Zie de beschikking van het hof te 's‑Gravenhage van 10 juni 2009 onder ‘Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’.
HR, 21-05-2010, nr. 09/02548
ECLI:NL:HR:2010:BL7043
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-05-2010
- Zaaknummer
09/02548
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BL7043
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7043, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑05‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5115, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7043
ECLI:NL:PHR:2010:BL7043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7043
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2009
- Wetingang
art. 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2010/397 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 21‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing. Broer geen belanghebbende bij beslissing van kinderrechter tot uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en voor elk kind afzonderlijk moet worden voldaan aan wettelijke criteria voor toepassing van de-ze maatregel. In zaak van elk individueel minderjarig kind zijn dan ook enkel de uit het gezag over dit kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel de pleegouders betrokken. Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt.
21 mei 2010
Eerste Kamer
09/02548
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
mr. Augusta Hendrina VAN HAGA, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [het kind],
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND,
kantoorhoudende te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als mr. Van Haga, [het kind] en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 321276/JE RK 08-2500 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 4 november 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.024.183/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juni 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft mr. Van Haga beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheidverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De advocaat van mr. Van Haga heeft bij brief van 19 april 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Zij kunnen als volgt worden samengevat.
(i) Uit het huwelijk van de ouders van [het kind] zijn acht kinderen geboren, allen thans nog minderjarig. [Het kind] is de oudste.
(ii) Het jongste kind verblijft sedert juni 2006 in een pleeggezin krachtens een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Op dit kind heeft de onderhavige procedure geen betrekking.
(iii) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 23 september 2008 zijn de overige zeven kinderen (hierna: de kinderen) onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg voor de periode van 24 september 2008 tot 15 augustus 2009.
(iv) Op verzoek van Bureau Jeugdzorg heeft de kinderrechter bij beschikking van 4 november 2008 Bureau Jeugdzorg gemachtigd de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 4 november 2008 tot 15 augustus 2009.
3.2 Mr. Van Haga is na haar benoeming tot bijzonder curator over [het kind] van de beschikking van 4 november 2008 in hoger beroep gekomen. Zij heeft verzocht vernietiging van die beschikking en afwijzing van het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] en de kinderen. Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft het hof ten aanzien van de uithuisplaatsing van [het kind] de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg alsnog afgewezen, maar ten aanzien van de broers en zusters van [het kind] hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen dit laatste komt mr. Van Haga in cassatie op.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de broers en zusters van [het kind] is op 15 augustus 2009 verstreken. Reeds om deze reden heeft mr. Van Haga geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Nochtans ziet de Hoge Raad aanleiding met betrekking tot het cassatiemiddel het volgende te overwegen.
4.2 Het hof heeft zijn beslissing om [het kind] in zijn verzoek ten aanzien van zijn broers en zusters niet-ontvankelijk te verklaren, voorzover thans van belang, als volgt gemotiveerd:
" Het hof is van oordeel dat [het kind] alleen ten aanzien van zichzelf vernietiging van de bestreden beschikking kan verzoeken. Immers, op grond van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt in het familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks van toepassing is. De uithuisplaatsing is een maatregel die rechtstreeks ingrijpt in de rechten en verplichtingen van de minderjarige die uit huis wordt geplaatst en de (gezaghebbende) ouders. Naar het oordeel van het hof raakt de uithuisplaatsing van [het kind] niet rechtstreeks de rechten en verplichtingen van zijn broers en zussen of andersom. [Het kind] kan dan ook, voorzover de beslissing zijn broers en zussen betreft, niet worden aangemerkt als belanghebbende. Voorts is de bijzondere curator uitsluitend over [het kind] als zodanig benoemd en niet over de andere kinderen, zodat zij niet geacht kan worden, deze in rechte te vertegenwoordigen."
4.3.1 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat tussen [het kind] en zijn broers en zusters (en hun ouders) "family life" bestaat in de zin van art. 8 EVRM en dat [het kind] en zijn broers en zusters daaraan hun belang ontlenen om in gezinsverband met elkaar (en met hun ouders) samen te leven. Ook is juist dat [het kind] in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op gezinsleven met zijn broers en zusters wordt getroffen door de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Het hof heeft een en ander niet miskend.
4.3.2 De onderhavige procedure betreft een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling. Dat gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel.
Daarom zijn in deze procedure zoveel zaken (kwesties waarover wordt geprocedeerd - zie de memorie van toelichting, par. 6.3, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17.) aanhangig als er minderjarige kinderen zijn ten aanzien waarvan de uithuisplaatsing is verzocht, zodat elke zaak het gezag over en de uithuisplaatsing van alleen het daarin betrokken kind betreft.
4.3.3 Hieruit volgt dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden beschouwd - naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie)-: de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie art. 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW.
4.3.4 Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing in die zaak mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor die andere minderjarige kinderen kunnen immers geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over dat kind terwijl voor die minderjarigen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat deze andere minderjarige kinderen hun uit het gezinsleven voortvloeiende, door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op omgang met het uithuisgeplaatste kind zonodig zelfstandig kunnen effectueren door op de voet van art. 1:377a en 377g BW een verzoek aan de rechter te doen tot vaststelling van een omgangsregeling.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat [het kind] geen belanghebbende is voorzover het gaat om de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Daarop stuit het middel in al zijn onderdelen af.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart mr. Van Haga niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.
Conclusie 02‑03‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
Mr. A.H. van Haga, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [het kind]
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Uit het huwelijk van [de vader] (de vader) en [de moeder] (de moeder) zijn acht kinderen geboren. De inleidende verzoekschriften die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige cassatieprocedure hebben betrekking op:
- 1.
[het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
- 2.
[kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
- 3.
[kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
- 4.
[kind 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
- 5.
[kind 5], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
- 6.
[kind 6], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
- 7.
[kind 7], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna gezamenlijk verder: de kinderen.
