HR, 23-05-2014, nr. 13/02237
13/02237
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/02237
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1191, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5773, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:123, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/26.9 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/13.5
BNB 2014/170 met annotatie van O.C.R. MARRES
FED 2014/71 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2015/264
NTFR 2014/1732 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Belastingverdragen. Box 3 Wet IB 2001. Nederland blijft binnen heffingsbevoegdheid met forfaitaire rendementsheffing over participaties in buitenlandse beleggingsfondsen, ook indien deze geen dividend uitkeren.
Partij(en)
23 mei 2014
nr. 13/02237
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2013, nr. 11/00302, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/1088) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 februari 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is inwoner van Nederland. Tot zijn vermogen behoren onder meer (aandelen)participaties in verschillende beleggingsfondsen die zijn gevestigd in België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de buitenlandse beleggingsfondsen).
3.1.2.
Een deel van de buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 aan belanghebbende dividend uitgekeerd. Daarover is € 10.438 aan buitenlandse bronbelasting geheven. Het andere deel van de buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 aan belanghebbende geen dividend betaald.
3.1.3.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermeld van € 271.121. Daarin is een voordeel ter zake van de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen begrepen dat door belanghebbende is berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001, te weten - kort gezegd - een forfaitair rendement van vier percent van de gemiddelde waarde van de participaties. Het bedrag van € 10.438 heeft hij bij de aangifte als verrekenbare buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen.
3.1.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld.
3.2.1.
Voor het Hof was primair in geschil of Nederland onder de toepasselijke belastingverdragen gerechtigd is belasting te heffen over een forfaitair berekend voordeel uit de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen, ongeacht of op die participaties dividend is uitgekeerd. Bij bevestigende beantwoording van die vraag bepleitte belanghebbende subsidiair een verrekening van fictieve buitenlandse bronbelasting met betrekking tot de buitenlandse participaties waarop geen dividend is uitgekeerd.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de toepasselijke belastingverdragen zich niet verzetten tegen de onderwerpelijke forfaitaire rendementsheffing en geen grondslag bieden voor een verrekening van fictieve bronbelasting. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1.
Het middel betoogt onder meer dat de toepasselijke belastingverdragen aan Nederland slechts het heffingsrecht toewijzen ten aanzien van betaalde dividenden en dat heffing over een forfaitair berekend rendement daarom niet geoorloofd is.
3.3.2.
In de hier toepasselijke belastingverdragen met België van 5 juni 2001, met de Bondsrepubliek Duitsland van 16 juni 1959, met Frankrijk van 16 maart 1973, met Luxemburg van 8 mei 1968 en met de Verenigde Staten van Amerika van 18 december 1992 (hierna: de Verdragen) wordt voor de betekenis van daarin niet dan wel niet anders omschreven uitdrukkingen en begrippen verwezen naar de betekenis daarvan in de wetgeving van de desbetreffende staat.
3.3.3.
De Verdragen kennen aan Nederland het heffingsrecht toe over dividenden die worden betaald aan dan wel worden verkregen door een inwoner van Nederland (hierna: betaalde dividenden). De forfaitaire rendementsheffing volgens de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat bij een inwoner van Nederland niet de daadwerkelijk ontvangen dividenden als belaste inkomsten van de aandeelhouder worden aangemerkt, maar forfaitair berekende bedragen. Dit wettigt op zichzelf nog niet de gevolgtrekking dat Nederland voor situaties die door de Verdragen worden bestreken, zijn heffingsrecht uitbreidt buiten de grens die de Verdragen daaraan stellen. Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laten de Verdragen Nederland de ruimte om die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties.
Die ruimte is echter niet onbeperkt. Indien het gaat om inkomsten die naar hun aard vallen onder een verdragsartikel dat die inkomsten aan een ander land dan Nederland ter heffing toewijst, kan die toewijzing niet ongedaan worden gemaakt door een afwijkende duiding van deze inkomsten naar Nederlands nationaal recht, bijvoorbeeld in de vorm van een wettelijke fictie. Een dergelijke duiding naar nationaal recht kan dan ook voor de toepassing van de Verdragen niet worden gevolgd indien de consequentie daarvan zou zijn dat de desbetreffende inkomsten onder de omschrijving van een ander verdragsartikel komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. De Verdragen laten geen ruimte voor een dergelijk effect van nationale regels, omdat daarmee de werking van die verdragen eenzijdig zou worden gewijzigd (vgl. onder meer HR 5 september 2003, nr. 37651, ECL:NL:HR:2003:AE8398, BNB 2003/379).
