van een onroerend goed door de eigenaar,niet ingezetene, ook het eigen gebruik, als ‘exploitatie ’te worden beschouwd aangezien dit eigen gebruik voordelen zou opleveren welke als ‘Inkomen ’dienen te worden beschouwd , en dat dit‘Inkomen ’op werkelijke of forfaitaire wijze kan worden bepaald.
Belanghebbende is het niet met deze interpretatie eens. Zijn interpretatie van ‘exploitatie’en ‘Inkomsten’uit sluit gewoon aan bij het algemeen Nederlandse taalgebruik . Volgens deze interpretatie betekent ‘exploitatie van een onroerend goed’: ‘ de aanwending van een onroerend goed voor een activiteit waarmee winstbejag wordt beoogd’ en ‘inkomsten’: ‘wat aan geld of geldswaarde wordt ontvangen’. Hoe zou het mogelijk kunnen zijn dat een correcte en redelijke interpretatie door het Nederlandse recht van deze termen in deze tijd zo totaal anders zou kunnen zijn dan die volgens het gewone Nederlandse taalgebruik?
Deze , door de Belastingdienst toegepaste, interpretaties vormen ,volgens belanghebbende,een schending of verkeerde toepasing van het Nederlandse Recht.
- 3)
De forfaitaire vaststelling van de waarde van de, door de Belastingdienst als belastbaar inkomen gekwalificeerde, voordelen van het eigen gebruik van onroerende goederen zal hoogstwaarschijnlijk binnenkort ook op practische problemen stuiten. Zoals aan de Raad bekend, wordt gedurende de laatste jaren onder de Nederlandse bevolking in toenemende mate geprotesteerd tegen het feit dat al sinds jaren het fictieve inkomen dat door forfaitaire belastingheffing in box 3 over de opbrengst van sparen en beleggen wordt belast in vele gevallen veel hoger is dan het werkelijk inkomen dat door de belastingbetalers wordt genoten uit deze besparingen en beleggingen en dat de Volksvertegenwoordiging in de Tweede Kamer tot dezelfde conclusie is gekomen en deze de Regering heeft verzocht om met voorstellen te komen voor aanpassing van de belastingwetgeving op dit punt, waarbij als uitgangspunt het werkelijk genoten inkomen op besparingen en beleggingen geldt,en dat de Regering dit uitgangspunt inmiddels heeft aanvaard. Vandaar dat het wel degelijk van belang is of Belanghebbende als belastingplichtige al dan niet‘werkelijke inkomsten’ heeft genoten uit de ‘exploitatie’van zijn onroerend goed dat door de belastingautoriteiten in box 3 als vorm van ‘besparingen en beleggingen’wordt aangemerkt.
Ondergetekende verzoekt dan ook de Raad om de uitspraak van het Hof te vernietigen.
[…], Mexico,
19 augustus 2021.