Het jongste uit het huwelijk van de ouders geboren kind, [kind 8], geboren [geboortedatum] 2006, verblijft sedert juni 2006 in een pleeggezin krachtens een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.
1.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 september 2008 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (hierna: Bureau Jeugdzorg) voor de periode van 24 september 2008 tot 15 augustus 2009.
1.3
Bij inleidende verzoekschriften met bijlagen, ingekomen bij de rechtbank op 8 oktober 2008, heeft Bureau Jeugdzorg genoemde kinderrechter verzocht om haar te machtigen de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bureau Jeugdzorg heeft aan de verzoeken ten grondslag gelegd — samengevat — dat het niet is gelukt om de ouders binnen de ondertoezichtstelling aan enkele eisen te laten voldoen, waarmee uithuisplaatsing vermeden zou kunnen worden. De ouders bieden volgens Bureau Jeugdzorg nog onvoldoende zekerheid om erop te kunnen vertrouwen dat de basisvoorzieningen voor de kinderen ook de komende winter in het gezin aanwezig zullen zijn. De eis dat de ouders een plan zouden hebben en de eerste stappen zouden hebben gezet om gas en elektra weer te laten aansluiten, is gestuit op een weigering van de ouders, die vinden dat zij daarmee het vertrouwen in God zouden beschamen. Aan de eis dat de vader naar de huisarts zou gaan voor een verwijzing naar de GGZ is evenmin voldaan. De kinderen zijn voorts niet verzekerd tegen ziektekosten, aldus Bureau Jeugdzorg.
1.4
De verzoekschriften zijn op 4 november 2008 ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen de vader, de moeder en namens Bureau Jeugdzorg [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De kinderen genoemd onder 1, 2 en 3 zijn opgeroepen maar niet verschenen. Zij zijn in de gelegenheid gesteld hun mening aan de kinderrechter kenbaar te maken.
1.5
De kinderrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 november 2008 Bureau Jeugdzorg gemachtigd de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 4 november 2008 tot 15 augustus 2009, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van de aangehechte indicatiebesluiten van 13 oktober 2008 en 14 oktober 2008.
1.6
Bij beschikking van 4 februari 2009 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, mr. A.H. van Haga tot bijzonder curator benoemd over [het kind], teneinde [het kind] in en buiten rechte te vertegenwoordigen bij het hof, meer in het bijzonder in de procedure tussen [het kind] en Bureau Jeugdzorg.
1.7
[Het kind] is van de beschikking van 4 november 2008 van de kinderrechter in hoger beroep gekomen en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat er geen enkele grond is voor uithuisplaatsing nu de ouders zeer wel in staat zijn de kinderen een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden. Het heeft [het kind] alle jaren, ook in de jaren dat de vader besloot zich te wijden aan het predikantschap, geenszins ontbroken aan [voorziening in zijn, W-vG] basisbehoeften. De ondertoezichtstelling moet geacht worden voldoende waarborgen te bieden om toezicht te houden op het gezin. De nagestreefde doelen, onderzoek van de vader en zicht houden op het voorzien in de basisbehoeften, zijn mogelijk zonder de kinderen uit huis te plaatsen, aldus [het kind].
1.8
Bureau Jeugdzorg heeft op 23 april 2009 een verweerschrift ingediend.
1.9
Namens [het kind] zijn bij het hof op 11 februari 2009, 1 mei 2009, 8 mei 2009 en 14 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
1.10
Op 14 mei 2009 is de zaak mondeling behandeld in aanwezigheid van [het kind], bijgestaan door de bijzonder curator, die tevens als advocaat in deze procedure optreedt, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] namens Bureau Jeugdzorg, [betrokkene 4] namens de raad voor de kinderbescherming en de pleegvader van [het kind].
1.11
Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft het hof het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover dit betrekking heeft op de uithuisplaatsing van de broers en zussen van [het kind], niet-ontvankelijk verklaard omdat [het kind] naar het oordeel van het hof bij die uithuisplaatsing geen belanghebbende is in de zin van art. 798 Rv.
Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de uithuisplaatsing van [het kind] zelf, heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg afgewezen omdat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing naar het oordeel van het hof niet aanwezig waren dan wel zijn.
1.12
Met een op 30 juni 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [het kind] tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof.
Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zijn bij brief van de griffie van de Hoge Raad van 1 juli 2009 in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tot 22 juli 2009.
Beide instanties hebben daar — kennelijk — van afgezien.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing (van 4 november 2008 tot 15 augustus 2009) is inmiddels verstreken. [Het kind] heeft dientengevolge geen belang bij zijn cassatieberoep en moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2
[Het kind] heeft in zijn cassatierekest verzocht, dat mocht het geven van een beslissing vóór 15 augustus 2009 niet mogelijk zijn, hij er in het licht van de te voeren procedures over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bijzonder mee geholpen zou zijn indien Uw Raad zich zou uitlaten over de vraag of het bestaan van family life tussen de broers en zussen onderling al dan niet met zich meebrengt dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt wat betreft elkaars uithuisplaatsing.
2.3
Ik merk daarover kort het volgende op.
Art. 806 lid 1 aanhef en onder b bepaalt — voor zover thans van belang — dat in zaken betreffende het personen- en familierecht van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld door andere belanghebbenden. Met betrekking tot de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht bepaalt art. 798 lid 1 Rv. dat (in andere dan echtscheidingszaken) onder belanghebbende moet worden verstaan ‘degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. Dit impliceert, zo is in de Memorie van Toelichting opgenomen, dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend2..
2.4
Met betrekking tot de invulling van het begrip ‘belanghebbende’ buiten het personen- en familierecht heeft de Hoge Raad in zijn beschikkingen van 6 juni 2003, NJ 2003, 486 en 10 november 2006, NJ 2007, 45 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, een rol zal spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure aan de orde is, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf ‘in eigen belang getroffen worden’ geeft de feitelijke rechter, zo lijkt het mij, iets meer ruimte voor feitelijke invulling dan bij het begrip ‘rechtstreeks’, maar verschilt daarvan niet wezenlijk.
