Rb. Leeuwarden, 06-09-2011, nr. AWB 10/1088
ECLI:NL:RBLEE:2011:BT1778
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
06-09-2011
- Magistraten
Mrs. J.W. Keuning, M. van den Bosch, J.F.H. van den Belt
- Zaaknummer
AWB 10/1088
- LJN
BT1778
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2011:BT1778, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 06‑09‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5773, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Inkomsten uit participaties in buitenlandse beleggingsfondsen belast als inkomsten uit sparen en beleggen. Geen strijd met de desbetreffende verdragsbepalingen.
Mrs. J.W. Keuning, M. van den Bosch, J.F.H. van den Belt
Partij(en)
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 271.121,-- .
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2010 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 mei 2010, ontvangen bij de rechtbank op 26 mei 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen eisers gemachtigde, bijgestaan door [naam], alsmede verweerders gemachtigde, bijgestaan door [naam]. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 23 december 2010 vervolgens nadere informatie ingezonden, waarop verweerder bij brief van 26 januari 2011 heeft gereageerd.
Het onderzoek is hervat ter nadere zitting van 14 juni 2011 te Leeuwarden. Aldaar zijn dezelfde personen verschenen als op de vorige zitting.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1
Eisers vermogen bestond per 1 januari 2006 onder meer uit een bedrag van € 3.835.363,57 ter zake van de waarde van zijn participaties in beleggingsfondsen, die gevestigd zijn in Luxemburg, Frankrijk, België, Duitsland en de Verenigde Staten. Op 31 december 2006 bedroeg eisers vermogen ter zake van de waarde van zijn participaties in de in de zojuist vermelde landen gevestigde beleggingsfondsen € 4.752.531,59.
1.2
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 heeft eiser een bedrag van € 271.121,-- aangegeven als voordeel uit sparen en beleggen. Ter bepaling van dit voordeel heeft hij zijn vermogen ter zake van de waarde van zijn participaties in de onder punt 1.1 bedoelde buitenlandse beleggingsfondsen in aanmerking genomen. Als verrekenbare buitenlandse bronbelasting heeft eiser een bedrag van € 10.438,-- aangegeven.
1.3
Verweerder heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 overeenkomstig eisers aangifte opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij aangevoerd dat de waarde van de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen buiten aanmerking dient te blijven.
Geschil
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de waarde van de participaties in de onder punt 1.1 bedoelde buitenlandse beleggingsfondsen bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking dient te worden genomen.
2.2
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Primair heeft hij aangevoerd dat de Nederlandse staat het aan hem toegekende heffingsrecht over dividenden niet kan effectueren, aangezien ter zake nationaal geen rechtsgrond bestaat. Door het belasten van buitenlandse beleggingen op grond van het systeem van fictieve rendementsheffing, heeft Nederland eenzijdig zijn heffingsbevoegdheid uitgebreid, hetgeen verdragsrechtelijk gezien niet is toegestaan. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van een redelijke wetsuitleg recht heeft op verrekening van fictief door het bronland ingehouden bronbelasting, te bepalen op 15% van het fictief bepaalde dividend.
2.3
Verweerder volhardt in zijn standpunt dat de onder punt 2.1 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Nederland is op grond van de desbetreffende verdragsbepalingen bevoegd om te heffen over dividenden. Het is Nederland daarbij toegestaan om deze inkomsten forfaitair vast te stellen. Ter bestrijding van eisers subsidiaire standpunt heeft verweerder aangevoerd dat de desbetreffende belastingverdragen geen ruimte bieden om fictief bepaalde bronheffingen te verrekenen.
2.4
Ter zitting hebben partijen eenparig ten aanzien van de cijfermatige uitwerking van elkanders standpunten het volgende verklaard. Indien de rechtbank eisers primaire standpunt volgt, dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd tot een bedrag van € 99.364,--, waarbij de verrekening van bronheffing achterwege dient te blijven. Indien de rechtbank overeenkomstig eisers subsidiaire standpunt beslist, dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, zoals dit bij de aanslag is vastgesteld, te worden gehandhaafd. Er dient dan een bedrag van € 25.615,-- aan bronheffing te worden verrekend. In geval de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder gelijk heeft, dan moet de aanslag gehandhaafd worden.
Beoordeling van het geschil
3.1
In het op 5 juni 2001 gesloten Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is
- 1.
Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende Staat, van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
- 2.
Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen, of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende goederen, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
(…)
Artikel 3. Algemene begripsbepalingen
(…)
- 2.
