Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3553.
HR, 17-04-2020, nr. 18/05535
ECLI:NL:HR:2020:717, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
18/05535
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:717, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3966, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1328, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:717, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2020/82 met annotatie van Vaan, R.A.G. de
JOR 2020/194 met annotatie van Regouw, J.B.R.
JIN 2020/82 met annotatie van Vaan, R.A.G. de
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Is akte van hoofdelijkheid vernietigbaar wegens bedrog of dwaling? Miskenning van afzonderlijke grondslag van reconventionele vordering. Motivering van oordeel over toepassing van art. 6:248 lid 2 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05535
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerster] CVBA,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/02/257581/HA ZA 12-809 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 augustus 2013 en 4 februari 2015;
de arresten in de zaak 200.181.490/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018.
[eisers] hebben tegen het arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 8 augustus 2017 en het eindarrest van 25 september 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [verweerster] is een makelaarskantoor.
(ii) In 2008 heeft [A] B.V. (hierna: [A] ) aan [verweerster] een exclusieve opdracht gegeven tot bemiddeling voor de verkoop van haar bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). De vraagprijs bedroeg op dat moment € 4 miljoen, de beoogde verkoopprijs € 3 miljoen.
(iii) In januari 2011 hebben [A] en [verweerster] een overeenkomst gesloten waarbij partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verweerster] het pand voor een koopsom van € 1,2 miljoen van [A] zou kopen. Voorts zijn partijen toen overeengekomen dat de hiervoor onder (ii) vermelde opdracht tot bemiddeling kwam te vervallen.
(iv) Na een contact in 2009 tussen [verweerster] en [eisers] over de verkoop van het pand, heeft [verweerster] in juli 2011 opnieuw contact opgenomen met [eisers] De vraagprijs voor het pand bedroeg toen € 2,4 miljoen.
(v) [eisers] en [verweerster] hebben in de periode van juli tot en met oktober 2011 per e-mail overleg gehad over, onder meer, de wijze van financiering van de koopsom en over de noodzaak voor [eisers] om het pand te verhuren.
(vi) Op 30 november 2011 hebben [A] en [verweerster] met betrekking tot het pand een koopovereenkomst ondertekend. De koopprijs bedroeg € 1,2 miljoen.
(vii) Op 2 december 2011 hebben [verweerster] en de door [eisers] verworven vennootschap [C] B.V. (thans geheten: [E] B.V.; zowel [C] B.V. als [E] B.V. wordt hierna aangeduid als [E] ) een koopovereenkomst gesloten, waarbij [verweerster] het pand aan [E] heeft verkocht voor een bedrag van € 2,4 miljoen. De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bedingen:
“NOTARIËLE AKTE VAN ECONOMISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT EN JURIDISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT
ARTIKEL 1.
Het verkochte zal in economische eigendom worden overgedragen bij akte te verlijden ten overstaan van notaris (…) op uiterlijk 31 december 2011 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen.
De juridische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden bij akte te verlijden ten overstaan van voornoemde notaris of zijn plaatsvervanger zodra de volledige koopprijs met de verschuldigde rente over het niet direct te betalen gedeelte van de koopprijs is betaald.
(…)
BETALING
ARTKEL 3.
1. De betaling van de koopprijs (…) vindt plaats als volgt:
- een bedrag ad (…) € 1.200.0000,00 (…) zal worden voldaan bij het ondertekenen van de notariële akte van economische eigendomsoverdracht;
- het restant met de daarover verschuldigde rente, uitgaande van 4,5% op jaar basis, zal worden voldaan als volgt:
• over de maanden januari tot en met maart 2012 wordt uitsluitend rente betaald uiterlijk op het eind van iedere maand;
• daarna wordt voor het eerst op uiterlijk 1 april 2012 en zo vervolgens iedere maand op uiterlijk het eind van iedere maand een bedrag betaald ad € 22.222,00.
(…)
ONTBINDENDE VOORWAARDEN
Deze overeenkomst is aangegaan onder de voorwaarden:
- dat koper uiterlijk op 21 december 2011 van een financieringsinstelling een schriftelijke toezegging heeft ontvangen dat aan hem onder andere ter financiering van het bedrag ad € 1.200.000,- zoals voormeld in artikel 3 lid 1 een hypothecaire geldlening/krediet wordt verstrekt ten bedrage van € 1.500.000,-;
- dat voor het passeren van de akte van economische eigendomsoverdracht de notariële akte van levering passeert met betrekking tot het verkochte tussen [A] B.V. en verkoper.
(…)”
(viii) Eveneens op 2 december 2011 hebben [verweerster] en [eisers] een ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ (hierna: de akte) gesloten betreffende de verplichting van [E] tot betaling van de restantkoopprijs van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente.
(ix) Op 7 december 2011 hebben [eisers] en [D] B.V. (hierna: [D] ) op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over verhuur van het pand door [E] aan [D] . [D] was aanvankelijk een gegadigde koper voor het pand, waarmee [verweerster] vanaf medio/eind november 2010 tot en met augustus/september 2011 heeft onderhandeld. [E] en [D] zijn onder meer overeengekomen dat [D] € 360.000,-- huur per jaar zal betalen en een bankgarantie van € 90.000,-- zal stellen.
(x) De huurovereenkomst is getekend en goedgekeurd door de bank van [E] .
(xi) Op 16 januari 2012 is het pand door [A] aan [verweerster] geleverd.
(xii) Op 30 januari 2012 zijn [verweerster] en [E] schriftelijk een aanvulling op de (hiervoor onder (vii) bedoelde) koopovereenkomst overeengekomen, onder meer inhoudende dat de tussen hen bestaande geldleningsovereenkomst voor het bedrag van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente, zonder ingebrekestelling en zonder opzegtermijn direct opeisbaar is indien een betalingstermijn en/of rente niet of niet tijdig wordt voldaan.
(xiii) Op 12 maart 2012 hebben de betaling van een deel van de koopsom, de vestiging van hypotheken en de economische eigendomsoverdracht van het pand door [verweerster] aan [E] plaatsgevonden.
(xiv) [D] heeft het pand per 1 mei 2012 gehuurd. Zij heeft niet aan haar huurbetalingsverplichtingen voldaan.
(xv) [E] heeft de over de geldlening van € 1,2 miljoen verschuldigde rente over de maand oktober 2012 niet voldaan.
(xvi) Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] op grond van de hiervoor onder (xii) bedoelde aanvullende overeenkomst de geldlening van € 1,2 miljoen en de reeds vervallen rente van [E] opgeëist.
(xvii) Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] [eisers] op grond van de hiervoor onder (viii) bedoelde akte gesommeerd tot betaling van het gehele door [E] te betalen bedrag. [eisers] hebben niet aan die sommatie voldaan.
2.2.1
[verweerster] vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van [eisers] tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 1.129.406,--. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eisers] op grond van de (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) akte gehouden zijn het restant van de door [E] verschuldigde koopsom te voldoen.
2.2.2
[eisers] verweren zich tegen deze vordering, voor zover in cassatie van belang, met een beroep op vernietigbaarheid van de akte op de grond dat deze is tot stand gekomen primair door bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) en subsidiair onder invloed van dwaling (art. 6:228 BW). Meer subsidiair verweren zij zich met het betoog dat toewijzing van de vorderingen van [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW).
In reconventie vorderen [eisers] vernietiging van de akte, primair op grond van bedrog en subsidiair op grond van dwaling. Voorts vorderen [eisers] een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat.
[eisers] hebben aan hun verweer in conventie en hun vorderingen in reconventie, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd: (i) in de wetenschap dat [eisers] en [E] het pand niet zouden willen en kunnen kopen zonder een goede huurder, heeft [verweerster] [D] aangedragen als huurder, terwijl [verweerster] wist dat [D] geen solvabele en betrouwbare partij was, en (ii) [verweerster] heeft het doen voorkomen alsof zij, optredend als makelaar voor [A] , slechts als verkoper optrad omdat [A] niet bereid was een deel van de koopsom te financieren, terwijl [verweerster] aan [eisers] niet heeft kenbaar gemaakt dat zij een financieel belang had bij de verkoop van het pand.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen en de reconventionele vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.4.1
In zijn tussenarrest heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.1.
Ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot 2 december 2011 niet voldoende duidelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet langer als makelaar voor [A] optrad, maar voor zichzelf onderhandelde, dan laat dat onverlet dat zij de koopovereenkomst in eigen naam is aangegaan. [verweerster] was niet gehouden haar aankoopprijs aan [eisers] mee te delen. Indien [verweerster] , na het sluiten van de (hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde) overeenkomst met [A] , het in strijd met de werkelijkheid zou hebben doen voorkomen dat zij nog voor [A] onderhandelde en dat [A] een prijs van € 2,4 miljoen verlangde, is dat wellicht onbehoorlijk en een omstandigheid die een rol kan spelen bij de beoordeling van andere door [eisers] gewraakte handelingen van [verweerster] . Dat laat echter onverlet dat [eisers] over die koopprijs met [verweerster] hebben onderhandeld en met [verweerster] als verkoper overeenstemming hebben bereikt over de uiteindelijke koopprijs. (rov. 3.3.2)
Niet relevant is of de (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) akte moet worden aangemerkt als een borgtocht. [eisers] zijn partij bij de akte en kunnen zelfstandig de vernietiging van die akte op grond van bedrog of dwaling inroepen, zoals zij in reconventie hebben gedaan. Zij zijn daarvoor niet afhankelijk van een beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst door [E] . Bovendien faalt het beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst wegens bedrog of dwaling, mede gelet op hetgeen in rov. 3.3.2 is overwogen. Voor zover [eisers] aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, zijn dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst betreffen. [eisers] hebben voor [E] het pand gekocht – met een financieringsvoorbehoud – voor een prijs die zij zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd. (rov. 3.4.2)
Om dezelfde redenen moet het beroep op vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid worden verworpen. [eisers] zijn zelf – onder financieringsvoorbehoud – namens [E] de koopovereenkomst aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ten aanzien van de restantkoopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. (rov. 3.4.3)
Het vorenstaande neemt niet weg dat [verweerster] onrechtmatig jegens [eisers] kan hebben gehandeld en dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor het verweer in conventie dat het beroep van [verweerster] op de akte van hoofdelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, en de in reconventie gevorderde schadevergoeding. De gestelde feiten zullen op die grond verder worden beoordeeld. (rov. 3.4.4)
Het verwijt van [eisers] komt erop neer dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door, in de wetenschap dat [E] voor de financiering van het pand afhankelijk was van een huurder voor het pand, een huurder aan te dragen, van wie zij wist dat het geen betrouwbare huurder betrof en dat zij die wetenschap voor [eisers] verzweeg. [eisers] stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij als hoofdelijk medeschuldenaar worden aangesproken voor een schuld van [E] die een gevolg is van een aan [verweerster] te verwijten onrechtmatig handelen. (rov. 3.4.5-3.4.6)
Onder omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat [eisers] onverkort worden aangesproken op grond van hun hoofdelijke aansprakelijkheid. Dat kan het geval zijn indien [verweerster] [D] als huurder heeft aangedragen terwijl zij wist dat deze geen betrouwbare huurder zou zijn en dit jegens [eisers] heeft verzwegen, om aldus te bewerkstelligen dat het financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet zou behoeven te worden ingeroepen en de koop met de daaruit voor [eisers] voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid voor het onbetaald blijvende deel van de koopsom doorgang zou vinden. (rov. 3.4.7)
Het hof laat [eisers] toe tot het bewijs dat [verweerster] bewust (haar eigen belang bij verkoop dienend) [D] heeft aangedragen als een, mede gelet op de door de bank voor de financiering gestelde eisen, geschikte huurder, terwijl zij wist dat [D] geen deugdelijke huurder was. (rov. 3.4.8)
[eisers] kunnen bij de bewijsvoering ook betrekken de door hen gestelde en door [verweerster] betwiste omstandigheid dat [verweerster] er in de periode tussen juli en december 2011 geen duidelijkheid over heeft verstrekt dat zij niet meer optrad als makelaar van [A] en het heeft doen voorkomen dat zij als verkoper/verhuurder van het pand zou optreden omdat [A] het pand alleen wilde verkopen voor een in één keer te betalen prijs van € 2,4 miljoen. (rov. 3.4.9)
2.4.2
In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 564.703,--. Het hof heeft dat vonnis, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd.2.Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eisers] zijn geslaagd in het bewijs dat [verweerster] , hoewel zij sinds de ondertekening van de (hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde) overeenkomst niet langer makelaar van [A] was, zich vanaf juli 2011 bij de onderhandelingen met [E] , dan wel [eisers] , is blijven presenteren als makelaar voor [A] en dat zij het heeft doen voorkomen dat zij enkel omdat [A] geen financieringsconstructie wilde accepteren, bereid was om zelf het pand te kopen en dit vervolgens zelf met een dergelijke constructie aan [E] te verkopen. (rov. 6.2.1)
Het valt [verweerster] als onzorgvuldig en onrechtmatig handelen te verwijten dat zij zich jegens [eisers] en [E] is blijven voordoen als makelaar van [A] , hoewel zij dat al vanaf januari 2011 niet meer was, en dat zij heeft verhuld dat haar belang bij verkoop van het pand sindsdien niet meer was beperkt tot een belang als makelaar maar een direct verkopersbelang was geworden. (rov. 6.2.2)
[eisers] zijn geslaagd in het bewijs dat [verweerster] [D] heeft aangedragen als een geschikte (“degelijke en goudgerande”) huurder met maximale zekerheden, terwijl zij wist dat dit beeld wat betreft de financiële gegoedheid van [D] niet juist was en zij twijfel had over zowel de kredietwaardigheid van die huurder als over de persoon die voor [D] optrad. (rov. 6.3.7-6.4.1)
Het verzwijgen door [verweerster] van haar eigen twijfel en het desondanks presenteren van [D] als een “goudgerande kandidaat met maximale zekerheden” had kennelijk ten doel om te voorkomen dat [eisers] (namens [E] ) niet met [D] in zee zouden willen gaan en bij gebreke van een geschikte huurder een beroep op het financieringsvoorbehoud zouden doen. De bewust onjuiste voorstelling van zaken die [verweerster] heeft gegeven – ten aanzien van zowel de geschiktheid van [D] als haar eigen belang bij een doorgaan van de koop en het daardoor bij [eisers] gewekte vertrouwen in [verweerster] – heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de acceptatie door [E] van [D] als huurder en de bereidheid van [eisers] om zich hoofdelijk te verbinden voor het restant van de koopsom. Gezien het onrechtmatig te achten aandeel van [verweerster] in de gang van zaken, is de aanspraak van [verweerster] op grond van de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering behelst. (rov. 6.4.3)
Het vonnis in conventie zal worden vernietigd voor zover de volledige vordering is toegewezen. De vordering van [verweerster] zal slechts voor de helft worden toegewezen. (rov. 6.5.1)
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu het hof reeds in het tussenarrest het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen, en de vordering van [eisers] op die grondslag berust. (rov. 6.5.2)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 2.1-2.3 van het middel keren zich tegen de rov. 3.3.1-3.3.2 en 3.4.1-3.4.3 van het tussenarrest waarin het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de akte op grond van bedrog dan wel dwaling heeft verworpen. De onderdelen klagen in de kern dat het hof in rov. 3.4.3 in verbinding met rov. 3.4.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van beslissende betekenis te achten of de onjuiste mededelingen, dan wel de verzwegen feiten, de “kern” van de akte betreffen. Daarbij heeft het hof miskend dat het beroep van [eisers] op bedrog dan wel dwaling, berust op de stelling dat zij de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte, onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand. Het bewijsaanbod van [eisers] had mede betrekking op het beroep op bedrog en dwaling, zodat het hof de bewijsopdracht mede daarop had moeten betrekken. Voorts is het hof niet kenbaar ingegaan op de feiten en omstandigheden die [eisers] in dat verband hebben aangevoerd in de passages in de processtukken waarnaar de onderdelen verwijzen, aldus de klacht.
3.1.2
De onderdelen klagen terecht dat voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling niet beslissend is – anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen – of de onjuiste mededelingen dan wel de verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog en dwaling sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.3.Ook onjuiste mededelingen of verzwegen feiten die niet de kern van de overeenkomst betreffen, kunnen ertoe hebben geleid dat een partij die overeenkomst is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, en kunnen aldus een beroep op bedrog of dwaling rechtvaardigen. Het oordeel van het hof berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, klagen de onderdelen 2.1-2.3 voorts terecht dat het hof had moeten onderzoeken of [eisers] – zoals zij in feitelijke instanties hebben aangevoerd en te bewijzen hebben aangeboden ter onderbouwing van hun beroep op bedrog, dan wel dwaling – de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand, en of [eisers] , bij een juiste voorstelling van zaken, de akte niet of niet op dezelfde voorwaarden zouden zijn aangegaan.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zijn derhalve gegrond.
3.2.1
Onderdeel 2.4-II klaagt dat de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie uitsluitend berust op de verwerping van het beroep van [eisers] op bedrog, dan wel dwaling (rov. 6.5.2 van het eindarrest in verbinding met rov. 3.4.3 van het tussenarrest), en dat het hof heeft miskend dat [eisers] in reconventie ook hebben gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (zie hiervoor in 2.2.2).
3.2.2
Ook deze klacht is gegrond. In de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie ligt besloten dat de hiervoor in 3.2.1 weergeven, door [eisers] in reconventie gevorderde verklaring voor recht is afgewezen. De verwerping van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van bedrog of dwaling kan deze afwijzing echter niet dragen.
3.3.1
Onderdeel 2.5 klaagt in de kern dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 6.4.3 van het eindarrest), naar aanleiding van het op art. 6:248 lid 2 BW berustende verweer van [eisers] , oordeelt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs, hoewel het hof [eisers] geslaagd acht in het bewijs van hun stelling dat [verweerster] [eisers] tot het aangaan van de akte heeft bewogen met een bewust onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand.
3.3.2
Deze klacht treft eveneens doel. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.158,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3966.
Vgl. HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, rov. 3.4.2, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.
Conclusie 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Is akte van hoofdelijkheid vernietigbaar wegens bedrog of dwaling? Miskenning van afzonderlijke grondslag van reconventionele vordering. Motivering van oordeel over toepassing van art. 6:248 lid 2 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05535
Zitting 13 december 2019
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
eisers tot cassatie
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
[verweerster] CVBA verweerster in cassatie
niet verschenen
Eisers tot cassatie (hierna: [eiser 1] resp. [eiser 2] , gezamenlijk [eisers]) hebben – namens hun vennootschap – van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) een bedrijfspand gekocht voor een bedrag van € 2,4 miljoen en zich naast de vennootschap hoofdelijk verbonden voor de voldoening van de resterende helft van de koopprijs. [verweerster] had het pand kort voor de transactie met [eisers] voor een bedrag van € 1,2 miljoen gekocht van de eigenaar/opdrachtgever voor wie zij als verkoopmakelaar optrad.
Nadat de door [verweerster] aangedragen huurder, aan wie de vennootschap het pand had verhuurd, had verzuimd aan haar huurbetalingsverplichtingen te voldoen en de vennootschap op haar beurt niet aan haar betalingsverplichtingen jegens [verweerster] had voldaan, heeft [verweerster] [eisers] aangesproken op grond van hun hoofdelijke verbondenheid. [eisers] verweren zich onder andere met een beroep op vernietiging van de akte van hoofdelijkheid op grond van bedrog althans dwaling en stellen dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Zij stellen voorts daarmee corresponderende vorderingen in reconventie in.
Het hof verwerpt het beroep op bedrog en dwaling. Gelet op het onrechtmatig handelen van [verweerster] wijst het hof op grond van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid haar vordering in conventie tot betaling van de restantkoopprijs slechts voor de helft toe. De afwijzing van de vorderingen in reconventie wordt bekrachtigd. In cassatie klagen [eisers] dat het hof hun beroep op bedrog en dwaling alsmede hun op onrechtmatige daad gebaseerde vordering in reconventie op onjuiste gronden heeft afgewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerster] is een makelaarskantoor in [vestigingsplaats] . [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) waren daarvan de bestuurders.
(ii) Bij overeenkomst van 1 juli 2008 heeft [A] B.V. (hierna: [A]) aan [verweerster] een exclusieve opdracht tot bemiddeling gegeven voor de verkoop van haar bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). De vraagprijs bedroeg op die datum € 4 miljoen, de beoogde verkoopprijs € 3 miljoen.2.
(iii) [eiser 1] en [eiser 2] waren aandeelhouders in [B] B.V. (hierna: [B]). [B] was geïnteresseerd in het pand. [betrokkene 1] heeft in 2009 met [B] contact gehad over een mogelijke koop van het pand door [B] . De vraagprijs was voor [B] te hoog.3.
(iv) Op 28 januari 2011 is tussen [A] en [verweerster] een op 27 januari 2011 aangegane intentieovereenkomst4.ondertekend waarbij partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verweerster] het pand voor een koopsom van € 1.200.000 van [A] zou kopen. De partijen verplichtten zich jegens elkaar tot ondertekening van een koopovereenkomst en kwamen overeen dat per datum van ondertekening van de intentieovereenkomst de exclusieve opdracht tot bemiddeling kwam te vervallen.
(v) [betrokkene 1] heeft in juli 2011 opnieuw contact opgenomen met [eisers] over de verkoop van het pand. De vraagprijs bedroeg toen € 2.400.000.
(vi) Tussen partijen heeft in juli 2011 de volgende e-mailwisseling plaatsgevonden.
Bij e-mail van 7 juli 2011 heeft [eiser 1] aan [betrokkene 1] het volgende meegedeeld:5.
“(…) In het voorstel zoals jij hebt gedaan zou de koopsom € 2.400.000,00 miljoen moeten zijn waarvan nu de helft te betalen en de rest door jou zou kunnen worden gefinancierd (…) Het gaat in het geval ook nog eens over een gebouw wat de nodige zorg/onderhoud vergt dus het is voor ons nog niet zo gemakkelijk om het aan elkaar te knopen. Als je een huurder hebt zou dat al een stuk schelen maar hoe wij er ook aan rekenen het risico is op dit moment te groot. Wij zouden het dan ook nog moeten onderbrengen in een aparte B.V. want dit project leent zich niet voor [B] en wij willen het risico beperken. Wij nemen geen afscheid van het dossier. Wij blijven ermee bezig en misschien dat wij met de volgende uitgangspunten verder komen:
1. Het wordt gekocht in een aparte vennootschap (B.V.).
2. Het deel van de koopsom dat wordt omgezet in een lening door de verkoper wordt een op de eerste hypotheekhouder achtergestelde lening.
3. Er moeten degelijke huurders zijn met huurcontracten van tenminste vijf jaar en een totale huuropbrengst van tenminste € 150.000,--.
4. De rentevergoeding op de achtergestelde lening (tweede deel van de koopsom) wordt afhankelijk gesteld van de huurinkomsten.(…)”
Bij e-mail van 7 juli 2011 heeft [betrokkene 1] aan [eiser 1] meegedeeld:6.
“(…) Ik kan je spijtig genoeg geen instapklaar pand aanbieden zonder enig risico en volledig verhuurd. Ik denk overigens dat dit niet bestaat!
Om aan jouw verzuchtingen te voldoen om het geheel gefinancierd te krijgen deed ik het voorstel dat jullie de helft van de koopprijs betalen en de rest in vaste maandelijkse schijven, min of meer in functie van de vooruitgang en de huurbezetting van het pand. (weliswaar geplafonneerd naar beneden toe, met een af te spreken minimumbedrag zodat wij aan onze verplichtingen kunnen voldoen).
Na de inbreng van de maandelijkse bedragen en bij het bereiken van het totale koopbedrag (ttz 2.400.000 mio) gaat dan het pand definitief in jullie handen over.
Zoals ik reeds aangaf hebben wij verscheidene potentiële huurders gezien, waarvan één nu concreet verdere stappen zou willen zetten. (…)”
In een e-mail van 13 juli 2011 schreef [eiser 1] aan [betrokkene 1] :
“(…) vertelde mij dat je een kandidaat-huurder hebt voor het complex van de schuurfabriek. Als dat zo is zouden wij snel tot zaken kunnen komen. (…)”
Bij e-mail van 20 juli 2011 heeft [eiser 1] aan [betrokkene 1] meegedeeld:7.
“Ik heb met [eiser 2] nog eens gesproken en inmiddels lijkt het erop dat wij een huurder hebben voor de nieuwste delen (achterste delen) van het gebouw en het woonhuis.