2.5
Het begrip ‘belanghebbende’ wordt in het personen- en familierecht voorts nader ingevuld door art. 8 lid 1 EVRM, waarin het recht op gezinsleven besloten ligt. Om voor bescherming van het gezinsleven onder art. 8 EVRM in aanmerking te komen moet sprake zijn van family life. Of daarvan sprake is, hangt voornamelijk af van de daadwerkelijk bestaande en uitgeoefende familieband3.. Bij een gezinsleven liggen steeds relaties voor, aldus Vande Lanotte en Haeck, tussen volwassenen en kinderen, tussen volwassenen onderling of tussen kinderen onderling. Recht op bescherming van het gezinsleven of familieleven kan dan ook volgens deze schrijvers ratione personae worden ingeroepen door ‘alle rechtssubjecten die de facto een gezin vormen’4.. Ook Wortmann is van mening dat hoewel familie- en gezinsleven een feitelijk begrip is, het steeds gaat om relaties, banden tussen volwassenen en kinderen, tussen volwassenen onderling en tussen kinderen onderling5.. Die band of relatie wordt verondersteld bij ‘close family relationships’6. en volgens Janssen vallen gezinsbanden met broers en zussen daarom uiteraard in beginsel onder gezinsleven7..
2.6
Gelet op het voorgaande meen ik dat in beginsel kan worden aangenomen dat een broer of zus zodanig door de uitkomst van een procedure tot uithuisplaatsing van zijn of haar broer(s) en/of zus(sen) in zijn of haar eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheidverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2010
Kamerstukken II, vergaderjaar 1991–1992, 22 487, nr. 3, p. 6.
EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K en T/Finland), par. 150; recent EHRM 1 juni 2004, 45582/99 (Lebbink/ Nederland), par. 35–37, NJ 2004, 667 m.nt. JdB en EHRM 21 oktober 2004, 75531/01 (I en U/Noorwegen) op http://www.echr.coe.int.
J. vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM (2004), p. 742.
S.F.M. Wortmann, Ouderschap in verandering, in: Justitiële verkenningen 1996, nr. 8, p. 72.
Van Dijk/Van Hoof/Van Rijn/Zwaak, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (2006), p. 693–694 met verwijzing naar rechtspraak.
EVRM Rechtspraak & Commentaar, Katern 3.8, Art. 8, Privé-leven en gezinsleven (H.L. Janssen), p. 8.
Beroepschrift 30‑06‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
Mr Augusta Hendrina VAN HAGA, kantoorhoudende te Den Haag, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [het kind] (zoals aangesteld bij beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda d.d. 29 juni 2009 (prod. 1)), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door de bijzonder curator is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 10 juni 2009 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder zaaknummer 200.024.183/01 gegeven beschikking tussen de bijzonder curator (dan wel [het kind]) als verzoekster (respectievelijk verzoeker) en de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, locatie Gouda, kantoorhoudende te (2801 AP) Gouda aan het Crabethpark 24 als verweerster.
Door het Hof zijn als belanghebbenden in de procedure aangemerkt:
- 1.
de heer [de vader] sr. en mevrouw [de moeder], beiden wonende aan de [a-straat] [1] te [a-plaats]; in hoger beroep niet verschenen;
- 2.
de Raad voor de Kinderbescherming locatie 's‑Gravenhage, Neuhuyskade 40 te 's‑Gravenhage, van wie als vertegenwoordiger is verschenen de heer V. van den Berg.
Volgens verzoekster dienen bovendien als belanghebbenden te worden aangemerkt de minderjarige broers en zussen van [het kind]:
- 1.
[kind 2], wonende aan het [b-straat] [1] te [b-plaats];
- 2.
Michael Simon VAN DER ZWAN, wonende aan de Van Heuven Goedhartstraat 8 te Reeuwijk ;
- 3.
[kind 4], wonende aan de [c-straat] [1] te [c-plaats];
- 4.
[kind 5], wonende aan de [d-straat] [1] te [d-plaats];
- 5.
[kind 6], wonende aan de [c-straat] [1] te [c-plaats];
- 6.
[kind 7], wonende aan de [d-straat] [1] te [d-plaats].
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
Deze procedure heeft betrekking op de uithuisplaatsing van [het kind] (geboren op [geboortedatum] 1993) en zijn broertjes en zusjes [kind 2] ([geboortedatum] 1995), [kind 3] ([geboortedatum] 1996), [kind 4] ([geboortedatum] 1998) [kind 5] ([geboortedatum] 2000), [kind 6] ([geboortedatum] 2001) en [kind 7] ([geboortedatum] 2003). Alle kinderen woonden tot voor kort in het ouderlijk huis in [a-plaats]. De ouders oefenen het gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen uit.
2.
Anders dan bij uithuisplaatsingen vaak het geval is, is het gezin [het gezin] geen probleemgezin. De ouders zijn gelukkig getrouwd, de kinderen werden netjes opgevoed en zien er altijd keurig verzorgd uit. De oudste kinderen lazen dagelijks de krant en hadden een bijbaantje, de kinderen zaten op muziek- en sportles, hadden veel vriendjes en vriendinnetjes op school en in de buurt, presteerden goed op school en de familie maakte in het weekend vaak gezellige uitstapjes. Al met al vormden de ouders en kinderen een hecht gezin.
3.
De vader heeft begin 2005 zijn betaalde baan opgezegd om gehoor te geven aan zijn roeping predikant te worden. Het gezin leeft sindsdien van giften van familie, vrienden en kennissen. Als gevolg van deze keuze heeft het gezin eind 2008 te maken gehad met een tijdelijke financiële krapte en daardoor met een tijdelijk ongemak (gas en elektriciteit zijn éénmaal kortstondig afgesloten geweest). Afgezien van die periode gaat het het gezin financieel en anderszins goed.
4.