Voor de toepassing van het Verdrag op enig ogenblik door een verdragsluitende Staat heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is; elke betekenis onder de toepasselijke belastingwetgeving van die Staat heeft voorrang op de betekenis welke die uitdrukking heeft onder de andere wetten van die Staat.
(…)
Artikel 10. Dividenden
- 1.
Dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
(…)
- 4.
De uitdrukking ‘dividenden’, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, met uitzondering van schuldvorderingen, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die volgens de wetgeving van de Staat waarvan de uitkerende vennootschap inwoner is op dezelfde wijze als inkomsten uit aandelen in de belastingheffing worden betrokken.’…
3.2
In de op 16 juni 1959 gesloten Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 1
- 1.
Deze Overeenkomst is van toepassing op belastingen, die volgens de wetgeving van elk van beide Staten rechtstreeks van het inkomen of van het vermogen of naar verscheidene andere grondslagen ten behoeve van de Staten, de ‘Länder’, de provinciën, de gemeenten of gemeentelijke verbanden, (ook in de vorm van opcenten) worden geheven.
(…)
Artikel 2
(…)
- 2.
Voor de toepassing van deze Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elk niet in deze Overeenkomst omschreven begrip de betekenis, welke dat begrip heeft volgens de in die Staat van kracht zijnde wetten met betrekking tot belastingen, welke het onderwerp van deze Overeenkomst vormen.
(…)
Artikel 13
- 1.
Indien een persoon met woonplaats in een van de Staten uit de andere Staat dividenden verkrijgt, heeft de woonstaat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.’.
3.3
In de op 16 maart 1973 gesloten Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 2. Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is
- 1.
Deze Overeenkomst is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
- 2.
Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
(…)
Artikel 3. Algemene begripsbepalingen
(…)
- 2.
Voor de toepassing van de Overeenkomst door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van de Overeenkomst uitmaken.
(…)
Artikel 10. Dividenden
- 1.
Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
(…)
- 5a)
De uitdrukking ‘dividenden’ zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, ‘parts de mine’, oprichtersaandelen of andere rechten, met uitzondering van schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, met inkomsten uit aandelen worden gelijkgesteld’.
3.4
In het op 8 mei 1968 gesloten Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is
- 1.
Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van elk van de Staten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.
- 2.
Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.
(…)
Artikel 3. Algemene begripsbepalingen
(…)
- 2.
Voor de toepassing van het Verdrag door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van het Verdrag uitmaken.
(…)
Artikel 10. Dividenden
- 1.
Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, zijn slechts in die andere Staat belastbaar.
(…)
- 5.
De uitdrukking ‘dividenden’, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, ‘parts de mine’, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst en inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de belastingwetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, met inkomsten uit aandelen worden gelijkgesteld.’.
3.5
In de op 18 december 1992 gesloten Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 2. Belastingen waarop de overeenkomst van toepassing is
- 1.
De bestaande belastingen waarop deze Overeenkomst van toepassing is, zijn met name:
- a.
in Nederland:
- —
de inkomstenbelasting,
(…)
Artikel 3. Algemene begripsbepalingen
(…)
- 2.
Voor de toepassing van de Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij de context anders vereist of de bevoegde autoriteiten ingevolge de bepalingen van artikel 29 (Regeling voor Onderling Overleg) overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijke betekenis, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens het recht van die Staat met betrekking tot belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is.
(…)
Artikel 10. Dividenden
- 1.
Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.
(…)
- 6.
De uitdrukking ‘dividenden’, zoals gebezigd in deze Overeenkomst, betekent inkomsten uit aandelen of andere rechten die aanspraak geven op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen. Voor de toepassing van dit lid omvat ‘dividenden’ wat Nederland betreft tevens inkomsten uit schuldvorderingen die op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen en, wat de Verenigde Staten betreft, inkomsten uit schuldbewijzen die een recht geven op een aandeel in de winst.’.
3.6
Ingevolge artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2006) is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
3.7
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001, gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
3.8
Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden is. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel e, van dit artikel worden als bezittingen mede aangemerkt rechten die niet op zaken betrekking hebben.
3.9
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 42 211, LJN AV5017, geoordeeld dat de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-Frankrijk moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. In dit arrest heeft de Hoge Raad verder onder meer overwogen:
‘3.3.4
Met de invoering van box 3 in de Wet is beoogd een inkomstenbelasting in te voeren waarbij de inkomsten uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze worden bepaald en wel op 4 percent van het saldo van de waarden van de daarvoor in aanmerking komende bezittingen en schulden. (…)’
3.10
In zijn arrest van 5 september 2003, nr. 37 651, LJN AE8398, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.4.1
(…) Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laat artikel 3, § 2, van het Verdrag (rechtbank: het belastingverdrag Nederland — België van 19 oktober 1970) Nederland de ruimte om, onder de voorbehouden welke in die bepaling worden genoemd, in verhoudingen welke door het Verdrag worden bestreken die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits of ficties.