Conclusie 01‑04‑2022
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of de waarde(stijging) van een appartement dat een geëmigreerde belastingplichtige heeft aangehouden voor eigen gebruik, is aan te merken als ‘inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geëmigreerd naar Mexico. Zij zijn samen eigenaar van een onroerende zaak in Nederland gebleven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de helft van de waarde van de onroerende zaak aangegeven als bezitting in box 3. In geschil of de aanslag in stand kan blijven. Het Hof is van oordeel dat voor de uitlegging van het begrip ‘inkomsten uit exploitatie’ moet worden aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur terecht het appartement van belanghebbende in de grondslag van box 3 begrepen. Het begrip ‘exploitatie’ uit art. 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet volgens het Hof op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Volgens belanghebbende zijn de interpretatie en toepassing van art. 6, lid 3, Verdrag door het Hof in strijd met het Verdrag, omdat slechts de werkelijke inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken mogen worden belast. Ook klaagt belanghebbende dat de forfaitaire heffing van box 3 daarnaast op andere, praktische bezwaren stuit. Nu het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ niet is gedefinieerd in het Verdrag, dient volgens de A-G op grond van art. 3, lid 2, Verdrag voor de uitlegging van dit begrip te worden aangesloten bij de betekenis naar nationaal recht. Onder de Wet IB 2001 worden in Nederland gelegen onroerende zaken naar hun WOZ-waarde in aanmerking genomen voor de bepaling van het fictieve rendement uit sparen en beleggen. Dit brengt mee dat waardeveranderingen en/of de waarde van gebruik dan wel beschikbaarheid van de in Nederland gelegen onroerende zaak tot de rendementsgrondslag kunnen behoren. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote het appartement niet hebben verhuurd of hebben geëxploiteerd ter uitoefening van een bedrijf, is echter naar de mening van de A-G niet relevant. De klacht faalt. De andere klacht van belanghebbende houdt in de kern in dat de vermogensrendementsheffing ten onrechte is, en dat in plaats daarvan alleen het werkelijke rendement zou mogen worden belast. De onderhavige zaak dateert van vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Dit brengt mee dat zowel het Hof als partijen hiermee geen rekening hebben kunnen houden. Als gevolg hiervan moet naar de mening van de A-G worden onderzocht of en – zo ja – in hoeverre belanghebbende wordt benadeeld door de box 3 heffing. Alleen in dat geval en voor dat deel dient volgens de A-G een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie geboden te worden. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat het geschil wordt verwezen naar een ander hof.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03579
Datum 1 april 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2018
Nr. Gerechtshof 20/00565
Nr. Rechtbank BRE - 20/97
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Belanghebbende is geëmigreerd naar Mexico en heeft zijn appartement in Nederland aangehouden voor eigen gebruik. In geschil is of de waarde(stijging) van dit appartement is aan te merken als ‘inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie of elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico.
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] , Mexico, met gekozen domicilie in [Q] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV1.opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.249.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2..
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3.. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5.. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7.heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende niet gerepliceerd.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten vastgesteld als volgt. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geëmigreerd naar Mexico. Zij zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een onroerende zaak in Nederland gebleven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de helft van de waarde van de onroerende zaak aangegeven als bezitting in box 3, met aftrek van de daarbij behorende (financierings)schuld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.2
Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onroerende zaak in de heffing van inkomstenbelasting heeft begrepen.
2.3
Voor de heffing van inkomstenbelasting wordt het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze bepaald. Daarbij is volgens de Rechtbank niet relevant of de belanghebbende met zijn onroerende zaak daadwerkelijk voordeel heeft behaald, nu de wetgever bewust heeft beoogd een forfaitaire heffing tot stand te brengen. Nu het begrip ‘inkomsten’ uit artikel 6 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) niet is gedefinieerd, dient Nederland daaraan op grond van art. 3, lid 2, van het Verdrag de uitleg te geven die overeenstemt met de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Bij die uitlegging kan er volgens de Rechtbank ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Niet in geschil is dat het heffingsrecht aan Nederland is toegewezen met betrekking tot inkomsten verkregen uit de in Nederland gelegen onroerende zaken.
2.4
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank terecht de onroerende zaak in de grondslag van de vermogensrendementsheffing begrepen. Dat belanghebbende geen inkomsten geniet uit bijvoorbeeld de exploitatie van de onroerende zaak, maakt dat naar het oordeel van de Rechtbank niet anders.
Hof Den Bosch
2.5
Voor het Hof was in geschil of de aanslag, voor zover deze betrekking heeft op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente, in stand kan blijven.
2.6
Het Hof is – net als de Rechtbank – van oordeel dat voor de uitlegging van het begrip ‘inkomsten uit exploitatie’ uit artikel 6 van het Verdrag moet worden aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Bij die uitlegging kan volgens het Hof ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties.