Niettemin heeft Bureau Jeugdzorg reden gezien zich zorgen te maken over het ontbreken van basisbehoeften van de kinderen, zoals gas, elektra, voeding, etcetera. Bovendien plaatst Bureau Jeugdzorg vraagtekens bij de pedagogische capaciteiten van de ouders en is gesuggereerd dat de vader zou kampen met psychiatrische problemen.
5.
Op grond van de hiervóór geuite beweringen van Bureau Jeugdzorg heeft de Rechtbank Den Haag de kinderen bij beschikking van 23 september 2008 onder toezicht gesteld van 24 september 2008 tot 15 augustus 2009.
6.
Op 8 oktober 2008 heeft Bureau Jeugdzorg de Rechtbank Den Haag verzocht haar een machtiging te verlenen tot het gedurende dag en nacht uit huis plaatsen van de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
7.
De ouders hebben zich in persoon tegen het verzoek verweerd. [het kind], [kind 2] en [kind 3], die gelet op hun leeftijd door de Rechtbank zijn opgeroepen om te worden gehoord, zijn (op aanraden van Bureau Jeugdzorg) niet ter zitting verschenen. Wel hebben zij aan Bureau Jeugdzorg aangegeven dat zij het verschrikkelijk zouden vinden als zij bij de ouders weg zouden moeten, omdat zij het thuis goed hebben. Bovendien hebben de kinderen aangegeven dat de ouders beschikken over voldoende opvoedingscapaciteiten en dat zij thuis veel liefde ervaren.
8.
Bij beschikking van 4 november 2008 heeft de Rechtbank overwogen dat de in art. 1:261 lid 1 BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig waren, nu de ouders onvoldoende verantwoordelijkheid zouden nemen om de elementaire basisbehoeften van de kinderen veilig te stellen, terwijl de hulp in het kader van de ondertoezichtstelling onvoldoende zou zijn gebleken. Bovendien was bij de Rechtbank het vermoeden dat de vader kampt met een psychische stoornis niet weggenomen. Om deze redenen achtte de Rechtbank het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat zij uit huis zouden worden geplaatst.
9.
Eén dag na de rechterlijke uitspraak zijn de kinderen uit huis geplaatst. De jongens zijn opgevangen door de grootouders aan moederszijde. De meisjes zijn geplaatst in een netwerkgezin bij kennissen van de ouders. In februari bleek het netwerkgezin van de meisjes niet te voldoen, en zijn [kind 5] en [kind 7] in een ander pleeggezin geplaatst en is [kind 2] geplaatst bij een oom en tante van moederszijde in [b-plaats].
10.
De ouders, die zeer verdrietig zijn over de uitspraak van de Rechtbank, hebben er om hen moverende redenen voor gekozen géén hoger beroep in te stellen.
11.
[het kind] kon (en kan) zich echter niet verenigen met de beslissing van de Rechtbank. Hij vindt de beslissing van de Rechtbank onjuist en de opstelling van Bureau Jeugdzorg (die volgens hem keer op keer een volledig vertekend beeld schetst van het gezin) beneden alle peil. Hij heeft daarom de Rechtbank Den Haag (sector kanton, locatie Gouda) verzocht een bijzonder curator over hem te benoemen om zelfstandig hoger beroep te kunnen instellen. Op 4 februari 2009 heeft de Rechtbank dit verzoek toegewezen. Op dezelfde dag is namens [het kind] een appelschrift ingediend bij het Hof Den Haag.
12.
In appel heeft [het kind] doen aanvoeren dat geen van de gronden die de Rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan het verlenen van de machtiging uithuisplaatsing valide is. Allereerst heeft [het kind] (onbestreden) aangevoerd dat zijn vader een uitgebreide psychiatrische test heeft ondergaan, en dat daaruit is gekomen dat hij niet lijdt aan een psychische stoornis. Bovendien heeft [het kind] uitvoerig betoogd dat het hem (evenals de rest van het gezin) de afgelopen jaren nooit heeft ontbroken aan basisbehoeften. Hij had huisvesting, kreeg voldoende kleding en eten, is altijd naar school gegaan, werd door zijn ouders meegenomen naar een arts als hij behoefte had aan medische hulp en — boven alles — hij leefde in een hecht, warm gezin waarin zijn ouders altijd voor hem klaar stonden. Ook in de (eenmalige) periode waarin gas en elektra waren afgesloten, zorgden zijn ouders ervoor dat er 's avonds warm eten op tafel stond en werd water gekookt voor een warm bad. Bovendien waren gas en elektra één dag na de uitspraak van de Rechtbank (zoals ter zitting al was aangekondigd) weer aangesloten. [het kind] heeft aangevoerd dat als gevolg van de uithuisplaatsing het leven van de kinderen volledig op zijn kop staat en dat ze allemaal sterk onder de situatie lijden. De broers en zussen zijn in andere pleeggezinnen geplaatst zodat ze elkaar nauwelijks kunnen zien, terwijl zij bovendien maar weinig contact kunnen onderhouden met hun ouders. Bovendien hebben alle kinderen van school moeten wisselen en voelen zij zich sinds de uithuisplaatsing vaak verdrietig. De enkele omstandigheid dat hun gezin niet als een doorsnee gezin kan worden aangemerkt, neemt niet weg dat de kinderen het altijd goed hebben gehad en dat er geen redenen zijn voor een uithuisplaatsing, zo heeft [het kind] betoogd. Op deze gronden heeft [het kind] het Hof verzocht het verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen.
13.
Bureau Jeugdzorg heeft de gronden voor het hoger beroep weersproken en haar voor de Rechtbank geuite zorgen herhaald.
14.
Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage vastgesteld dat niet is gebleken dat de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van [het kind], dan wel zijn opvoeding, ernstig wordt bedreigd in de thuissituatie. Hiertoe heeft het Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat het gezin ooit onvoldoende voedsel in huis heeft gehad, dat de gezondheid van de kinderen niet in gevaar is gekomen in de periode waarin er geen gas en elektra waren, dat het [het kind] goed verging op school en dat het gezin [het gezin] een hecht en warm gezin is. Bovendien staat vast dat de vader niet lijdt aan een psychische stoornis. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat geen gronden voor een machtiging uithuisplaatsing aanwezig zijn en heeft de beslissing van de Rechtbank vernietigd.