Ook hebben wij het plan voorgelegd bij een goede relatie bankier om de financiering te bespreken.
De bankier heeft nodig het informatiedossier van jou, alsmede een officiele taxatie.
Mogelijk dat je het pand destijds voor [A] getaxeerd hebt en dat je daar nog een afschrift van hebt. Ze willen ook een technisch bouwkundig rapport en een bodemonderzoek, of in ieder geval een verkennend onderzoek. Kun jij een en ander al aanleveren?
(…)
Wij bieden ten behoeve van de op te richten vennootschap en onder voorbehoud van de financiering: koopsom € 2.000.000,-- k.k. (…) onze investering wordt dan ongeveer € 2.200.000,--. Wij betalen bij transport € 1.100.000,-- en wij betalen binnen een termijn van uiterlijk vijf jaar € 900.000,--. Dit deel van de koopsom wordt door verkoper in een achtergestelde lening aan de koper verstrekt.
De rente op de achtergestelde lening bedraagt 4% te betalen per kwartaal achteraf. De lening moet worden achtergesteld op de financier en als dekking wordt er een recht van tweede hypotheek verleend. Denk er eens over na, ik verneem graag van je.”
Bij e-mail van 20 juli 2011 heeft [betrokkene 1] hierop aldus gereageerd:8.
“Ik neem akte van je voorstel en kan mij in sommige dingen vinden en andere niet. Ik blijf er echter bij dat het beter is dat we elkaar op korte termijn ontmoeten om één en ander te bespreken om vervolgens al dan niet tot een overeenkomst te komen die beide partijen schikt, en dit vooraleer allerlei documenten over en weer te gaan sturen naar verschillende partijen.
De reden waarom ik dit op zeer korte termijn zou willen doen, is omdat wij in een definitieve fase zitten voor het afsluiten van de huur/koopovereenkomst zoals we ze je een tijdje geleden doorstuurden.
(gevraagde bankgaranties)
Uiteraard zijn al de documenten die je me vraagt ter beschikking, inclusief bodemattest.
(…)”
(vii) Bij e-mail van 24 oktober 2011 schrijft [eiser 1] aan [betrokkene 1] :
“(…) Bijgaand tref je aan de conceptaanbieding van ABN Amro. Wij krijgen van de bank te horen via onze tussenpersoon dat jij daar af en toe contact opneemt en dat lijkt ons niet verstandig. (..) [eiser 2] en ik streven ernaar om 1 novemer a.s. de zaken rond te hebben om te ondertekenen en wij streven naar het passeren op 1 december a.s. zoals ook uitgangspunt is in de offerte van ABN Amro (…). Lees de offerte van de bank even goed na, want er zitten ook nog bepalingen in met betrekking tot de achterstelling.
De bank wil bovendien nog tenminste een huurcontract van € 96.000 per jaar boven het huurcontract dat we al hebben en misschien kan jij nog wat aanleveren. Jij zei immers dat je kandidaat-huurders hebt. (…)”
(viii) Op deze e-mail heeft [betrokkene 1] geantwoord:
“(…) Voor alle duidelijkheid (..) het is de bank die ons zelf contacteerde! (…) Verder nog enkele vragen of opmerkingen: - Jullie streven ernaar om de zaken rond te krijgen voor 1 november. Betekent dit concreet; ondertekening van onze overeenkomst (voorontwerp van Notaris Bemelmans) op 1 november (..). M.a.w., welke datum leggen we concreet vast voor ondertekening? (…)”
(ix) Bij e-mail van 25 oktober 2011 heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] (adviseur van [eisers] die was ingeschakeld voor het verkrijgen van financiering) (hierna: [betrokkene 3]) bericht:
“Wij gaan dus uit van een ondertekening van de nu voorliggende conceptovereenkomst (notaris Bemelmans d.d.: 27-09-2011) zonder wijzigingen ten gronde. Wij voorzien een definitieve ondertekening van alle documenten ergens midden November 2011. Wij kunnen nog een huurder aanbrengen om het volledige huurbedrag te dekken. Aangezien dit betekent dat jullie in dat geval vanaf begin (januari 2012) een volledige bezetting hebben, lijkt het ons niet meer dan billijk dat ook onze afbetaling begint te lopen vanaf dat moment (en dus niet alleen de interesten gedurende de eerste 6 maanden. (…)”
(x) Op 30 november 2011 is tussen [A] en [verweerster] een koopovereenkomst getekend.9.De koopprijs bedroeg € 1.200.000.10.
(xi) Op 2 december 2011 hebben [verweerster] en de door [eisers] verworven vennootschap [C] B.V. een koopovereenkomst gesloten, waarbij [verweerster] het pand aan [C] B.V. heeft verkocht voor een bedrag van € 2.400.000. De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bedingen:11.
“NOTARIELE AKTE VAN ECONOMISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT EN JURIDISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT
ARTIKEL 1.
Het verkochte zal in economische eigendom worden overgedragen bij akte te verlijden ten overstaan van notaris Mr M.H.M. Bemelmans te Nuth of zijn plaatsvervanger op uiterlijk 31 december 2011 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen.
De juridische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden bij akte te verlijden ten overstaan van voornoemde notaris of zijn plaatsvervanger zodra de volledige kooprijs met de verschuldigde rente over het niet direct te betalen gedeelte van de kooprijs is betaald.
(…)
BETALING
ARTKEL 3.
1. De betaling van de koopprijs en van de kosten zoals bedoeld in artikel 2 en de verrekening van de belastingen als bedoeld in artikel 7 vindt plaats als volgt:
- een bedrag ad (…) € 1.200.0000,00 (…) alsmede de helft van de kosten betreffende de economische eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 2 zal worden voldaan bij het ondertekenen van de notariële akte van economische eigendomsoverdracht;
- het restant met de daarover verschuldigde rente, uitgaande van 4,5 % op jaarbasis, zal worden voldaan als volgt:
over de maanden januari tot en met maart 2012 wordt uitsluitend rente berekend uiterlijk op het eind van iedere maand;
daarna wordt voor het eerst op uiterlijk 1 april 2012 en zo vervolgens iedere maand op uiterlijk het eind van maand een bedrag betaald ad € 22.222,00.
Koper is bevoegd het restant gedeelte van de kooprijs boetevrij versneld af te lossen.
(…)
ONTBINDENDE VOORWAARDEN
Deze overeenkomst is aangegaan onder de voorwaarden:
- dat koper uiterlijk op 21 december 2011 van een financieringsinstelling een schriftelijke toezegging heeft ontvangen dat aan hem onder andere ter financiering van het bedrag ad € 1.200.000,- zoals voornoemd in artikel 3 lid 1 een hypothecaire geldlening/krediet wordt verstrekt ten bedrage van € 1.500.000,-;
- dat voor het passeren van de akte van economische eigendomsoverdracht de notariële akte van levering passeert met betrekking tot het verkochte tussen [A] B.V. en verkoper.
Indien koper gemelde toezegging niet of niet tijdig verkrijgt en gemelde notariële akte van levering tussen [A] B.V. en verkoper niet passeert voor het passeren van de economische eigendomsoverdracht, zal deze overeenkomst van rechtswege – zonder rechterlijke tussenkomst – ontbonden zijn en is geen der partijen enige boete en/of schadevergoeding verschuldigd
Koper zal ter verkrijging van de financiering al het hem mogelijke verrichten en bij niet verkrijgen van de financiering dit dienen aan te tonen.”
(xii) Eveneens op 2 december 2011 hebben [verweerster] en [eisers] een ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ gesloten betreffende de betalingsverplichting van [C] B.V. ter zake van de restantkoopprijs van € 1.200.000 met de daarover verschuldigde rente.12.
(xiii) Op 7 december 2011 hebben [eisers] en [D] B.V. (hierna: [D]) in grote lijnen overeenstemming bereikt over verhuur van het pand door [C] B.V. aan [D] . [D] was een gegadigde koper voor het pand, waarmee [verweerster] (volgens een verklaring van ene [betrokkene 4] (prod. 22 cva [E] ) vanaf medio/eind november 2010 tot en met augustus/september 2011 heeft onderhandeld. Zij zijn onder meer overeengekomen dat [D] € 360.000 huur per jaar zal betalen en een bankgarantie van € 90.000 zal stellen.13.
(xiv) De huurovereenkomst is getekend en goedgekeurd door de bank van [C] B.V.14.
(xv) De naam van [C] B.V. is bij statutenwijziging van 23 december 2011 gewijzigd in [E] (hierna: [E]).
(xvi) Op 16 januari 2012 is het pand door [A] aan [verweerster] geleverd.
(xvii) Op 30 januari 2012 zijn [verweerster] en [E] een schriftelijke aanvulling op de koopovereenkomst overeengekomen, onder meer inhoudende dat de tussen hen bestaande geldleningsovereenkomst voor het bedrag van € 1.200.000 met de daarover verschuldigde rente zonder ingebrekestelling en zonder opzegtermijn direct opeisbaar is indien een betalingstermijn en/of rente niet of niet tijdig wordt voldaan.15.
(xviii) Op 12 maart 2012 hebben de betaling van een deel van de koopsom, de vestiging van hypotheken en de economische eigendomsoverdracht van het pand door [verweerster] aan [E] plaatsgevonden.
(xix) [D] is het pand per 1 mei 2012 gaan huren. Zij heeft niet aan haar huurbetalingsverplichtingen voldaan.
(xx) [E] heeft de over de geldlening van € 1.200.000 verschuldigde rente over de maand oktober 2012 niet voldaan.
(xxi) Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] op grond van de aanvullende overeenkomst van 30 januari 2012 de geldlening en de daarop reeds vervallen rente opgeëist.
(xxii) Bij brief van diezelfde datum heeft [verweerster] [eisers] tot betaling daarvan gesommeerd op grond van de door hen ondertekende ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ van 2 december 2011. [eisers] hebben aan die sommatie niet voldaan.
1.2
[verweerster] heeft [eiser 1] en [eiser 2] op 6 december 2012 gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Na vermeerdering van eis heeft zij in conventie gevorderd [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.129.406 aan hoofdsom en rente van de opeisbaar geworden schuld uit lening van [E]16.en een bedrag van € 1.750 wegens buitengerechtelijke kosten.
[verweerster] heeft aan haar vordering in conventie ten grondslag gelegd dat [eisers] op grond van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid gehouden zijn het restant van de door [E] verschuldigde koopsom te voldoen.
1.3
Bij vonnis in incident van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank [E] toegestaan zich te voegen aan de zijde van [eisers]
1.4
[eisers] hebben zich tot hun verweer in conventie beroepen op:17.
primair: vernietiging van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van bedrog (art. 3:44 lid 3 BW)18.,
subsidiair: vernietiging van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van dwaling (art. 6:228 BW)19.,
uiterst subsidiair: het standpunt dat toewijzing van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW)20..
Verder hebben [eisers] gesteld dat zij de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid hebben getekend als borgen, uit hoofde waarvan hen een beroep toekomt op het verweer van hoofdschuldenaar [E] (art. 7:852 BW), bestaande uit het beroep van [E] jegens [verweerster] op vernietiging van de koopovereenkomst en de akte van levering wegens dwaling.21.
1.5
In reconventie hebben [eisers] gevorderd:
A) vernietiging van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid, primair op grond van bedrog en subsidiair op grond van dwaling,
B) een verklaring voor recht dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en jegens hen schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat.
1.6
[eisers] hebben voor hun verweren in conventie en hun vorderingen in reconventie – onder meer en kort samengevat – als feitelijke grondslag aangevoerd:
(i) de voorgewende gegoedheid van huurder [D]:
[eisers] hebben tijdens de onderhandelingsfase steeds aan [verweerster] aangegeven dat zij – althans [E] – het pand niet zouden willen en niet zouden kunnen kopen zonder een huurcontract met een goede huurder. Hun financier stelde als voorwaarde voor financiering een minimale huuropbrengst van € 290.000 per jaar. [verweerster] heeft daarop [D] aangedragen als potentiële huurder voor het pand zodat aan de voorwaarden voor aankoop van het pand zou kunnen worden voldaan. [verweerster] heeft hen met onjuiste en/of achterhaalde informatie in de waan gebracht dat [D] een solvabele, betrouwbare partij zou zijn, terwijl [verweerster] wist dat [D] onbetrouwbaar was.22.
(ii) het verzwegen eigenbelang van [verweerster] bij doorverkoop:
[verweerster] heeft het doen voorkomen alsof zij, optredend als makelaar voor [A] , slechts als verkoper naar voren werd geschoven omdat [A] niet bereid was een deel van de koopsom te financieren. [verweerster] heeft ten onrechte niet kenbaar gemaakt dat zij een aanzienlijk financieel belang (anders dan de verkoopcourtage) bij de verkoop van het pand had.23.
1.7
De rechtbank heeft de onderbouwing van de verweren en de vorderingen van [eisers] als volgt samengevat:
“3.8. [eisers] heeft gesteld dat sprake is van bedrog omdat [verweerster] informatie waarover zij beschikte opzettelijk heeft verzwegen en omdat zij opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. Indien [eisers] en haar bankinstelling op voorhand zouden hebben geweten dat [A] bereid was om genoegen te nemen met een aanzienlijk lagere prijs (en [verweerster] feitelijk wenste te profiteren van de onwetendheid van [A] ) en/of indien zij op voorhand zouden hebben geweten dat [D] geen deugdelijke huurder zou zijn, dan zouden de desbetreffende overeenkomsten nimmer zijn gesloten.
[eisers] heeft subsidiair gesteld dat sprake is van dwaling omdat een juiste voorstelling van zaken aan de zijde van [eisers] heeft ontbroken. [eisers] ging er immers vanuit dat de door [verweerster] aangedragen huurder [D] de door de bankinstelling van [eisers] geëiste jaarlijkse huurlasten zou kunnen dragen. [eisers] gingen er verder vanuit dat [verweerster] geen of nauwelijks een eigen financieel belang zou hebben bij de doorverkoop van het pand aan [eisers] . De dwaling is te wijten aan een onjuiste inlichting aan de zijde van [verweerster] , schending van de mededelingsplicht en wederzijdse dwaling. [verweerster] wist, althans behoorde te weten, dat hetgeen waarover [eisers] heeft gedwaald essentieel voor hem was.”
Volgens [eiser 1] is bij toewijzing van het beroep op bedrog sprake van een onrechtmatige daad, uit hoofde waarvan [verweerster] gehouden is de schade van [eisers] te vergoeden.24.
1.8
Bij eindvonnis van 4 februari 201525.is de rechtbank tot de uitleg gekomen dat [eisers] zich bij akte van 2 december 2011 jegens [verweerster] borg hebben gesteld en niet hoofdelijk aansprakelijk, zodat zij zich kunnen beroepen op de verweermiddelen van [E] tegen de koopovereenkomst (rov. 3.14). Zij is tot het oordeel gekomen dat – naar ook [eisers] kenbaar was – [verweerster] bij het sluiten van de koopovereenkomst niet als makelaar is opgetreden en daarom geen verplichtingen uit het reglement van plichtenleer heeft geschonden, terwijl op haar als verkoper niet de verplichting rustte om haar aankoopprijs te noemen (rov. 3.15-3.19). De rechtbank verwerpt het beroep op bedrog of dwaling vanwege mededelingen met betrekking tot huurder [D] op de grond dat [eisers] de onjuistheid van die mededelingen hadden moeten doorzien (rov. 3.20-3.25). Daarmee verwerpt zij ook het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en op onrechtmatige daad (rov. 3.26).
De rechtbank heeft daarom de vordering van [verweerster] in conventie toegewezen en [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 1.129.406 in hoofdsom. De vorderingen van [eisers] in reconventie zijn door de rechtbank afgewezen.
1.9
[eisers] zijn bij appeldagvaarding van 30 april 2015 van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch.
1.10
[eiser 1] is bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 17 september 2015 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. A.J. van der Knijff als curator.
1.11
Mr. van der Knijff q.q. en [eiser 2] (hierna tezamen eveneens: [eisers]) hebben bij memorie van grieven tien grieven aangevoerd met conclusie tot vernietiging van het vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen in conventie en het alsnog toewijzen van de vorderingen in reconventie.
1.12.1
Bij tussenarrest van 8 augustus 201726.heeft het hof [eisers] toegelaten tot bewijslevering. Het heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
1.12.2
Grief 1 is gericht tegen de vaststelling van de feiten in rov. 3.3 van het vonnis. Deze grief kan als zodanig niet tot vernietiging leiden, omdat het aan de rechtbank is om te bepalen welke feiten zij wel of niet onder de opsomming van feiten wil vermelden (rov. 3.3.1).
Voor zover grief 1 mede het verwijt behelst dat de rechtbank een of meer andere feiten ten onrechte niet bij haar beslissing heeft betrokken, zal het hof daarop in het kader van de andere grieven ingaan (rov. 3.3.1).
De grieven 2 tot en met 427.treffen geen doel. Ook al zou [verweerster] niet voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij voor zichzelf onderhandelde, dan laat dat onverlet dat zij de koopovereenkomst in eigen naam is aangegaan. De rechtbank heeft terecht verwogen dat [verweerster] niet gehouden was haar aankoopprijs aan [eisers] mee te delen (rov. 3.3.2, eerste alinea).
Indien [verweerster] het na het sluiten van de intentieovereenkomst met [A] in strijd met de werkelijkheid zou hebben doen voorkomen alsof zij nog voor [A] onderhandelde en dat [A] een prijs van € 2.400.000 verlangde, is dat wellicht onbehoorlijk en een omstandigheid die een rol kan spelen bij de beoordeling van andere door [eisers] gewraakte handelingen van [verweerster] (waarover later meer). Dat laat echter onverlet dat [eisers] over die koopprijs met [verweerster] hebben onderhandeld en met [verweerster] als verkoper overeenstemming hebben bereikt over de uiteindelijke koopprijs (rov. 3.3.2, tweede alinea).
Door grief 6, in samenhang de overige grieven, wordt opnieuw in volle omvang de vraag voorgelegd of [eisers] zich voor wat betreft hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichting ter zake de restantkooprijs van € 1.200.000 al dan niet terecht beroepen op de vernietigbaarheid van die verplichting op grond van bedrog of dwaling dan wel [verweerster] kunnen tegenwerpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij van [eisers] nakoming vraagt van de verplichtingen uit de overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkheid (rov. 3.4.1).
[verweerster] betwist ook in hoger beroep dat de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid van 2 december 2011 als een borgstelling moet worden gekwalificeerd. Indien een van de grieven doel treft, zal het hof het karakter van de akte van hoofdelijkheid opnieuw dienen te beoordelen.
Reeds wordt overwogen dat dat karakter in zoverre niet relevant is dat [eisers] , als partij bij de akte van hoofdelijkheid, zelfstandig de vernietiging van die akte op grond van bedrog of dwaling kunnen inroepen en daarvoor niet afhankelijk zijn van een beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst met [E] .
Bovendien faalt, mede gelet op hetgeen in rov. 3.3.2 is overwogen, het beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst wegens bedrog of dwaling. De verweten onjuiste mededelingen betreffen niet de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst. [eisers] hebben voor [E] het pand gekocht – met een financieringsvoorbehoud – voor een prijs die zij zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd (rov. 3.4.2).
Om dezelfde redenen moet het beroep op vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid worden verworpen: [eisers] zijn zelf – onder financieringsvoorbehoud – namens [E] de koopovereenkomst aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de restantkoopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. Grief 6 faalt in zoverre (rov. 3.4.3).
Dat neemt niet weg dat [verweerster] onrechtmatig jegens [eisers] kan hebben gehandeld en dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor (i) het verweer in conventie dat het beroep van [verweerster] op de akte van hoofdelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht en (ii) de in reconventie gevorderde schadevergoeding. De gestelde feiten zullen op die grond verder worden beoordeeld (rov. 3.4.4).
Het verwijt van [eisers] komt erop neer dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door, in de wetenschap dat [E] voor de financiering van het pand afhankelijk was van een huurder voor het pand, een huurder aan te dragen, waarvan zij wist dat het geen betrouwbare huurder betrof en dat zij die wetenschap voor Fleskes c.s. verzweeg. Het hof begrijpt dat [eisers] beogen te stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij als hoofdelijk schuldenaar worden aangesproken voor een schuld van [E] die een gevolg is van een aan [verweerster] te verwijten onrechtmatig handelen (rov. 3.4.5-3.4.6).
Onder omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht dat [eisers] onverkort worden aangesproken uit de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. Van een dergelijke situatie kan sprake zijn indien [verweerster] [D] als huurder heeft aangedragen terwijl zij wist dat deze geen betrouwbare huurder zou zijn en dit jegens [eisers] heeft verzwegen om aldus te bewerkstellingen dat het financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet zou hoeven te worden ingeroepen en de koop met de daaruit voor [eiser 1] voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid voor het onbetaald blijvende deel van de koopsom doorgang zou vinden (rov. 3.4.7).
Het hof zal [eisers] toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd tot de juistheid van de te bewijzen aangeboden stelling “dat [verweerster] bewust (haar eigen belang bij verkoop dienend) [D] heeft aangedragen als een, mede gelet op de door de bank voor de financiering gestelde eisen, geschikte huurder, terwijl zij wist dat [D] geen deugdelijke huurder was.” (rov. 3.4.8).
[eisers] zullen de door hen gestelde en door [verweerster] betwiste omstandigheid “dat [verweerster] er in de periode tussen 20 juli 2011 en 2 december 2011 geen duidelijkheid over heeft verstrekt dat zij niet meer optrad als makelaar van [A] en het heeft doen voorkomen dat zij als verkoper/verhuurder van het pand zou optreden omdat [A] het pand alleen wilde verkopen voor een in één keer te betalen prijs van € 2.400.000,=” – aan welke omstandigheid relevantie kan toekomen voor de te bewijzen stelling – bij de bewijsvoering kunnen betrekken (rov. 3.4.9).
1.13
Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden en hebben partijen (antwoord)akten na enquête genomen.
1.14
Bij beschikking van 20 maart 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de opheffing van het faillissement van [eiser 1] bevolen wegens gebrek aan baten.28.
1.15.1
Bij eindarrest van 25 september 201829.heeft het hof het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 564.703 te vermeerderen met wettelijke rente. Het in reconventie gewezen vonnis is door het hof bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
1.15.2
[eisers] zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat [verweerster] , hoewel zij sinds de ondertekening van de intentieovereenkomst op 28 januari 2011 niet langer makelaar van [A] was, zich vanaf juli 2011 bij de onderhandelingen met [E] / [eisers] is blijven presenteren als makelaar voor [A] en dat zij het heeft doen voorkomen dat zij enkel omdat [A] geen financieringsconstructie wilde accepteren bereid was om zelf het pand te kopen en dit vervolgens zelf met een dergelijke constructie aan [E] te verkopen (rov. 6.2.1).
Het valt [verweerster] als onzorgvuldig en onrechtmatig handelen te verwijten dat zij (i) zich jegens [eisers] en [E] is blijven voordoen als makelaar van [A] , terwijl zij dat al vanaf 28 januari 2011 niet meer was, en (ii) heeft verhuld dat sinds die datum haar belang bij verkoop van het pand niet meer was beperkt tot een belang als makelaar maar tot een direct verkopersbelang was geworden (rov. 6.2.2).
[eisers] zijn geslaagd in het hun opgedragen bewijs. [verweerster] heeft [D] aangedragen als een geschikte huurder terwijl zij juist twijfel had over zowel de kredietwaardigheid van die huurder als over de persoon van de heer [betrokkene 4] die voor [D] optrad (rov. 6.2.3-6.4.1).
[verweerster] heeft bewust een onjuiste voorstelling van zaken gegeven – ten aanzien van zowel de geschiktheid van de huurder als haar eigen belang bij een doorgaan van de koop – waarvan aannemelijk is dat deze in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de acceptatie door [E] van [D] als huurder en de bereidheid van [eisers] om zich hoofdelijk te verbinden voor de restant koopsom. Gezien die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [verweerster] de nadelige gevolgen van de gang van zaken geheel op [eisers] zou kunnen verhalen op grond van die hoofdelijke verbondenheid. Gezien het onrechtmatig te achten aandeel van [verweerster] in de gang van zaken, is de aanspraak van [verweerster] op grond van de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering behelst (rov. 6.4.2-6.4.3).
Grief 6 slaagt in zoverre. Het vonnis in conventie zal worden vernietigd voor zover de volledige vordering is toegewezen. Die zal slechts voor de helft worden toegewezen (rov. 6.5.1).
