Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2013, nr. 11/00302
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5773
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-03-2013
- Zaaknummer
11/00302
- LJN
BZ5773
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5773, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑03‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1191, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BT1778, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BT1778, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/9.4
NTFR 2013/1173 met annotatie van Mr. J.A.G. van Es
Uitspraak 26‑03‑2013
Inhoudsindicatie
In geschil is of de onderhavige aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder houdt partijen primair verdeeld of de Inspecteur met betrekking tot de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen die in 2006 geen dividend hebben uitgekeerd gerechtigd is toch een forfaitair rendement van 4% als inkomen uit sparen en beleggen in de heffingsgrondslag op te nemen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag is subsidiair tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op verrekening van een fictieve buitenlandse bronbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 11/00302
uitspraakdatum: 26 maart 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 september 2011, nummer AWB 10/1088, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.121.
1.2
Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Een afschrift van deze uitspraak is aan de onderhavige uitspraak gehecht.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. A en mr. B als gemachtigden van belanghebbende en mr. C en mr. D namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is inwoner van Nederland. Tot zijn vermogen behoren onder meer (aandelen)participaties in verschillende beleggingsfondsen die zijn gevestigd in België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de buitenlandse beleggingsfondsen).
2.2
Een aantal van deze buitenlandse beleggingsfondsen heeft in het onderhavige jaar (2006) dividend aan belanghebbende uitgekeerd. In dat verband is een buitenlandse bronbelasting geheven van in totaal € 10.438. Een aantal buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 geen dividend aan belanghebbende betaald.
2.3
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/premie VV) 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermeld van € 271.121. Het voordeel ter zake van de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen heeft belanghebbende berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), te weten – kort gezegd – een forfaitair rendement van 4% van de gemiddelde waarde van de participaties. Het bedrag van € 10.438 heeft hij als verrekenbare buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen.
2.4
De Inspecteur heeft de onderwerpelijke aanslag overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld.
2.5
Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar bij de Inspecteur en beroep bij de Rechtbank aangetekend.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de onderhavige aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder houdt partijen primair verdeeld of de Inspecteur met betrekking tot de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen die in 2006 geen dividend hebben uitgekeerd gerechtigd is toch een forfaitair rendement van 4% als inkomen uit sparen en beleggen in de heffingsgrondslag op te nemen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag is subsidiair tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op verrekening van een fictieve buitenlandse bronbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en primair tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99.364. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.121 onder verrekening van een buitenlandse bronbelasting ten bedrage van € 25.615.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat – anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat – als uitgangspunt heeft te gelden dat Nederland als soevereine staat in beginsel gerechtigd is om zijn inwoners op de voet van de bepalingen van de Wet in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken over het zogenoemde wereldinkomen. Daarbij is het de Nederlandse wetgever toegestaan om zich te bedienen van ficties en forfaits.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat, louter vanuit het nationale recht bezien, de onderhavige aanslag is berekend overeenkomstig de door de Rechtbank in haar overwegingen 3.6 tot en met 3.8 genoemde bepalingen van de Wet.
4.3
De werking van verdragen, zoals te dezen de verschillende met de in onderdeel 2.1 van deze uitspraak genoemde landen gesloten bilaterale belastingverdragen, kan evenwel eraan in de weg staan dat Nederland zijn uit zijn nationale wetgeving voortvloeiende heffingsrecht over bepaalde inkomsten kan uitoefenen, omdat het heffingsrecht over die inkomsten in de verdragen aan de andere staten is toegewezen.
4.4
Voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de verschillende belastingverdragen verwijst het Hof naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.5 van de uitspraak van de Rechtbank. Aangetekend hierbij zij dat de Rechtbank kennelijk en terecht ervan is uitgegaan dat de in hoofdstuk 5 van de Wet opgenomen heffing ter zake van het forfaitair rendement uit sparen en beleggen voor de toepassing van die verdragen dient te worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. Voor de toepassing van het belastingverdrag met Frankrijk heeft de Hoge Raad zulks beslist in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 42211, LJN:AV5017, BNB 2007/68). Het Hof ziet geen grond voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de belastingverdragen met de andere landen.
4.5
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat Nederland, bij gebrek aan daadwerkelijk genoten inkomsten, niet gerechtigd is te heffen over fictieve inkomsten uit aandelen, aangezien het zogenoemde ‘dividendartikel’ in de verschillende belastingverdragen slechts het heffingsrecht over ‘betaalde dividenden’ aan Nederland als woonstaat toewijst en niet het heffingsrecht over ‘fictieve inkomsten uit aandelen’.
4.6
In dit verband is het volgende van belang. De hier van toepassing zijnde verdragen kennen aan Nederland als woonstaat het heffingsrecht toe over, kort gezegd, ‘betaalde dividenden’. De artikelen 5.1, 5.2 en 5.3 van de Wet kunnen ertoe leiden – en zij doen dat in het onderhavige geval – dat ten laste van een inwoner van Nederland als inkomsten uit sparen en beleggen (inkomsten uit aandelen) uit het buitenland worden belast inkomsten die op het moment van heffen niet daadwerkelijk aan hem als dividend zijn betaald. Dit wettigt op zichzelf nog niet reeds de gevolgtrekking dat Nederland voor situaties die door de verdragen worden bestreken, zijn heffingsrecht uitbreidt buiten de grens die de verdragen daaraan stellen. Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laten de verdragen Nederland de ruimte om die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Anders wordt het indien door wetsduiding of door het gebruik van ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard volgens de verdragen onder een bepaald verdragsartikel vallen dat die inkomsten niet aan Nederland ter heffing toewijst, bestempelt tot inkomsten die, zo de nationale duiding ook voor de toepassing van de verdragen zou gelden, onder de omschrijving van een ander verdragsartikel zou komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. Voor een duiding met een dergelijk effect laten de verdragen geen ruimte, omdat daarmee de werking van de verdragen eenzijdig zou worden gewijzigd. (vergelijk onder meer HR 18 juni 2004, nr. 39385, LJN: AP1896, BNB 2004/314).
4.7
In het onderhavige geval gaat het om het heffen van belasting over niet daadwerkelijk verkregen inkomsten uit aandelen. Indien die inkomsten in de toekomst alsnog worden verkregen, kunnen zij als dividend of vermogenswinst toevloeien aan belanghebbende als ontvanger. Nu zowel het heffingsrecht over betaalde dividenden als over vermogenswinst op aandelen van particuliere beleggers in de verdragen aan de woonstaat is toegewezen, brengt de fictie/het forfait van de heffing in box III van de Wet voor wat betreft aandelenparticipaties als de onderhavige, potentieel niet een verschuiving teweeg in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en de verschillende andere landen. Mitsdien verzetten de hier van toepassing zijnde belastingverdragen zich niet tegen een op die fictie (forfait) gebaseerde Nederlandse heffing. Nederland is derhalve bevoegd om met betrekking tot de participaties van belanghebbende in de buitenlandse beleggingsfondsen een forfaitair rendement van 4% in aanmerking te nemen. Het aan het primaire standpunt van belanghebbende ten grondslag liggende betoog is onjuist.
4.8
Ook het subsidiair verdedigde standpunt van belanghebbende treft geen doel. De Wet noch de onderhavige belastingverdragen bieden grondslag voor het in aanmerking nemen van een verrekening van een fictieve buitenlandse bronbelasting als door belanghebbende is bepleit. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, kan zulks niet worden toegestaan op grond van een redelijke uitleg van de Wet en de verdragen.
slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is te Leeuwarden op 26 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 maart 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.