NB: [het kind] hecht eraan op te merken dat het Hof hiermee heeft vastgesteld dat de familiesituatie zodanig was dat er geen reden was voor uithuisplaatsing van de kinderen. Hoewel de beslissing van het Hof alleen ten aanzien van [het kind] is genomen, meent [het kind] dat hiermee vaststaat dat ook de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen ten onrechte heeft plaatsgevonden. [het kind] is dan ook van mening dat deze ongewone en pijnlijke situatie, waarin zeven kinderen uit een goed functionerend gezin uit huis zijn geplaatst, zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Dat spreekt eens te meer nu Bureau Jeugdzorg expliciet heeft aangegeven dat het haar beleid is dat de kinderen tot aan hun 18e jaar in pleeggezinnen blijven wonen (vgl. verweerschrift in hoger beroep, pag. 4), welk beleid volgens [het kind] overigens volledig in strijd is met het bepaalde in — onder meer -artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
15.
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat [het kind] slechts ontvankelijk is in het appel, voor zover dat is gericht tegen zijn eigen uithuisplaatsing, en dat hij niet kan opkomen tegen de uithuisplaatsing van zijn broers en zusssen.
16.
[het kind] kan zich met dit laatste deel van de uitspraak van het Hof niet verenigen en heeft zijn bijzonder curator daarom verzocht namens hem beroep in cassatie in te stellen. Zij voert daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks in het bijzonder in rov. 4 (met daaruit voortvloeiende beslissing in rov. 13), zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen, zoals dat mede uit de toelichting op het middel blijkt:
Klacht
In rov. 4 overweegt het Hof dat [het kind] alleen ten aanzien van zichzelf om de vernietiging van de beschikking van de Rechtbank kan verzoeken. Hiertoe overweegt het Hof dat op grond van art. 798 Rv slechts diegene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen niet de rechten en verplichtingen van [het kind] raakt en vice versa. Op deze grond verklaart het Hof [het kind] niet-ontvankelijk in zijn appel, voor zover dat is gericht tegen de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen en beslist het Hof in rov. 13 dat de bestreden beschikking alleen ten aanzien van hem zal worden vernietigd en dat het verzoek van Jeugdzorg ten aanzien van [het kind] alsnog wordt afgewezen.
- a.
Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat in het kader van een uithuisplaatsing als belanghebbenden in de zin van art. 798 Rv niet (slechts) hebben te gelden de ouders van de minderjarige(n) ten aanzien van wie de machtiging uithuisplaatsing is verzocht en de minderjarige(n) op wie de verzochte uithuisplaatsing betrekking heeft zelf, maar dat bovendien eenieder die in een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van (onder meer) artikel 8 EVRM staat tot de minderjarige(n) van wie de uithuisplaatsing is verzocht, belanghebbende is in de juridische procedure en dat deze partijen aldus ook ingevolge art. 806 lid 1 sub a of b Rv hoger beroep kunnen instellen tegen de uithuisplaatsing van die minderjarige(n).
- b.
In ieder geval heeft het Hof miskend dat een uitleg van art. 798 Rv die met zich meebrengt dat aan een rechtzoekende niet de mogelijkheid wordt geboden op te komen tegen de uithuisplaatsing van personen tot wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat in de zin van (onder meer) art. 8 EVRM (terwijl door die uithuisplaatsing inbreuk (kan) worden gemaakt op het bestaande family life tussen die rechtszoekende en de uit huis te plaatsen minderjarige), strijdig is met het bepaalde in de artikelen 8 lid 2, 6 en 14 EVRM en de daarmee corresponderende artikelen 2, 14, 23 en 24 IVBPR en artikel 9 lid 2 IVRK (vgl. HR 23 maart 1990, NJ 1991/150, HR 19 november 1993, NJ 1994/330 en EHRM 21 februari 1975, NJ 1975/462).
- c.
Indien en voor zover het Hof niet in zijn algemeenheid heeft miskend dat ook een derde partij belanghebbende kan zijn in een procedure tot uithuisplaatsing, wanneer deze derde in een als ‘family life’ te kwalificeren betrekking staat tot de minderjarige van wie de uithuisplaatsing is verzocht en dat deze partij in die gevallen het recht heeft een rechterlijke beslissing aan een hogere rechterlijke instantie ter beoordeling voor te leggen, kon het Hof niet zonder een nader onderzoek te verrichten naar de vraag of tussen [het kind] en zijn broers en zussen een gezinsleven bestaat als bedoeld in (onder meer) art. 8 EVRM, beslissen dat [het kind] niet geldt als belanghebbende voor zover zijn beroep betrekking heeft op de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen.
- d.
Wanneer de beslissing van het Hof in rov. 4 dat [het kind] niet-ontvankelijk is in zijn appel voor zover het is gericht tegen de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen is gebaseerd op de aanname dat tussen [het kind] en zijn broers en zussen géén sprake is van een persoonlijke betrekking die kan worden aangemerkt als ‘family life’ in de zin van (in ieder geval) art. 8 EVRM, is deze beslissing onjuist nu het Hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van voornoemde bepaling, aangezien tussen broers en zussen in beginsel — bijzondere omstandigheden daargelaten — wel sprake is van een gezinsleven in de zin van die bepaling. Althans is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt om welke reden het heeft gemeend dat tussen [het kind] en zijn broers en zussen géén sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, als gevolg waarvan [het kind] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv voor wat betreft de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen.
Toelichting
1.