2.7
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur terecht het appartement van belanghebbende in de grondslag van box 3 begrepen. Dat belanghebbende geen ‘werkelijke’ inkomsten heeft genoten uit de exploitatie daarvan, is volgens het Hof niet van belang. Het begrip ‘exploitatie’ uit art. 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet volgens het Hof op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Belanghebbendes stelling dat uitsluitend de werkelijke inkomsten als ‘inkomsten uit exploitatie’ in aanmerking kunnen worden genomen, is daarom niet juist, aldus het Hof.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Deze klachten zijn voornamelijk gericht tegen het oordeel van het Hof dat het begrip ‘exploitatie’ in art. 6, lid 3, van het Verdrag ruim dient te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijk of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Volgens belanghebbende zijn deze interpretatie en toepassing door het Hof in strijd met het Verdrag. Ook klaagt belanghebbende dat de forfaitaire heffing van box 3 daarnaast op andere, praktische bezwaren stuit.
3.2
Hierna zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen (onderdelen 4 en 5), waarna ik de klachten van belanghebbende behandel (onderdeel 6).
4. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland
Nationale heffingsbevoegdheid
4.1
Op grond van art. 7.1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 2001 wordt ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Dit is het voordeel dat een buitenlands belastingplichtige geniet uit sparen en beleggen in Nederland, hetgeen in beginsel op dezelfde wijze wordt berekend als voor binnenlands belastingplichtigen.8.
4.2
Het forfaitaire rendement wordt vastgesteld op basis van een forfaitair bepaalde gemiddelde vermogensmix die alle vermogenstitels bevat.9.Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt echter een beperktere rendementsgrondslag dan voor binnenlandse belastingplichtigen. De rendementsgrondslag voor buitenlandse belastingplichtigen is blijkens art. 7.7 Wet IB 2001 de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.
4.3
Tot de bezittingen behoren op grond van art. 7.7, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001 onder meer de in Nederland gelegen onroerende zaken, alsmede de rechten die direct of indirect betrekking hebben daarop. Deze onroerende zaken worden in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde.10.Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden mede gerekend de in Nederland gelegen (vakantie)huizen van in het buitenland woonachtige particulieren.11.
4.4
De rendementsgrondslag wordt sinds 1 januari 2017 forfaitair bepaald aan de hand van twee rendementsklassen (waarbij rendementsklasse I ziet op het spaargedeelte en rendementsklasse II op het beleggingsgedeelte), die gelijk zijn voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.12.
Kwalificatie onder belastingverdragen
4.5
Vervolgens komt de vraag op hoe de forfaitaire rendementsheffing moet worden gekwalificeerd onder belastingverdragen. Aangezien het begrip ‘inkomen’ niet is gedefinieerd, dient dit begrip op grond van de algemene interpretatiebepaling van art. 3, lid 2, Verdrag te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis daarvan onder de nationale wetgeving (Wet IB 2001), tenzij de context anders vereist. Onder de Wet IB 2001 wordt de heffing als een belasting naar het inkomen beschouwd.13.In de literatuur wordt echter wel betoogd dat uit de verdragscontext kan worden afgeleid dat deze heffing niet als een belasting naar het inkomen, maar als een belasting naar het vermogen moet worden aangemerkt.14.De artikelen 6 tot en met 21 OESO-modelverdrag – welke zien op belastingheffing naar het inkomen – sluiten namelijk aan bij het daadwerkelijk genoten inkomen.15.Daarmee rijst de vraag of in de onderhavige zaak art. 6 Verdrag wel van toepassing is, nu de vermogensrendementsheffing niet de daadwerkelijk verkregen inkomsten in de heffing betrekt.
4.6
In HR BNB 2007/68 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing als een inkomstenbelasting in de zin van het belastingverdrag met Frankrijk moest worden aangemerkt.16.Hoewel het forfaitaire inkomen in beginsel niet is verkregen in de zin van art. 6 OESO-modelverdrag, volgt uit dit arrest dat het forfaitaire rendement toch als zodanig kan worden aangemerkt.
5. Uitlegging van het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ in art. 6, lid 3, Verdrag
5.1
Op grond van art. 6, lid 1, Verdrag mogen inkomsten verkregen door een inwoner van Mexico uit onroerende zaken die in Nederland zijn gelegen, in Nederland worden belast. Art. 6, lid 3, Verdrag bepaalt vervolgens dat het eerste lid van toepassing is op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie of elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken. De begrippen ‘inkomsten uit onroerende zaken’ en ‘exploitatie’ zijn niet expliciet gedefinieerd in het Verdrag. Ook wordt niet verduidelijkt op welke wijze het inkomen moet worden bepaald.17.
