Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, nr. AWB - 18 , 6458
ECLI:NL:RBZWB:2022:62, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-01-2022
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 6458
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:62, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑01‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:4565, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2021:5297
ECLI:NL:RBZWB:2021:5297, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19‑10‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Tussenuitspraak)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2022:62
- Wetingang
art. 16a Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: zie tabel hierna
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De separate uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de volgende tijdvakken:
Tussenuitspraak en vervolg
De rechtbank heeft op 19 oktober 2021 een tussenuitspraak (de tussenuitspraak) gedaan in deze zaken. Na een stukkenwisseling is een nadere zitting met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb achterwege gebleven.
D.d. uitspraak op bezwaar | Tijdvak | Zaaknummers |
30-8-2018 | juli 2017 | 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187 |
23-8-2018 | augustus 2017 | 18/6459 en 20/7188 tot en met 20/7195 |
29-8-2018 | september 2017 | 18/6460 en 20/7196 tot en met 20/7201 |
29-8-2018 | oktober 2017 | 18/6461 en 20/7202 tot en met 20/7209 |
10-3-2020 | februari 2018 | 20/5667 tot en met 20/5673 |
10-3-2020 | maart 2018 | 20/5660 tot en met 20/5666 |
25-7-2019 | april 2018 | 19/4256 tot en met 19/4258 |
25-7-2019 | mei 2018 | 19/4267 tot en met 19/4273 |
23-7-2019 | juli 2018 | 19/4274 tot en met 19/4279 |
25-7-2019 | augustus 2018 | 19/4251 tot en met 19/4255 |
23-7-2019 | september 2018 | 19/4259 tot en met 19/4266 |
3-11-2020 | oktober 2018 | 20/9542 tot en met 20/9546 |
10-3-2020 | november 2018 | 20/5674 tot en met 20/5678 |
2-4-2020 | december 2018 | 20/6237 tot en met 20/6240 |
21-4-2020 | januari 2019 | 20/6645 tot en met 20/6649 |
21-4-2020 | februari 2019 | 20/6641 tot en met 20/6644 |
31-3-2020 | maart 2019 | 20/6138 tot en met 20/6140 |
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
verleent teruggaaf bpm in de zaaknummers 19/4251, 19/4252, 19/4254, 19/4264, 19/4265, 20/5660, 20/5673, 20/6139 en 20/7195 voor de bedragen zoals genoemd in de bijlage bij deze uitspraak;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in de overige zaaknummers geheel in stand blijven;
- -
stelt de te vergoeden artikel 30ha-belastingrente ter zake van de teruggaven vast op een bedrag berekend over de in bijlage genoemde perioden;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 2.113,50;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.974 aan hem vergoedt;
- -
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2. Gronden
Procedure na de tussenuitspraak
2.1.
In de tussenuitspraak1.heeft de rechtbank met toepassing van de bestuurlijke lus de inspecteur in de gelegenheid gesteld om nader te onderzoeken of er teruggaaf van bpm voor één of meerdere auto’s moet volgen en om de uitkomst van het nader onderzoek in het geding te brengen.
2.2.
De inspecteur heeft per brief van 9 november 2021 een nader aanvullend processtuk ingediend.
De gemachtigde heeft per e-mail van 19 november 2021 gereageerd op deze brief. De griffier heeft per e-mail van 22 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat de rechtbank de reactie van 19 november 2021, wegens het onbetamelijke taalgebruik en de aantijgingen jegens de rechterlijke macht en de wederpartij, buiten beschouwing zal laten. De gemachtigde is daarbij de gelegenheid gegeven om opnieuw een reactie in te dienen in zakelijke bewoordingen. De gemachtigde is daarbij gewaarschuwd dat indien de nieuwe reactie wederom niet door de beugel kan, ook deze reactie buiten beschouwing wordt gelaten. De gemachtigde heeft per e-mail van 22 november 2021 een reactie gestuurd, die – zakelijk weergegeven – inhoudt dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een nieuwe reactie in te dienen.
De rechtbank heeft bij brieven van 13 december 2021 het onderzoek gesloten.
Buiten beschouwing laten reactie gemachtigde
2.3.
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reactie van de gemachtigde van 22 november 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. Een dergelijke sanctie is eerder ook door andere feitenrechters toegepast.2.Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3.