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu ook het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (rov. 3.4.3 tussenarrest) en de vordering van [eisers] op die grondslag berust (rov. 6.5.2).
Het hof komt terug van rov. 3.4.2 in het tussenarrest dat bij het slagen van een of meer grieven op grond van de devolutieve werking alsnog het karakter van de akte van hoofdelijkheid van 2 december 2011 zal dienen te worden beoordeeld, omdat deze overweging niet juist is. De rechtbank is uitgegaan van een hoofdelijke verbondenheid, zodat het aan [eisers] was om dat oordeel in het door hen ingestelde appel gemotiveerd te bestrijden, hetgeen zij onvoldoende hebben gedaan (rov. 6.5.5).
1.16
[eiser 1]30.en [eiser 2] hebben op 27 december 2018 – en dus tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 8 augustus 2017 en het eindarrest van 25 september 2018. [verweerster] is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat klachten tegen het tussenarrest (onder A, procesinleiding p. 6, onderdelen 2.1-2.3) en tegen het eindarrest (onder B, p.i. p. 26, onderdelen 2.4-2.8).
A – klachten over de afwijzing van de vernietiging wegens bedrog en dwaling
2.2
De onderdelen 2.1 t/m 2.3 zijn onder meer gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.1-3.4.3 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“3.3.1. Grief 1 is gericht tegen de opsomming van de feiten in r.o. 3.3 van het vonnis waarvan beroep. Deze grief kan als zodanig niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden nu het aan de rechtbank is om te bepalen welke feiten zij wel of niet onder de opsomming van feiten wil vermelden. Voor zover de grief mede het verwijt behelst dat de rechtbank een of meer andere feiten ten onrechte niet bij haar beslissing heeft betrokken, zal het hof daarop in het kader van de andere grieven ingaan. Het hof heeft overigens hiervoor een meer uitgebreide opsomming van de feiten gegeven waardoor (deels) aan het in grief I geuite bezwaar tegemoet is gekomen.
3.3.2.
De grieven 2 tot en met 4 kunnen geen doel treffen. Ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot het aangaan van de koopovereenkomst op 2 december 2011 onvoldoende duidelijk zijn geweest over haar rol en niet voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij niet langer als makelaar van [A] onderhandelde maar voor zichzelf, laat dat onverlet dat zij de overeenkomst tot verkoop in eigen naam is aangegaan en dat zij ook in de door [eisers] (incompleet) overgelegde conceptovereenkomst met de andere gegadigde als verkoper is vermeld. De rechtbank overwoog terecht dat [verweerster] niet gehouden was de prijs waarvoor zij het pand had verworven aan [eisers] mee te delen.
Indien [verweerster] het na het sluiten van de intentieverklaring tussen [A] en haar van 28 januari 2011 in strijd met de werkelijkheid jegens [eisers] zou hebben doen voorkomen dat zij nog voor [A] onderhandelde en dat die een prijs van € 2.400.000,= voor het pand verlangde, is dat wellicht onbehoorlijk en een omstandigheid die een rol kan spelen bij de beoordeling van andere door [eiser 1] gewraakte handelingen van [verweerster] (waarover hierna meer). Doch dat laat onverlet dat [eisers] over die prijs met [verweerster] hebben onderhandeld en met [verweerster] als verkoper overeenstemming hebben bereikt over de uiteindelijke verkoopprijs.
3.4.1.
Het hof acht door grief 6, in samenhang met de overige grieven, in volle omvang opnieuw de vraag voorgelegd of [eisers] zich voor wat betreft hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichting ter zake de restantkoopprijs van € 1.200.000,= al dan niet terecht beroepen op de vernietigbaarheid van die verplichting op grond van bedrog of dwaling dan wel [verweerster] kunnen tegenwerpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij van [eisers] nakoming vragen van de verplichtingen uit de overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.4.2.
[verweerster] betwist ook in hoger beroep dat de akte van 2 december 2011 waarbij [eisers] zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor de betaling van de restantkoopprijs met rente als een borgstelling dient te worden gekwalificeerd. Indien een van de door [eisers] aangevoerde grieven doel mocht treffen, zal het hof, gezien de devolutieve werking van het appel, het karakter van de akte van hoofdelijkheid van 2 december 2011 alsnog opnieuw dienen te beoordelen. Het hof overweegt reeds thans dat naar zijn oordeel dat karakter in zoverre niet relevant is dat [eisers] zelf partij zijn bij de akte van hoofdelijkheid en derhalve zelfstandig de vernietiging van die akte op grond van bedrog of dwaling kunnen inroepen, zoals zij in hun eis in reconventie hebben gedaan. [eisers] zijn voor dat beroep niet afhankelijk van een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de verplichting waarvoor zij zich naast de hoofdschuldenaar ( [E] ) hoofdelijk hebben verbonden. Bovendien deelt het hof, mede gelet op hetgeen in r.o. 3.3.2 al is overwogen, het oordeel van de rechtbank dat het beroep op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van het pand op grond van bedrog of dwaling faalt. Voor zover [eisers] aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, betreffen dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst van het pand betreffen. [eisers] hebben voor [E] het pand gekocht - met een voorbehoud van financiering - voor een prijs die zij daarvoor zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd.
3.4.3.
Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd verwerpt het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. [eisers] zijn zelf de koopovereenkomst - onder voorbehoud van financiering - namens [E] aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. Grief 6 faalt in zoverre.”
2.3
In onderdeel 2.1 (p.i. p. 6) wordt tegen deze rechtsoverwegingen eerst een als zodanig aangeduide ‘hoofdklacht’ (p. 8, voetnoot 5) geformuleerd, volgens welke de aangehaalde overwegingen rechtens onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn op de volgende gronden (p. 8-9):
(i) Het hof heeft het beroep op vernietiging van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid wegens bedrog dan wel dwaling afgewezen op rechtens onjuiste gronden en met een ontoereikende motivering. Het hof heeft dit beroep – zonder nadere bewijslevering – afgewezen op de enkele grond dat [eisers] ‘de risico’s kenden’. Daarmee miskent het hof dat, zoals [eisers] hebben gesteld en te bewijzen hebben aangeboden, de koopovereenkomst en de hoofdelijke verbondenheid zijn aangegaan als gevolg van door [verweerster] opzettelijk verstrekte onjuiste informatie over de gegoedheid van de huurder en over de eigen hoedanigheid van [verweerster] , terwijl [eisers] bij een juiste voorstelling van zaken deze overeenkomsten niet zouden zijn aangegaan (verwezen wordt naar subklachten 2.1-I t/m 2.1-VIII).
(ii) Het hof is buiten het debat tussen partijen getreden door ook te oordelen over de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst tussen [E] en [verweerster] (verwezen wordt naar subklacht 2.1-II).
(iii) Het hof heeft het bewijsaanbod voor wat betreft het beroep op bedrog en/of dwaling ten onrechte afgewezen dan wel onbesproken gelaten.
(iv) Het hof heeft miskend dat [eisers] in grief 1 tevens de grondslagen voor verwerping van de vordering in conventie en toewijzing van de vorderingen in reconventie hebben onderbouwd en dat de onderbouwing van grief 6 (waarmee wordt opgekomen tegen rov. 3.26 van het vonnis, toev. A-G) zich dan ook in aanzienlijke mate in grief 1 bevindt (verwezen wordt naar subklacht 2.1-A).
De procesinleiding voorziet vervolgens in een toelichting, waarin de hoofdklacht sub (i) t/m (iv) in willekeurige volgorde wordt uitgewerkt, onder verwijzing naar de relevante passages in de memorie van grieven (zie subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.12 (p. 9-19)).
Ten slotte worden (op de hoofdklacht gebaseerde) nadere ‘subklachten’ geformuleerd (onderdelen 2.I-A (p. 17) en 2.1-0 t/m 2.1-VIII (p. 19-24).
2.4
Onderdeel 2.2 (p.i p. 24) keert zich tegen de verwerping van de grieven 2 t/m 4 in rov. 3.3.2 van het bestreden arrest. De subklachten strekken tot betoog dat het hof heeft miskend dat de grieven 2 t/m 4 (evenals de grieven 5 en 6) het beroep op bedrog en dwaling onderbouwen (onderdeel 2.2-I) en dat het hof in dat kader de in rov. 3.3.2 genoemde omstandigheden ten onrechte niet van belang heeft geacht (onderdeel 2.2-II).
2.5
Onderdeel 2.3 (p.i. p. 25) bevat een tegen rov. 3.4.4 en 3.4.7 van het tussenarrest gerichte voortbouwklacht.
2.6
De onderdelen 2.1 t/m 2.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.7
Daarmee bestrijdt het middel vanuit verschillende invalshoeken de verwerping door het hof van het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid wegens bedrog of dwaling (rov. 3.4.3).
2.8
Bij de beoordeling van de klachten is het volgende van belang.
Juridisch kader
2.9
Dwaling en bedrog zijn wilsgebreken die de rechtshandeling vernietigbaar maken wegens wilsvorming onder invloed van een informatiegebrek.
2.10
Op grond van art. 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand gekomen is onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar in een drietal gevallen: (a) een inlichting van de wederpartij, (b) schending van een mededelingsplicht en (c) wederzijdse dwaling.
2.11
Van bedrog is sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door (i) enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, (ii) het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of (iii) een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). Voorbeelden van een ‘andere kunstgreep’ zijn het aannemen van een valse hoedanigheid of het manipuleren met stukken.31.
2.12
Dwaling en bedrog hangen nauw met elkaar samen en onder omstandigheden kan sprake zijn van zowel dwaling als bedrog. Onder bedrog wordt immers verstaan de misleidende handelwijze van een der partijen, waarmee wordt beoogd de wederpartij ‘in dwaling te brengen’ en daardoor tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen.32.Voor beide wilsgebreken geldt dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst sprake is van het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken.
2.13
Voor een geslaagd beroep op dwaling of bedrog is vereist dat tussen de dwaling of het bedrog enerzijds en het tot stand komen van de overeenkomst anderzijds causaal verband bestaat. Dit brengt mee dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, moet stellen en zonodig aannemelijk maken dat zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (condicio sine qua non).33.
2.14
Voor een beroep op dwaling geldt als vereiste dat dit causale verband – het belang dat de dwalende aan het litigieuze punt hechtte – kenbaar was voor de wederpartij (zie art. 6:228 lid 1 onder a (slot) en c (slot); in het onder b genoemde geval ligt naar aard reeds een kenbaarheidselement besloten). Bedrog kan zich echter ook zonder deze kenbaarheid voordoen.34.
2.15
In de dwalingsregeling van art. 6:228 lid 1 BW – de drie genoemde gevallen a-c met bijbehorende kenbaarheidscorrectie – keert in feite in andere gedaante het vereiste terug dat onder oud recht werd aangeduid als het vereiste dat de dwaling de ‘zelfstandigheid der zaak’ moest betreffen: de dwaling betreft eigenschappen of omstandigheden die voor de dwalende partij essentieel waren voor het (op deze wijze) aangaan van de overeenkomst en de wederpartij wist of behoorde te weten dat deze voor de dwalende essentieel waren.35.
2.16
Art. 6:228 BW betreft zowel dwaling in de eigenschappen van het voorwerp van de overeenkomst (de rechten en verplichtingen) als in de persoon van de wederpartij.36.Zo kan bij het aangaan van een koopovereenkomst de dwaling niet alleen betrekking hebben op de aard, stoffelijke eigenschappen, capaciteit, omvang, inhoud, hoeveelheid, herkomst, ouderdom, echtheid of waarde van het verkochte, maar ook op nauw met het verkochte verbonden mogelijkheden, bevoegdheden en rechten (de opbrengst van een bedrijf, vergunning, erfdienstbaarheid). Een persoonsdwaling kan zowel op de identiteit van de wederpartij betrekking hebben als op haar eigenschappen (rechtsvorm, kredietwaardigheid, expertise).37.Niet uitgesloten is dat dwaling omtrent buiten de overeenkomst/contractsinhoud gelegen omstandigheden tevens dwaling op een voor de dwalende essentieel onderdeel van de contractuele rechten en verplichtingen ten gevolge heeft.38.
2.17
Een beroep op dwaling is niet mogelijk indien de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft (art. 6:228 lid 2 BW). Als de toekomstverwachting is gebaseerd op vermeende eigenschappen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, is een beroep op dwaling wél mogelijk.39.
Ten slotte kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (art. 6:228 lid 2 BW).
2.18
Anders dan bij dwaling zal in geval van bedrog steeds een onrechtmatige gedraging aanwijsbaar zijn. De benadeelde kan derhalve – naast of in plaats van – de vernietiging van de rechtshandeling schadevergoeding vorderen van degene die de opzettelijke misleiding heeft gepleegd.40.
2.19
Tegen deze achtergrond ga ik over tot de bespreking van de klachten tegen de verwerping door het hof van het beroep op bedrog of dwaling.
Bespreking van de klachten
2.20
Blijkens rov. 3.4.3 in verband met rov. 3.4.2 (“Om dezelfde redenen…”) verwerpt het hof het beroep op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid wegens bedrog of dwaling op de grond dat de verweten onjuiste mededelingen of verzwegen feiten niet de “kern” van de overeenkomst in kwestie betreffen. Daarbij verstaat het hof onder “kern” van de overeenkomst kennelijk de essentialia van die overeenkomst in objectieve zin.41.Het hof wijst immers op overeenstemming over c.q. bekendheid van [eisers] met het object (‘pand’), de prijs en de voorwaarden van de koopovereenkomst (rov. 3.4.2) respectievelijk de verplichtingen waarvoor zij zich bij akte hoofdelijk aansprakelijk stelden (rov. 3.4.3).
2.21
Het middel klaagt mijns inziens terecht dat dit oordeel geen stand kan houden.
2.22
Uit hetgeen hiervoor werd opgemerkt, volgt dat de maatstaf voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling niet is of de onjuiste mededeling of verzwijging de ‘kern’ van de overeenkomst in de door het hof gebruikte (objectieve) zin betreft. Voor een beroep op bedrog geldt immers als criterium of de bedrogen partij door de kunstgreep tot het verrichten van de rechtshandeling is bewogen. Voor een beroep op dwaling is immers vereist (i) dat de omstandigheid waaromtrent wordt gedwaald voor de dwalende (subjectief) van essentieel belang is in die zin dat zij voor hem van doorslaggevend belang is voor het (op deze wijze) sluiten van de overeenkomst, en (ii) dat dit kenbaar was voor de wederpartij. De dwaling (al dan niet veroorzaakt door het bedrog) kán dus betrekking hebben op de ‘kern’ van de overeenkomst, maar is daartoe niet noodzakelijkerwijs beperkt. Het hof lijkt dit te hebben miskend.
2.23
[eisers] hebben, zoals door het hof is vastgesteld (rov. 3.2.2) hun beroep op bedrog althans dwaling gebaseerd op hun door [verweerster] teweeggebrachte onjuiste voorstelling van zaken omtrent (i) de gegoedheid van de door [verweerster] aangedragen huurder en (ii) de hoedanigheid c.q. het belang van [verweerster] . Mogelijk heeft het hof met zijn oordeel dat deze aspecten niet de ‘kern’ van de overeenkomst betreffen, bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het daarbij gaat om omstandigheden die buiten de overeenkomst zijn gelegen (niet de contractuele rechten of verplichtingen betreffen) en als zodanig niet aan een beroep op bedrog of dwaling ten grondslag kunnen worden gelegd (vgl. hiervoor onder 2.16).
Mijns inziens zou dat in ieder geval niet moeten opgaan voor grondslag (ii). [verweerster] is contractspartij bij (de koop en) de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid; onjuiste informatie omtrent haar hoedanigheid c.q. belang bij de transactie(s) zou een beroep op bedrog of persoonsdwaling kunnen rechtvaardigen.
Naar mijn mening behoort echter ook een op omstandigheid (i) gebaseerd beroep op bedrog of dwaling niet tot de onmogelijkheden. Weliswaar ziet de gegoedheid van de aangedragen (potentiële) huurder niet op de persoon van een contractspartij en evenmin rechtstreeks op de rechten en verplichtingen uit het contract, maar niet uitgesloten is dat een dwaling daaromtrent tevens een dwaling omtrent de contractsinhoud ten gevolge zal kunnen hebben.42.Te denken valt aan het aan de hoofdelijke aansprakelijkheid verbonden financiële risico.
2.24
Zoals in het middel uitvoerig is uiteengezet, hebben [eisers] in hun memorie van grieven op verschillende plaatsen stellingen ingenomen van de strekking dat zij de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte onjuiste voorstelling van zaken omtrent (i) de gegoedheid van de aangedragen huurder [D] en (ii) de hoedanigheid en het betrokken belang van [verweerster] .
Zo hebben zij onder meer het volgende naar voren gebracht:
- [verweerster] was ervan op de hoogte dat [eisers] namens [E] het pand slechts wilden en konden kopen (gelet op de financieringsvoorwaarden van de bank) indien het pand zou beschikken over een deugdelijke huurder die bereid zou zijn om jaarlijks een behoorlijke huursom te betalen (MvG nr 13);
- [verweerster] heeft [eisers] in contact gebracht met [D] als zijnde een potentiële huurder die voldeed aan deze gestelde eis/voorwaarde van [eisers] , terwijl [verweerster] wist dat [D] niet aan de door [eisers] gestelde criteria voldeed (MvG nr. 15);
- [verweerster] kende [D] goed (zij heeft geruime tijd met [D] als potentiële koper/huurder onderhandeld) en heeft doelbewust onjuiste, onvolledige en vervalste informatie over [D] gezonden naar [eisers] en hun tussenpersoon [betrokkene 3] , teneinde [eisers] erin te laten slagen de financiering bij ABN AMRO rond te krijgen (MvG nr. 17);
- De onderhandelingen tussen [verweerster] en [eisers] liepen volledig vast omdat [eisers] geen capabele huurder konden vinden voor het pand die de door de bank vereiste huuropbrengst kon opbrengen en het is [verweerster] geweest die uiteindelijk [D] naar voren schoof als de partij die aan de eis kon voldoen (MvG nr. 19);
- [eisers] zouden nooit met [verweerster] hebben gecontracteerd, indien [verweerster] niet uiteindelijk [D] als vermeende capabele huurder naar voren zou hebben geschoven (MvG nr. 20);
- Het verwijt dat [eisers] [verweerster] maken is dat zij volstrekt onjuiste informatie heeft verstrekt over [D] en dat zij over de personen achter [D] heeft gezwegen waar zij had moeten spreken (MvG nr. 21-25);
- Het andere verwijt is dat [verweerster] misbruik heeft gemaakt van haar bijzondere positie als makelaar (MvG nr. 21 voetnoot 6);
- [verweerster] is zich vanaf juli 2011 blijven voordoen als makelaar van [A] en heeft steeds de suggestie gewekt dat zij alleen als verkoper wilde optreden omdat [A] het pand slechts wilde verkopen voor een som ineens van € 2,4 miljoen. Zij heeft [A] en [eisers] tegen elkaar uitgespeeld om zelf een winst van € 1,2 miljoen te maken. In verband met het aflopen van de intentieovereenkomst heeft zij [D] als ideale huurder naar voren geschoven (MvG nr. 26-32);
- [verweerster] heeft in dat kader ook onjuiste en gemanipuleerde informatie over [D] verstrekt, welke [betrokkene 3] vervolgens aan de bank heeft doorgegeven. “ [verweerster] heeft onrechtmatig gehandeld en hier is sprake van bedrog c.q. dwaling” (MvG nr. 33);
- [verweerster] had moeten aangeven dat zijzelf – en dus niet [A] – een koopprijs verlangde van € 2.400.000 en dat zij dus een eigen belang had bij de transactie (MvG nr. 53);
- [verweerster] heeft met betrekking tot de gegoedheid van [D] “(onrechtmatig) gezwegen daar waar zij had moeten spreken en (…) bovendien (onrechtmatig) valse informatie (...) verstrekt. [eisers] handhaaft zijn beroep op artt. 3:44 BW, 6:288 BW en art. 6:162 BW dan ook onverkort.” (MvG nr. 67).
2.25
Deze stellingen komen overeen met het betoog van [eisers] in eerste aanleg, voor de vindplaatsen waarvan ik verwijs naar alinea 1.6 hiervoor.
2.26
Uit het voorgaande volgt dat het hof, door het beroep op bedrog en dwaling af te wijzen op de in rov. 3.4.3 jo. 3.4.2 aangegeven grond dat de ‘kern’ van de overeenkomst niet in het geding was en dat [eisers] wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden, hetzij heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij, in het licht van de stellingen van [eisers] , een onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven. De daarop gerichte klachten slagen derhalve (zie m.n. onderdelen 2.1-III t/m 2.1-VI en 2.1-VIII).
B – klachten tegen het eindarrest
2.27
De onderdelen 2.4 t/m 2.8 zijn gericht tegen rov. 6.4.1 t/m 6.5.4 van het eindarrest van 25 september 2018, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“6.4.1. Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof [eisers] geslaagd in het hun opgedragen bewijs. [verweerster] heeft [betrokkene 4] / [D] aangedragen als een geschikte huurder terwijl zij juist twijfel had over zowel de kredietwaardigheid van die huurder als over de persoon van [betrokkene 4] die voor [D] optrad.
Daarmee komt de vraag aan de orde in hoeverre dit grond geeft om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat [verweerster] [eisers] (volledig) op hun hoofdelijke verbondenheid voor de door [E] onbetaald gelaten koopsom aanspreekt. Aan het slot van r.o. 3.4.7 van het tussenarrest van 8 augustus 2017 heeft het hof al aangegeven waarom daarvoor aanleiding kan zijn.
6.4.2.
Bij de beantwoording van voormelde vraag neemt het hof in aanmerking dat (a) niet duidelijk is of [betrokkene 4] / [D] met de in het pand aangetroffen hennepplantage iets van doen heeft gehad, (b) niet duidelijk is of [D] niet aan haar huurverplichtingen zou hebben kunnen voldoen indien in het pand geen hennepplantage zou zijn aangetroffen en het pand niet om die reden zou zijn gesloten en (c) evenmin kan worden vastgesteld wat [eisers] zouden hebben gedaan als [verweerster] geen onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gegeven over de door haar aangedragen huurder.
6.4.3.
Uit de hiervoor besproken uitlatingen van [betrokkene 1] bij de gemeente en van [betrokkene 2] in haar gesprek met [eiser 1] , kan echter worden geconcludeerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zelf wel een verband veronderstellen tussen de door hen voorgestelde huurder en de tijdens diens huur ontstane situatie, als ook dat [verweerster] zelf vanwege twijfel aan de financiële gegoedheid van [betrokkene 4] / [D] en vanwege de antecedenten van [betrokkene 4] niet met die kandidaat in zee wilde gaan. Het verzwijgen door [verweerster] van haar eigen twijfel en het daarentegen presenteren van de kandidaat als een ‘goudgerande kandidaat met maximale zekerheden’ had kennelijk ten doel om te voorkomen dat [eisers] (namens [E] ) niet met de beschikbare kandidaat in zee zouden willen gaan en bij gebreke van een geschikte huurder een beroep op het financieringsvoorbehoud zouden doen. Het hof acht het aannemelijk dat de bewust onjuiste voorstelling van zaken door [verweerster] - zowel ten aanzien van de geschiktheid van de huurder als ten aanzien van haar eigen belang bij een doorgaan van de koop en het daardoor bij [eiser 1] gewekte vertrouwen in [verweerster] - in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de acceptatie door [E] van [D] als huurder en de bereidheid van [eisers] om zich hoofdelijk te verbinden voor het nog te betalen deel van de koopsom voor het pand. Naar het oordeel van het hof moet het, gezien voormelde feiten en omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht indien [verweerster] de nadelige gevolgen van de gang van zaken geheel op [eisers] zou kunnen verhalen op grond van die hoofdelijke verbondenheid. Gezien het onrechtmatig te achten aandeel van [verweerster] in de gang van zaken, acht het hof de aanspraak van [verweerster] op grond van de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering jegens [eisers] behelst.
6.5.1.
Het voorgaande betekent dat grief 6 in zoverre slaagt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover bij dat vonnis in conventie aan [verweerster] de volledige vordering is toegewezen. Die vordering zal alsnog slechts voor de helft worden toegewezen. Aangezien de partijen daarmee over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hoewel de rechtbank bij het vonnis in het incident de beslissing over de proceskosten aanhield, heeft zij bij het eindvonnis daarover niet afzonderlijk beslist. Nu [verweerster] daartegen niet heeft gegriefd, zal het hof over die kosten evenmin afzonderlijk beslissen en deze in de compensatie van de proceskosten in conventie begrijpen.