5.2
Wel wordt in art. 6, lid 3, Verdrag meer invulling gegeven aan de reikwijdte van het begrip ‘exploitatie’ door voorbeelden te noemen van situaties die in ieder geval kwalificeren als exploitatie van onroerende zaken (te weten inkomsten uit de rechtstreekse exploitatie van de onroerende zaak, alsmede inkomsten uit het verhuren of verpachten18.van onroerende zaken). Ook is een zogenoemde ‘catch-all’ bepaling opgenomen, op grond waarvan inkomsten verkregen met elke andere vorm van exploitatie van een onroerende zaak worden aangemerkt als inkomsten verkregen uit onroerende zaken.
5.3
Ingevolge de uitleggingsregel van art. 3, lid 2, Verdrag dienen niet in het Verdrag omschreven uitdrukkingen te worden uitgelegd aan de hand van elke relevante bepaling in de nationale wet van een van de verdragsluitende partijen, tenzij de verdragscontext zich daartegen zou verzetten.19.Gelet op de functie die lid 3 vervult ten opzichte van lid 1, namelijk te verduidelijken welke activiteiten inkomsten uit onroerende zaken kunnen genereren, dienen de criteria uit art. 6, lid 3, Verdrag zelfstandig te worden geïnterpreteerd.20.
5.4
Onder de Wet IB 2001 worden voordelen uit onroerende zaken tot de rendementsgrondslag gerekend (zie ook onderdelen 4.1 tot en met 4.3). Daarbij wordt het vermogensbestanddeel als fiscale bron aangewezen, waarmee een belastingplichtige wordt geacht een nettorendement te genieten dat wordt bepaald op grond van art. 5.2 Wet IB 2001.21.Niet van belang is of het gaat om werkelijke inkomsten uit vermogensbestanddelen. Dit brengt mee dat voor de nationale heffing ook rekening moet worden gehouden met waardemutaties van de betreffende onroerende zaak.
5.5
De Hoge Raad heeft eerder ook geoordeeld dat bij de uitlegging van bepalingen op grond van art. 3, lid 2, van een belastingverdrag dat is geschoeid op de leest van het OESO-Modelverdrag ruimte bestaat om de inkomsten die naar hun aard aan Nederland zijn toegewezen, te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening.22.Binnen dat kader kan er volgens de Hoge Raad ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Dit is echter anders indien door wetsduiding of door het gebruik van ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard niet aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, bestempelt tot inkomsten die onder een ander verdragsartikel vallen op grond waarvan de heffing wel aan Nederland wordt toegewezen. In die situaties kan een duiding naar nationaal recht niet worden gevolgd voor de toepassing van de belastingverdragen.
5.6
Ten aanzien van het belastingverdrag Nederland-België heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip ‘inkomsten verkregen uit exploitatie’ in de zin van artikel 6 van dat verdrag ruim dient te worden uitgelegd. Dit brengt mee dat het begrip ziet op iedere aanwending van onroerende zaken die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de fiscale wetgeving van het land waar de zaken gelegen zijn.23.Deze zaak betrof eveneens de vraag of ongerealiseerde waardeaangroei van een in Nederland gelegen onroerende zaak kwalificeert als ‘inkomsten verkregen met de exploitatie’.
5.7
Nu blijkens het bovenstaande ruimte bestaat voor het toepassen van nationale ficties en forfaits binnen een verdragscontext, levert de vermogensrendementsheffing in principe dus geen strijd op met de goede verdragstrouw.24.
Toelichting op art. 6 OESO-modelverdrag
5.8
Uit de arresten HR BNB 1992/37925.en HR BNB 2017/18826.volgt dat het commentaar bij het OESO-Modelverdrag van grote betekenis is bij de uitlegging van een bepaling van een belastingverdrag dat op de leest van het OESO-Modelverdrag is geschoeid, zoals in de onderhavige zaak het geval is.27.