Tussenuitspraak
2.4.
Wat in de tussenuitspraak is overwogen, wordt in deze uitspraak als herhaald en ingelast beschouwd. Bespreking behoeven dan nog de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 20204. inzake artikel 16a Wet Bpm
2.5.
De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 aangegeven dat er voor een aantal auto’s op basis van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 teruggaven moeten volgen, met inbreng van een berekening. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken geen inhoudelijke reactie gegeven waarop acht kan worden geslagen (zie 2.2 en 2.3). Dit betekent dat wat de inspecteur heeft aangevoerd, moet worden beschouwd als niet te zijn weersproken. In tabel I in de bijlage is weergegeven voor welke auto’s en voor welke bedragen een teruggaaf voor de bpm volgt.
Tarief zonder CO2 component
2.6.
De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 aangegeven dat er één auto kwalificeert voor toepassing voor het tarief zonder CO2 component, met inbreng van een berekening. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken geen inhoudelijke reactie gegeven waarop acht kan worden geslagen (zie 2.2 en 2.3). Dit betekent dat wat de inspecteur heeft aangevoerd, moet worden beschouwd als niet te zijn weersproken. In tabel II in de bijlage is weergegeven voor welke auto en voor welk bedrag er een teruggaaf voor de bpm volgt.
Rentevergoeding
2.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van rente over de teruggaaf van het bedrag aan bpm. De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 geconcludeerd dat er over de berekende teruggaven rente vergoed moet worden op basis van artikel 30ha van de AWR. Nu in beroep ter zake van de voldoeningen teruggaven worden verleend is de rechtbank van oordeel dat de rentevergoeding op basis van artikel 30ha, derde lid, van de AWR berekend moet worden over de perioden zoals opgenomen in de tabellen in de bijlage.
2.8.
Voor zover belanghebbende een rentevergoeding bepleit op basis van een hoger rentepercentage dan dat uit artikel 30hb van de AWR volgt, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding, ook niet op basis van het Unierecht.
Bij de rentevergoeding op basis van de AWR is als uitgangspunt sprake van een vergoeding op basis van de methode van enkelvoudige berekening en een rentepercentage dat gelijk is aan de zogenoemde wettelijke rente, met een minimum van percentage van 4. Er kan niet voorshands worden gezegd dat een aldus berekende rentevergoeding niet aan het unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voldoet, gelet op een eerder arrest van de Hoge Raad.5.Aangezien belanghebbende zich op schending van het doeltreffendheidsbeginsel beroept, ligt het op zijn weg om daarvoor de relevante gegevens aan te dragen. Belanghebbende heeft dat echter niet gedaan. De rechtbank ziet bovendien op de gronden zoals vermeld in 3.28 tot en met 3.31 van haar beslissing van 21 januari 20216.geen aanleiding om af te wijken van het voormelde arrest van de Hoge Raad. Opmerking verdient dat weliswaar in een deel van de periode – namelijk van 1 juni 2020 tot en met 1 oktober 2020 – het rentepercentage slechts 0,01% is, maar dat maakt nog niet zonder meer dat voor een of meer teruggaven geldt dat de totale rentevergoeding bij de desbetreffende teruggaaf zodanig laag is dat in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel wordt gekomen.
Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat zij de zaken niet heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank bij de beslissing van 21 januari 2021 heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. Partijen hebben daar niet om verzocht, en bovendien gaat het belanghebbende niet alleen om de hoogte van de rente in deze procedures.
2.9.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode dan waarin de AWR voorziet, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.7.De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
2.10.
Gelet op de toepassing van de bestuurlijke lus zijn de beroepen gegrond verklaard. De uitspraken op bezwaar zijn om die reden vernietigd. Afgezien van de zaken die in de bijlagen zijn vermeld worden de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.11.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.8.Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 15 september 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af, in aanmerking genomen dat dit pas voor het eerst ter zitting is gebeurd.
De inspecteur heeft ter zitting bepleit om de redelijke termijn te verlengen met verschillende termijnen voor de verschillende zaken. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, gelet op de samenhang die wordt aangenomen tussen alle zaken.
2.12.