3.3.4.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat, indien de niet daadwerkelijk verkregen inkomsten uit de participaties in de toekomst alsnog worden verkregen, zij aan belanghebbende kunnen toevloeien als dividend of als vermogenswinst, waarover het heffingsrecht volgens de Verdragen aan de woonstaat is toegewezen. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.3 is overwogen, brengt dat mee dat Nederland als woonstaat met de onderhavige forfaitaire rendementsheffing is gebleven binnen de grenzen van de heffingsbevoegdheid die hem op grond van de Verdragen toekomt.
3.3.5.
De Verdragen noch de Nederlandse wettelijke regeling bieden grond voor verrekening van fictieve bronbelasting in verband met de onderhavige heffing naar een forfaitair rendement.
3.3.6.
Gelet op het hiervoor overwogene faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
Beroepschrift 23‑05‑2014
Edelhoogachtbaar college.
Namens belanghebbende stellen wij hierbij, krachtens artikel 28 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, bij uw Raad beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, gedagtekend 26 maart 2013, nummer 11/00302, waarvan afschrift ter post is bezorgd op 27 maart 2013.
Het Gerechtshof heeft haar hiervoor vermelde uitspraak gedaan op het namens belanghebbende bij dat Hof ingediende hoger beroepschrift d.d. 11 oktober 2011 betreffende de aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 met aanslagnummer [001].
Aan het beroep in cassatie ligt het navolgende cassatiemiddel ten grondslag.
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder de samenhang tussen de Nederlandse heffingswetten en de door de Nederlandse staat met België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika afgesloten belastingverdragen inzake belastingen naar inkomen.
De schending is ten eerste gelegen in het feit dat het Hof de rechtsvraag onjuist heeft weergegeven in punt 3.1 van haar uitspraak.
De aan de orde gestelde rechtsvraag is of Nederland heffingsrecht kan uitoefenen over de waarde van aandelen in kapitaalvennootschappen, niet zijnde een aanmerkelijk belang, als het toepasselijke belastingverdrag uitsluitend heffingsrecht heeft toegewezen over betaalde dividenden.
Niet relevant voor de beantwoording van deze vraag is of de in geding zijnde aandelen in het in geding zijnde jaar wel of geen dividend hebben uitgekeerd of de hoogte van een eventueel uitgekeerd dividend. Wij verwijzen hiervoor naar de in ons beroepschrift d.d. 25 mei 2010 opgenomen omschrijving van het geschil. Hiermee heeft de inspecteur, door in te stemmen met het door ons berekende bedrag, waarmee de aanslag bij honorering van het primaire standpunt zou moeten worden verminderd, ingestemd.
Een tweede schending van het recht is gelegen in het feit dat het Hof de aan de orde gestelde rechtsvraag onjuist heeft beantwoord. Meer in het bijzonder is hierbij van belang dat het Hof het relevant heeft geacht dat Nederland ook heffingsrecht heeft over vermogenswinsten op aandelen. Nederland mag op grond van de relevante verdragen heffen over betaalde dividenden en in voorkomende gevallen tevens heffen over bij de vervreemding van aandelen behaalde vermogenswinst, maar doet geen van beide. De verdragspartners hebben beoogd met de opgenomen bepalingen de verdeling van heffingsrechten over inkomen uit aandelen uitputtend te regelen en hebben niet beoogd ruimte te laten voor een op een andere grondslag gebaseerde heffing. Kort gezegd claimt Nederland met haar forfaitaire rendementsheffing derhalve een heffingsrecht dat in bilaterale verhoudingen nergens op gebaseerd is.
Daardoor bestaat de kans dat Nederland in voorkomende gevallen (gedurende de bezitsperiode van de aandelen) in totaal een hoger inkomen belast dan waarover zij middels het betreffende verdrag heffingsrechten heeft toegewezen gekregen. Dit heeft een verdragsrechtelijk ontoelaatbare potentiële uitbreiding van het Nederlandse heffingsrecht tot gevolg.
Tot slot achten wij een schending van het recht aanwezig in de afwijzing van het subsidiaire standpunt door het Hof in punt 4.8 van haar uitspraak. Het Hof heeft hier miskend dat Nederland uit hoofde van de in de diverse verdragen opgenomen bepalingen inzake voorkoming van dubbele belasting verplicht is om de door het bronland ingehouden bronbelasting, tot een maximum van 15%, te verrekenen met de berekende belasting. Nu Nederland belasting heft over (in economisch opzicht) fictief inkomen, maar alleen bronbelasting verrekent als er daadwerkelijk dividend wordt uitbetaald, bestaat de kans op (economisch gezien) ontoelaatbare dubbele heffing.
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoeken wij uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen.
Tevens verzoeken wij u de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van dit geding.