6.5.2.
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu ook het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (r.o. 3.4.3 tussenarrest 8 augustus 2017) en de vordering van [eisers] op die grondslag berust.
6.5.3.
De vordering van [eisers] tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van de proceskostenveroordeling aan [verweerster] hebben betaald, zal worden toegewezen ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg. Nu [eisers] in de dagvaarding in hoger beroep in het midden laten in hoeverre die kosten aan [verweerster] zijn voldaan, zal het hof die vordering toewijzen als in het dictum vermeld. De wettelijke rente over die kosten is toewijsbaar vanaf de datum waarop die kosten aan [verweerster] zijn voldaan.
6.5.4.
In hoger beroep zijn de partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld zodat het hof de kosten daarvan eveneens tussen partijen zal compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
2.28
Volgens onderdeel 2.4 (p.i. p. 26) en subonderdeel 2.4-I (p. 28) vitieert het slagen van een van de vorige klachten ook de aangehaalde rechtsoverwegingen, met name de veroordeling tot betaling van de helft van het openstaande bedrag (rov. 6.5.1 en dictum).
Gelet op het slagen van enkele van de onder A genoemde klachten (zie hiervoor onder 2.26) ligt deze kwestie voor aan de verwijzingsrechter.
2.29
Subonderdeel 2.4-II (p. 28) keert zich tegen de overweging dat het vonnis in reconventie – waarbij de vorderingen in reconventie alle zijn afgewezen – zal worden bekrachtigd omdat het hof het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomsten op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (tussenarrest rov. 3.4.3) “en de vordering van [eisers] op die grondslag berust.” (rov. 6.5.2).
Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat de grondslag ‘onrechtmatige daad’ een zelfstandige grondslag is naast die van bedrog en dwaling. Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk omdat het hof in het tussenarrest (rov. 3.4.4) aanneemt dat een eventuele onrechtmatige daad grondslag kan zijn voor de in reconventie op die grond gevorderde schadevergoeding. Voorts blijkt duidelijk uit het petitum en de memorie van grieven43.alsook de stellingen in eerste aanleg44.dat [eisers] voor twee separate ankers zijn gaan liggen: enerzijds bedrog en dwaling en anderzijds onrechtmatig handelen, aldus het subonderdeel.
2.30
Deze klacht slaagt. In reconventie hebben [eisers] gevorderd: A) vernietiging op grond van bedrog althans dwaling, en B) een verklaring voor recht dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (zie hiervoor onder 1.5).
Weliswaar hebben [eisers] in eerste aanleg gesteld (zoals ook de rechtbank in haar rov. 3.5 heeft vastgesteld) dat indien het beroep op bedrog wordt toegewezen, sprake is van een onrechtmatige daad (zie CvA/Eis rec. nr. 113-114), maar daar staat tegenover dat [eiser 1] in hun CvD/CvR rec. (nr. 11) uitgaan van onrechtmatig handelen naast bedrog of dwaling, terwijl ook uit de aangegeven vindplaatsen in appel niet de stelling lijkt te kunnen worden afgeleid dat van onrechtmatig handelen uitsluitend sprake is indien het beroep op bedrog wordt toegewezen.
Mede in het licht van de overweging van het hof (tussenarrest, rov. 3.4.4) dat in een mogelijk onrechtmatig handelen van [verweerster] “een grondslag gelegen kan zijn voor (…) de in reconventie op die grond gevorderde schadevergoeding” is de door het hof in rov. 6.5.2 van het eindarrest gegeven uitleg van de stellingen van [eisers] zonder nadere toelichting niet begrijpelijk.
2.31
Een andere en wellicht veel eenvoudiger verklaring zou nog kunnen zijn dat het hof, de reconventionele vordering onder B over het hoofd ziende, in rov. 6.5.2 met ‘de vordering van [eisers] ’ (uitsluitend) het oog heeft op de vordering tot vernietiging (onder A). In dat geval zou het hof verzuimd hebben te beslissen op een deel van het gevorderde.
2.32
Onderdeel 2.5 (p.i. p. 31) klaagt dat het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof enerzijds oordeelt dat [eisers] zijn geslaagd in het opgedragen bewijs, waardoor vast staat dat [verweerster] [eisers] tot de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft bewogen met opzettelijk onjuiste informatie over de gegoedheid van de huurder en over de eigen rol bij de transactie, en anderzijds [eisers] toch nog hoofdelijk aansprakelijk houdt voor de helft van de restantkoopprijs. Volgens [eisers] getuigt het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ‘noodventiel’functie van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, hetzij is het volstrekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat [eisers] een bedrag van € 564.703 in hoofdsom moeten betalen.
2.33
Het oordeel van het hof is dat het in de omstandigheden van het geval, waaronder enerzijds het onrechtmatig handelen van [verweerster] en anderzijds de in rov. 6.4.2 genoemde onzekerheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eisers] het gehele aan [verweerster] verschuldigde bedrag moeten voldoen. De betalingsverplichting wordt door het hof derhalve beperkt tot de helft. Indien de klacht zo moet worden begrepen dat zij ervan uitgaat dat de derogerende werking altijd zou moeten leiden tot afwijzing van de gehele vordering, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Het feitelijk oordeel van het hof is – ook in het licht van de in het middel aangegeven stellingen – niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt.
2.34
Onderdeel 2.6 (p.i. p. 33) bevat een voortbouwende klacht tegen rov. 6.5.1 t/m 6.5.5. Gelet op het slagen van subonderdeel 2.4-II slaagt ook dit onderdeel, voor zover gericht tegen rov. 6.5.2.
2.35
Onderdeel 2.7 (p.i. p. 33) faalt, nu het hof in het dictum onmiskenbaar bedoelt dat wettelijke rente verschuldigd is over het toegewezen bedrag van € 564.703.
2.36
Onderdeel 2.8 (p.i. p. 34) klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling (MvG nr. 36) dat [eisers] aan [verweerster] al circa € 250.000 aan rente en aflossing hebben betaald, zodat de toewijzing van een bedrag van € 564.703 (als zijnde de helft van de gevorderde hoofdsom ad € 1.029.406) onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
Deze klacht faalt. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in deze zijdelingse en niet nader onderbouwde stelling aan het eind van het inleidende relaas in MvG onder B, met de strekking dat de handelwijze van [verweerster] moet worden afgestraft omdat zij schade heeft toegebracht maar zelf geen schade heeft geleden, niet heeft opgevat als een duidelijke grief tegen de hoogte van het door de rechtbank in conventie toegewezen bedrag.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 8 augustus 2017 en het eindarrest van 25 september 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2019
Ontleend aan rov. 3.1.1 van het tussenarrest van 8 augustus 2017 van het hof ’s-Hertogenbosch met zaaknummer 200.181.490/01 i.v.m. rov. 3.3 van het vonnis van 4 februari 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zaak-/rolnummer: C/02/257581 / HA ZA 12-809.
Bijl. 1 bij prod 2 bij MvG.
Ontleend aan vonnis, rov. 3.3 sub d.
Bijl. 2 bij prod. 2 bij MvG.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub f.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub g.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub h.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub i.
Bijl. 3 bij prod 2 bij MvG.
Ontleend aan vonnis, rov. 3.3 sub p.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub k. Zie ook prod. 2 bij inl. dagv.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub l. Zie ook prod. 4 bij inl. dagv.
Ontleend aan vonnis, rov. 3.3 sub m.
Ontleend aan vonnis, rov. 3.3 sub n.
Het hof verwijst naar vonnis, rov. 3.3 sub q. Zie ook prod. 3 bij inl. dagv.
De door [E] verschuldigde restantkoopprijs van € 1.200.000 is later omgezet in een lening. Zie prod. 3 bij inl. dagv.
Zie ook vonnis van 4 februari 2015, rov. 3.5.
CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 72-78.
CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 79-88.
CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 92-93.
CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 89-91.
Vonnis van 4 februari 2015, rov. 3.6. Zie ook onder ‘Resumerend I ( [D] )’, CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 55-57 (uitgewerkt in nrs. 70 e.v.) en 111-112; CvD/CvR rec., Onderdeel B nrs. 6 (verwijten 1 en 2) (p. 4) en 8-29 (p. 5-10), Onderdeel D nr. 34 (p. 24), Onderdeel E nrs. 9-14 (p. 36-38).
Vonnis van 4 februari 2015, rov. 3.7. Zie ook onder ‘Resumerend II (de doorverkoop/dubbele agenda [verweerster] )’, CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 58-68 (uitgewerkt in nrs. 70 e.v.) en 111-112; CvD/CvR rec., Onderdeel B nrs. 6 (verwijten 3 en 4) (p. 4) en 30-41 (p. 10-13), Onderdeel D nr. 34 (p. 24), Onderdeel E nr. 17 (p. 38).
Vonnis van 4 februari 2015, rov. 3.5. Zie ook CvA/Eis rec. [eisers] , nrs. 113-114.
Rb Zeeland-West-Brabant 4 februari 2015, zaak-/rolnummer: C/02/257581 / HA ZA 12-809.
Hof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2017, zaaknummer: 200.181.490/01.
Deze grieven (2-4) waren gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat (i) [eisers] niet gerechtvaardigd mochten menen dat [verweerster] als makelaar optrad (ii) voor [verweerster] als verkoper geen verplichting bestond om de door haar betaalde aankoopprijs te noemen en (iii) als het reglement van plichtenleer (dat geldt voor makelaars) al van toepassing zou zijn, [eisers] zich daar niet op kunnen beroepen.
Prod. 1 bij procesinleiding in cassatie.
Hof ’s-Hertogenbosch 25 september 2018, zaaknummer: 200.181.490/01.
De opheffing van zijn faillissement doet de bevoegdheid van [eiser 1] tot het instellen van cassatie herleven, zie HR 13 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AG7057, NJ 1996/108, rov. 3.3.
Hijma, T&C BW 2019, art. 3:44, aant. 5 sub a.
Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/250 en 251. Overigens behoeft de door bedrog veroorzaakte dwaling niet te voldoen aan de in art. 6:228 BW gestelde vereisten.
HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222; HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398.
Hijma, GS Vermogensrecht, art. 3:44 lid 3, aant. 3.9.8.2.
Drion/Hijma en Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 1991, nr. 250. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/221 en 226-227; Van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3) 2019/170-171.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 908.
Asser/Hijma 7-I 2019/334-335. Zie ook de voorbeelden bij Asser/Sieburgh 6-III 2018/222 en 223.
Hijma, GS Vermogensrecht, art. 44 lid 3, aant. 3.9.6 jo. art. 3:44 lid 1, aant. 1.3.1 en 1.3.4; Asser/Sieburgh 6-III 2018/256.
D.w.z. in de objectieve zin die daaraan bijvoorbeeld pleegt te worden gegeven bij de vraag of een (romp)overeenkomst tot stand is gekomen op grond van wilsovereenstemming omtrent essentialia als object en prijs.
Verwezen wordt naar MvG nrs. 33-36, 56 en 67.
Verwezen wordt naar CvD/CvR rec. nr. 11.
Beroepschrift 13‑03‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie:
- 1.
[eiser 1]1., wonende te [woonplaats];
en
- 2.
[eiser 2], wonende te [woonplaats], hierna ook: [eisers] c.s., beiden voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requiranten als zodanig is aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stellen cassatieberoep in tegen de arresten van 8 augustus 2017 (hierna: het tussenarrest) en 25 september 2018 (hierna: het eindarrest) van het gerechtshof Den Bosch, beiden gewezen onder zaaknummer 200.181.490/01 tussen [eisers] c.s. als appellanten en verweerster in cassatie als geïntimeerde.
Verweerster te dezen is:
De coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht [verweerster] CVBA, gevestigd te [vestigingsplaats], [land], voor wie in hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mr. A.W. Hooijen, (Tribecca advocaten), kantoorhoudende te (1217 RR) Hilversum aan de Boomberglaan 12.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op woensdag 13 maart 2019. Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eisers] c.s. voeren tegen de aangevallen arresten het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het de dezen bestreden arresten heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie en de vaststaande feiten
1.1
[A] B.V. (hierna: [A]) was eigenaar van een onroerende zaak aan de [a-straat] te [a-plaats], gemeente [gemeente 1]. Omdat dit pand door haar niet langer werd gebruikt, heeft zij het plan opgevat dit te verkopen. Zij heeft daartoe een makelaar uit [b-plaats] ingeschakeld, [verweerster]. Die kocht het perceel, nadat het een tijd te koop stond, zelf voor € 1.2 mio en verkocht het vervolgens tegelijkertijd door voor het dubbele aan een vennootschap van [eisers] c.s., [E] B.V. Daarbij werd door [E] een deel (€ 1.2 mio) aanbetaald. [eisers] c.s. hebben zich daarbij bij akte van 2 december 2011 hoofdelijk verbonden voor voldoening van de (restant) koopprijs. Eigendomsoverdracht tussen [A] en de vennootschap van [eisers] c.s. heeft nooit plaatsgevonden: het pand is op 2 december 2011 juridisch geleverd aan [verweerster], en vervolgens slechts in economische eigendom overgedragen aan [E] B.V. In onderhavige procedure vordert [verweerster] de restant koopprijs, terwijl zij zelf dus eigenaar is en blijft van het perceel en hun eigen koopprijs aan [A] is voldaan door [E] B.V. en — naar in het eindarrest ook bewezen wordt geacht — tot stand is gekomen onder een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken omtrent de hoedanigheid waaronder [verweerster] heeft opgetreden2., alsook met betrekking tot de gegoedheid van de door [verweerster] als ‘goudgerand’ voorgespiegelde huurder [D].3.
De rechtbank heeft de conventionele vordering desondanks geheel toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.
Het hof heeft die conventionele vordering voor de helft toegewezen en de reconventionele vorderingen andermaal afgewezen. [verweerster] bezit dus het pand, heeft al de door haarzelf betaalde koopprijs van € 1.2 mio plus rente en aflossing van [E] B.V. ontvangen en krijgt van het hof nog € 564.703 te vermeerderen met een onduidelijk geformuleerde wettelijke rente vanaf 7 december 2012 daarboven op. Het hof laat daarbij onbesproken de stelling in punt 36 van de MvG dat [eisers] c.s. aan [verweerster] al een bedrag (bovenop voormelde € 1.2 ter zake van de aanbetaling) van € 250.000,= aan rente en aflossing heeft betaald.4.
1.2
[eisers] c.s. kunnen zich met deze uitkomst niet verenigen. Immers, om [eisers] c.s. te bewegen tot die deal deed [verweerster] het voorkomen dat zij slechts optrad als makelaar van [A] en deed zij ook voorkomen, alsof zij een ‘goudgerande huurder’ had voor het pand.
1.3
Nadat de koop was gesloten en het perceel economisch was geleverd aan [E] B.V. bleek de beweerdelijk ‘goudgerande’ huurder niet solvabel, was het niet mogelijk om dat pand deugdelijk te exploiteren en zijn de betalingen aan [verweerster] opgeschort. Vervolgens heeft [verweerster] de restant koopprijs ineens gevorderd. Vervolgens is onderhavige procedure opgestart.
1.4
Het hof heeft zijn tussenarrest de navolgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
- ‘a.
[verweerster] is een makelaarskantoor in [b-plaats]. [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (verder: [betrokkene 2] ) waren daarvan de bestuurders.
- b.
Bij overeenkomst van 1 juli 2008 heeft [A] B.V.(verder: [A]) aan [verweerster] een exclusieve opdracht tot bemiddeling gegeven voor de verkoop van haar bedrijfspand te [b-plaats] (verder: het pand). De vraagprijs bedroeg op die datum vier miljoen euro, de beoogde verkoopprijs drie miljoen (prod. 1 bij prod. 2 mvg).
- c.
[eiser 1] en [eiser 2] (verder ook: [eisers] c.s ) waren aandeelhouders in [B] B.V (verder: [B]). [B] was geïnteresseerd in het pand. [betrokkene 1] heeft in 2009 met [B] contact gehad over een mogelijke koop van het pand door [B] .
- d.
[betrokkene 1] zond op 19 juni 2009 een aan [F] gerichte e-mail in CC aan [B] · In die e-mail schrijft [betrokkene 1] : ‘(…) Het is niet mogelijk om gedeelten van het pand te huren of te kopen. De opdrachtgever heeft ons gevraagd om het geheel in 1 lot te verkopen. Wij sturen echter deze mail in copie naar een partij die eventueel interesse heeft in aankoop van het geheel. Indien opportuun, kunnen zij dan eventueel verder met U contact opnemen.’
- e.
Op 28 januari 2011 is tussen [A] en [verweerster] een op 27 januari 2011 aangegane intentieovereenkomst (prod. 2 bij prod. 2 mvg) ondertekend waarbij voormelde partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verweerster] het pand voor een koopsom van € 1.200.000 van [A] zou kopen. De partijen verplichtten zich jegens elkaar tot ondertekening van een koopovereenkomst en kwamen overeen dat per de datum van ondertekening van de intentieovereenkomst de exclusieve opdracht tot bemiddeling kwam te vervallen.
- f.
[betrokkene 1] heeft in juli 2011 opnieuw contact opgenomen met [eisers] c.s. over de verkoop van het pand. De vraagprijs bedroeg toen € 2.400.000. Tussen partijen heeft op 7 en 20 juli 2011 een e-mailwisseling plaatsgevonden als in r.o. 3.3 van het beroepen vonnis sub f, g, h en i gerelateerd. Het hof verwijst kortheidshalve naar die weergave in het beroepen vonnis. In een e-mail van 13 juli 2009 schreef [eiser 1] aan [betrokkene 1] ([G]): ‘(…) vertelde mij dat je een kandidaat-huurder hebt voor het complex van de schuurfabriek. Als dat zo is zouden wij snel tot zaken kunnen komen. (…)’
- g.
Bij e-mail van 24 oktober 2011 schrijft [eisers] aan [betrokkene 1] : ‘(…) Bijgaand tref je aan de conceptaanbieding van ABN Amro. Wij krijgen van de bank te horen via onze tussenpersoon dat jij daar af en toe contact opneemt en dat lijkt ons niet verstandig. (…) [eiser 2] en ik streven ernaar om 1 november a.s. de zaken rond te hebben om te ondertekenen en wij streven naar het passeren op 1 december a.s. zoals ook uitgangspunt is in de offerte van ABN Amro. (…) Lees de offerte van de bank even goed na, want er zitten ook nog bepalingen in met betrekking tot de achterstelling. De bank wil bovendien nog tenminste een huurcontract van € 96.000 per jaar boven het huurcontract dat we al hebben en misschien kun jij nog wat aanleveren. Jij zei immers dat je kandidaat-huurders hebt. (…)’
- h.
Op deze e-mail heeft [betrokkene 1] geantwoord. ‘(…) Voor alle duidelijkheid (…) het is de bank die ons zelf contacteerde! (…) Verder nog enkele vragen of opmerkingen: — Jullie streven ernaar om de zaken rond te krijgen voor 1 november Betekent dit concreet ; ondertekening van onze overeenkomst (voorontwerp van Notaris Bemelmans) op 1 november (…) M.a.w., welke datum leggen we concreet vast voor ondertekening ? (…)’
- i.
Bij e-mail van 25 oktober 2011 heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] (adviseur van [eisers] c.s. die was ingeschakeld voor het verkrijgen van financiering) bericht: ‘(…) Wij gaan dus uit van een ondertekening van de nu voorliggende conceptovereenkomst (notaris Bemelmans dd: 27-09-2011) zonder wijzigingen ten gronde. Wij voorzien een definitieve ondertekening van alle documenten ergens midden November 2011. Wij kunnen nog een huurder aanbrengen om het volledige huurbedrag te dekken. Aangezien dit betekent dat jullie in dat geval vanaf begin (januari 2012) een volledige bezetting hebben, lijkt het ons niet meer dan billijk dat ook onze afbetaling begint te lopen vanaf dat moment (en niet alleen de interesten gedurende de eerste 6 maanden. (…)’
- j.
Op 30 november 2011 is tussen [A] en [verweerster] een koopovereenkomst getekend (prod. 3 bij prod. 2 mvg).
- k.
Op 2 december 2011 hebben [verweerster] en de door [eisers] c.s. verworven vennootschap [C] B.V. (waarvan de naam bij statutenwijziging van 23 december 2011 is gewijzigd in [E] ) de in r.o. 3.3 sub k van het beroepen vonnis weergegeven koopovereenkomst betreffende het pand gesloten. Tussen [verweerster] en [eisers] c.s. is op voormelde datum voorts de in r.o. 3.3 sub 1 vermelde ‘akte van hoofdelijke aansprakelijkheid’ gesloten. De koopovereenkomst is op 30 januari 2012 aangevuld met de in r.o. 3.3 sub q van het beroepen vonnis vermelde aanvulling
- l.
Op 7 december 2011 hebben [eisers] c.s. met [D] B.V. (verder: [D] ) in grote lijnen overeenstemming bereikt over verhuur van het pand door [C] aan [D] · [D] was een gegadigde koper voor het pand, waarmee [verweerster] (volgens een verklaring van ene [betrokkene 4] (prod. 22 cva [E] ) vanaf medio/eind november 2010 tot en met augustus/september 2011 heeft onderhandeld.
- m.
Op 16 januari 2012 is het pand door [A] aan [verweerster] geleverd.
- n.
Op 12 maart hebben de betaling van een deel van de koopsom, de vestiging van hypotheken en de economische eigendomsoverdracht van het pand door [verweerster] aan [E] plaatsgevonden.
- o.
[D] is het pand per 1 mei 2012 gaan huren. Zij heeft niet aan haar huurbetalingsverplichtingen voldaan.
- p.
[E] heeft de over de geldlening van € 1.200.000 verschuldigde rente over de maand oktober niet voldaan. Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] op grond van de aanvullende overeenkomst van 30 januari 2012 de geldlening en de daarop reeds vervallen rente opgeëist. Bij brief van diezelfde datum heeft [verweerster] [eisers] tot betaling daarvan gesommeerd op grond van de door hen ondertekende ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ van 2 december 2011. [eisers] c.s. hebben aan die sommatie niet voldaan.
- q.
In een brief d.d. 20 december 2012 van de gemeente [gemeente 1] aan [verweerster] (prod. 23 cva [E] als gevoegde partij) — in vervolg op een brief d.d. 6 november 2012 inzake het voornemen van de gemeente tot sluiting van het pand op grond van de Opiumwet — wordt onder meer verslag gedaan van de zienswijzen van de verschillende betrokkenen bij het pand. In de weergave van de zienswijze van [verweerster] is onder meer vermeld: ‘Voordat het pand door [E] werd aangekocht, is [verweerster] in onderhandeling geweest met een andere potentiële koper, te weten de schoonvader van [D]. In verband met gebrek aan vertrouwen heeft [verweerster] deze verkoop niet doorgezet. [E] was hiervan op de hoogte Volgens [verweerster] zou het pand via [E] worden verhuurd aan een transportbedrijf. Men was dan ook zeer verbaasd toen het pand verhuurd werd aan [D]. Wegens het juridisch eigendom konden zij helaas geen invloed uitoefenen op het uiteindelijk sluiten van de huurovereenkomst. (…)’
- r.
[eiser 1] is bij arrest van dit hof van 17 september 2015 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. A.J. van der Knijff als curator.
- s.
[eisers] c.s. hebben tezamen met [E] naast de onderhavige procedure tevens een procedure gevoerd tegen notaris Bemelmans, [betrokkene 1], [betrokkene 2], [verweerster] en [A]. In die procedure vorderden zij: (a) een verklaring voor recht dat alle gedaagden jegens [E] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [E] geleden en te lijden schade, (ii) een verklaring voor recht dat alle gedaagden (minus [verweerster]) jegens [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geleden en te lijden schade, (iii) vernietiging van de tussen [E] en [verweerster] gesloten koopovereenkomst van 2 december 2011 en aanvullende overeenkomst van 30 januari 2012 op grond van misleiding c.q. dwaling. De rechtbank Limburg heeft deze vorderingen bij vonnis van 20 juli 2016 afgewezen.’