Het oudste bezwaarschrift is op 7 september 2017 ingediend in de zaaknummers 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187. De jongste uitspraak op bezwaar is op 3 november 2020 verzonden in de zaaknummers 20/9542 tot en met 20/9546. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 53 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 29 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
2.13.
Anders dan belanghebbende bepleit mag de rechtbank zelf een oordeel geven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.9.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
2.14.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur doet in zijn brief van 9 november 2021 een beroep op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 202010.en bepleit dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op zichzelf een punt heeft dat de inspecteur in zeker opzicht al het (uitzoek- en reken)werk heeft gedaan, maar gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 202111.ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om geen proceskostenvergoeding toe te kennen. In die uitspraak komt namelijk naar voren dat de stelplicht en bewijslast op onderdelen anders – althans genuanceerder – ligt, bijvoorbeeld met betrekking tot het artikel 16a-arrest, dan waarvan de inspecteur uitging in deze procedures. Overigens is voor een proceskostenvergoeding sowieso aanleiding in verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding.
2.15.
De proceskostenvergoeding wordt voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.623 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 201912.hier toe te passen, mede gelet op de strekking van die uitspraak. Verder verdient opmerking dat er geen aanleiding is om 0,5 punt toe te kennen voor ‘een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus’, aangezien de belanghebbende niet op een betamelijke wijze gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een reactie te geven (zie 2.2 en 2.3).
2.16.
Voor de bezwaarfase is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 54,50 per zaak waarvoor teruggaaf van bpm wordt verleend. Aangezien dat in totaal 9 zaken/auto’s zijn, komt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uit op € 490,50. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de voormelde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. Opmerking verdient dat voor deze zaken weliswaar nader uitzoek- en rekenwerk nodig was om te bepalen of recht bestaat op een teruggaaf, maar dat dit niet wegneemt dat naar het oordeel van de rechtbank deze zaken ook onder de reikwijdte van de bedoelde overwegingen vallen. Daarbij is van belang dat de gemachtigde heeft volstaan met juridische argumenten en dat de inspecteur juist het genoemde uitzoek- en rekenwerk heeft gedaan.
2.17.
De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling daarmee op € 2.113,50. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.
2.18.
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.974 aan hem te vergoeden.
Rente
2.19.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.13.Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.14.
Tot slot
2.20.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 10 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Bijlage
Tabel I
Zaaknr. | Tijdvak | Soort | VIN | DET | Teruggave | Periode 30ha-rente |
20/5673 | februari 2018 | Renault Talisman | [VIN 1] | 17-2-2016 | € 266 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
20/5660 | maart 2018 | Suzuki Swift | [VIN 2] | 19-2-2015 | € 186 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4251 | augustus 2018 | Suzuki SX4 | [VIN 3] | 13-2-2013 | € 225 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4252 | augustus 2018 | Suzuki Vitara | [VIN 4] | 4-2-2016 | € 93 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4254 | augustus 2018 | Renault Captur | [VIN 5] | 27-2-2014 | € 140 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4264 | september 2018 | Ford C-Max | [VIN 6] | 29-1-2016 | € 228 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4265 | september 2018 | Audi A3 | [VIN 7] | 27-2-2008 | € 10 | 1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
20/6139 | maart 2019 | BMW 1 | [VIN 8] | 2-1-2006 | € 84 | 1-4-2020 t/m 24-1-2022 |
Tabel II
Zaaknr. | Tijdvak | Soort | VIN | DET | Teruggave | Periode 30ha-rente |
20/7195 | augustus 2017 | Volkswagen Polo | [VIN 9] | 6-9-2006 | € 31 | 1-4-2018 t/m 24-1-2022 |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑01‑2022
Bijv. ECLI:NL:GHARL:2019:9669 en ECLI:NL:GHSHE:2020:386.
Vgl. ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.2.5.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
HR19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606.