—3.4.2.
Anders wordt het indien door wetsduiding of door het gebruik van ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard volgens het Verdrag onder een bepaald verdragsartikel vallen dat die inkomsten niet aan Nederland ter heffing toewijst, bestempelt tot inkomsten die, zo de nationale duiding ook voor de toepassing van het Verdrag zou gelden, onder de omschrijving van een ander verdragsartikel komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. Voor een duiding met een dergelijk effect laat artikel 3, § 2, van het Verdrag geen ruimte, omdat daarmee de werking van het Verdrag eenzijdig zou worden gewijzigd.’
3.11
Tussen partijen is — naar zij ter zitting hebben bevestigd — niet in geschil dat ten aanzien van de inkomsten uit eisers participaties in de onder punt 1.1 bedoelde buitenlandse beleggingsfondsen het zogenoemde verdragsrechtelijke dividendartikel, zoals dat voor de desbetreffende buitenlanden is vermeld onder de punten 3.1 tot en met 3.5, van toepassing is. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het heffingsrecht ten aanzien van deze inkomsten ingevolge dit dividendartikel is toegewezen aan Nederland. De rechtbank kan partijen volgen in deze eensluidende rechtsopvatting. Partijen twisten evenwel over het antwoord op de vraag of Nederland het aan hem toegewezen heffingsrecht kan verwezenlijken.
3.12
De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001, inkomsten uit participaties in beleggingsfondsen worden gerekend tot de inkomsten uit sparen en beleggen. Gelet op het bepaalde in artikel 5.2 van de Wet alsmede op hetgeen onder punt 3.9 is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit sparen en beleggen ingevolge hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 op forfaitaire wijze worden bepaald. Volgens de Nederlandse wettelijke bepalingen wordt de omvang van de inkomsten uit participaties in beleggingsfondsen dus op forfaitaire wijze vastgesteld.
3.13
Naar het oordeel van de rechtbank laten de onder de punten 3.1 tot en met 3.5 vermelde verdragsbepalingen Nederland de ruimte om de inkomsten uit eisers participaties in de onder punt 1.1 bedoelde verdragslanden gevestigde beleggingsfondsen te belasten op de onder punt 3.12 omschreven wijze (vergelijk de onder punt 3.10 vermelde overwegingen van de Hoge Raad). De rechtbank wijst eiser erop dat geenszins valt in te zien dat hierbij een (potentiële) verschuiving in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en de desbetreffende verdragslanden te weeg wordt gebracht; ingevolge het dividendartikel is het heffingsrecht ten aanzien van de onderhavige inkomsten uit participaties in buitenlandse beleggingsfondsen immers reeds toegewezen aan Nederland als eisers woonstaat. Dat het Nederlandse heffingssysteem ten aanzien van deze inkomsten, ingeval het werkelijke rendement lager is dan de op forfaitaire wijze bepaalde inkomsten, nadelig kan uitwerken, kan niet leiden tot het oordeel dat Nederland zijn heffingsrecht heeft uitgebreid buiten de in de onder de punten 3.1 tot en met 3.5 vermelde verdragsbepalingen aangegeven grenzen. De rechtbank ziet in de desbetreffende verdragen geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat — naar eiser heeft gesteld — Nederland de desbetreffende verdragslanden niet (tijdig) zou hebben geïnformeerd over de wijziging per 1 januari 2001 van het Nederlandse belastingsysteem ten aanzien van het belasten van dividenden.
3.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank eisers primaire standpunt verwerpt. Eisers subsidiaire standpunt treft hetzelfde lot. Hiervoor is redengevend dat voor de door eiser gewenste verrekening van fictief door het bronland ingehouden bronbelasting — zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft erkend — geen wettelijke dan wel verdragsrechtelijke grondslag bestaat, terwijl het de rechtbank bij gebreke daarvan niet is toegestaan te beslissen op grond van een — in eisers optiek — redelijke wetsuitleg.
3.15
De rechtbank komt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft. Dit brengt mee (zie punt 2.4) dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 blijft gehandhaafd.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. J.F.H. van den Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.
w.g. M. Hiemstra
w.g. J.W. Keuning
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.