1.5
In de onderhavige procedure vorderde [verweerster] in eerste aanleg in conventie hoofdelijke veroordeling van [eisers] c.s. — op grond van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid — tot betaling van de restant koopsom tot een bedrag van € 1.129.406,- aan hoofdsom en rente van de opeisbaar geworden schuld uit lening van [E] en een bedrag van € 1.750,= wegens buitengerechtelijke kosten.
1.6
[eisers] c.s. vorderden in reconventie:
- A.
vernietiging van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid van 2 december 2011, primair op grond van bedrog en subsidiair wegens dwaling;
- B.
een verklaring voor recht dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en jegens hen schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat.
- C.
alles met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de onderhavige procedure, alsmede in de kosten van de door gedaagden opgeworpen vrijwaringsincident en met de bepaling dat [verweerster], indien deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis zullen zijn voldaan. [verweerster] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is
1.7
[eisers] c.s. hebben de vordering in conventie betwist op de gronden die zij aan hun vordering in reconventie ten grondslag hebben gelegd. Zij stellen dat [verweerster], gelet op hun vorderingen in reconventie, geen vordering op hen heeft en beroepen zich uiterst subsidiair op art. 6:248 lid 2 BW op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volstrekt onaanvaardbaar is dat de vorderingen van [verweerster] zouden worden toegewezen.
[eisers] c.s. hebben aan hun vorderingen in reconventie ten grondslag gelegd, kort samengevat:
- —
dat [verweerster] aan hen de onjuiste mededeling heeft gedaan dat zij een huurder ([D]) zou hebben die zou voldoen aan de eisen die zij en de bank stelden, terwijl [verweerster] wist dat het tegendeel waar was;
- —
dat [verweerster] hen willens en wetens heeft misleid door het vertellen van een groot aantal onwaarheden;
- —
dat [verweerster] zich in 2011 ten onrechte nog heeft voorgedaan als makelaar van [A] bij de verkoop van het pand en opzettelijk heeft gezwegen over haar eigen financiële belang;
- —
dat [verweerster], terwijl zij dat wel had behoren te doen, hen niet heeft geïnformeerd over het feit dat [D] geen betrouwbare partij zou zijn.
1.8
[eisers] c.s. hebben verder in eerste aanleg aangevoerd dat zij de akte van hoofdelijkheid als borgen hebben getekend en dat zij derhalve dezelfde verweermiddelen kunnen inroepen als de hoofdschuldenaar. [eisers] c.s. beroepen zich in dat verband op het feit dat [E] zich jegens [verweerster] op de vernietiging van de koopovereenkomst en de akte van levering heeft beroepen wegens dwaling. [E] was in eerste aanleg mede partij.
1.9
De rechtbank heeft bij het vonnis van 4 februari 2015 de vordering in conventie toegewezen ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 1.129.406= te vermeerderen met wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 7 december 2012. De rechtbank wees de vorderingen van [eisers] c.s. in reconventie af en verwees [eisers] c.s. zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten. De rechtbank verklaarde het vonnis (uitsluitend) ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Hoger beroep
1.10
[eisers] c.s. hebben in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Door [verweerster] is niet (incidenteel) geappelleerd tegen het vonnis van 4 februari 2015, zodat de afwijzing van de in eerste aanleg in conventie gevorderde buitengerechtelijke kosten in hoger beroep niet meer ter discussie staat. Daarbij hebben zij hetgeen hierboven in punt 1.7 herhaald en te bewijzen aangeboden. In het petitum is verwezen naar het petitum in eerste aanleg bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, zie hierboven de punten 1.6 en 1.7.
1.11
Het hof heeft — na getuigenverhoor -, waarbij de hierboven in punt 1.7 genoemde stellingen door het hof bewezen zijn geacht, als gezegd, de vordering in conventie gehalveerd en de vorderingen in reconventie afgewezen, waarbij de conclusie zich opdringt dat de door het hof bewezen handelwijze van [verweerster] zich nog steeds vertaalt in het feit dat zij een pand hebben dat door [E] is betaald, daarenboven nog rente en aflossingen zijn betaald en [verweerster], ondanks haar onrechtmatige handelen nog € 564.703,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 december 2012 zou moeten ontvangen.
1.12
[eisers] c.s. kunnen zich met het tussen- en het eindarrest dan ook niet verenigen en voeren daartegen de navolgende klachten aan:
2. Klachten
A Klachten over de afwijzing van de vernietiging wegens bedrog en dwaling
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in het tussenarrest in rov 3.3.1, waarin het hof grief 1 behandelt:
‘3.3.1
Grief 1 is gericht tegen de opsomming van de feiten in r.o. 3.3 van het vonnis waarvan beroep. Deze grief kan als zodanig niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden nu het aan de rechtbank is om te bepalen welke feiten zij wel of niet onder de opsomming van feiten wil vermelden. Voor zover de grief mede het verwijt behelst dat de rechtbank een of meer andere feiten ten onrechte niet bij haar beslissing heeft betrokken, zal het hof daarop in het kader van de andere grieven ingaan. Het hof heeft overigens hiervoor een meer uitgebreide opsomming van de feiten gegeven waardoor (deels) aan het in grief 1 geuite bezwaar tegemoet is gekomen.’
in samenhang met rov 3.3.2, waarin het hof overweegt:
‘3.3.2.
De grieven 2 tot en met 4 kunnen geen doel treffen. Ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot het aangaan van de koopovereenkomst op 2 december 2011 onvoldoende duidelijk zijn geweest over haar rol en niet voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij niet langer als makelaar van [A] onderhandelde maar voor zichzelf, laat dat onverlet dat zij de overeenkomst tot verkoop in eigen naam is aangegaan en dat zij ook in de door [eisers] c.s. (incompleet) overgelegde conceptovereenkomst met de andere gegadigde als verkoper is vermeld. De rechtbank overwoog terecht dat [verweerster] niet gehouden was de prijs waarvoor zij het pand had verworven aan [eisers] c.s. mee te delen.’
en in samenhang met de verwerping van grief 6 in rovv 3.4.1 t/m 3.4.3 waarin het hof overweegt:
‘3.4.1.
Het hof acht door grief 6, in samenhang met de overige grieven, in volle omvang opnieuw de vraag voorgelegd of [eisers] c.s. zich voor wat betreft hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichting ter zake de restantkoopprijs van € 1.200.000,= al dan niet terecht beroepen op de vernietigbaarheid van die verplichting op grond van bedrog of dwaling dan wel [verweerster] kunnen tegenwerpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij van [eisers] c.s. nakoming vragen van de verplichtingen uit de overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.4.2.
[verweerster] betwist ook in hoger beroep dat de akte van 2 december 2011 waarbij [eisers] c.s. zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor de betaling van de restantkoopprijs met rente als een borgstelling dient te worden gekwalificeerd. Indien een van de door [eisers] c.s. aangevoerde grieven doel mocht treffen, zal het hof, gezien de devolutieve werking van het appel, het karakter van de akte van hoofdelijkheid van 2 december 2011 alsnog opnieuw dienen te beoordelen. Het hof overweegt reeds thans dat naar zijn oordeel dat karakter in zoverre niet relevant is dat [eisers] c.s. zelf partij zijn bij de akte van hoofdelijkheid en derhalve zelfstandig de vernietiging van die akte op grond van bedrog of dwaling kunnen inroepen, zoals zij in hun eis in reconventie hebben gedaan. [eisers] c.s. zijn voor dat beroep niet afhankelijk van een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de verplichting waarvoor zij zich naast de hoofdschuldenaar ([E]) hoofdelijk hebben verbonden. Bovendien deelt het hof, mede gelet op hetgeen in r.o. 3.3.2 al is overwogen, het oordeel van de rechtbank dat het beroep op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van het pand op grond van bedrog of dwaling faalt. Voor zover [eisers] c.s. aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, betreffen dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst van het pand betreffen. [eisers] c.s. hebben voor [E] het pand gekocht — met een voorbehoud van financiering — voor een prijs die zij daarvoor zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd.
3.4.3.
Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd verwerpt het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. [eisers] c.s. zijn zelf de koopovereenkomst — onder voorbehoud van financiering — namens [E] aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. Grief 6 faalt in zoverre.’
omdat, kort samengevat5.,
- ‘i.
[eisers] c.s, nu juist gemotiveerd stellen6. en te bewijzen aanbieden7. dat de gehele transactie waaronder de hoofdelijke persoonlijke verbondenheid voor de (restant) koopsom is aangegaan als gevolg van door [verweerster] opzettelijk verstrekte onjuiste informatie over de aard van de huurder en aldus met hoofdelijke persoonlijke verbondenheid verbonden risico's, alsmede de eigen hoedanigheid van [verweerster]8. zodat rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat het hof in rov 3.4.3 in samenhang met rovv. 3.3.1 t/m 3.4.2 — zelfs zonder nadere bewijslevering — het beroep op dwaling en bedrog en daarmee de vernietiging van de overeenkomst van 2 december 2011 afwijst met enkele overweging dat [eisers] c.s. de risico's kenden, onder meer omdat zij de overeenkomst onder financieringsvoorbehoud zijn aangegaan. Dit oordeel miskent onder meer dat juist vanwege de onjuiste mededelingen en informatie van [verweerster] omtrent de gegoedheid van de huurder èn het feit dat daarop financiering werd verkregen [eisers] c.s. deze transacties zijn aangegaan en juist hebben gesteld dat zij dat bij een juiste voorstelling van zaken nimmer hadden gedaan9., zodat het hof op rechtens onjuiste gronden en met een volstrekt ontoereikende motivering en een onbegrijpelijk oordeel het beroep op vernietiging van de overeenkomst d.d. 2 december 2011 wegens bedrog en/of dwaling heeft afgewezen;10. en
- ii.
[eisers] c.s. in deze procedure uitsluitend vernietiging van de akte van 2 december 2011 vorderen11. en niet ook van de koopovereenkomst tussen [E] B.V.12. en [verweerster], zodat het hof met oordeel in rov 3.4.2 dat het hof, mede gelet op hetgeen in r.o. 3.3.2 al is overwogen, het oordeel van de rechtbank deelt dat het beroep op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van het pand op grond van bedrog of dwaling faalt, buiten het debat van partijen treedt, nu dit noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep in het petitum wordt gevorderd en het hof bovendien in het tussenarrest rov. 3.1.1 sub s (zie ook hierboven onderdeel 1.4) vaststelt dat dit in een separate procedure wordt gevorderd;13.
- iii.
het hof het voldoende gespecificeerde en ter zake dienende bewijsaanbod voor wat betreft het beroep op bedrog en/of dwaling14. niet had mogen afwijzen, dan wel onbesproken mogen laten, althans had de bewijsopdracht, zoals gegeven in rov. 3.4.8 van het tussenarrest mede moeten betrekken op het beroep op bedrog en dwaling en dat beroep dus zeker niet zonder nadere bewijslevering mogen afwijzen; en
- iv.
het hof weliswaar in rov 3.4.1 oordeelt dat grief 6 moet worden gelezen in samenhang met de andere grieven, maar ten onrechte in rov 3.3.1 oordeelt dat die grief 1 niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden, terwijl de inhoud van die grief 1 niet uitsluitend bedoeld is om op te komen tegen de onvolledige vaststelling van de feiten, maar weldegelijk zelfstandige klachten tegen (het dictum van) het vonnis formuleert en in rov 3.3.1 oordeelt dat hetgeen in grief 1 is aangevoerd mede zal worden betrokken bij de behandeling van de andere grieven, maar daar vervolgens bij de afdoening van grief 6 geen, althans onvoldoende blijk van geeft. Het hof miskent daarbij dat reeds in grief 1 in extenso uiteen is gezet15. dat en waarom [verweerster] zich zodanig (onrechtmatig) hebben gedragen dat de aangevoerde grondslagen16. voor de verwerping van de conventie en de toewijzing van de vorderingen in reconventie zouden moeten leiden tot deze tot deze verwerping respectievelijk toewijzing. De onderbouwing van grief 6 bevindt zich dan ook in aanzienlijke mate in grief 1, hetgeen het hof hetzij heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, zoals hierna zal worden toegelicht en met subklachten worden uitgewerkt.17.’
Grief I is méér dan een klacht tegen de onvolledige vaststelling van de feiten deel 1 (hoofdklacht sub iv)
2.1.1
De klacht in grief 1 is allereerst dat de rechtbank ‘volledig voorbij is gegaan aan de kern van de zaak’.18. Die kern van de zaak is volgens punt 11 t/m 15 van de MvG dat, naar [verweerster] bekend was, dat [E] alleen bereid was om het perceel aan de [a-straat] te [gemeente 1] te kopen indien dat registergoed zou beschikken over een behoorlijke huurder die bereid zou zijn om jaarlijks een behoorlijke huursom te betalen en die bereid zou zijn om het perceel jarenlang te huren.19. Zonder een dergelijke huurder wilde en kon [E] het registergoed niet kopen omdat dit grotendeels extern diende te worden gefinancierd.20.
2.1.2
Dit standpunt was al in 2009 bij [verweerster] bekend en is in 2011 door [eisers] c.s. herhaald.21. Het vaststellen van dit uitgangspunt is van eminent belang, omdat [eisers] c.s. uiteindelijk door [verweerster] in contact is gekomen met [D] en [verweerster] het beeld heeft geschapen dat deze partij [D] voldeed voormelde eis/uitgangspunt van [E] c.s., terwijl [verweerster] op voorhand — dus voordat [eisers] c.s. met [verweerster] contracteerden — wist dat [D] niet voldeed aan de door [eisers] c.s., gestelde criteria.
ABN AMRO was enkel bereid om te financieren, overigens tot een bedrag van € 1.500.000,-- indien er sprake was een haar conveniërende huurder met een huuropbrengst van tenminste € 290.000,-- per jaar en een huurcontract van tenminste 10 jaar.22.
2.1.3
In grief I punt 16 de MvG klagen [eisers] c.s. erover dat de rechtbank bij de vaststelling van de feiten in het geheel niet ingaat op de periode tussen 20 juli 2011 en 2 december 2011, terwijl juist in die periode partijen met elkaar hebben onderhandeld en [D], die huurder die in de optiek van [verweerster] zou voldoen aan de (eisen van de bank23.) [eisers] c.s. In voetnoot 3 wordt vervolgens opgemerkt dat de rechtbank [verweerster] ten onrechte beschouwt als een verkoper en niet als makelaar. Dat betekent, aldus [eisers] c.s. in voetnoot 3, dat dit precontractuele stadium van groot belang is voor de vaststelling van de rechtsverhoudingen tussen partijen en de vraag of partijen al dan niet onrechtmatig hebben gehandeld.
2.1.4
In grief I punt 17 wordt erover geklaagd dat de rechtbank had moeten vermelden dat:
- 1.
[verweerster] [D] heeft aangedragen als huurder voor het registergoed
- 2.
[verweerster] [D] goed kende, het was immers de andere partij met wie zij geruime tijd — nota bene tegelijkertijd met [eisers] c.s. heeft onderhandeld;
- 3.
[verweerster] allerlei — naar later bleek onjuiste — informatie waaronder een concept huurkoopakte heeft verstrekt, waaruit bleek dat [D] bereid (en dus in staat) zou zijn om een bankgarantie van € 500.000,- te stellen en een financieringsaanvraag van een moedermaatschappij van [D]. [verweerster] heeft uitgebreid antecedentenonderzoek gedaan naar [D] en de daarbij betrokken personen. [verweerster] probeerde de aan [A] te betalen koopsom zelf te financieren en wel bij diverse bankinstellingen, onder meer in [land 1]. In voetnoot 4 wordt hiervan uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden. Daarbij moest [verweerster] het dossier overleggen inclusief een ‘goudgerande’ huurder/koper. [verweerster] heeft ook haar potentiële financiers een beeld voorgehouden dat [verweerster] [eisers] c.s. voorhield, namelijk dat [D] een eersteklas huurder/koper zou zijn.. Het is ook om die reden waarom [verweerster] aan het businessplan van [D] een financieringsaanbieding van ABN AMRO had toegevoegd. Niet alleen heeft [verweerster] onjuiste informatie over [D] verschaft, zij heeft informatie die zij had niet gegeven en heeft zelfs informatie vervalst (zie ook de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]). Die informatie is ook gegaan naar de tussenpersoon [betrokkene 3], die deze informatie één op één heeft doorgezet naar de bank. [verweerster] heeft, aldus de MvG punt 17, doelbewust onjuiste, onvolledige en vervalste informatie verzonden naar [eisers] c.s., teneinde [eisers] c.s. erin te laten slagen de financieringbij ABN AMRO rond te krijgen, wat [verweerster] eerder zelf niet gelukt was.
2.1.5
In punt 18 van de MvG vragen [eisers] c.s. zich hardop af waarom dit van belang is. In punt 19 wordt gesteld dat de onderhandelingen tussen partijen volledig spaak dreigden te lopen nu [eisers] c.s. niet in staat bleken om (zelf) voldoende capabele huurders voor het registergoed te vinden. De financierende bank stelde als harde eis dat er een jaarlijkse huurstroom van € 290.000,= zou zijn (zie mail [betrokkene 3] productie 12 bij cva). In punt 19 en 20 schrijven [eisers] vervolgens:
- ‘19.
(…) Het is [verweerster] geweest die uiteindelijk [D] naar voren heeft geschoven als de partij die aan die eis kon voldoen. [betrokkene 1] schrijft in zijn e-mail d.d. 25 oktober 2011 aan [betrokkene 3], tussenpersoon van [eisers] c.s.: ‘Wij kunnen een huurder aanbrengen om het volledige huurbedrag te dekken’ (productie 1).
- 20.
[eisers] c.s. wijst er nogmaals op dat partijen nimmer met elkander zouden hebben gecontracteerd, indien [verweerster] niet uiteindelijk [D] als vermeende capabele huurder naar voren zou hebben geschoven. Als [verweerster] niet [D] als een goede huurder met (onjuiste) informatie had aangedragen, had de bank niet gefinancierd en was de hele koop niet doorgegaan. De koop werd immers gesloten onder voorbehoud van financiering en die financiering was afhankelijk van de door [verweerster] aan te dragen huurder. [verweerster] heeft alle informatie verschaft om aan die eisen te kunnen voldoen, informatie waarvan achteraf bleek dat die volstrekt onjuist was.’
[eisers] c.s. stellen dus met zoveel woorden dat er uitsluitend met elkaar gecontracteerd is omdat (en daaronder valt dan ook de persoonlijke garantstelling), omdat [verweerster] voorwendde dat zij een huurder had die aan de eisen voor financiering voldeed.
Grief I is een zelfstandige grief: uitwerking van het beroep op dwaling en bedrog (hoofdklacht sub iv en i)
2.1.6
Dat grief I méér is dan een grief tegen de onvolledig vastgestelde feiten blijkt ook uit de verdere uitwerking en onderbouwing van het beroep op bedrog en dwaling [eisers] c.s. werken het verwijt dat zij aan [verweerster] maken (het zwijgen waar spreken plicht was alsmede het verstrekken van onjuiste informatie) nog verder uit in punt 21 t/m 23:
- ‘21.
Het verwijt dat [eisers] c.s. [verweerster] maakt is dat zij volstrekt onjuiste informatie heeft verstrekt over [D] en dat zij over (de personen achter) [D] heeft gezwegen daar waar zij had moeten spreken6. [D] was, zoals hierboven reeds aangegeven, beslist geen onbekende voor [verweerster]. [D] was immers de partij met wie [verweerster] al geruime tijd had onderhandeld om het registergoed van [A] te huren c.q. te kopen 7. [verweerster] wist mitsdien veel over [D] en de personen daar achter.
Onjuiste mededelingen aan de zijde van [verweerster]:
- 22.
[verweerster] heeft ten onrechte op diverse manieren bij [eisers] c.s. het vertrouwen gewekt dat [D] een eersteklas huurder zou zijn onder andere door de overhandiging van een door [D] aan [verweerster] te stellen bankgarantie van € 500.000, — en het financieringsplan van de moedermaatschappij van [D].
- 23.
Uit de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (overgelegd bij de conclusie van antwoord d.d. 2 oktober 2013) blijkt dat [betrokkene 1], namens [verweerster], deze gegevens aan [eisers] c.s. heeft verstrekt, alsook dat [verweerster] wist dat [D] geen bankgarantie van € 500.000, — wilde stellen en dat de kredietaanvraag van [H] niet voor [D] zou worden aangewend. Kortom, uit de verklaringen van deze getuigen blijkt duidelijk dat [eisers] c.s. bewust op het verkeerde been hebben gezet aangaande de kredietwaardigheid/financiële betrouwbaarheid van [D].’
Uit de eigen uitlatingen en gedragingen (waarvan [eisers] c.s. bewijs door middel van het horen van getuigen hebben aangeboden) van [verweerster] blijkt bovendien dat zij zelf goed van de hoed en de rand wist omtrent de betrouwbaarheid van de door haar naar voren geschoven ‘goudgerande’ huurder die aan de hoge eisen van de bank zou voldoen, zoals [eisers] c.s. stellen in punt 24:
‘Schending mededelingsplicht:
- ‘24.
Wellicht nog kwalijker in dat verband is dat de makelaars van [verweerster] later — namelijk in de jaren 2012 en 2013- jegens [eisers] c.s. en derden (de gemeente [gemeente 1] en de bankinstelling van [eisers] c.s.24.) hebben verklaard dat [eisers] c.s. op voorhand zou hebben gewaarschuwd voor [D] (hetgeen niet zo is). Uit productie 23 bij de conclusie van antwoord d.d. 2 oktober 2013 blijkt dat [betrokkene 1], namens [verweerster], (ten onrechte!!!) jegens het college van B&W van de gemeente [gemeente 1] heeft verklaard dat [verweerster] in verband met gebrek aan vertrouwen de verkoop aan [D] niet heeft doorgezet, dat [eisers] c.s. hiervan op de hoogte was (hetgeen niet zo is!!!) en dat [verweerster] zeer verbaasd was dat [eisers] c.s. het registergoed aan [D] heeft verhuurd25..’
2.1.7
In punt 25 vragen [eisers] c.s. zich vervolgens het hoe en waarom af:
- ‘25.
De vraag rijst waarom [verweerster] doelbewust [eisers] c.s. heeft misleid door [D] als geschikte huurder naar voren te schuiven. Het antwoord op die vraag heeft alles te maken met het feit dat [verweerster] in verband met de afspraken die zij met [A] had gemaakt snel moest verkopen. [eisers] c.s. licht dat toe.
- 26.
In de processtukken van de procedure van eerste aanleg heeft [eisers] c.s. steeds gemotiveerd gesteld dat [verweerster] zich jegens hem immer als makelaar van [A] voordeed en dat [verweerster] steeds de suggestie wekte als vetkoper/verhuurder te willen optreden, omdat [A] het registergoed slechts wilde verkopen voor een bedrag ad. € 2.400,000,-- (zijnde een bedrag dat niet in één keer door [eisers] c.s. kon worden betaald).’
Grief I bevat een subgrief over het passeren van het bewijsaanbod in eerste aanleg (hoofdklacht sub iv en iii)
2.1.8
Dat er méér in grief I te lezen is dan een klacht over de vaststaande feiten volgt ook uit punt 27 van de MvG. In punt 27 formuleren [eisers] een subgrief met betrekking tot het passeren van het bewijsaanbod:
- ‘27.
De rechtbank is in het vonnis (naar mening van [eisers] c.s. ten onrechte) geheel voorbij gegaan aan het feit dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] — met wie [verweerster] tegelijkertijd onderhandelde — bevestigen hetgeen door [eisers] c.s. is gesteld. Zonder motivering — die ontbreekt — heeft de rechtbank het concrete bewijsaanbod om ondermeer [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ([eisers] c.s. heeft ook bewijs aangeboden door andere betrokkenen als getuigen te laten horen) als getuigen te horen gepasseerd. Naar mening van [eisers] c.s. kan alleen al om deze reden het eindvonnis van de rechtbank niet in stand blijven.’
Overigens komt dit bewijsaanbod nog eens uitvoerig terug in onderdeel D van de memorie van grieven punt 74 en 75, waar zeer gedetailleerd wordt aangegeven wat door welke getuigen kan worden bewezen:
- ‘74.
Onder protest tot gehoudenheid daartoe biedt [eisers] c.s. bewijs aan te leveren van al zijn stellingen, door middel van alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van het horen van de in deze memorie van grieven genoemde getuigen. In deze memorie is reeds aangegeven wat deze getuigen zouden kunnen verklaren (en waarom de rechtbank ten onrechte het concrete bewijsaanbod — zonder enige motivering — heeft gepasseerd).