Vgl. HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Bpm, tussenuitspraak. Onderdeel van geschil zijn zeventien aangiften bpm ter zake van de registratie van diverse auto’s. Belanghebbende voert tegen deze aangiften bpm diverse beroepsgronden aan. Voor de berekening van bpm wordt bij bepaalde auto’s gebruik gemaakt van een taxatierapport, waarin uitgegaan is van de gegevens van 3 tot 5 referentie-auto’s waarop een waardevermindering wordt toegepast voor de schade. Belanghebbende bepleit dat uitgegaan moet worden van de bij het taxatierapport gevoegde koerslijst in plaats van de waarde bepaald aan de hand van de referentie-auto’s. De rechtbank is van oordeel dat niet zo maar het door de taxateur getaxeerde schadebedrag gecombineerd kan worden met de waarde uit een koerslijst. Hierbij vindt de rechtbank steun in een situatie dat de combinatie van deze methodes zou leiden tot een negatieve waarde. Voor twee andere geschilpunten past de rechtbank de bestuurlijke lus toe en houdt verder iedere beslissing aan.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: zie tabel hierna
Tussenuitspraak van 19 oktober 2021
Tussenuitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De separate uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de volgende tijdvakken:
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verzonden op 1 oktober 2021.
D.d. uitspraak op bezwaar | Tijdvak | Zaaknummers |
30-8-2018 | juli 2017 | 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187 |
23-8-2018 | augustus 2017 | 18/6459 en 20/7188 tot en met 20/7195 |
29-8-2018 | september 2017 | 18/6460 en 20/7196 tot en met 20/7201 |
29-8-2018 | oktober 2017 | 18/6461 en 20/7202 tot en met 20/7209 |
10-3-2020 | februari 2018 | 20/5667 tot en met 20/5673 |
10-3-2020 | maart 2018 | 20/5660 tot en met 20/5666 |
25-7-2019 | april 2018 | 19/4256 tot en met 19/4258 |
25-7-2019 | mei 2018 | 19/4267 tot en met 19/4273 |
23-7-2019 | juli 2018 | 19/4274 tot en met 19/4279 |
25-7-2019 | augustus 2018 | 19/4251 tot en met 19/4255 |
23-7-2019 | september 2018 | 19/4259 tot en met 19/4266 |
3-11-2020 | oktober 2018 | 20/9542 tot en met 20/9546 |
10-3-2020 | november 2018 | 20/5674 tot en met 20/5678 |
2-4-2020 | december 2018 | 20/6237 tot en met 20/6240 |
21-4-2020 | januari 2019 | 20/6645 tot en met 20/6649 |
21-4-2020 | februari 2019 | 20/6641 tot en met 20/6644 |
31-3-2020 | maart 2019 | 20/6138 tot en met 20/6140 |
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
stelt de inspecteur in de gelegenheid om de rechtbank uiterlijk binnen 6 weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak te berichten, of en zo ja in hoeverre er reden is voor wijzigingen zijn standpunten in beroep zoals nader omschreven in 2.17;
- -
houdt elke verdere beslissing aan.
2. Gronden
Passeren wrakingsverzoeken
2.1.
De rechtbank passeert de door belanghebbende gedane wrakingsverzoeken. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4928, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak waren dezelfde wrakingsverzoeken als in deze zaken aan de orde.
Aanleiding
2.2.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de volgende maanden de volgende bedragen aan bpm op aangiften voldaan ter zake van de registratie van diverse auto’s in die maanden:
Tijdvak | Bedrag |
juli 2017 | € 4.190 |
augustus 2017 | € 8.021 |
september 2017 | € 4.340 |
oktober 2017 | € 13.843 |
februari 2018 | € 9.017 |
maart 2018 | € 7.057 |
april 2018 | € 2.482 |
mei 2018 | € 14.099 |
juli 2018 | € 9.720 |
augustus 2018 | € 4.761 |
september 2018 | € 7.818 |
oktober 2018 | € 4.506 |
november 2018 | € 5.641 |
december 2018 | € 5.674 |
januari 2019 | € 4.896 |
februari 2019 | € 7.124 |
maart 2019 | € 730 |
In totaal zijn er 101 auto’s opgenomen in de aangiften. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van zestien auto’s. Bij zes auto’s is de afschrijving gebaseerd op een taxatie(rapport) en bij de andere tien auto’s is gebruik gemaakt van een koerslijst.
2.3.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
2.4.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht van € 2.974, namelijk vier maal € 170 (geheven in de zaaknummers beginnend met 18), vijf maal € 174 (geheven in de zaaknummers beginnend met 19) en acht maal € 178 (geheven in de zaaknummers beginnend met 20), in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.1.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
2.5.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar over de tijdvakken februari 2018 tot en met maart 2019 niet gehoord is. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
2.6.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
2.7.
