Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/258
258 Stelplicht verweerder
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691752:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Onder een ‘juiste voorstelling van zaken’ valt ook bekendheid met bijkomende feiten of omstandigheden; bijv. bekendheid met de implicaties van de afspraak (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99 (dwalende notarisvrouw)).
Dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten (HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 (Van Eeendenburg/De Alternatieve)).
Niet beslissend is of de onjuiste mededelingen dan wel verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen (HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:717, NJ 2020/169).
De feiten en omstandigheden verschillen per dwalingsgrond. Stelt verweerder dat zijn dwaling te wijten is aan een inlichting van eiser dan moet hij aangeven welke inlichting dit is geweest.
De Hoge Raad aanvaardde een afgezwakte stelplicht en bewijslast ingeval van een onjuiste mededeling en geschonden spreekplicht (W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW) met verwijzing naar HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222 (Geerlofs/Meinsma); hetzelfde geldt ingeval van aannemen van causaal verband.
Voldoende is dat deze overeenkomst niet zou zijn gesloten, aan welk vereiste is voldaan als komt vast te staan dat de dwalende bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/222 e.v.
HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop).
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299 met nt. S. Perrick.
De stelplicht en zo nodig de bewijslast van de onjuiste voorstelling van zaken,1 het vereiste causale verband tussen de dwaling en de overeenkomst2 en de betrokkenheid van eiser,3 waarop verweerder zich beroept, berusten bij verweerder. Verweerder zal bij elke dwalingsgrond (art. 6:228 BW lid 1 aanhef en onder a, b of c BW) moeten nagaan welke feitelijke stellingen hij ten grondslag legt aan zijn verweer.4 Voldoet verweerder niet aan de op hem rustende stelplicht,5 dan zal aan bewijslevering niet worden toegekomen. In het hiernavolgende zullen de stelplichtvereisten voor de ‘dwalende’ niet worden besproken voor zover zij gelijkluidend zijn aan de vordering tot nietigverklaring in een aanvallende setting.
Reactie van eiser
Eiser dient de feiten en omstandigheden die verweerder heeft aangevoerd ter zake van de dwaling gemotiveerd te betwisten. Verweerder draagt het bewijsrisico indien de feiten die hij aanvoert niet komen vast te staan ingeval van gemotiveerde betwisting door eiser. Indien komt vast te staan dat er geen onjuiste voorstelling van zaken is geweest, gaat het beroep op dwaling daarom al niet op. Niet noodzakelijk is dat de overeenkomst zonder de onjuiste voorstelling van zaken in het geheel niet zou zijn gesloten.6
Beoordeling door de rechter
Beroept verweerder zich op dwaling als gevolg van een onjuiste mededeling van eiser (art. 6:228 lid 1 sub a BW), en geeft de rechter aan dat de dwalingsgrond van sub b van toepassing zou zijn en verweerder heeft zich hierop niet beroepen noch feiten ter zake gesteld, dan kan de rechter het verweer niet honoreren op grond van art. 6:228 lid 1 sub b BW.7 Wanneer de rechter de stellingen van verweerder heeft opgevat als een beroep op uitsluitend één van de in art. 6:228 lid 1 BW dwalingsgevallen, mag de rechter niet ambtshalve nagaan of sprake is van aanwezigheid van een ander geval van dwaling. De rechter mag het verweer niet op een andere grondslag honoreren. De rechter zou niet alleen het beginsel van hoor en wederhoor schenden maar ook buiten de rechtsstrijd van partijen treden. De wederpartij wordt tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. De rechter moet de zaak onderzoeken op de grondslag van hetgeen verweerder aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd.
Een beroep op wederzijdse dwaling (art. 6:228 lid 1 sub c BW) is eveneens een bevrijdend verweer. Verweerder moet naast de algemene vereisten zoals hierboven weergegeven stellen dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als hij.8
Voorbeeld
Wanneer verweerder zich beroept op verzwijging (schending van een mededelingsplicht) en de verzwijging feitelijk heeft ingevuld en eiser voert aan dat ook hij de ware stand van zaken niet kende (een grondslagverweer), dan mag de rechter niet ambtshalve oordelen dat een beroep op dwaling in ieder geval opgaat omdat in dat geval sprake is van wederzijdse dwaling. De rechter moet de zaak onderzoeken op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd. En de grondslag van het verweer was in dat geval art. 6:228 lid 1 sub b en niet sub c BW omdat de verweerder niet heeft aangegeven ook zelf te hebben gedwaald. De advocaat van verweerder doet er verstandig aan aan zijn verweer ten grondslag te leggen dat sprake is van beide grondslagen (mededeling en verzwijging) en/of van eventuele wederzijdse dwaling. De wederpartij zal deze feiten gemotiveerd kunnen betwisten (een grondslagverweer).