De uitspraak van het Hof brengt met zich mee dat het verzoek van Bureau Jeugdzorg tot een machtiging uithuisplaatsing van [het kind] alsnog is afgewezen. [het kind] mag dan ook weer thuis wonen bij zijn ouders, waarmee hij in beginsel natuurlijk blij is. De uitspraak van het Hof heeft echter geen gevolgen voor de positie van zijn broertjes en zusjes. Dit betekent dat [het kind] weer in [a-plaats] woont, terwijl zijn broers en zussen zijn verspreid over gezinnen in het hele land. De broers van [het kind] wonen in [c-plaats], het pleeggezin van [kind 2] woont in [b-plaats], [kind 5] en [kind 7] verblijven in [d-plaats], terwijl [het kind] en zijn ouders in [a-plaats] leven. Dat maakt het hebben van contact wel bijzonder gecompliceerd. De wens van [het kind] — namelijk dat het hele gezin weer is herenigd in het ouderlijk huis — is daarmee nog niet verwezenlijkt. Daarin kan [het kind] zich vanzelfsprekend niet vinden. Bovendien meent hij dat het Hof een juridische fout heeft begaan door hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen. In dit verband voert [het kind] het volgende aan.
2.
Art. 798 Rv bepaalt dat in het familieprocesrecht als belanghebbende geldt degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtsreeks betrekking heeft. Het belanghebbendenbegrip in het familierecht is daarmee beperkter van betekenis dan het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure. Op deze wijze heeft de wetgever getracht de in beginsel ruime kring van belanghebbenden in familieprocedures enigszins in te perken.
Zie:
Tweede Kamer 1991–1992, kamerstukken 22 487, nr. 3, p. 6.
3.
Het begrip ‘belanghebbende’ als neergelegd in art. 798 Rv brengt ook met zich mee dat niet iedereen die pretendeert betrokken te zijn bij een zaak (in die zin dat hij stelt sympathie voor één van partijen te hebben) ook als belanghebbende zal worden erkend. Dit betekent dat familieleden (afgezien van ouders en — waarschijnlijk — broers en zussen) in beginsel geen belanghebbenden zijn in een adoptiezaak, terwijl de nieuwe partner van een alimentatieplichtige evenmin belanghebbende is in een alimentatiegeschil. De rechten en plichten van deze partijen zijn immers niet rechtstreeks betrokken bij de adoptie-, dan wel alimentatieprocedure. Iemand die een indirect belang heeft bij de uitkomst van een procedure, is dan ook geen belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.
Zie:
Tweede Kamer 1991–1992, kamerstukken 22 487, nr. 3, p. 6 en 7.
Zie ook:
Kluwer's losbl. Rechtsvordering (Doek), aant. 3 bij art. 798;
S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2009,
pag. 285;
HR 9 december 2005, NJ 2006/560.
4.
Anders dan de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak voorafgaand aan de invoering van art. 798 Rv adviseerde, heeft de wetgever ervan afgezien om per familierechtelijke procedure vast te leggen wie er als belanghebbende moet worden aangemerkt. Een uitzondering op dit uitgangspunt is te vinden in lid 2 van art. 798, waarin expliciet wordt bepaald welke partijen hebben te gelden als belanghebbende in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap. Daarmee is echter voor het overgrote deel van de familierechtelijke procedures niet op voorhand duidelijk welke partijen hebben te gelden als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
5.
In de memorie van toelichting en memorie van antwoord bij art. 798 Rv heeft de wetgever niettemin expliciet opgemerkt dat degene die in een als ‘family life’ te kwalificeren relatie staat tot (één van) de procespartijen, als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Zie:
Tweede Kamer 1991–1992, kamerstukken 22 487, nr. 3, p. 7.
Zie ook:
Tweede Kamer 1991–1992, kamerstukken 22 487, nr. 6, p. 9.
6.
Dat personen die in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot één of beide procespartijen in die procedure gelden als belanghebbenden in de zin van — in ieder geval — art. 798 Rv, is door Uw Raad meermaals bevestigd.
Zie:
HR 10 maart 1989, NJ 1990/24;
HR 10 november 1989, NJ 1990/628;
HR 15 mei 1987, NJ 1988/654;
HR 21 april 2006, NJ 2006/584;
HR 27 juni 2008, NJ 2008/372.
7.
De enkele omstandigheid dat diegene die in een als ‘family life’ te kwalificeren betrekking staat tot de procespartij(en) minderjarig is, doet aan het voorgaande niet af. Ook minderjarigen kunnen immers gelden als belanghebbenden in de zin van art. 798 Rv.
Zie:
Tweede Kamer 1991–1992, kamerstukken 22 487, nr. 3, p. 7.
8.
Op grond van het vorenstaande luidt de conclusie dat het Hof heeft blijk gegeven van een te beperkte opvatting van art. 798 Rv, waar het zijn beslissing in rov. 4 heeft gebaseerd op het uitgangspunt dat [het kind] niet rechtstreeks wordt geraakt door de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen (en vice versa) en dat hij dan ook geen belanghebbende is wat betreft hun uithuisplaatsing. In ieder geval kon het Hof die beslissing niet nemen zonder onderzoek te doen naar de vraag of tussen [het kind] en zijn broers en zussen een gezinsleven bestaat in de zin van art. 8 EVRM, dat dreigt te worden doorkruist doordat de kinderen uit het gezin [het gezin] niet langer onder één dak wonen.
9.
In deze procedure staat vast dat [het kind] en zijn broers en zussen vanaf hun geboorte onder hetzelfde dak hebben gewoond. Zij aten samen, speelden samen, gingen naar dezelfde school, werden opgevoed door dezelfde ouders, maakten samen uitstapjes, vierden met het hele gezin vakantie, etcetera. De gedachte dat tussen [het kind] en zijn broers en zussen een band bestaat die als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM moet worden gekwalificeerd, dringt zich dan ook op.
10.
Algemeen wordt aangenomen dat tussen (biologische dan wel juridische) ouders en hun kinderen een ‘family life’ bestaat, in ieder geval wanneer ouders en kind hebben samengewoond of wanneer de ouders op een andere manier nauw bij het opgroeien en de opvoeding van het kind zijn betrokken.