Dit geschilpunt is van toepassing voor de tijdvakken februari 2018 tot en met maart 2019. Voor alle tijdvakken staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. Het geschilpunt ziet op vier feitelijke situaties. De rechtbank overweegt als volgt.
Hoorplicht tijdvakken februari 2018, maart 2018 en november 2018
2.7.1.
De inspecteur heeft bij brief van 24 oktober 2019 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 november 2019. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst zijn de nummers van de tijdvakken februari 2018, maart 2018 en november 2018 vermeld. In het hoorverslag van 17 december 2019 is het volgende opgenomen: ‘De heer Verhoeven heeft niet alle dossiers ingezien. Met betrekking tot de op het overzicht van 13 november 2019 [Rb: verslag van het hoorgesprek van gemachtigde] genoemde dossiers zijn opmerkingen gemaakt. Dit overzicht behoort tot het verslag en is als bijlage (8 pagina’s) toegevoegd.’.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de onderhavige tijdvakken ook waren geagendeerd voor het hoorgesprek en dat gesprek ook heeft plaatsgevonden. Het niet specifiek vermelden van de tijdvakken in het verslag van het hoorgesprek doet daaraan niet af.
Hoorplicht tijdvakken april 2018, mei 2018, juli 2018, augustus 2018 en september 2018
2.7.2.
Voor de tijdvakken april 2018, mei 2018, juli 2018, augustus 2018 en september 2018 heeft de inspecteur bij brief van 12 februari 2019 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. De gemachtigde heeft per e-mails van 28 maart, 18 april en 23 april 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan de hoorgesprekken vanwege een meningsverschil over de dossierinzage. Bij brief van 26 april 2019 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan de gemachtigde: ‘Uit uw e-mails van 18 en 23 april 2019 maak ik op dat de heer Verhoeven op 23 april 2019 niet zou verschijnen en dat ook de geplande gesprekken op 30 april, 7, 14 en 21 mei en 2 en 8 augustus 2019 wat hem betreft niet doorgaan. U noemt als reden voor het afzeggen (zakelijk weergegeven) het feit dat de tenaamstellingsgegevens niet standaard in onze dossiers zijn opgenomen. (…) Nu u ook de afspraak voor 23 april 2019 heeft afgezegd en ook op 30 april 2019 niet zult verschijnen - in beide gevallen met een vergelijkbare reden als 29 maart 2019 - neem ik aan dat u niet meer gehoord wenst te worden.’.
De rechtbank overweegt dat aan het hebben van een meningsverschil niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien kan worden van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De rechtbank merkt op dat het voor risico van belanghebbende komt om zonder meer niet te verschijnen op een hoorzitting om de reden dat naar zijn mening het dossier onvolledig is. Daarbij komt dat, zonder nadere motivering – die ontbreekt –, niet valt in te zien waarom in dit geval de kenteken- en tenaamstellingsgegevens gegevens zijn die van belang zijn voor deze zaken en die daarom kunnen worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken. Naar de rechtbank begrijpt zouden die gegevens in de optiek van de gemachtigde relevant kunnen zijn voor toepassing van de zogenoemde leeftijdskorting. Die korting speelt in deze zaken niet, omdat die korting reeds bij de aangifte is toegepast, zo begrijpt de rechtbank.
Hoorplicht tijdvak oktober 2018
2.7.3.