5.9
Het commentaar op art. 6, lid 3, OESO-Modelverdrag bevat geen expliciete definitie van het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’, maar in het commentaar is wel verduidelijkt dat dit artikel ziet op elke vorm van exploitatie van een onroerende zaak:28.
Paragraph 3 indicates that the general rule applies irrespective of the form of exploitation of the immovable property.
(…)
It should further be noted that the provisions of the Article do not prejudge the application of domestic law as regards the manner in which income from immovable property is to be taxed.
Het commentaar lijkt daarmee ook ruimte te bieden voor de invulling die Nederland hanteert (zoals besproken in onderdelen 4.1 tot en met 4.3 en 5.4).
5.10
In Klaus Vogel on Double Taxation Conventions is verder het volgende geschreven over het begrip ‘use’ uit art. 6, lid 3, OESO-Modelverdrag:29.
Still, Article 6(3) is phrased rather vaguely in both the OECD and UN MC. According to no. 3 OECD MC Comm. on Article 6, ‘Article 6(3) OECD MC indicates that the general rule applies irrespective of the form of the exploitation of the immovable property’. (…)
Thus, Article 6(3) elaborates on Article 6(1) OECD and UN MC’s concept of ‘income derived from immovable property’, ensuring that all forms of exploitation or ‘use’ of immovable property are taxable, including, without limitation, an owner’s use of his immovable property (i.e., a direct use) or his placing the immovable property at the disposal of another person (i.e., letting it). Thus, the term ‘use’ plays a critical role in describing the actions giving rise to ‘income derived from immovable property’ and taxation in the situs State.
5.11
Onder dit begrip valt in ieder geval het rechtstreekse gebruik (actief gebruik) door de eigenaar van de onroerende zaak en het aanhouden van de onroerende zaak voor dergelijk gebruik:30.
A taxpayer’s use of immovable property is ‘direct’ if the taxpayer (or someone whose actions can be attributed to the taxpayer) (i) uses the property at least for a period of time as his personal living space (utilization) or holds it for that purpose (…)
(…)
If the taxpayer resides at the immovable property or if he holds the immovable property for his own recreational purposes, his use is a private use. For purposes of treaty law, such use falls under Article 6(3) OECD and UN MC, but whether there is imputed income for such private use will be governed by the domestic law of the Contracting State applying the DTC. (…) The Netherlands as well impose a schedular income tax (Box 1) on private use of immovable property; basis of assessment is the common value of the immovable property as it has been officially determined.
6. Beoordeling van de klachten
6.1
Belanghebbende betoogt dat voor de vraag of sprake is van ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, Verdrag, van belang is of er werkelijke inkomsten zijn genoten uit de exploitatie van een onroerende zaak. Door het enkele eigen gebruik van een onroerende zaak door de eigenaar te kwalificeren als inkomsten uit de exploitatie van een onroerende zaak en de waarde van het appartement vervolgens op een forfaitaire wijze in de heffing te betrekken, handelt de Inspecteur volgens belanghebbende in strijd met het Verdrag.
6.2
Gelet op hetgeen ik heb besproken in de onderdelen 4 en 5, faalt deze klacht. Hoewel veranderingen in de waarde van de onroerende zaak op zichzelf niet kwalificeren als inkomsten verkregen uit de exploitatie van een onroerende zaak,31.betekent dit niet dat dergelijke waardeveranderingen onder nationaal recht niet gekwalificeerd kunnen worden als uit de zaak verkregen inkomsten en als zodanig belast kunnen zijn.32.Nu het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ niet is gedefinieerd in het Verdrag, dient op grond van art. 3, lid 2, Verdrag voor de uitlegging van het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, Verdrag te worden aangesloten bij de betekenis naar nationaal recht.