11.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft reeds meerdere keren erop gewezen dat het recht van ouder en kind om van elkaars gezelschap te genieten een fundamenteel element vormt van het begrip ‘gezinsleven’.
Zie:
EHRM 21 juni 1988, NJ 1998/746 (Berrehab / Nederland);
EHRM 23 september 1994, nr. 19823/92, (Hokkanen / Finland);
EHRM 19 februari 1996, NJ 1997/538 (Gül/Zwitserland);
EHRM 26 oktober 1996, nr. 21702/93 (Ahmut / Nederland);
EHRM 26 februari 2002, nr. 46544/99 (Kutzner/Duitsland);
EHRM 23 juni 2008, NJ 2009/45 (Maslov / Oostenrijk).
Zie ook:
Hof van Justitie EG 27 juni 2006, NJ 2006/476
12.
Wat betreft de vorming van een ‘gezinsleven’ in de zin van art. 8 lid 1 EVRM verschilt de relatie tussen ouders en kinderen weinig van die tussen broers en zussen onderling. Ook broers en zussen wonen immers gewoonlijk (en zoals ook hier het geval was) onder hetzelfde dak, groeien samen op en zijn nauw betrokken bij elkaars ontwikkeling. [het kind] meent dan ook dat tussen hem en zijn broers en zussen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
13.
Dat niet slechts de verhouding tussen ouders en kinderen, maar ook de betrekking tussen andere naaste bloedverwanten voor bescherming ingevolge art. 8 EVRM in aanmerking kan komen, is ook door het EHRM en Uw Raad vastgesteld. Indien bijvoorbeeld grootouders nauw zijn betrokken bij de ontwikkeling van hun kleinkinderen, kan een zodanig nauwe betrekking ontstaan, dat inmenging in het gezinsleven in beginsel (dat wil zeggen: tenzij zich één van de situaties als bedoeld in lid 2 van art. 8 EVRM voordoet) niet is toegestaan.
Zie:
EHRM 13 juni 1979, NJ 1980/462 (Marckx / België);
EHRM 9 juni 1998, nr. 22430/93 (Bronda / Italië);
EHRM 27 april 2000, nr. 25651/94 (Finland).
14.
In een situatie waarin de bloedverwanten minder nauw aan elkaar zijn verwant dan ouders en kinderen of (naar [het kind] meent) broers en zussen, dient de vraag of sprake is van gezinsleven te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval. Bescherming ingevolge art. 8 lid 1 EVRM kan eerst worden ingeroepen, indien tussen partijen daadwerkelijk een nauwe (familie-)band is gegroeid.
Zie:
EHRM 1 juni 2004, nr. 45582/99 (Lebbink / Nederland);
EHRM 12 juli 2001, nr. 25702/94 (K en T/Finland).
15.
Dat tussen [het kind] en zijn broers en zussen, gelet op hun jarenlange samenwonen en opvoeding door dezelfde ouders, een familieband in de zin van art. 8 lid 1 EVRM is ontstaan, behoeft nauwelijks betoog.
Zie met betrekking tot het family life tussen broers en zussen, impliciet:
HR 25 maart 2005, NJ 2005/313.
16.
Het voorgaande spreekt eens te meer nu het VN Mensenrechtencomité (het comité dat toeziet op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten) in een tweetal ‘General Comments’ heeft vastgesteld dat het begrip ‘familie’ dat kan leiden tot ‘family life’ ruim moet worden uitgelegd.
17.
In zijn General Comment No. 17 naar aanleiding van art. 24 IVBPR (welke bepaling een recht bevat voor het kind op bescherming van — onder andere — zijn gezinsleven) heeft het Mensenrechtencomité het volgende vastgesteld:
‘Although the Covenant does not indicate how such responsibility is apportioned, it is primarily incumbent on the family, which is interpreted broadly to include all persons composing it in the society of the State party concerned’.
Zie:
CCPR General Comment No. 17 on article 24, par. 6 (te benaderen via www.unhchr.ch).
18.
In General Comment No. 19 naar aanleiding van art. 23 IVBPR (welk artikel, evenals overigens art. 17IVBP en art. 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, een op art. 8 EVRM gelijkend recht bevat op bescherming van het gezinsleven) heeft het Comité geschreven:
‘The committee notes that the concept of the family may differ in some respects from State to State, and even from region to region within a State, and that it is therefore not possible to give the concept a Standard definition. However, the Committee emphasizes that, when a group of persons is regarded as a family under the legislation and practice of a State, it must be given the protection referred to in article 23’.
Zie:
CCPR General Comment No. 19 on article 23, par. 2 (te benaderen via www.unhchr.ch).
19.
Algemeen wordt aangenomen dat het begrip ‘gezinsleven’ als neergelegd in artikel 8 EVRM niet afwijkt van het gezinsbegrip uit de artikelen 23 en 24 IVBPR.
Zie:
S. Meuwese, M. Blaak, M. Kaandorp (red.), Handboek internationaal jeugdrecht, 2005.
20.
Aldus mag ervan worden uitgegaan dat de band die [het kind] en zijn broers en zussen hebben opgebouwd, valt onder het door art. 8 EVRM beschermde recht op ‘family life’. In dit licht heeft het Hof [het kind] dan ook ten onrechte niet beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv wat betreft de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen.
21.
Deze uithuisplaatsing heeft immers wel degelijk directe gevolgen voor [het kind]. Woonden zij tot voor kort onder één dak, als gevolg van de uithuisplaatsing (en de daaropvolgende weigering van de machtiging uithuisplaatsing van [het kind], welke uitspraak echter alleen voor hem geldt) is het gezin verspreid over een groot deel van het land terwijl het hebben van onderling contact beperkt is en bezoekjes bijna alleen kunnen plaatsvinden tijdens schoolvakanties. De uithuisplaatsing van zijn broers en zussen is dan ook een inmenging in bovengenoemd gezinsleven van [het kind] en zijn broers en zussen. [het kind] heeft recht op bescherming tegen inbreuken op zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht. In dit opzicht heeft de machtiging uithuisplaatsing van zijn broers en zussen — anders dan het Hof heeft gemeend — wel degelijk rechtstreeks betrekking op het recht van [het kind] en moet hij dus worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
Zie:
EHRM 8 april 2003, NJ 2005/186 (Haase / Duitsland);
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 21 juni 2000, FJR 2000/12, nr. 100.