Voor het tijdvak oktober 2018 heeft de inspecteur belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 12 maart 2020 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 31 maart 2020. De gemachtigde heeft per e-mail van 17 juli 2020 gereageerd op een overzicht van de planning van door de inspecteur voorgestane data voor het voeren van een hoorgesprek. Hierbij heeft gemachtigde het volgende medegedeeld: “Aldus resteren de data 27 juli 2020, 10 augustus 2020, 17 augustus 2020, 7 september 2020, 21 september 2020 en 28 september 2020. Overige data zijn noodzakelijk voor normale bedrijfsvoering bij de betrokken entiteiten, e.a.. Nu u vaststelt dat er voorafgaande aan het voeren van een hoorgesprek geen inzagerecht wordt verleend, (…) en andere data niet beschikbaar zijn; kan het niet anders verlopen dan als volgt; 27 juli 2020, inzagerecht, niet horen. 10 augustus 2020, horen van de dossiers die ingezien zijn op 27 juli 2020. 17 augustus 2020, inzagerecht, niet horen. 7 september 2020, horen van de dossiers die zijn ingezien op 17 augustus 2020.’. Bij brief van 27 juli 2020 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 augustus 2020 en het volgende opgenomen: ‘De dossiers liggen ter inzage vanaf een week voorafgaand aan het hoorgesprek..Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk.’. De gemachtigde heeft per e-mail van 29 juli 2020 de inspecteur laten weten dat hij verhinderd is voor het hoorgesprek op 17 augustus 2020 vanwege een zitting voor de wrakingskamer bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Op 13 augustus 2020 heeft de inspecteur per brief een derde uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 19 augustus 2020. De gemachtigde heeft per e-mail van 18 augustus 2020 gereageerd en het volgende medegedeeld: ‘Wij hebben de planning gemaakt voor augustus en september 2020 ; dat ligt vast, de dagelijkse gang van zaken moet hier ook doorgaan, het kan niet zo zijn dat er vanaf geweken wordt voor uw welbevinden of uw goeddunken, de planning zit helemaal vol’. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen: ‘U heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot inzage en bent niet verschenen op 19 augustus 2020. Hieruit is geconcludeerd dat van het recht gehoord te worden is afgezien.’.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een zitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen, in het bijzonder de uitnodiging voor 17 augustus 2020. Die dag was een dag waarop de gemachtigde eerder had gemeld beschikbaar te zijn. Dat de gemachtigde daarbij een andere planning voorstond (namelijk alleen uitoefenen inzagerecht), doet daaraan niet af. Het is niet aan gemachtigde om dat te dicteren. Er zijn bovendien geen omstandigheden gesteld, althans niet voldoende onderbouwd, waaruit blijkt waarom op 27 juli of 10 augustus 2020 niet ook de inzage in het dossier in deze zaak had kunnen plaatsvinden. Opmerking verdient daarbij dat indien de keus wordt gemaakt om zeer veel zaken aan te nemen om te behartigen, verwacht mag worden dat de bedrijfsvoering een zekere mate daarop wordt aangepast. De enkele omstandigheid dat tussentijds bleek dat op 17 augustus 2020 een zitting bij een gerecht wordt gehouden, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is namelijk onduidelijk waarom die zitting betekent dat de gehele dag niet beschikbaar is voor een hoorgesprek. Uit dit laatste in combinatie met de reactie van de gemachtigde op het volgende voorstel mocht de inspecteur bovendien redelijkerwijs afleiden dat het aan feitelijke bereidheid om te worden gehoord ontbrak. Tot slot overweegt de rechtbank dat zelfs als de hoorplicht zou zijn geschonden, er aanleiding zou zijn om daaraan in dit geval voorbij te gaan op grond van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende door het niet-horen benadeeld is. In het bijzonder is, gelet op de toegepaste afschrijvingsmethoden, niet gebleken dat er discussie bestaat over (waardering van) feiten.
Hoorplicht tijdvakken december 2018, januari 2019, februari 2019 en maart 2019
2.7.4.
Voor de tijdvakken december 2018, januari 2019, februari 2019 en maart 2019 heeft de inspecteur belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 10 juli 2019 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019. De gemachtigde heeft per e-mails van 11 en 17 juli 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan het hoorgesprek vanwege drukte. Op 25 juli 2019 stuurt de inspecteur een brief naar de gemachtigde dat vooralsnog het hoorgesprek door zal gaan. De gemachtigde heeft per e-mails van 24 en 31 juli en 6 augustus op verschillende geplande hoorgesprekken gereageerd. De inspecteur heeft bevestigd per brief van 16 augustus 2019 dat het hoorgesprek van 10 september 2019 doorgang zal vinden. Bij e-mail van 9 september 2019 meldt belanghebbende zich af voor het hoorgesprek wegens vakantie van mevrouw [kantoorgenoot], kantoorgenoot van gemachtigde. Per brief van 10 oktober 2019 stuurt de inspecteur een tweede uitnodiging voor een hoorgesprek op 28 oktober 2019. Bij e-mail van 14 oktober 2019 meldt belanghebbende zich af voor het hoorgesprek wegens de laatste werkdag van mevrouw [kantoorgenoot]. Bij brief van 6 november 2019 nodigt de inspecteur belanghebbende opnieuw uit voor een hoorgesprek op 2 december 2019. De inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2020 belanghebbende voor de vierde keer uitgenodigd voor een hoorgesprek op 11 maart 2020. In het verslag van het hoorgesprek van datum 13 maart 2020 heeft de inspecteur het volgende opgenomen: “Op 11 maart 2020 bent u - zonder afmelding - niet verschenen op het hoorgesprek. Ik trek daar uit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden.”.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een hoorzitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de hoeveelheid uitnodigingen voor een hoorgesprek in te plannen. Van gemachtigde had verwacht mogen worden dat hij met concrete data komt om het hoorgesprek plaats te laten vinden en dat hij bij verhindering op 11 maart 2020 de inspecteur hierover had moeten berichten. De inspecteur heeft dus aan de hoorplicht voldaan.
Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
2.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.
2.9.
De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In al deze onderhavige zaken is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) waarom dat volgens hem het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.2.Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.3.Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist.
Ex-rental
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.4.
Koerslijst AutotelexPro en waardeverminderende factoren
2.11.
Belanghebbende heeft, voor het eerst ter zitting, aangevoerd dat met betrekking tot de auto’s waarbij het bedrag van de voldoening op aangifte mede is bepaald aan de hand van de koerslijst AutotelexPro recht bestaat op tweemaal een aftrek van € 250 voor de staat van het interieur en het exterieur. De rechtbank oordeelt dat, anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, een voertuiggebonden waardeverminderende factor slechts in aanmerking mag worden genomen indien deze factor zich daadwerkelijk voordoet bij de desbetreffende auto.5.De bewijslast rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet gesteld laat staan aannemelijk gemaakt dat de staat van het interieur en het exterieur van de auto’s daadwerkelijk slechter was dan gelet op de ouderdom en het gebruik van de auto’s te verwachten viel. Er bestaat dus geen grond om met de waardeverminderende factoren rekening te houden.
100% van de schade?
2.12.
Belanghebbende heeft, voor het eerst ter zitting, aangevoerd dat met betrekking tot de auto’s waarbij de bpm bepaald is aan de hand van een taxatierapport de waardevermindering niet op 72% van het schadebedrag moet worden vastgesteld, maar dat het Unierecht meebrengt dat 100% van het schadebedrag gehanteerd moet worden. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm (hierna: bijlage I) geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waardevermindering wegens schade zonder meer gelijk is aan de gecalculeerde schade en evenmin dat het Unierecht ertoe noopt dat de waardevermindering wegens schade wordt gesteld op 100%. De bewijslast dat de waardevermindering moet worden gesteld op meer dan 72% van het schadebedrag, rust op belanghebbende. Het Unierecht verzet zich niet tegen een dergelijke bewijslastverdeling.6.Niet in geschil is dat voor elk van de hier aan de orde zijnde schade-auto’s geldt dat bij de taxatie is uitgegaan van een waardevermindering van ten minste 72% van het schadebedrag.7.Belanghebbende is niet in de bewijslast geslaagd dat de waardevermindering op een hoger bedrag moet worden gesteld dan waarbij de taxatie van is uitgegaan. Belanghebbende heeft immers niet meer ingebracht dan de taxatierapporten.
Koerslijst of referentievoertuigen?
2.13.
Voor bepaalde auto’s waarbij sprake is van beschadigingen die meer zijn dan de gebruikelijke gebruikersschade (hierna: schade-auto), geldt dat voor de berekening van de bpm gebruik is gemaakt van een taxatierapport bij de aangifte. Daarbij is enerzijds uitgegaan van gegevens van drie tot vijf referentie-auto’s en anderzijds van een waardevermindering voor de desbetreffende auto wegens de schade.
2.13.1.