6.3
Onder de Wet IB 2001 worden in Nederland gelegen onroerende zaken naar hun WOZ-waarde in aanmerking genomen voor de bepaling van het fictieve rendement uit sparen en beleggen (onderdelen 4.1 tot en met 4.3). Dit brengt mee dat waardeveranderingen en/of de waarde van gebruik dan wel beschikbaarheid van de in Nederland gelegen onroerende zaak tot de rendementsgrondslag kunnen behoren. Dat de inkomsten in het belastingtijdvak niet in de vorm van een kasstroom zijn verkregen, doet daaraan niet af.
6.4
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij de uitlegging van begrippen op grond van art. 3, lid 2, van een Verdrag op basis van het OESO-model ruimte bestaat voor forfaits en ficties, tenzij door het gebruik van deze ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard niet aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, door wetsduiding of ficties bestempelt tot inkomsten die onder een ander verdragsartikel vallen (onderdeel 5.5), in het bijzonder een waarvan de inkomsten wel aan Nederland zijn toegewezen. Daar is in de onderhavige zaak geen sprake van. Daarnaast heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat het begrip ‘inkomsten verkregen uit exploitatie’ in de zin van artikel 6 van dat verdrag ruim dient te worden uitgelegd, zodat het ziet op iedere aanwending van onroerende zaken die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de fiscale wetgeving van het land waar de zaken gelegen zijn (onderdeel 5.6).
6.5
In de onderhavige zaak heeft het appartement steeds ter beschikking gestaan aan belanghebbende voor eigen gebruik. Belanghebbende heeft hierover verklaard dat hij en zijn echtgenote het appartement in Nederland sinds hun emigratie uitsluitend hebben gebruikt voor tijdelijk verblijf in Nederland in het kader van familiebezoeken, en dat zij aldus het appartement niet hebben verhuurd of hebben geëxploiteerd ter uitoefening van een bedrijf. Daarmee zijn er volgens belanghebbende ook geen werkelijke inkomsten uit exploitatie, zodat art. 6, lid 3, Verdrag niet van toepassing is.
6.6
De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote het appartement niet hebben verhuurd of hebben geëxploiteerd ter uitoefening van een bedrijf, is echter – gelet op hetgeen ik hierboven en in onderdeel 5 heb besproken – niet relevant. Het rechtstreekse gebruik (actief gebruik) door de eigenaar van de onroerende zaak en het aanhouden van de onroerende zaak voor dergelijk gebruik worden immers beschouwd als exploitatie van een onroerende zaak waarmee (forfaitaire) inkomsten worden behaald.
6.7
Belanghebbende klaagt verder – onder verwijzing naar de recente procedures over de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP en/of art. 14 EVRM33.– dat de forfaitaire heffing van box 3 ook op andere, praktische bezwaren stuit. In de kern houdt deze klacht in dat de vermogensrendementsheffing naar de mening van belanghebbende ten onrechte is, en dat in plaats daarvan alleen het werkelijke rendement zou mogen worden belast.
6.8
De onderhavige zaak dateert van vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, in de media ook wel aangeduid als het Kerstarrest34.. Dit brengt mee dat zowel het Hof als partijen geen rekening hebben kunnen houden met de oordelen van de Hoge Raad uit dit arrest op het punt van de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau vanaf het jaar 2017 en de mogelijkheid tot het bieden van rechtsherstel in dat verband.
6.9
In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel van box 3 – met de fictie van de veronderstelde vermogensmix en het veronderstelde rendement van spaartegoeden en beleggingen – op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP en art. 14 EVRM. Dit stelsel leidt er namelijk toe dat bepaalde belastingplichtigen worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Volgens de Hoge Raad is hiervoor geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen.
6.10
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat niet langer kan worden volstaan met de constatering van de schending of een onderzoek naar een individuele buitensporige last. Daarmee ziet de Hoge Raad aanleiding belanghebbende voor de schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat met betrekking tot de jaren die in geschil zijn, alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
6.11
De zaak die heeft geleid tot het Kerstarrest, betrof een binnenlands belastingplichtige. Gelet op de omstandigheid dat voor buitenlands belastingplichtigen op dezelfde wijze het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend (onderdeel 4), geldt dit arrest naar mijn mening eveneens voor buitenlands belastingplichtigen. Dit betekent dat bij de beoordeling van dit geschil de situatie nu moet worden beoordeeld aan de hand van het Kerstarrest.