22.
Het voorgaande spreekt eens te meer nu het beginsel van het respect voor gezinsleven met zich meebrengt dat kinderen uit één gezin, na een uithuisplaatsing, in beginsel in hetzelfde pleeggezin worden geplaatst. Dat is slechts anders indien daarvoor een duidelijke (therapeutische) reden valt aan te voeren.
Zie:
Gerechtshof 's‑Gravenhage 25 september 1998, FJR 1999/4, p. 85.
23.
Gelet op de inbreuk op het gezinsleven van [het kind], die het gevolg is van de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen, is een uitleg van art. 798 Rv die met zich meebrengt dat [het kind] niet de mogelijkheid heeft op te komen tegen de uithuisplaatsing van die broers en zussen, in strijd met het bepaalde in de artikelen 8 lid 2, 6 en 14 EVRM, alsmede met de bijna gelijkluidende artikelen 2, 14, 23 en 24 IVBPR en art. 9 lid 2 IVRK.
Zie:
EHRM 21 februari 1975, NJ 1975/462 (Golder / Groot-Brittannië).
Zie met betrekking tot de rechtstreekse werking van deze bepalingen:
Conclusie A-G Biegman-Hartogh bij HR 30 november 1984, NJ 1985/376 met daar genoemde jurisprudentie;
S. Meuwese, M. Blaak, M. Kaandorp (red.), Handboek internationaal jeugdrecht, 2005, p. 106.
24.
Concluderend vat [het kind] zijn stellingen samen:
- •
Als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv geldt — behalve de betrokkenen zelf — ook diegene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot een (van de) procespartij(en);
- •
De relatie tussen [het kind] en zijn broers en zussen kan worden gekwalificeerd als ‘family life’;
- •
De uithuisplaatsing van zijn broers en zussen heeft rechtstreekse gevolgen voor voornoemd gezinsleven van [het kind];
- •
Aldus is [het kind] belanghebbende in de zin van art. 798 Rv wat betreft de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen en;
- •
Aldus heeft het Hof [het kind] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het verlenen van de machtiging uithuisplaatsing van zijn broers en zussen.
25.
In het licht van het voorgaande luidt de conclusie dat de beslissing van het Hof in rov. 4 onjuist is, althans dat het Hof [het kind] niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder eerst onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een gezinsleven tussen [het kind] en zijn broers en zussen dat wordt doorkruist door de uithuisplaatsing van deze laatsten.
26.
Waar de uithuisplaatsing van zijn broers en zussen rechtstreeks van belang is voor [het kind] (en hij dus geldt als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv wat betreft hun uithuisplaatsing), zijn de broers en zussen van [het kind] belanghebbenden in de zin van art. 798 Rv waar het betreft de uithuisplaatsing van [het kind]. [het kind] meent dan ook dat het Hof zijn broers en zussen ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbenden in de zin van art. 800 lid 1 jo. art. 798 Rv in het door hem ingestelde beroep en dat het Hof ten onrechte zijn broers en zussen (of in ieder geval [kind 2] en [kind 3], die beiden de twaalfjarige leeftijd hebben bereikt, en bovendien [kind 4], die ten tijde van de behandeling van de appelprocedure 11 was) niet heeft gehoord ingevolge het bepaalde in art. 809 Rv. Het voorgaande spreekt eens te meer nu art. 9 lid 2 IVRK een expliciet recht bevat voor alle betrokken partijen — kinderen daaronder vanzelfsprekend begrepen — om deel te nemen aan en hun standpunt naar voren te brengen in procedures betreffende de scheiding van families.
Zie met betrekking tot de (horizontale en verticale) rechtstreekse werking van art. 9 IVRK: S. Meuwese, M. Blaak, M. Kaandorp (red.), Handboek internationaal jeugdrecht, 2005, p. 106.
27.
Uit praktische overwegingen hebben de broers en zussen van [het kind] ervoor gekozen niet zelf cassatieberoep te doen instellen op grond van het bepaalde in art. 806 lid 1 sub b Rv. [het kind] hecht er echter aan op te merken dat het Hof zijn broers en zussen ten onrechte niet heeft gehoord in de door hem ingestelde appelprocedure.
Verzoek om spoedige beslissing op het cassatieberoep
Zoals hiervóór werd opgemerkt, wonen [het kind] en zijn broers en zussen thans in gezinnen die zijn verspreid over het gehele land. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op het family life van het gezin [het gezin] en deze situatie moet zo spoedig mogelijk worden beëindigd. Eerst indien en nadat Uw Raad zal hebben geoordeeld dat het Hof [het kind] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep namens zijn broers en zussen, kan [het kind] proberen de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn broers en zussen opnieuw bij het (verwijzings-) Hof aan de orde te stellen. Daarbij is dan wel haast geboden, aangezien de machtiging verstrijkt op 15 augustus 2009. De bijzonder curator verzoekt Uw Raad dan ook haar cassatieverzoek met de nodige voortvarendheid te behandelen. Mocht het geven van een beslissing vóór 15 augustus 2009 niet mogelijk zijn, dan is [het kind] er in het licht van de te voeren procedures over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bijzonder mee geholpen indien Uw Raad kans ziet zich uit te laten over de vraag of het bestaan van family life tussen de broers en zussen onderling al dan niet met zich meebrengt dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt wat betreft elkaars uithuisplaatsing.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikte de bijzonder curator nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 14 mei 2009. De bijzonder curator houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het procesverbaal daartoe aanleiding geeft.
MET CONCLUSIE dat de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 30 juni 2009
Advocaat