Hof 's-Hertogenbosch, 17-10-2008, nr. 07/00088
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0219
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
07/00088
- LJN
BH0219
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0219, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑10‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2009/13.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/196
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Duitsland en bezit een recreatiewoning, gelegen in Nederland. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende alsnog gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende stelt dat Nederland geen heffingsrecht heeft over het fictief berekende inkomen uit de recreatiewoning. Het hof verwerpt deze stelling van belanghebbende, omdat art. 4 van het Verdrag Nederland-Duitsland ook het gebruik van de onroerende zaak als inkomsten, waarover Nederland mag heffen, aanwijst. Volgens het hof mag Nederland dit gebruik op forfaitaire wijze bepalen, zoals ook al gebeurde onder de Wet IB '64 middels het huurwaardeforfait. Dat Duitsland geen forfaitaire heffing kent ter zake van een tweede woning, doet niet ter zake. Omdat belanghebbende voor het hof alsnog heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige en voorts is komen vast te staan dat de recreatiewoning voor de helft in onverdeelde eigendom aan belanghebbendes echtgenoot toebehoort, moet de aanslag alsnog worden verminderd.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00088
Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van
de heer dr. X,
wonende te Y (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 januari 2007, nummer AWB 06/387 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.848, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald, dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.8. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 augustus 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende is met bericht niet verschenen.
1.9. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beider zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren op 17 november 1946, heeft de Duitse nationaliteit en is het gehele jaar 2002 in Duitsland woonachtig.
2.2. Het gehele jaar 2002 bezit belanghebbende samen met zijn echtgenote, ieder voor de onverdeelde helft, in Nederland een recreatiebungalow te 0000 XX A, B-straat 5, met een waarde van € 96.201 (hierna: de onroerende zaak).
2.3. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof alsnog gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft - naar belanghebbende in de schriftelijke stukken, ingezonden na de eerste zitting, en de Inspecteur ter tweede zitting hebben verklaard - uitsluitend nog het antwoord op de volgende vraag:
Mag Nederland inkomstenbelasting heffen over een fictief Box III inkomen ter zake van de onroerende zaak?
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter eerste zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende (gemachtigde)
- Zowel belanghebbende als zijn echtgenote staan in de koopakte genoemd als eigenaar van de onroerende zaak.
- Er is sprake van discriminatie ten opzichte van mensen die wel kiezen voor binnenlandse belastingplicht.
- "Gebruik" van de onroerende zaak is geen belastbare inkomst.
- Ik laat alle grieven varen. Ik opteer alsnog voor de binnenlandse belastingplicht. Ik zal overeenstemming bereiken met de Inspecteur over de toepassing van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
De Inspecteur
- Ik zie dat ik zowel belanghebbende als zijn echtgenote had moeten aanslaan, ieder voor de helft van de waarde van de onroerende zaak. Ik heb de koopakte bij de aanslagregeling niet bekeken.
- Ik ben niet overvallen door de stelling van belanghebbende dat sprake is van discriminatie.
Ter tweede zitting heeft de Inspecteur daaraan nog toegevoegd:
- Het enige geschilpunt, dat na de schriftelijke ronde overblijft, is de vraag of Nederland ook over het fictief berekende voordeel uit de onroerende zaak mag heffen.
3.3. Belanghebbende heeft in een brief met berekeningen van zijn inkomen, zoals dat dient te worden vastgesteld nadat hij geopteerd heeft voor binnenlands belastingplicht, gedagtekend 26 februari 2008, bij het Hof ingekomen op 27 februari 2008, aangegeven, dat hij zijn standpunt handhaaft, dat Nederland op grond van het Belastingverdrag gesloten tussen Duitsland en Nederland op 16 juni 1956 (hierna: het Verdrag) enkel heffingsrecht heeft over daadwerkelijk ontvangen inkomen en niet over fictieve inkomsten.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, na de inzending van de schriftelijke inlichtingen vermeld in 1.7 en 3.3, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en primair tot vernietiging van de aanslag en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 17.400, onder verlening van aftrek elders belast voor een inkomen uit werk en woning van € 17.400, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.248, onder verlening van aftrek elders belast voor een gemiddeld bedrag aan bezittingen van € 26.266, bij een bedrag aan gemiddelde bezittingen van € 74.366,overeenkomstig belanghebbendes, door de Inspecteur voor akkoord getekende, berekeningen in de brief de dato 26 februari 2008 (hierna: de brief).
3.5. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend overeenkomstig de brief.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft ter eerste zitting van het Hof al zijn grieven ingetrokken en aangegeven, dat hij opteert voor binnenlandse belastingplicht. Na de schriftelijke inzending van stukken als bedoeld onder 1.7 heeft hij evenwel zijn grief gehandhaafd, dat Nederland geen heffingsrecht heeft over het fictief berekende inkomen uit de onroerende zaak.