6.12
Bovenstaande brengt mee dat moet worden onderzocht of en – zo ja – in hoeverre belanghebbende wordt benadeeld door de box 3 heffing. Alleen in dat geval en voor dat deel dient een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie geboden te worden. Voor de wijze waarop het rechtsherstel naar mijn mening vervolgens moet worden bepaald, verwijs ik naar mijn conclusie van 24 februari 2022.35.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat het geschil wordt verwezen naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2022
Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
De inspecteur van de Belastingdienst / Directie Particulieren / Kennis- en Expertisecentrum Buitenland te Heerlen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, nr. BRE – 20/97, ECLI:NL:RBZWB:2020:4848 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Hof Den Bosch 12 augustus 2021, nr. 20/00565, ECLI:NL:GHSHE:2021:2564.
De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
Conform hoofdstuk 5 Wet IB 2001, zie art. 7.7, lid 1, Wet IB 2001.
P.H.J. Essers, M.L.M. van Kempen en A.C. Rijkers (red.), Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting (Studenteneditie 2020-2021), Deventer: Wolters Kluwer, p. 1329.
Art. 7.7., lid 1, juncto 5.20 Wet IB 2001.
Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 17 oktober 2008, nr. 07/00088, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0219, V-N 2009/13.14 met noot redactie; Hof ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2008, nr. 07/00519, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0227, V-N 2009/31.5 met noot redactie en HR 21 november 2008, nr. 43 623, ECLI:NL:HR:2008:BG4825, BNB 2009/88 met noot Van der Geld, V-N 2008/58.11 met noot redactie, NTFR 2008/2355 met noot Pieterse.
Art. 5.2 Wet IB 2001. Voor een uitgebreide uiteenzetting van het box 3 stelsel vanaf 2017 verwijs ik naar mijn conclusie van 1 november 2021, nr. 21/01243, ECLI:NL:PHR:2021:1019.
Zie P.H.J. Essers, M.L.M. van Kempen en A.C. Rijkers (red.), Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting (Studenteneditie 2020-2021), Deventer: Wolters Kluwer, p. 1334 en de daarin opgenomen voetnoten. De staatssecretaris stelt zich ook op het standpunt dat de forfaitaire rendementsheffing kwalificeert als ‘income’ in de zin van artikel 2, lid 1, OESO-modelverdrag; zie Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 40.
M.J. Feskens en F.A. Engelen, ‘Internationale aspecten van de Belastingherziening 2001’, WFR 1999/1505.
P.H.J. Essers, M.L.M. van Kempen en A.C. Rijkers (red.), Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting (Studenteneditie 2020-2021), Deventer: Wolters Kluwer, p. 1334.
HR 1 december 2006 nr. 42 211, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, BNB 2007/68 met noot Albert, V-N 2006/65.11 met noot redactie, NTFR 2007/41 met noot Lucas Luijckx.
Reimer betoogt in Klaus Vogel on Double Taxation Conventions dat de berekening van de waarde van een appartement voor privé gebruik in principe moet worden bepaald aan de hand van de nationale wetgeving; zie E. Reimer, ‘Income from Immovable Property (art. 6)’ in: Klaus Vogel on Double Taxation Conventions (fourth edition), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2015, p. 454.
Dit voorbeeld is niet opgenomen in art. 6, lid 3, OESO-modelverdrag.
Voor wat betreft inkomsten uit het verhuren van onroerende zaken geldt dat dit begrip moet worden uitgelegd aan de hand van de verdragscontext; zie E. Reimer, ‘Income from Immovable Property (art. 6)’ in: Klaus Vogel on Double Taxation Conventions (fourth edition), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2015, p. 448.
E. Reimer, ‘Income from Immovable Property (art. 6)’ in: Klaus Vogel on Double Taxation Conventions (fourth edition), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2015, p. 448.