- 75.
De getuigen kunnen het volgende verklaren:
[eiser 1]: deze getuige kan verklaren dat [verweerster] bekend was met het uitgangspunt waaronder [eisers] c.s., enkel bereid was om met [verweerster] te contracteren. Deze getuige kan ook verklaren dat [verweerster] onjuiste informatie over [D] heeft verschaft en dat [verweerster] zich in het kader van de onderhandelingen immer heeft voorgedaan als makelaar van [A] (alsook dat [A] een koopprijs verlangde van € 2.400.000,--) en dat [verweerster] enkel als verkoper zou fungeren nu [A] bij de levering de volledige koopsom in één keer wenste te ontvangen;
[eiser 2]: deze getuige kan verklaren dat [verweerster] bekend was met het uitgangspunt waaronder [eisers] c.s. enkel bereid was om met [verweerster] te contracteren. Deze getuige kan ook verklaren dat [verweerster] onjuiste informatie over [D] heeft verschaft en dat [verweerster] zich in het kader van de onderhandelingen immer heeft voorgedaan als makelaar van [A] (alsook dat [A] een koopprijs verlangde van € 2.400.000,--) en dat [verweerster] enkel als verkoper zou fungeren nu [A] bij de levering de volledige koopsom in één keer wenste te ontvangen;
[betrokkene 4] (de eerder reeds in het geding gebrachte verklaring van de heer [betrokkene 4] wordt hierbij als productie 3 overgelegd): deze getuige kan verklaren dat [verweerster] zich in het kader van de onderhandelingen voordeed als exclusieve makelaar van [A] en dat [verweerster] had aangegeven dat [A] een koopprijs verlangde van € 2.400.000,--. Verder kan deze getuige verklaren dat [verweerster] aan [D] had aangegeven enkel als tussenschakel te willen fungeren nu [A] niet bereid was om medewerking te verlenen aan een huurkoopconstructie of een betaling in termijnen van de koopprijs. Tot slot kan deze getuige verklaren dat [verweerster] onjuiste informatie over [D] aan [eisers] c.s. ter hand zijn gesteld en hoe de onderhandelingen tussen [D] en [eisers] c.s. zijn gelopen26.;
[betrokkene 5] (de eerder reeds in het geding gebrachte verklaring van mevrouw [betrokkene 5] wordt hierbij alsproductie 4overgelegd): deze getuige kan verklaren dat [verweerster] zich in het kader van de onderhandelingen voordeed als exclusieve makelaar van [A] en dat [verweerster] had aangegeven dat [A] een koopprijs verlangde van € 2.400.000,--. Verder kan deze getuige verklaren dat [verweerster] aan [D] had aangegeven enkel als tussenschakel te willen fungeren nu [A] niet bereid was om medewerking te verlenen aan een huurkoopconstructie of een betaling in termijnen van de koopprijs. Tot slot kan deze getuige verklaren dat [verweerster] onjuiste informatie over [D] aan [eisers] c.s. ter hand gesteld en hoe de onderhandelingen tussen [D] en [eisers] c.s. zijn gelopen.27.
[betrokkene 3] (de eerder reeds in het geding gebrachte verklaring van de heer [betrokkene 4] [bedoeld wordt: [betrokkene 3]-HJWA] wordt hier alsproductie 5overgelegd): deze getuige kan verklaren dat de voorwaarden die de bankinstelling van [eisers] c.s. aan een huurder stelde bij [verweerster] bekend waren en verder dat het [verweerster] is geweest die [D] heeft aangedragen, alsook dat [verweerster] aan [eisers] c.s. heeft aangegeven dat [D] voldeed aan de eisen van de bankinstelling van [eisers] c.s. Deze getuige kan verder verklaren dat er geen andere geschikte huurders waren en dat het hoogstwaarschijnlijk niet tot een overeenkomst zou zijn gekomen, indien [verweerster] niet [D] als huurder naar voren zou hebben geschoven. Tot slot kan deze getuige verklaren dat hij de door [verweerster] over [D] verstrekte informatie één op één heeft doorgestuurd aan de bankinstelling van [eisers] c.s.
De heren [getuige 1] [getuige 2] en [getuige 3]: deze getuigen kunnen verklaren dat de makelaars van [verweerster] op het kantoor van de ABN AMRO hebben verklaard dat zij [eisers] c.s. voor het moment dat [eisers] c.s. met [D] contracteerde hebben gewaarschuwd voor de personen achter [D] en de onvoldoende kredietwaardigheid van [D], dat [verweerster] zou hebben aangegeven dat [D] geen deugdelijke huurder zou zijn en dat [verweerster] niets met [D] te maken wilde hebben.
De heer drs. [burgemeester] en de heer [ambtenaar] (burgemeester en ambtenaar van de gemeente [gemeente 1]): deze getuigen kunnen verklaren dat [verweerster] in het jaar 2012 aan hen hebben aangegeven dat [verweerster] voordat het registergoed door [eisers] c.s. werd gekocht heeft onderhandeld met [D] en dat die verkoop door gebrek aan vertrouwen aan de zijde van [verweerster] niet is doorgegaan dat [verweerster] zou hebben aangegeven dat [D] geen deugdelijke huurder zou zijn en dat [verweerster] niets met [D] te maken wilde hebben. Deze getuigen kunnen verder verklaren dat [verweerster] heeft aangegeven dat zij op voorhand [eisers] c.s. hierover heeft geïnformeerd en dat [verweerster] aan deze getuigen heeft aangegeven zeer verbaasd te zijn toen bleek dat [eisers] c.s. met [D] had gecontracteerd. De brief van [burgemeester] waarin het bovenstaande wordt bevestigd wordt hierbij als productie 6 overgelegd.’
Aldus blijkt in het bijzonder uit het bewijsaanbod in punt 75 dat dit voldoende gespecificeerde en ter zake dienende bewijsaanbod juist ook ziet op het beroep op bedrog en/of dwaling, nu het per getuige aangeeft wat [eisers] c.s. omtrent die onjuiste voorlichting en opgewekte schijn kunnen bewijzen, zodat het dit bewijsaanbod ter zake van dat beroep op bedrog en/of dwaling niet had mogen afwijzen, dan wel onbesproken mogen laten, althans had de bewijsopdracht, zoals gegeven in rov. 3.4.8 van het tussenarrest mede moeten betrekken op het beroep op bedrog en dwaling en dat beroep dus zeker niet zonder nadere bewijslevering mogen afwijzen.
Nog een subgrief in grief I die niet ziet op een onvolledige vaststelling van de feiten (hoofdklacht sub iv)
2.1.9
In de daaropvolgende punten van grief I in de MvG wijzen [eisers] c.s. op de kwalijke rol die [verweerster] in haar visie heeft gespeeld (en die overigens na bewijslevering bij eindarrest ook komt vast te staan). Ook hier is sprake van een subgrief omdat er wordt geklaagd dat de rechtbank het e.e.a. onjuist heeft beschouwd:
- ‘28.
De rechtbank beschouwt [verweerster] als een gewone verkoper. Dat is zij natuurlijk niet. De rechtbank verliest uit het oog dat [verweerster] makelaar is en zelfs de exclusieve makelaar van [A]. [verweerster] neemt dus een bijzondere positie in. Een positie die zij, naar mening van [eisers] c.s., heeft misbruikt (hetgeen door [A] en notaris Bemelmans wordt bevestigd). [eisers] c.s. ging ervan uit dat die informatie volledig en correct zou zijn. Enige tijd voor dat de contracten getekend werden, veranderde [verweerster] van rol, echter naar mededeling van [verweerster] nog steeds in opdracht van haar principaal ([A]). [verweerster] is volgens haar eigen website een makelaar, geen onroerend goed maatschappij, geregistreerd bij de Belgische evenknie van de NVM. Ook toen [verweerster] de rol aannam van verkoper bleef het kantoor een makelaarskantoor! Indien de personen achter [verweerster] daadwerkelijk als (zelfstandige) verkoper zouden fungeren dan had het niet meer voor de hand gelegen dan dat zij (al dan niet via een andere entiteit) en dus niet [verweerster] met [eisers] c.s. hadden gecontracteerd.
- 29.
[eisers] c.s. en [D] wisten niet beter dan dat [verweerster] namens [A] met hen onderhandelde en dat [verweerster] enkel als tussenschakel bij de koop/verkoop zou dienen omdat zowel [eisers] c.s. als [D] de door [A] verlangde koopprijs van € 2.400.000,-- niet in één keer kon betalen (en een koop in afbetaling door middel van (tijdelijke) verhuur noodzakelijk was om de financiering rond te krijgen.
- 30.
Achteraf is duidelijk geworden dat [eisers] c.s. ook hier door [verweerster] ten onrechte op het verkeerde been is gezet! [eisers] c.s. licht dat toe:
- a.
Allereerst is het niet zo dat [A] een verkoopprijs verlangde van € 2.400.000,-- maar [verweerster] zelf. [A] was in januari 2011 akkoord gegaan met een verkoop aan [verweerster] voor een bedrag ad. € 1 .200.000-- en dat enkel omdat [verweerster] had aangegeven dat er geen gegadigden waren die bereid waren om te kopen ([verweerster] heeft [A] hiermee misleid, omdat [D] in december 2010 zeer vergaande interesse tot koop van het registergoed had).
[eisers] c.s. wijst in dit verband naar de conclusie van antwoord van [A] in de procedure tussen [E] c.s. enerzijds en [verweerster] c.s. anderzijds (de procedure die thans aanhangig is bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht). Deze conclusie wordt hierbij als productie 2 overgelegd.
De advocaat van [A] stelt in die procedure in onderdeel 5 van de conclusie van antwoord:
‘‘Eind 2010 — nadat [verweerster] 2,5 jaar vergeefs had getracht een koper voor het Pand te vinden — berichtte [verweerster] aan SGA dat zij geen mogelijkheid zag om het Pand te verkopen voor de toen gekozen vraagprijs’.
en verder op
‘Voorts liet zij aan SGA weten het Pand zelf te willen aanschaffen voor een prijs van € 1.200.000,--. Zij had, zo meldde zij, een huurder gevonden voor het pand en SGA eerder kenbaar had gemaakt het Pand niet willen verhuren’’
- b.
Uit de conclusie van antwoord van [A] blijkt verder dat [verweerster] en [A] op 28 januari 2011 een intentieovereenkomst betreffende de koop van het registergoed door [verweerster] was gesloten voor een prijs van € 1.200.000,--. Uit deze conclusie blijkt ook dat [verweerster] in de loop van het jaar 2011 meerdere keren aan [A] had aangegeven meer tijd te willen krijgen om de financiering rond te krijgen. Om die reden wed de intentie- overeenkomst twee keer verlengd [verweerster] meldde [A] echter niet dat zij in 2011 met twee partijen aan het onderhandelen was die bereid waren een veel hogere vraagprijs te betalen 14.
- c.
Pas op 30 november 2011 — op het moment dat [verweerster] wist dat [eisers] c.s. met haar zou contracteren — is de koopovereenkomst tussen [verweerster] en [A] ten aanzien van het registergoed tot stand gekomen’. Ook op dat moment heeft [verweerster] [A] niet geïnformeerd over de deal met [eisers] c.s. Opvallend is verder dat het notariële transport op instigatie van [verweerster] zou moeten worden verricht door mr. Bemelmans en niet door de huisnotaris van [A]. Die reden laat zich achteraf wel raden. [verweerster] had zowel richting [eisers] c.s. als richting [D] 17 bedongen dat het notariële transport door mr. Bemelmans moest worden verricht. [verweerster] wilde — zo vermoed [eisers] c.s. — namelijk voorkomen dat zo min mogelijk derden wetenschap zouden hebben van de opmerkelijke waarde sprong van het registergoed van € 1,200.000,-- naar € 2.400.000,- — (en hierover bij [eisers] c.s. of [A] aan de bel zouden trekken).
- 31.
Door [A] bewust onwetend te houden over de onderhandelingen met [D] en [eisers] c.s. dacht [verweerster] snel een winst te kunnen pakken van € 1.200.000,-- (het dubbele van het bedrag dat [verweerster] aan [A] moest betalen). [verweerster] had er alle belang bij dat [eisers] c.s. niet zou weten dat Sant-Gobain voor een aanzienlijk lager bedrag wilde verkopen dan € 2.400.000,-[verweerster] had er dus alle belang bij om zich jegens [eisers] c.s. en [D] te blijven voordoen als makelaar van [A]. [verweerster] wist immers dat dan de kans het grootste was dat [eisers] c.s. en [D] geen contact met [A] zouden opnemen. [verweerster] konden hierbij gemakkelijk het (werkelijke) argument van [A] gebruiken dat laatstgenoemde niet wilde verhuren en dat [verweerster] om die reden als tussenschakel nodig was.
- 32.
[verweerster] heeft de periode juli tot en met november 2011 gebruikt om [eisers] c.s. en [D] tegen elkaar uit te spelen met als doel om voor haarzelf de beste deal te kunnen sluiten. Uiteindelijk moest [verweerster] in de onderhandelingen met [eisers] c.s. [D] wel als ideale huurder naar voren schuiven. De onderhandelingen leken vast te lopen nu er door [eisers] c.s. geen geschikte huurder kon worden gevonden. De intentie-overeenkomst met [A] liep bijna af en dus ook de mogelijkheid om snel € 1.200.000,-- winst te pakken.
- 33.
[verweerster] heeft onvolledige, onjuiste en door haar zelf gemanipuleerde informatie verschaft aan [eisers] c.s. en aan ABN Amro. [verweerster] hield zowel contact met ABN Amro als met de tussenpersoon die de financiering regelde, de heer [betrokkene 3]. De heer [betrokkene 3] verklaart dat hij alle informatie die hij had ontvangen (dezelfde informatie als de informatie die [verweerster] aan [eisers] c.s. had gegeven) één op één heeft doorgegeven aan de bank. Overigens heeft ook [eisers] c.s. dat zelf gedaan. [verweerster] heeft onrechtmatig gehandeld en hier is sprake van, bedrog c.q. dwaling. Ten koste van haar eigen financiële belang is [verweerster] volledig voorbij gegaan aan het belang van [A] en aan dat van [eisers] c.s. [verweerster] heeft misbruik gemaakt van haar positie als makelaar. [A] vertrouwde [verweerster] toen laatstgenoemde aangaf dat er geen potentiële kopers waren en [eisers] c.s. vertrouwde [verweerster] dat [A] een koopprijs verlangde van € 2.400.
- 34.
Terecht concludeert [A] aan het einde van de conclusie dan ook dat zij door de handelwijze van [verweerster] is benadeeld. Zie onderdeel 25 van de conclusie onderaan: ‘Als er sprake is van een benadeelde partij dan is dat SGA!’
- 35.
Dat [A] (financiële) schade heeft geleden is evident, maar dat staat los van de (aanzienlijke) schade die [eisers] c.s. heeft geleden c.q. zal lijden. Hoewel het vonnis van de rechtbank niet uitvoer bij voorraad werd verklaard, gold dat niet voor de proceskostenveroordeling. Ondanks het feit dat [eisers] c.s. deze proceskosten geheel had voldaan, heeft [verweerster] samen met de ABN-AMRO 18 het faillissement van de heer [eiser 1] aangevraagd. Uiteindelijk is de heer [eiser 1] door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement was logischerwijze nimmer uitgesproken, indien [verweerster] [eisers] c.s. deugdelijk/eerlijk zou hebben geïnformeerd over haar eigen (aanmerkelijke) financiële belang bij de transactie en de werkelijk kwaliteit/deugdelijkheid van [D].
- 36.
Concluderend stelt [eisers] c.s. zich op het standpunt dat de handelwijze van [verweerster] in rechte dient te worden gesanctioneerd. [verweerster] heeft aanzienlijke schade toegebracht, terwijl zij zelf tot op heden niet of nauwelijks schade heeft geleden. Sterker nog, [verweerster] is thans juridisch eigenaar van een registergoed zonder dat zij hiervoor daadwerkelijk heeft hoeven te betalen ([E] heeft immers reeds € 1.200.000,-- aan [verweerster] betaald, terwijl [verweerster] datzelfde bedrag aan [A] heeft betaald). Daarnaast heeft [eisers] c.s. aan [verweerster] circa € 250.000,-- betaald (te weten rente/aflossing).’
Subklacht (ad hoofdklacht sub iv)
2.I-A
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen het hof over grief 1 in rov. 3.3.1 oordeelt hetzij rechtens onjuist is — omdat het miskent dat er in de toelichting nog nadere (sub)grieven zijn geformuleerd, waaronder over het verwerping van het bewijsaanbod (zie de klacht in onderdeel 2.1.8) die het in rov 3.3.1 geheel onbesproken laat en het miskent dat die grief méér is dan een klacht tegen de opsomming van de feiten in rov 3.3 van het vonnis waarvan beroep. De grief 1 is — zo volgt uit het voorgaande — ook méér dan de klacht dat de rechtbank ‘een of meer andere feiten niet bij haar beslissing heeft betrokken’. Aldus is ook het oordeel dat grief 1 faalt rechtens onjuist omdat het hof uitgaat van een te beperkt begrip grief. Immers blijkens het arrest HR 19 juni 2010, NJ 2010, 154 m.nt. HJS (Wertenbroek/[naam 1]) dienen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad28. als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Zoals hierboven in onderdeel 2.1.1. t/m 2.19 is weergegeven wordt op verschillende plaatsen in de toelichting van grief 1 betoogd dat en waarom het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Grief 6 en samenhang met grief 1 (hoofdklacht sub iv)
2.1.10
Grief 6 klaagt over de afwijzing van het beroep op dwaling of bedrog en wordt in de MvG gezamenlijk toegelicht met grief 5, waarin — zakelijk weergegeven — wordt geklaagd dat de rechtbank volstrekt voorbijgaat aan de stellingen van [eisers] c.s. dat [verweerster] het heeft doen voorkomen dat [D] bereid zou zijn geweest om een bankgarantie van € 500.000,= te stellen, terwijl [verweerster] wist dat dit niet waar was, alsook dat [D] over een kredietfaciliteit van € 1.000.000,= kon beschikken. In de toelichting stellen [eisers] c.s. in punt 64 andermaal dat het [verweerster] is geweest die ten onrechte het concepthuurcontract met daarin een bankgarantie van € 500.000,= aan [eisers] c.s. ter hand heeft gesteld met als enig doel om [eiser 1] te doen geloven dat [D] een kapitaalkrachtige partij was die een dergelijke bankgarantie kon stellen. In punt 65 stelt [eiser 1] dat hetzelfde geldt voor de kredietovereenkomst tussen [H] en de ABN AMRO. Het zijn de makelaars van [verweerster] (ook blijkens de getuigenverklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]) die deze overeenkomst ten onrechte bij het businessplan van [D] hebben gevoegd met als enig doel om [eiser 1] te doen laten geloven dat [D] — al dan niet via haar moedermaatschappij [H] — voldoende kapitaalkrachtig was om de huurverplichtingen na te komen.
‘NB: in de voetnoten 25 en 25 bieden [eisers] c.s. uitdrukkelijk en gespecificeerd getuigenbewijs aan van deze stellingen.’
2.1.11
In punt 66 van de MvG herhalen [eisers] c.s. dat het [verweerster] is geweest die [eisers] c.s. met valse informatie over de kredietwaardigheid van [D] met [D] in contact heeft gebracht, terwijl [verweerster] op voorhand wist dat [D] niet voldeed aan de eisen die de bankinstelling van [eisers] c.s. aan een huurder stelde, hetgeen ook blijkt uit de brief van de gemeente [gemeente 1] waarin [verweerster] ten onrechte heeft aangegeven dat zij [eisers] c.s. voor [D] zou hebben gewaarschuwd. Destijds hadden [eisers] c.s., aldus punt 66 van de MvG, geen enkele reden om [verweerster] te wantrouwen en om aan te nemen dat de door [verweerster] verstrekte informatie vals was. [verweerster] stond te boek als een gerenommeerd makelaarskantoor. Grief 6 wordt dan als volgt afgesloten:
- ‘67.
Naar mening van [eisers] c.s. kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [verweerster] (onrechtmatig) heeft gezwegen daar waar zij had moeten spreken en heeft zij bovendien (onrechtmatig) valse informatie over de kredietwaardigheid van [D] aan [eisers] c.s. verstrekt. [eisers] c.s. handhaaft zijn beroep op artt. 3:44 BW, 6:228 BW en art. 6:162 BW dan ook onverkort.
- 68.
Onbegrijpelijk is naar mening van [eisers] c.s. dan ook het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat ABN AMRO geen deugdelijk onderzoek naar de kredietwaardigheid van [D] heeft verricht maar voor rekeningen risico van [eisers] c.s. dient te komen. De rechtbank verliest namelijk ten onrechte uit het oog dat de spreekwoordelijke ellende is veroorzaakt door [verweerster]. Zij heeft immers ten onrechte — en enkel om een financiële klapper van € 1.200.000-- te maken — [D] bij [eisers] c.s. geïntroduceerd, terwijl zij wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat [D] niet voldeed aan de eisen die ABN AMRO aan een huurder stelde Het kan c.q. mag rechtens niet zo zijn dat [verweerster] van aansprakelijkheid wordt ontslagen c.q. dat dient te worden geoordeeld dat het bedrog/dwaling voor rekening en risico van [eisers] c.s. dient te komen nu ABN AMRO haar huiswerk niet goed heeft gedaan (de bank heeft (kennelijk) ook vertrouwd op de correctheid van de door [verweerster] verschafte informatie over [D]). Dat geldt zeker in de onderhavige kwestie waarbij [verweerster] in de optiek van [eisers] c.s. misbruik van haar positie als makelaar heeft gebruikt, [eisers] c.s. op de privé borgstelling wordt aangesproken en [verweerster] tot op heden geen enkele schade heeft geleden (zij is immers juridisch eigenaar van het registergoed zonder dat zij daarvoor feitelijk enig bedrag heeft hoeven te betalen).’
2.1.12
Uit het hiervóór geciteerde uit de memorie van grieven ter zake van de grieven 1 en 6 volgt dat [eisers] c.s. hebben gesteld (1) dat [eisers] c.s. nooit zouden hebben gecontracteerd met [verweerster] indien zij door [verweerster] opzettelijk niet onjuist over huurder [D] waren voorgelicht29., waarbij opzettelijk onjuiste informatie is verspreid omtrent financiering en mogelijkheid tot het geven van een bankgarantie van € 500.000,= en waarbij gezwegen is waar gesproken had moeten worden30. en (2) dat daaruit volgt dat zij de koopovereenkomst en ook de financieringsovereenkomst op basis van een aan [verweerster] toe te rekenen onjuiste voorstelling van zaken hebben gesloten en (3) dat zij ten aanzien van hun stellingen daaromtrent een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan.31.
Subklachten betreffende hoofdklacht sub i, ii en iii
2.1-0
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 3.4.2 en 3.4.3 in samenhang met rov. 3.3.2 van het tussenarrest overweegt (door mij-HJWA aangeduid met letters):
- ‘a.
[verweerster] betwist ook in hoger beroep dat de akte van 2 december 2011 waarbij [eisers] c.s. zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor de betaling van de restantkoopprijs met rente als een borgstelling dient te worden gekwalificeerd. Indien een van de door [eisers] c.s. aangevoelde grieven doel mocht treffen, zal het hof, gezien de devolutieve werking van het appel, het karakter van de akte van hoofdelijkheid van 2 december 2011 alsnog opnieuw dienen te beoordelen.
- b.
[eisers] c.s. zijn voor dat beroep niet afhankelijk van een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de verplichting waarvoor zij zich naast de hoofdschuldenaar ([E]) hoofdelijk hebben verbonden.
- c.
Bovendien deelt liet hof, mede gelet op hetgeen in r.o. 3.3.2 al is overwogen, het oordeel van de rechtbank dat het beroep op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van het pand op grond van bedrog of dwaling faalt.
- d.
Voor zover [eisers] c.s. aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, betreffen dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst van het pand betreffen.
- e.
[eisers] c.s. hebben voor [E] het pand gekocht — met een voorbehoud van financiering — voor een prijs die zij daarvoor zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd.
- f.
Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd verwerpt het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. [eisers] c.s. zijn zelf de koopovereenkomst — onder voorbehoud van financiering — namens [E] aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden.
- g.
Grief 6 faalt in zoverre.
- h.