4.2. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 4, lid 1, van het Verdrag wijst de heffing over de inkomsten uit de onroerende zaak toe aan Nederland. Lid 2 van dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang:
"Het eerste lid is van toepassing zowel op de inkomsten, welke door rechtstreekse exploitatie en gebruik als die welke (...) (in) elke andere vorm worden verkregen (...)."
4.3. Nu artikel 4 van het Verdrag ook het gebruik van de onroerende zaak als inkomsten, waarover Nederland mag heffen, aanwijst, faalt naar het oordeel van het Hof belanghebbendes grief. Nederland mag naar het oordeel van het Hof dit gebruik op forfaitaire wijze bepalen, zoals ook geschiedde onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), toen het huurwaardeforfait van de onroerende zaak werd belast op grond van artikel 42a van de Wet IB 1964. Ook ten tijde van het sluiten van het Verdrag had Nederland een vergelijkbare regeling in artikel 30, lid 1, onder 2°, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941; ook toen werd als opbrengst van goederen aangewezen de huurwaarde van (gedeelten van) gebouwen bij eigen gebruik voor woning.
Belanghebbendes stelling, dat Nederland de heffing over de tweede woning pas bij de Wet IB 2001 zou hebben ingevoerd, is derhalve niet juist.
4.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen, dat hij onder de Wet IB 1964 effectief geen belasting verschuldigd was over het gebruik van de onroerende zaak, overweegt het Hof, dat dit feit niet veroorzaakt werd door de niet-belastbaarheid van dat gebruik onder de Wet IB 1964. Het feit, dat belanghebbende geen aanslag kreeg opgelegd, werd veroorzaakt door het systeem van de belastingvrije som: in gevallen dat het huurwaardeforfait lager was dan de belastingvrije som, werd er per saldo geen aanslag opgelegd. Dat er onder de Wet IB 2001 andere tarieven en vrijstellingen gelden, is een politieke beslissing van budgettaire aard, die niet in strijd is met de heffingsbevoegdheid van Nederland over de inkomsten uit de onroerende zaak.
4.5. Belanghebbende stelt voorts, dat Duitsland geen belastingheffing kent op basis van een forfaitaire heffing, maar slechts daadwerkelijk genoten inkomsten in haar heffingsgrondslag betrekt. Daadwerkelijk genoten inkomsten worden wel in de heffing betrokken en hiervoor wordt eventueel een voorkoming van dubbele heffing verleend. Door het verschil in heffing, zo stelt belanghebbende, ontstaat er dubbele belastingheffing. Het Hof kan deze stelling van belanghebbende niet volgen. Uit de stelling van belanghebbende volgt, dat geen sprake is van dubbele heffing, zodat niet valt in te zien, welke gevolgtrekking belanghebbende aan die stelling wil verbinden. Voor zover hij daarmee bedoelde te stellen, dat hij anders wordt behandeld dan een Nederlandse ingezetene met een vakantiewoning in Duitsland - die in Duitsland voor het privé-gebruik van die woning niet wordt belast - overweegt het Hof, dat die situatie een andere is dan die van belanghebbende. Overigens wordt ook die Nederlandse ingezetene - anders dan belanghebbende stelt - ter zake van zijn Duitse vakantiewoning in de Nederlandse heffing betrokken en krijgt hij vervolgens een aftrek ter voorkoming van dubbele heffing.
4.6. Belanghebbende heeft ter eerste zitting alsnog geopteerd voor de toepassing van de regels van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (binnenlandse belastingplicht). Voorts is vast komen te staan, dat de onroerende zaak voor de helft in onverdeelde eigendom toebehoort aan belanghebbendes echtgenote, zodat de aanslag voor haar aandeel ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende en de Inspecteur hebben de consequenties van de keuze voor de binnenlandse belastingplicht en de toerekening van de onverdeelde helft van de onroerende zaak aan belanghebbendes echtgenote in onderling overleg berekend, zoals aangegeven in de brief. De aanslag is derhalve te hoog vastgesteld en dient te worden verminderd zoals aangegeven in de brief.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur te worden vernietigd en dient het belastbare inkomen van belanghebbende te worden vastgesteld conform het standpunt van de Inspecteur en het subsidiaire standpunt van belanghebbende, verwoord onder 3.4.
5. Griffierecht
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 37, respectievelijk € 105 te vergoeden.
6. Proceskosten
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644.
Voor het hoger beroep gaat het Hof uit van 2 samenhangende zaken, aanhangig onder kenmerk 07/00088 en 07/00089, waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.207,50. Het Hof zal in deze zaak en in de zaak aanhangig onder kenmerk 07/00089 een proceskostenvergoeding in hoger beroep toekennen van € 1.207,50 : 2 = € 603,75.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.400, onder verlening van aftrek elders belast over een inkomen uit werk en woning van € 17.400, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.248, onder verlening van aftrek elders belast voor een gemiddeld bedrag aan bezittingen van € 26.266 bij een bedrag aan gemiddelde bezittingen van € 74.366,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 142 vergoedt;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, respectievelijk € 603,75, in totaal € 1.247,75, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 17 oktober 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.