Het aanslagnummer is [aanslagnummer] H.86.01.
Hof 's-Hertogenbosch, 12-08-2021, nr. 20/00565
ECLI:NL:GHSHE:2021:2564
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-08-2021
- Zaaknummer
20/00565
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2564, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:771
- Vindplaatsen
NLF 2021/1737
Uitspraak 12‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Mexico en heeft een appartement in Nederland. Hij is het niet eens met de belastingheffing over de fictieve inkomsten uit de exploitatie van dat appartement, die is gebaseerd op de Nederlandse Wet IB 2001, waarin het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht het appartement in de grondslag van box 3 heeft begrepen. Het hoger beroep is ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00565
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in Mexico, met gekozen domicilie in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 oktober 2020, nummer BRE 20/97, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2018 opgelegd.1.Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is in 2007 met zijn echtgenote geëmigreerd naar Mexico. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder voor de helft eigenaar gebleven van hun appartement in [plaats 2] . De WOZ-waarde van dit appartement bedroeg in 2018 € 913.000.
2.2. Belanghebbende (evenals zijn echtgenote) heeft de helft van de waarde in de aangiften IB 2018 aangegeven als bezitting in box 3 met aftrek van de bijbehorende schuld. De aanslag is dienovereenkomstig opgelegd.
2.3.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 12.249 en een verzamelinkomen van € 19.075. De bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 40.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag, voor zover deze betrekking heeft op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.249, alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente, in stand kan blijven.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vrijstelling van het appartement van heffing van inkomstenbelasting en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en beschikking. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag en de beschikking.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is voor de Nederlandse belastingheffing een buitenlandse belastingplichtige met betrekking tot zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen.2.Dit belastbare inkomen wordt mede op de waarde van onroerende zaken van de belastingplichtige in Nederland gebaseerd.3.
4.2.
Uit het van belang zijnde verdrag tussen Nederland en Mexico4.volgt dat inkomsten uit onroerende zaken in Nederland, verkregen door een inwoner van Mexico, in Nederland mogen worden belast.5.Dit is van toepassing op de inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van die onroerende zaken.6.
4.3.
Belanghebbende heeft (in 2018) geen werkelijke inkomsten uit de exploitatie van het in Nederland gelegen appartement verkregen. Hij is het niet eens met de belastingheffing over de fictieve inkomsten uit die exploitatie, die is gebaseerd op de Nederlandse Wet IB 20017., waarin het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze wordt bepaald.
4.4.
In het verdrag is niet uitgelegd wat onder ‘inkomsten uit exploitatie’ moet worden verstaan. Uit artikel 3, lid 2, van het verdrag volgt dat voor zover aan een uitdrukking in het verdrag geen uitleg is gegeven, voor de inkomstenbelasting wordt aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Bij die uitleg kan ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties.8.
4.5.
Het hof concludeert, op grond van het voorgaande, dat de inspecteur terecht het appartement in de grondslag van box 3 heeft begrepen. Dat belanghebbende geen ‘werkelijke’ inkomsten heeft genoten uit de exploitatie daarvan, is niet van belang. Het begrip ‘exploitatie’ in artikel 6, lid 3, van het verdrag, dient ruim te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot - werkelijke of forfaitair te bepalen - voordelen die als inkomsten9.worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Belanghebbendes stelling dat uitsluitend de werkelijke inkomsten als ‘inkomsten uit exploitatie’ in aanmerking genomen kunnen worden, is daarom niet juist.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aanslag en beschikking in stand blijven.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑08‑2021
Artikel 6, lid 1, van het verdrag.
Artikel 6, lid 3, van het verdrag.
Vgl. HR 5 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8398, r.o. 3.4.1 onder ‘Indien’ tot en met ‘ficties’, HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, r.o. 3.3.5 en HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:BM0371, r.o. 3.3.4 en 3.3.5.
Uit HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017 blijkt dat de heffing over box 3 moet worden aangemerkt als een belasting ‘naar het inkomen’ en niet als een vermogensbelasting. Doorslaggevend is dat de vermogensrendementheffing is geïntegreerd met de heffing over de overige inkomensbestanddelen. Zie ook de conclusie van A-G Niessen van 2 augustus 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BR7049.