De grieven 2 tot en met 4 kunnen geen doel treffen. Ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot het aangaan van de koopovereenkomst op 2 december 2011 onvoldoende duidelijk zijn geweest over haar rol en niet voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij niet langer als makelaar van [A] onderhandelde maar voor zichzelf, laat dat onverlet dat zij dec overeenkomst tot verkoop in eigen naam is aangegaan en dat zij ook in de door [eisers] c.s. (incompleet) overgelegde conceptovereenkomst met de andere gegadigde als verkoper is vermeld. De rechtbank overwoog terecht dat [verweerster] niet gehouden was de prijs waarvoor zij het pand had verworven aan [eisers] c.s. mee te delen.’
En van het eindarrest rov 6.5.5, waar het hof gedeeltelijk terugkomt op rov 3.4.2 van het tussenarrest (eveneens aangeduid door mij-HJWA met letters):
- ‘i.
In no. 3.4.2 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat bij het slagen van een of meer grieven op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog het karakter van de akte van hoofdelijkheid van 2 december 2011 zou dienen te worden beoordeeld.
- j.
Die overweging is niet juist, zodat het hof daarvan terugkomt. De rechtbank is in haar vonnis uitgegaan van een hoofdelijke verbondenheid, zodat het aan [eisers] c.s. was om in het door hen ingestelde appel dat oordeel gemotiveerd te bestrijden.
- k.
[eisers] c.s. hebben dat onvoldoende gedaan Zij hebben in hoger beroep hun stelling dat de akte als een persoonlijke borgstelling zou moeten worden gekwalificeerd onvoldoende onderbouwd en overigens evenmin feiten gesteld waaruit blijkt van een tijdig en succesvol beroep van de echtgenote van [eiser 1] op vernietigbaarheid van de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring van [eiser 1] op de voet van art. 1:89 BW.’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen, waarbij telkens de overwegingen worden aangeduid met de letters a t/m k.
2.1-I
Vooropgesteld zij dat zowel de koopovereenkomst als de onder meer onder a en b genoemde akte d.d. 2 december 2011 te kwalificeren zijn als een (aparte) overeenkomsten. Vast staat ook dat de vordering van [verweerster] is gebaseerd op die overeenkomst d.d. 2 december 2011 tussen [eisers] c.s. en [verweerster].32. De koopovereenkomst is gesloten met een andere partij ([E] B.V.) en ligt niet ter beoordeling voor (zie ook de hoofdklacht sub ii Voor de vraag of die overeenkomst wegens dwaling of bedrog kan worden vernietigd is dan niet noodzakelijk, zoals het hof onder b terecht oordeelt en waar het hof ten onrechte in rov. 6.5.5. van het eindarrest op terugkomt (sub j t/m k) dat die overeenkomst d.d. 2 december 2011 gekwalificeerd wordt als borgstellingovereenkomst, dan wel dat die stelling onvoldoende zou zijn onderbouwd (sub k) en overigens evenmin feiten gesteld waaruit blijkt van een tijdig en succesvol beroep van de echtgenote van [eiser 1] op vernietigbaarheid van de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring van [eiser 1] op de voet van art. 1:89 BW. Waar immers het karakter van de overeenkomst van 2 december 2011 als borgstellingsovereenkomst niet ter zake doet omdat vernietiging wegens bedrog of dwaling van die overeenkomst wordt gevorderd, is ook niet van belang of en zo ja [eisers] c.s. dat karakter als borgstellingsovereenkomst voldoende zou hebben onderbouwd of dat er evenmin feiten zijn gesteld dat de echtgenote niet zou hebben meegetekend. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-II
Evenmin is voor die afwijzing van het beroep op bedrog of dwaling van belang laat staan een valide motivering het sub c. gestelde, te weten dat in rov. 3.3.2 is geoordeeld dat het beroep op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst van het pand op grond van bedrog of dwaling faalt (sub c). Het hof treedt alsdan buiten het debat van partijen, nu dat (in appel) niet ter beoordeling aan het hof voorlag. Het petitum van de reconventionele vordering onder A33. ziet immers uitsluitend op vernietiging van de overeenkomst van 2 december 2011 wegens dwaling en subsidiair bedrog. Het hof miskent dat het uitsluitend om de vraag gaat of die overeenkomst onder invloed van één van deze twee wilsgebreken tot stand is gekomen. Wat er dan zij van de koopovereenkomst met [E] B.V. is dan niet van belang en evenmin of de overeenkomst van 2 december 2011 toevallig ook nog het karakter heeft van een borgstellingsovereenkomst. Indien immers die laatstgenoemde overeenkomst onder een (opzettelijk) onjuiste informatie is gesloten dan is die overeenkomst op die grond rechtstreeks vernietigbaar wegens bedrog of dwaling. Daartoe is dan niet noodzakelijk dat die overeenkomst het karakter van een borgstellingsovereenkomst heeft. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-III
Evenmin is voor die afwijzing van het beroep op bedrog of dwaling van belang, laat staan een valide motivering hetgeen het hof sub d oordeelt, te weten (onderstreept door mij-HJWA):
‘Voor zover [eisers] c.s. aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, betreffen dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst van het pand betreffen.’
Immers het betreft niet de koopovereenkomst met [E] waarvan vernietiging wegens bedrog of dwaling wordt gevorderd, maar de overeenkomst (‘akte van hoofdelijke aansprakelijkheid’) van 2 december 2011. Dat staat immers in het petitum onder A.34. Van belang is dus of de mededeling de kern van die overeenkomst raken. Dat dit het geval is, komt [eisers] c.s. als evident voor: de vraag of een partij die zich persoonlijk garant stel voor nakoming van de koopprijs van een perceel dat extern is gefinancierd en waarvoor een solvabele of zelfs goudgerande huurder nu juist moet voorkomen dat die persoonlijke garantstelling wordt ingeroepen, is het opzettelijk geven van onjuiste informatie over de gegoedheid van die huurder een omstandigheid die de kern van die overeenkomst aangaat.
2.1-IV
Evenmin is voor die afwijzing van het beroep op bedrog of dwaling van belang, laat staan een valide motivering hetgeen het hof sub e oordeelt:
‘[eisers] c.s. hebben voor [E] het pand gekocht — met een voorbehoud van financiering — voor een prijs die zij daarvoor zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd’
Immers, nog los van het feit dat de koopprijs, de aankoop door [E] van het pand en het voorbehoud van financiering, allen waren gebaseerd op de onjuiste voorstelling van zaken door [verweerster] ten aanzien van de gegoedheid van de huurder [D], is, zoals hierboven in 2.1 uitvoerig is betoogd en 2.1.12 is samengevat eenvoudig van die overeenkomst de nietigheid ingeroepen wegens dwaling of bedrog omdat die zekerheidstelling onder invloed van dwaling en bedrog tot stand is gekomen en hebben, zoals hierboven in onderdeel 2.1.1 t/m 2.1.12 en in het bijzonder de memorie van grieven punt 20 [eisers] c.s. uitvoerig betoogd dat zij bij een juiste voorstelling van zaken die overeenkomsten niet waren aangegaan. In dat verband is dan ook een volstrekt ontoereikende en zelf onbegrijpelijke motivering dat een beroep op bedrog of dwaling wordt afgewezen omdat [eisers] c.s. voor [E] het pand hebben gekocht — met een voorbehoud van financiering — voor een prijs die zij daarvoor zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd.
2.1-V
In overweging sub f overweegt het hof vervolgens:
‘Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd verwerpt het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. [eisers] c.s. zijn zelf de koopovereenkomst — onder voorbehoud van financiering — namens [E] aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden.’
Oordeel f bouwt voort op de onderdelen a t/m e, zodat de klachten 2.1-I t/m 2.1-IV zoals hierboven weergegeven daar onverkort op van toepassing zijn. Daarin is al aangegeven ten aanzien van de overwegingen a t/m e, dat de onjuiste informatie nu juist wel de kern van de overeenkomst van 2 december 2011 raakt: [eisers] c.s. hebben de koopovereenkomst en de overeenkomst van 2 december 2012 nu juist gesloten in de veronderstelling dat er sprake was van een goudgerande huurder, zodat hen een heel ander risico is voorgespiegeld ten aanzien van de kans in privé op grond van die overeenkomst van 2 december 2011 te worden aangesproken. Hetgeen het hof onder f aanvoert als verwerping van het bedroep op bedrog en dwaling getuigt dan ook hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1-VI
Indien en voor zover het hof met de overwegingen a t/m f heeft beoogd te oordelen dat opzettelijk onjuiste informatie over de ‘goudgerande huurder’ en diens vermeende gegoedheid er voor de totstandkoming van de overeenkomst tot zekerstelling niet toe doet en niet de kern van de prestatie zou raken is dit oordeel evenzeer rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers juist voor de inschatting van het risico bij persoonlijke aansprakelijkstelling is evident cruciaal dat daaromtrent de juiste financiële informatie over de aanstaande huurder wordt verstrekt en spreekt het voor zich dat indien daarbij opzettelijk onjuiste en zelfs valse informatie wordt verstrekt, dat rechtstreeks de vorming van de wil raakt voor wat betreft de totstandkoming van die overeenkomst van 2 december 2011. Het hof miskent bovendien dat het daarbij niet om de kern van de overeenkomst ter zake van het pand gaat, maar om de kern van de overeenkomst van 2 december 2011. Daarbij is het bovendien rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het enkele feit dat:
- ‘—
[eisers] c.s. zijn zelf de koopovereenkomst — onder voorbehoud van financiering — namens [E] aangegaan,
- —
zij de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom kenden en
- —
wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden’
Zowel bij bedrog als bij dwaling gaal het erom dat een overeenkomst wordt gesloten onder ontbreken van een juiste voorstelling van zaken.35. Het gaat er dan om dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet (of niet onder dezelfde voorwaarden) zou zijn gesloten. Daaromtrent hebben [eisers] c.s. bij herhaling betoogd dat dit het geval was.36. Bovendien hebben [eisers] c.s. bij herhaling betoogd dat de gegoedheid van de huurder [D] cruciaal was voor het verkrijgen van de financiering en dat die financiering nu juist ook is verleend op basis van (dezelfde) onjuiste informatie omtrent de gegoedheid van [D], zoals door [verweerster] verspreid.37. Aldus is hetgeen het hof hier als motivering voor de verwerping van het beroep op bedrog en dwaling beroept rechtens niet relevant. Ook kan niet worden gezegd dat [eisers] c.s. een risico zouden hebben aanvaard op het inroepen van de persoonlijke garantstelling omdat zij voormelde verplichtingen kenden, nu zij onbekend waren met het feit dat het risico op het inroepen daarvan in werkelijkheid vele malen groter was, dan [verweerster] hen op basis van verschafte informatie had doen geloven. In dat kader is naast het oordeel sub f ook het oordeel sub g, waarin het hof grief 6 gedeeltelijk verwerpt en daarbij oordeelt dat het om dezelfde redenen als hiervoor genoemd het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid verwerpt waarbij het hof klaarblijkelijk als motivering geeft:
- —
[eisers] c.s. zijn zelf de koopovereenkomst — onder voorbehoud van financiering — namens [E] aangegaan,
- —
zij kenden de verplichtingen van [E] ter zake de schuld uit lening voor het niet direct te betalen gedeelte van de koopsom en
- —
wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden.
rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, ook hier miskent het hof dat [eisers] c.s. stellen en te bewijzen aanbieden dat (ook) deze overeenkomst is aangegaan onder een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van de gegoedheid van de huurder [D]. In dat kader is dan ook rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dat relevant is dat men zelf de koopprijs — onder voorbehoud van financiering — is aangegaan, op de hoogte waren van de verplichtingen waarvoor zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. Indien dat is gebeurd onder invloed van dwaling of bedrog dan kan en mag een beroep op vernietiging van die overeenkomst niet op basis daarvan worden verworpen.
2.I-VII
Het hof laat in het tussen- en eindarrest ten onrechte onbesproken, althans betrekt dit ten onrechte niet ook op het beroep op vernietiging van de overeenkomst van 2 december 2011 (petitum sub A), althans verwerpt ten onrechte (impliciet) het ter zake dienende en gespecificeerde bewijsaanbod zoals in onderdeel 2.1.8 en 2.1.10 is weergegeven ten aanzien van de aan het beroep op dwaling of bedrog ten grondslag liggende rechtsfeiten, die overigens goeddeels synchroon lopen met die ter zake van het gestelde onrechtmatige handelen, waarvoor het hof het bewijsaanbod wel honoreert en welk onrechtmatig handelen het hof bij eindarrest ook vaststelt.
2.1-VIII
Indien en voor zover het hof — impliciet — zou hebben geoordeeld dat [eisers] c.s. te weinig zouden hebben gesteld om tot bewijs van hun stellingen, waarop het beroep op bedrog en dwaling is gebaseerd, is dit oordeel gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, met name in het licht van de hierboven in onderdeel 2.1.1 t/m 2.1.12 met vindplaats aangehaalde stellingen en citaten, in het bijzonder onderdeel 2.1.6, 2.1.10 t/m 2.1.12.
Klachten tegen de verwerping van de grieven 2 t/m 4 (sub h)
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.3.2 van het tussenarrest met betrekking tot de grieven 2 t/m 4, hierboven aangeduid met oordeel sub h. te weten dat de grieven 2 tot en met 4 kunnen geen doel treffen omdat, ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot het aangaan van de koopovereenkomst op 2 december 2011 onvoldoende duidelijk zijn geweest over haar rol en niet voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij niet langer als makelaar van [A] onderhandelde maar voor zichzelf, dat volgens het hof onverlet laat dat zij de overeenkomst tot verkoop in eigen naam is aangegaan en dat zij ook in de door [eisers] c.s. (incompleet) overgelegde conceptovereenkomst met de andere gegadigde als verkoper is vermeld. De rechtbank overwoog terecht dat [verweerster] niet gehouden was de prijs waarvoor zij het pand had verworven aan [eisers] c.s. mee te delen. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.-I
Het hof geeft er geen blijk van, ondanks de aankondiging in rov 3.3.1 van het tussenarrest, dat het de in grief 1 genoemde argumenten, grondslagen en onderbouwingen — zoals hierboven in extenso aangegeven in onderdeel 2.1 en samengevat in onderdeel 2.1.12 — bij de beoordeling van grieven 2 t/m 4 heeft betrokken. Het hof miskent daarbij dat de grieven 2 t/m 4 (alsmede 5 en 6) een uitwerking aan de hand van de oordelen van de rechtbank betrof van de in grief 1 uiteengezette onderbouwing van het beroep op dwaling en bedrog, zoals dat ook deels in grief 6 is herhaald. Het hof miskent aldus bij de behandeling van grieven 2 t/m 4 dat de daar behandelde feiten en omstandigheden38., dat die onderdeel uitmaken van het totaalpakket waarop de onjuiste voorstelling van zaken is gebaseerd op basis waarvan de koopovereenkomst tot stand is gekomen en [eisers] c.s. zich persoonlijk hebben verbonden voor de restant koopprijs.
2.2.-I
Het hof miskent voorts dat het overleggen van een incomplete koopovereenkomst met een andere gegadigde nu juist is gedaan in combinatie met een bankgarantie, op basis waarvan de onjuiste indruk werd gewekt dat er een ‘goudgerande’ huurder voorhanden was, hetgeen, naar achteraf is gebleken niet alleen onjuist was, maar waarvan de onjuistheid ook bij [verweerster] bekend was. Het is dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat dit niet van belang wordt geacht door het hof, nu dit deel uitmaakt van de (opzettelijk) onjuiste voorstelling van zaken op basis waarvan [verweerster] [eisers] c.s. heeft bewogen lot het aangaan van zowel de koopovereenkomst als de overeenkomst van hoofdelijkheid van 2 december 2011.
2.3
Het slagen van één van de voorgaande klachten vitiëert ook rovv 3.4.4 van het tussenarrest waar het hof overweegt:
- ‘3.4.4.
Dat neemt niet weg dat [verweerster], naar volgens [eisers] c.s. het geval is geweest, onrechtmatig jegens hen kan hebben gehandeld en dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor het verweer in conventie (dat het beroep van [verweerster] op de akte van hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht) en voor de in reconventie op die grond gevorderde schadevergoeding. Het hof zal de door [eisers] c.s. gestelde feiten en omstandigheden op die grond verder beoordelen.
- 3.4.7.
Het hof verwerpt het standpunt van [verweerster] dat de door [eisers] c.s. gestelde feiten en omstandigheden niet relevant zijn. Het enkele feit dat [eisers] c.s. zelf de huurovereenkomst met [D] is aangegaan, dat [verweerster] geen garantie voor die huurder heeft gegeven, dat [E] en [eisers] c.s. in beginsel zelf het risico van wanbetaling van de huurder hebben te dragen en dat een eventuele verkeerde beoordeling van de kredietwaardigheid van de huurder eveneens in beginsel voor rekening van [eisers] c.s. komt, sluit niet uit dat [verweerster] onder omstandigheden (ten dele) mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane situatie en dat het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij [eisers] c.s. onverkort aanspreekt uit de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. Van een dergelijke situatie kan sprake zijn indien [verweerster] [D] als huurder heeft aangedragen terwijl zij wist dat deze geen betrouwbare huurder zou zijn en dit jegens [eisers] c.s. heeft verzwegen om aldus te bewerkstelligen dat het financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet zou hoeven te worden ingeroepen en de koop met de daaruit voor [eisers] c.s. voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid voor het onbetaald blijvende deel van de koopsom doorgang zou vinden.’
omdat het hof hier slechts spreekt van dat [verweerster]:
‘onder omstandigheden (ten dele) mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane situatie en dat het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij [eisers] c.s. onverkort aanspreekt uit de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid.’
en aldus voortbouwt op de in de bovengenoemde klachten aangevallen rechtsoverwegingen en het hof miskent dat [eisers] die overeenkomsten zijn aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, zodat er op grond van vernietiging wegens bedrog of dwaling überhaupt van enige betaling geen sprake kan zijn, nog los van het feit dat ook dit een grond kan zijn voor het feit dat (elke zelfs gedeeltelijke) onverminderde nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat [verweerster] niet ten dele maar geheel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane situatie, uiteraard onverlet het onrechtmatige handelen.
B. klachten tegen het eindarrest
2.4
Het slagen van één van de bovenvermelde klachten vitiëert ook de navolgende rechtsoverwegingen 6.4.1 t/m 6.5.4 van het eindarrest, waarin het hof overweegt:
‘6.4.1.
Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof [eisers] c.s. geslaagd in het hun opgedragen bewijs. [verweerster] heeft [betrokkene 4]/ [D] aangedragen als een geschikte huurder terwijl zij juist twijfel had over zowel de kredietwaardigheid van die huurder als over de persoon van [betrokkene 4] die voor [D] optrad.
Daarmee komt de vraag aan de orde in hoeverre dit grond geeft om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat [verweerster] [eisers] c.s. (volledig) op hun hoofdelijke verbondenheid voor de door [E] onbetaald gelaten koopsom aanspreekt Aan het slot van r.o. 3.4.7 van het tussenarrest van 8 augustus 2017 heeft het hof al aangegeven waarom daarvoor aanleiding kan zijn.
6.4.2.
Bij de beantwoording van voormelde vraag neemt het hof in aanmerking dat (a) niet duidelijk is of [betrokkene 4]/[D] met de in het pand aangetroffen hennepplantage iets van doen heeft gehad, (b) niet duidelijk is of [D] niet aan haar huurverplichtingen zou hebben kunnen voldoen indien in het pand geen hennepplantage zou zijn aangetroffen en het pand Met om die reden zou zijn gesloten en (c) evenmin kan worden vastgesteld wat [eisers] c.s. zouden hebben gedaan als [verweerster] geen onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gegeven over de door haar aangedragen huurder.
6.4.3.
Uit de hiervoor besproken uitlatingen van [betrokkene 1] bij de gemeente en van [betrokkene 2] in haar gesprek met [eiser 1], kan echter worden geconcludeerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zelf wel een verband veronderstellen tussen de door hen voorgestelde huurder en de tijdens diens huur ontstane situatie, als ook dat [verweerster] zelf vanwege twijfel aan de financiële gegoedheid van [betrokkene 4]/[D] en vanwege de antecedenten van [betrokkene 4] niet met die kandidaat in zee wilde gaan. Het verzwijgen door [verweerster] van haar eigen twijfel en het daarentegen presenteren van de kandidaat als een ‘goudgerande kandidaat met maximale zekerheden’ had kennelijk ten doe om te voorkomen dat [eisers] c.s. (namens [E]) niet met de beschikbare kandidaat in zee zouden willen pan en bij gebreke van een geschikte huurder een beroep op het financieringsvoorbehoud zouden doen. Het hof acht het aannemelijk dat de bewust onjuiste voorstelling van zaken door [verweerster] — zowel ten aanzien van de geschiktheid van de huurder als ten aanzien van haar eigen belang bij een doorgaan van de koop en het daardoor bij [eiser 1] gewekte vertrouwen in [verweerster] — belangrijke mate heeft bijgedragen tot de acceptatie door [E] van [D] als huurder en de bereidheid van [eisers] c.s. om zich hoofdelijk te verbinden voor het nog te betalen deel van de koopsom voor het pand. Naar het oordeel van het hof moet het, gezien voormelde feiten en omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht indien [verweerster] de nadelige gevolgen van de gang van zaken geheel op [eisers] c.s. zou kunnen verhalen op grond van die hoofdelijke verbondenheid. Gezien het onrechtmatig te achten aandeel van [verweerster] in de gang van zaken, acht het hof de aanspraak van [verweerster] op grond van de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] c.s. onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering jegens [eisers] c.s. behelst.
6.5.1.
Het voorgaande betekent dat grief 6 in zoverre slaagt. Hei hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover bij dat vonnis in conventie aan [verweerster] de volledige vordering is toegewezen. Die vordering zal alsnog slechts voor de helft worden toegewezen.
Aangezien de partijen daarmee over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hoewel de rechtbank bij het vonnis in het incident de beslissing over de proceskosten aanhield, heeft zij bij het eindvonnis daarover niet afzonderlijk beslist. Nu [verweerster] daartegen niet heeft gegriefd, zal liet hof over die kosten evenmin afzonderlijk beslissen en deze in de compensatie van de proceskosten in conventie begrijpen.
6.5.2.
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu ook het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (r.o. 3.4.3 tussenarrest d.d. 8 augustus 2017) en de vordering van [eisers] c.s. op die grondslag berust.
6.5.3.
De vordering van [eisers] c.s. tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van de proceskostenveroordeling aan [verweerster] hebben betaald, zal worden toegewezen ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg. Nu [eisers] c.s. in de dagvaarding in hoger beroep in het midden laten in hoeverre die kosten aan [verweerster] zijn voldaan, zal het hof die vordering toewijzen als in het dictum vermeld. De wettelijke rente over die kosten is toewijsbaar vanaf de datum waarop die kosten aan [verweerster] zijn voldaan.
6.5.4.
In hoger beroep zijn de partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld zodat het hof de kosten daarvan eveneens tussen partijen zal compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.’
alsmede het dictum, waartegen ook overigens de navolgende klachten worden gericht.
2.4-I
Allereerst betekent dat het slagen van één of meer klachten van de onderdelen 2.1 t/m 2.3 meebrengt dat ook de veroordeling tot de helft van het openstaande bedrag, zoals in rov 6.5.1 en het dictum is bepaald, niet in stand kan blijven. Immers in het geval er sprake is van een terecht beroep op bedrog of dwaling vervalt de gehele betalingsverplichting en conventie. Daarbij is dan ook het onrechtmatig handelen van [verweerster] — naast hetgeen bij eindarrest bewezen wordt verklaard — bij een geslaagd beroep op dwaling of bedrog — een gegeven, is [verweerster] daarvoor jegens [eisers] voor de geleden schade aansprakelijk en dient verwijzing naar de schadestaat te volgen. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4-II
In samenhang, maar ook los van het voorstaande miskent het hof door te oordelen in rov. 6.5.2:
‘6.5.2.
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu ook het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (r.o. 3.4.3 tussenarrest d.d. 8 augustus 2017) en de vordering van [eisers] c.s. op die grondslag berust.’
dat de grondslag onrechtmatige daad een zelfstandige grondslag is naast die van (vernietiging van de overeenkomst wegens) bedrog en dwaling zoals het hof in rov 3.4.4 van het tussenarrest wèl terecht aanneemt door te oordelen, door mij-HJWA aangeduid met letters:
- ‘a.