HR 5 september 2003, nr. 37 651, ECLI:NL:HR:2003:AE8398, BNB 2003/379 met noot Kavelaars, V-N 2003/46.7 met noot redactie, FutD 2003-1586 met noot redactie, NTFR 2003/1511 met noot Albert. Later bevestigd in HR 23 mei 2014, nr. 13/02237, ECLI:NL:HR:2014:1191, BNB 2014/170 met noot Marres, V-N 2014/26.9 met noot redactie, FED 2014/71 met noot De Kort, NTFR 2014/1732 met noot Gooijer.Zie ook mijn conclusie van 16 maart 2022 voor een verdere uiteenzetting over de algemene interpretatieregel van art. 3, lid 2.
HR 26 november 2010, nr. 09/03219, ECLI:NL:HR:2010:BM0371, BNB 2011/189 met noot Burgers, V-N 2010/62.10 met noot redactie, FutD 2010-2716 met noot redactie, NTFR 2010/2839 met noot Rozendal.
Zie ook P.G.H. Albert, Fictie en werkelijkheid in het belastingrecht, Amersfoort: Sdu, p. 29.
HR 2 september 1992, nr. 26 059, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045, BNB 1992/379 met noot Wattel, FED 1993/2 met noot Van Dun, V-N 1992/3407,10 met noot redactie.
HR 14 juli 2017, nr. 16/03578, ECLI:NL:HR:2017:1326, BNB 2017/188 met noot Mertens, FED 2017/130 met noot Van Dun, NLF 2017/1773 met noot Pötgens, V-N 2017/38.8 met noot redactie.
Uit de toelichtende nota bij de invoeringswet van het Verdrag blijkt dat met de tekst van het Verdrag zoveel mogelijk is aangesloten bij het OESO-Modelverdrag, zie Kamerstukken I 1993/94, 23583, nr. 1, p. 2. De tekst van artikel 6 Verdrag komt ook nagenoeg exact overeen met de tekst van artikel 6 OESO-Modelverdrag. Er zijn verder ten aanzien van artikel 6 Verdrag geen nadere afspraken gemaakt in het protocol bij het Verdrag op grond waarvan zou worden afgeweken van de tekst van het OESO-Modelverdrag.Met het Protocol tot wijziging van het Verdrag van 11 december 2008 zijn een aantal artikelen ook (verder) in overeenstemming gebracht met het OESO-modelverdrag vanaf 2005.
E. Reimer, ‘Income from Immovable Property (art. 6)’ in: Klaus Vogel on Double Taxation Conventions (fourth edition), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2015, p. 448-449.
Idem, p. 452 en 453. Zie tevens p. 431.
E. Reimer, ‘Income from Immovable Property (art. 6)’ in: Klaus Vogel on Double Taxation Conventions (fourth edition), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2015, p. 459 en de daarin opgenomen voetnoten.
Idem.
Zie onder meer HR 24 december 2021, nr. 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, V-N 2022/2.3 met noot redactie, NTFR 2022/37 met noot Nieuwenhuizen, FutD 2022-0005 met noot redactie, FED 2022/9 met noot Gerverdinck, NLF 2022/0106 met noot Dusarduijn, Vp-bulletin 2022/4 met noot Rebbens en Tobben.
HR 24 december 2021, nr. 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, V-N 2022/2.3 met noot redactie, NTFR 2022/37 met noot Nieuwenhuizen, FutD 2022-0005 met noot redactie, FED 2022/9 met noot Gerverdinck, NLF 2022/0106 met noot Dusarduijn, Vp-bulletin 2022/4 met noot Rebbens en Tobben.In het vervolg van deze CPG zullen wij de in de media gangbaar geworden term ‘Kerstarrest’ aanhouden.
Conclusie van A-G Niessen van 24 februari 2022, nr. 21/04407, ECLI:NL:HR:2022:180, FutD 2022-0628 met noot redactie, NLF 2022/0450 met noot Hoogwout, NTFR 2022/985 met noot Nieuwenhuizen.