Dat neemt niet weg dat [verweerster], naar volgens [eisers] c.s. het geval is geweest, onrechtmatig jegens hen kan hebben gehandeld en
- b.
dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor het verweer in conventie (dat het beroep van [verweerster] op de akte van hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht) en
- c.
voor de in reconventie op die grond gevorderde schadevergoeding.
- d.
Het hof zal de door [eisers] c.s. gestelde feiten en omstandigheden op die grond verder beoordelen.’
Het hof oordeelt aldus bij tussenarrest dat het te bewijzen onrechtmatige handelen in de conventie kan leiden dat dit een grondslag is dat hoofdelijke aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn en dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor de in reconventie op die grond gevorderde schadevergoeding.
Dat is ook geheel conform hetgeen in hoger beroep wordt gevorderd. In hoger beroep wordt immers zowel in de appeldagvaarding (pagina 2 laatste woordblok en p 3 eerste woordblok)gevorderd alsnog de conventionele vordering af te wijzen en in reconventie de vorderingen van appellanten geheel toe te wijzen met kostenveroordeling en eventueel terugbetaling wat ten onrechte is betaald en in de memorie van grieven op p. 24/25 een gelijkluidend petitum. De vorderingen in reconventie zijn in eerste aanleg, blijkens de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie39.:
‘In reconventie
Dat het Uw rechtbank moge behagen om redenen als voormeld, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- A)
De akte inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid d.d. 2 december 2011, gesloten tussen [verweerster] enerzijds en [eiser 1] en [eiser 2] anderzijds, op grond van primair bedrog en subsidiair op grond van dwaling te vernietigen;
- B)
te verklaren voor recht dat [verweerster] onrechtmatig jegens [eisers] c.s. heeft gehandeld en dat [verweerster] jegens gedaagden schadeplichtig is waarbij de schade nader dient opgemaakt bij Staat
- C)
alles met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de onderhavige procedure, alsmede in de kosten van de door gedaagden opgeworpen vrijwaringsincident en met de bepaling dat [verweerster], indien deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis zullen zijn voldaan. [verweerster] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is’
Bij eindarrest wijst het hof echter die reconventionele vordering geheel af in rov 6.5.2 met als motivering dat het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu ook het hof het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (r.o. 3.4.3 tussenarrest d.d. 8 augustus 2017) en de vordering van [eisers] c.s. op die grondslag berust.
Niet alleen is dat in strijd met hetgeen het hof zelf bij tussenarrest aanneemt in rov 3.4.4 en dus om die reden onbegrijpelijk, doch dit volgt ook geenszins uit het petitum en ook niet uit de memorie van grieven. Daarbij heeft te gelden dat [eisers] c.s. het debat in hoger beroep opnieuw opzetten in hun memorie van grieven, zodat, gelet ook op de twee conclusieleer en het feit dat devolutieve werking niet geldt voor een appellant primair voor de onderbouwing van de vordering voor wat betreft de grondslagen daarvan moet worden gekeken naar de memorie van grieven en — behoudens het petitum waarnaar verwezen wordt — in beginsel niet naar de stellingen en weren in eerste aanleg.
In de memorie van grieven in de punten 33 t/m 36 zoals hierboven geciteerd in onderdeel 2.1.9 blijkt heel duidelijk — zoals het hof ook in rovv 3.4.4. bij tussenarrest onderkent40., dat [eisers] c.s. voor twee separate ankers gaan liggen: enerzijds is er sprake van dwaling en bedrog, waardoor de overeenkomst van 2 december 2011 nietig althans vernietigbaar is en anderzijds handelt [verweerster] onrechtmatig, waardoor [eisers] c.s. schade heeft geleden. [eiser 1] is door toedoen van [verweerster] zelfs failliet gegaan.41. In de toelichting van grief 2 t/m 4 wordt de aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) (mvg punt 56) tevens gekoppeld aan het verzwijgen van de eigen belangen van [verweerster] en het voorwenden dat zij nog steeds als makelaarskantoor voor [A] optraden.42. Zie in dit verband ook punt 67 van de memorie van grieven:
‘Naar mening van [eisers] c.s. kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [verweerster] (onrechtmatig) heeft gezwegen daar waar zij had moeten spreken en heeft zij bovendien (onrechtmatig) valse informatie over de kredietwaardigheid van [D] aan [eisers] c.s. verstrekt. [eisers] c.s. handhaaft zijn beroep op artt. 3:44 BW, 6:228 BW en art. 6:162 BW dan ook onverkort.’
Het is dan ook onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat bij afwijzing van het beroep op dwaling en bedrog de gehele reconventionele vordering dient te worden afgewezen. Dit vitiëert bovendien het oordeel in rov. 6.4.3 in samenhang met rov 3.4.7 van het tussenarrest nog hoofdelijk aansprakelijk acht voor de helft van de restant koopprijs43..
Grievenstelsel en artikel 24: debat in appel is bepalend
Op basis van dit alles is dan ook rechtens onjuist, gelet op het bepaalde in artikel 24 Rv44., alsmede de beperking van het grievenstelsel in die zin dat het debat in appel omsloten wordt door de grieven voor wat betreft de door het hof ex artikel 24 Rv te beoordelen grondslagen, alsook volstrekt onbegrijpelijk, niet alleen in het licht van het tussenarrest, maar ook in het licht van de in dit onderdeel geciteerde stellingen van [eisers] c.s. Daarnaast is het oordeel volstrekt onvoldoende gemotiveerd, nu het hof ook niet aangeeft op basis waarvan het zich bij dit oordeel baseert.
Zelfs indien we daarbij de eerste aanleg betrekken gaat het om gescheiden vorderingen
Het hof miskent dat zelfs indien we de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende repliek in reconventie in eerste aanleg erop naslaan ook daar (in eerste aanleg) de vordering uit onrechtmatige daad geenszins is beperkt tot het slagen van het beroep op bedrog of dwaling, maar — net als in het petitum een zelfstandige grondslag betreft. Immers in punt 11 daarvan staat Onderstreept door mij-HJWA):
- ‘11.
[E] c.s. verwijten [verweerster] terecht onrechtmatig handelen. [verweerster] heeft [E] namelijk doelbewust in contact gebracht met [D], een partij waarvan [verweerster] wist dan deze partij niet voldeed aan de eisen van [E] c.s., een partij ook waarvan de makelaars van [verweerster] reeds diverse malen (onafhankelijk van elkaar) hebben verklaard dat zij wisten dat [D] een onbetrouwbare partij was, een partij ook met wie [verweerster] zelf bijna een jaar lang geeft onderhandeld (en volledig op de hoogte was van de financiële gang van zaken van [D]). Al deze feiten en omstandigheden maken dat [verweerster] jegens [E] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en dat [E] c.s. in het kader van deze procedure een terecht beroep kan doen op bedrog en/of dwaling.’
Het e.e.a. wordt in die conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie vervolgens wat betreft rechtsfeiten verder onderbouwd in de daaropvolgende punten 12 t/m 41 van die conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie. Dit kan niet anders worden uitgelegd en begrepen als dat deze vorderingen separaat worden gevorderd, zoals ook blijkt uit het petitum, zoals hierboven weergegeven.
Om al deze redenen is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dat het hof oordeelt dat de reconventionele vordering moet worden afgewezen omdat het beroep van [eisers] c.s. op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen (r.o. 3.4.3 tussenarrest d.d. 8 augustus 2017) en de vordering van [eisers] c.s. op die grondslag berust.
2.5
Ook overigens is het rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov 6.4.1 [eisers] c.s. enerzijds geslaagd acht in het opgedragen bewijs, waardoor vaststaat dat [verweerster] [eisers] c.s. tot een hoofdelijke aansprakelijkheid heeft bewogen met opzettelijke onjuiste informatie over de gegoedheid van de huurder, alsmede over hun eigen rol bij de transactie, en anderzijds [eiser 1] dan toch in rov. 6.4.3 in samenhang met rov 3.4.7 van het tussenarrest nog hoofdelijk aansprakelijk acht voor de helft van de restant koopprijs45., dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.5-I
Allereerst miskent het hof dat alle omstandigheden van het geval (uiteraard voor zover ter zake dienend) bij zijn oordeel omtrent een beroep op de derogerende werking moeten worden betrokken, althans geeft het hof er geen blijk van alle ter zake dienend aangevoerde feiten en omstandigheden te hebben meegewogen. Het gaat dan in het bijzonder om die feiten en omstandigheden, zoals gesteld in punt 30 t/m 36 van de MvG, te weten (1) [verweerster] heeft zelf daarvoor € 1.2 mio heeft betaald46., welke zijn gefourneerd door [eisers] c.s./[E]47. (2) [eisers] c.s./[E] nooit de juridische eigendom hebben verkregen, omdat die bij [verweerster] is verbleven en (3) boven die betaling van € 1.2 mio [eisers] c.s. € 250.000, = heeft betaald.48. Voorts (4) heeft daarbij te gelden dat de juridische eigendom bij [verweerster] is gebleven49., zodat [eisers] c.s. nog moeten betalen voor iets dat nooit juridisch geleverd is50. en (5) uitsluitend zou moeten worden betaald vanwege een toerekenbare tekortkoming die blijkens de geslaagde bewijsopdracht het gevolg is van het onrechtmatige handelen van [verweerster] zelf51.’.
2.5-II
Het hof laat in dat kader ten onrechte ook onbesproken hetgeen [eisers] c.s. in punt 52 van de memorie van grieven hebben gesteld:
- ‘50.
[verweerster] heeft, door — in optiek van [eisers] c.s. — misbruik te maken van haar bijzondere positie als makelaar, voor zichzelf een ‘spel zonder nieten’ gecreëerd. [A] stond buitenspel nu zij door [verweerster] niet werd geïnformeerd dat er mogelijke kopers voor het registerpand waren (en zij vertrouwde op het bekwame makelaarschap van [verweerster]) en [eisers] c.s. werd buitenspel gezet, omdat [verweerster] feitelijk rechtstreeks contact tussen [eisers] c.s. en [A] ([eisers] c.s. verbouwde ook op het bekwame makelaarschap van [verweerster]).
Alsmede hetgeen in punt 68 van de memorie van grieven is gesteld:
- 68.
Onbegrijpelijk is naar mening van [eisers] c.s. dan ook het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat ABN AMRO geen deugdelijk onderzoek naar de kredietwaardigheid van [D] heeft verricht maar voor rekening en risico van [eisers] c.s. dient te komen. De rechtbank verliest namelijk ten onrechte uit het oog dat de spreekwoordelijke ellende is veroorzaakt door [verweerster]. Zij heeft immers ten onrechte — en enkel om een financiële klapper van € 1.200.000-- te maken — [D] bij [eisers] c.s. geïntroduceerd, terwijl zij wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat [D] niet voldeed aan de eisen die ABN AMRO aan een huurder stelde. Het kan c.q. mag rechtens niet zo zijn dat [verweerster] van aansprakelijkheid wordt ontslagen c.q. dat dient te worden geoordeeld dat het bedrog/dwaling voor rekening en risico van [eisers] c.s. dient te komen nu ABN AMRO haar huiswerk niet goed heeft gedaan (de bank heeft (kennelijk) ook vertrouwd op de correctheid van de door [verweerster] verschafte informatie over [D]). Dat geldt zeker in de onderhavige kwestie waarbij [verweerster] in de optiek van [eisers] c.s. misbruik van haar positie als makelaar heeft gebruikt, [eisers] c.s. op de privé borgstelling wordt aangesproken en [verweerster] tot op heden geen enkele schade heeft geleden (zij is immers juridisch eigenaar van het registergoed zonder dat zij daarvoor feitelijk enig bedrag heeft hoeven te betalen).’
2.5-III
Het hof miskent aldus oordelend ook dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een noodventiel dat moet worden ingezet indien een ingeroepen rechtsgevolg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe zijn de uiteindelijk gevolgen van het handelen van een partij als [verweerster] van belang, maar vooral ook dat handelen van [verweerster] zelf. Indien er sprake is — naar na bewijslevering blijkt — evident oneerlijk handelen van een eisende partij op een wijze die in het maatschappelijk verkeer niet betaamt52., dan getuigt het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd indien — zeker zonder nadere toelichting — de toepassing van die derogerende werking er per saldo toe leidt dat dit oneerlijke handelen van die partij nog steeds in ruime mate wordt beloond, nu zij -naast een gratis pand en betaalde nog geld toe krijgt, terwijl alle vorderingen in reconventie worden afgewezen en de partij die slachtoffer is van dat oneerlijke handelen (in casu [eisers] c.s.) met de schade blijven zitten. Indien dit juist zou zijn dan zit het noodventiel van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (te) dicht en leidt dit tot onaanvaardbare resultaten. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5.-IV
Daarbij getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof oordeelt:
‘6.4.1.
(…)
Daarmee komt de vraag aan de orde in hoeverre dit grond geeft om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat [verweerster] [eisers] c.s. (volledig) op hun hoofdelijke verbondenheid voor de door [E] onbetaald gelaten koopsom aanspreekt. Aan het slot van r.o. 3.4.7 van het tussenarrest van 8 augustus 2017 heeft het hof al aangegeven waarom daarvoor aanleiding kan zijn.
6.4.2.
Bij de beantwoording van voormelde vraag neemt het hof in aanmerking dat (a) niet duidelijk is of [betrokkene 4]/[D] met de in het pand aangetroffen hennepplantage iets van doen heeft gehad, (b) niet duidelijk is of [D] niet aan haar huurverplichtingen zou hebben kunnen voldoen indien in het pand geen hennepplantage zou zijn aangetroffen en het pand Met om die reden zou zijn gesloten en (c) evenmin kan worden vastgesteld wat [eisers] c.s. zouden hebben gedaan als [verweerster] geen onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gegeven over de door haar aangedragen huurder.’
Immers de vraag is primair of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat in de gegeven omstandigheden, zoals door het hof in rovv 6.2.1 t/m 6.4.3 bewezen wordt geacht, dat [verweerster] onverminderde nakoming van de overeenkomst van 2 december 2011 vordert. Het hof bouwt daar vervolgens op voort in rov 6.5.1 door te oordelen ‘dat de vordering van [verweerster] slechts voor de helft wordt toegewezen’. Dat ziet immers op het eigen handelen van [verweerster] richting [eisers] c.s. Daartoe zijn de punten (a) en (b) in rov 6.4.2 geen omstandigheden zijn die in dat kader van belang zijn.53. Ook punt (c) is in dit kader irrelevant en overigens ook onbegrijpelijk nu [eisers] c.s. nu juist een stelling hebben ingenomen die haaks op argument (c) staat, te weten dat de bank dan geen financiering had gegeven en er dus überhaupt niet was gekocht54., zodat onbegrijpelijk is dat het hof tot dit punt (c) komt en onjuist is het dat het daar in het kader van de derogerende werking enig gewicht aan doet toekomen.
2.5-V
Resumerend getuigt het op onder I t/m IV van dit onderdeel genoemde gronden hetzij van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de derogerende redelijkheid en billijkheid, hetzij is het volstrekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat [eisers] c.s. hoofdelijk veroordeeld zijn tot nog meer betalen aan [verweerster] en wel tot een bedrag van € 564.703,= vermeerderd met een onduidelijke wettelijke rente vanaf 7 december 2012.
2.6
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook rovv 6.5.1 t/m 6.5.5 en het dictum.
2.7
Bovendien is zonder nadere toelichting rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk wat het hof bedoelt in het dictum met de vetgedrukte woorden:
‘Veroordeelt [eisers] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 564.703, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag over de hoofdsom vanaf 7 december 2012 tot aan de dag der voldoening.’
Immers, blijkbaar is het de bedoeling van het hof om de helt van de gevorderde hoofdsom toe te wijzen (zie rov. 6.5.1 derde volzin p. 8 onderaan het eindarrest), zodat onbegrijpelijk is dat in het dictum zowel over ‘dat bedrag’ als over ‘de hoofdsom’ wordt gesproken (hetgeen immers het dubbele bedraagt). Dit klemt temeer daar in het eindarrest buiten het dictum geen woord is gewijd aan de wettelijke rente, zodat ook daaruit geen uitleg kan worden ontleend. Uiteraard is deze klacht uitsluitend voorgesteld indien en voor zover het dictum niet reeds op grond van één of meer van de bovenstaande klachten wordt vernietigd. In dat geval hebben [eisers] c.s. bij deze klacht geen belang.
2.8
Het hof oordeelt in rov. 6.4.3 dat gezien het onrechtmatig handelen van [verweerster] het hof de aanspraak op de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] c.s. onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering jegens [eisers] c.s. behelst. In rov. 6.5.1 oordeelt het hof dat ‘de vordering van [verweerster]’ slechts tot de helft zal worden toegewezen en in het dictum wordt een bedrag van € 564.703 toegewezen vermeerderd met een onduidelijke wettelijke rente (zie voorgaande klacht). Het hof laat daarbij onbesproken de stelling in punt 36 van de MvG dat naast de aanbetaling door [E] van € 1.2 mio [eisers] c.s. ai circa € 250.000,= heeft betaald, zodat het oordeel in dit licht onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de arresten van 8 augustus 2017 en 25 september 2018 van het gerechtshof Den Bosch, gewezen onder zaaknummer 200.181.490/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- —
de arresten van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het vonnis in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑03‑2019
Bij beschikking van 20 maart 2018 (productie1) is het faillissement van [eiser 1] opgeheven wegens gebrek aan baten, zodat per die datum mr. A.J. van der Knijff zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [eiser 1] heeft verloren. Op dat moment was de laatste proceshandeling in hoger beroep al verricht en stond de zaak voor arrest, zodat in dat arrest nog de curator als procespartij is vermeld. De procespartij die vervolgens cassatieberoep dient in te stellen is [eiser 1] zelf. Immers door de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten wordt [eiser 1] als voormalige failliet weer bevoegd tot het voortzetten van (lopende) procedures en het instellen van rechtsmiddelen (HR 13 oktober 1995, NJ 1996, 108).
Zij heeft zich naar de overtuiging van [eisers] c.s. tot het laatst toe voorgedaan als makelaar van [A] en heeft daarbij haar eigen belang bij de transactie volledig verzwegen. Zie rovv. 6.2.1. en 6.2.2 van het eindarrest.
Waarbij, zoals het hof bij eindarrest in rovv. 6.2.3 t/m 6.3.9 [verweerster] wist dat een dergelijke huurder noodzakelijk was om de transactie überhaupt door te laten gaan en om die ook gefinancierd te krijgen en het hof bewezen verklaard dat [verweerster] ook wist dat [D] daaraan niet voldeed en dat het deze kennis niet beeft gedeeld met [eisers] c.s.
Zie hierna middelonderdeel 2.8
Hierna aangeduid als ‘de hoofdklacht’.
Dit wordt nader uitgewerkt 2.1.1 t/m 2.1.7 en 2.1.9 t/m 3.1.12
Zie hierna onderdeel 2.1.8, waarin dat bewijsaanbod, dat op twee plaatsen is opgenomen, is geciteerd. Zie ook onderdeel 2.1.10.
Makelaar van [A] in plaats van verkoper met een aanzienlijk eigen belang bij de transactie.
MvG punt 20.
Zie hierna de subklachten 2.1-I t/m 2.I-VIIII.
Naast verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen en verwijzing naar de schadestaatprocedure en veroordeling in de kosten van de procedure.
[E] is in hoger beroep overigens ook niet langer partij bij deze procedure.
Zie ook onderdeel 2.I-II.
Zie hierna onderdeel 2.1.8, waarin dat bewijsaanbod, dat op twee plaatsen is opgenomen, is geciteerd. Zie ook onderdeel 2.1.10.
Zie hierna de onderdelen 2.1.1 t/m 2.1.7 en 2.1.9 t/m 3.1.12.
Zie bijvoorbeeld MvG punt 33 waar deze grondslagen zijn genoemd, waarna de schade in punten 35 en 36 worden genoemd. In punt 18 t/m 32 is de feitelijke onderbouwing van dit alles gegeven.
Zie onderdeel 2.1-A.
MvG punt 11.
MvG punt 13.
MvG punt 13.
MvG punt 13 in fine.
MvG punt 15
Die diende immers de financiering voor het pand te verschaffen, naar [verweerster] ook wist omdat zij daar zelf contact mee had zie de conclusie van antwoord punt 25 productie 11, waarin [betrokkene 1] stelt dat ABN AMRO hem zou hebben benaderd. Zie ook de cvr punt 32, als reactie op de stelling in de cvr punt 24 dat [betrokkene 1] de bank hadden benaderd.
Tijdens de bespreking d.d. 18 maart 2013 bij de ABN AMRO bank hebben de makelaars van [verweerster] nogmaals (ten onrechte) aangegeven dat zij [eisers] c.s. op voorhand zouden hebben gewaarschuwd voor [D]. [eisers] c.s. biedt hiervan uitdrukkelijk bewijs aan door de heren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], werkzaam voor ABN AMRO en aanwezig tijdens deze bespreking, als getuigen te horen.
[eisers] c.s. biedt hiervan uitdrukkelijk getuigenbewijs aan door drs. [burgemeester] in 2012 burgemeester van de gemeente [gemeente 1] als getuige te laten horen.
Hetgeen van belang is nu [eisers] c.s. heeft gevaren’ op de door [verweerster] aangeleverde stukken (bedrijfskrediet [H] en bankgarantie).
Zie vorige noot.
De Hoge Raad verwijst daar zelf naar HR 3 februari 2006, nr. C04/274, NJ 2006, 120.
MvG punt 20.
Toelichtingen op grieven 1, 5 en 6 zie hierboven 2.1.1 t/m 2.1.10.
Zie onderdeel 2.1.8 en 2.1.10.
Inleidende dagvaarding punten 7, 15 en het dictum. De koopovereenkomst met [E] B.V. staat daar geheel los van.
Zie voor vindplaatsen in onder meer de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie hierna onderdeel 2.4 II. Zie ook het eindvonnis d.d. 4 februari 2015 in eerste aanleg rov. 2.4
Zie vorige noot.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/218, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p 908.
Zie bijvoorbeeld MvG punt 20 (zie hierboven onderdeel 2.1.5).
Zie onderdeel 2.1.6 en de aldaar geciteerde passages 21 t/m 25 in samenhang met de toelichting op de grieven 5 en 6 de punten 62 t/m 68, waarin staat dat [verweerster] wist dat de bank een gegoede huurder vereiste, alsook dat [D] daaraan niet voldeed.
Die het hof in het midden laat en in dat kader in cassatie ook voor wat betreft het tussenarrest (in het eindarrest zijn die komen vast te staan) als hypothetisch feitelijke grondslag moeten worden aangenomen.
Zie ook het eindvonnis d.d. 4 februari 2015 p. 2 rov 2.4
Zie overigens ook rovv. 3.1.2 , 3.2.2 en 3.4.6 (vooral de eerste volzin) van het tussenarrest, waarin die koppeling tussen het beroep op dwaling en bedrog en onrechtmatige daad evenmin wordt gemaakt.
MvG punt 35.
MvG punt 43t/m 54.
Althans waar het hof letterlijk oordeelt dat het hof ‘gezien het onrechtmatig geachte aandeel van [verweerster] in de gang van de hoofdelijk e verbondenheid van [eisers] c.s. onaanvaardbaar acht voor zover deze meer dan de helft van de vordering van [verweerster] behelst.
Dat bepaalt dat de rechter oordeelt op basis van de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd.
Althans waar het hof letterlijk oordeelt dat het hof ‘gezien het onrechtmatig geachte aandeel van [verweerster] in de gang van de hoofdelijk e verbondenheid van [eisers] c.s. onaanvaardbaar acht voor zover deze meer dan de helft van de vordering van [verweerster] behelst.
MvG punt 30 sub a en b, punt 32
MvG punt 36.
MvG punt 36
MvG punt 36
MvG punt 36.
Dit volgt uit de punten (1) t/m (4).
Zie rovv. 6.2.1 t/m 6.4.3 van het eindarrest.
Sterker nog: de financiële problemen van [D] waren, blijkens de verklaring van [betrokkene 4], productie 3 bij MvG p. 5 eerste drie alinea's. Zie verder de verklaring van mw. [betrokkene 5] productie 4, p. 5 en 6. bij mvg gelegen in het feit dat aanvankelijk de ING niet doorkwam met de financiering, waarna volgens mw. [betrokkene 5], de gemeente [gemeente 1] het pand op mededeling van [betrokkene 1] van [verweerster] heeft gesloten.
MvG punten 19 en 20.