Belanghebbende heeft, voor het eerst ter zitting, bepleit dat voor de waarde vóór waardevermindering wegens schade uitgegaan moet worden van de bij het taxatierapport gevoegde koerslijst in plaats van de waarde bepaald aan de hand van gegevens van referentie-auto’s, indien die laatste waarde hoger is. Ter zitting is in dit kader uitgebreid de Suzuki Vitara met VIN eindigend op [VIN] (aangifte augustus 2018) besproken. Belanghebbende wijst er voor die auto op dat bij de aangifte een koerslijst van Autotelexpro zit waarop een handelswaarde is vermeld van € 13.022. Indien daarop € 10.291 (72% van het schadebedrag) in mindering wordt gebracht, is de waarde van € 2.731, dus lager dan de getaxeerde waarde van € 5.000, aldus belanghebbende.
2.13.2.
Belanghebbende stelt in dit kader dat het bepaalde in artikel 3.4 van bijlage I in strijd is met artikel 110 VWEU. De verplichting om voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde uit te gaan van een gemiddelde waarde van drie tot vijf referentievoertuigen strookt niet, aldus belanghebbende, met jurisprudentie van het Hof van Justitie EU waarin is geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.
2.13.3.
De rechtbank ziet aanleiding om in het midden te laten of artikel 3.4 van bijlage I in strijd is met artikel 110 VWEU. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat voor een of meer van de betrokken auto’s geldt dat de handelsinkoopwaarde lager is dan de waarde waarvan bij de aangifte is uitgegaan. Vooropgesteld moet worden dat in elk geval de taxateur niet tot een lagere waarde is gekomen. Verder heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat niet zo maar – zoals belanghebbende wel voorstaat (zie 2.13.1) – het bedrag aan waardevermindering wegens schade dat in het taxatierapport is vermeld kan worden gecombineerd met de waarde volgens de koerslijst, omdat dan eraan wordt voorbijgegaan dat de deskundige – de door belanghebbende ingeschakelde taxateur – uiteindelijk een totaalwaardering (‘onder de streep’) geeft. De rechtbank merkt ook op dat een dergelijke combinatie bovendien eraan voorbijgaat dat er een verband bij de taxatie kan bestaan tussen enerzijds het bedrag van de waardevermindering wegens schade en anderzijds de waarde die als uitgangspunt wordt genomen waarop dat bedrag in mindering komt. Dit een en ander vindt ook steun in de gegevens bij de Opel Zafira (aangifte maart 2018). Zoals ter zitting aan de orde gesteld zou de methodiek die belanghebbende voorstaat, bij die auto namelijk zelfs leiden tot een negatieve waarde. De waarde volgens de koerslijst is immers € 11.410 en 72% van het schadebedrag volgens de taxatie is € 14.078,54.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 20208. inzake artikel 16a Wet Bpm
2.14.
Partijen verschillen niet van mening dat belanghebbende mogelijk met succes een beroep kan doen op het artikel 16a-arrest ter zake van een of meer van de auto’s waarvoor bpm op aangifte is voldaan. Partijen verschillen wel principieel van opvatting wie wat moet doen: belanghebbende meent dat de inspecteur moet nagaan voor welke auto’s teruggaaf moet volgen gelet op het artikel 16a-arrest, terwijl de inspecteur juist meent dat aan belanghebbende is om aan te voeren om welke auto(‘s) het gaat en om de feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat een beroep op het artikel 16a-arrest kan worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Van belanghebbende mag ten eerste in elk geval worden gevraagd (i) dat hij concreet meldt voor welke auto(’s) een beroep op het artikel 16a-arrest wordt gedaan en (ii) dat hij een inzichtelijke, controleerbare berekening geeft waaruit volgt dat de bpm voor die auto op een lager bedrag uitkomt dan de bpm die is voldaan. Verder is de rechtbank van oordeel (iii) dat aangezien belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, aanspraak maakt op toepassing van een lager bpm-tarief dan uit de wet volgt (dus beroep op een uitzondering), op hem de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die tot het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg kunnen leiden.9.
Belanghebbende heeft het vermelde bij (i) ter zitting alsnog gedaan, maar niet het vermelde bij (ii) en (iii). Hoewel de inspecteur (terecht) van mening is dat de beroepsgrond om die reden als uitgangspunt faalt, heeft de inspecteur ter zitting uit pragmatische overwegingen aangegeven te zullen nagaan of er in onderhavige zaken voor één of meerdere auto’s geldt dat er een teruggaaf voor bpm moet volgen. Met partijen is ter zitting afgestemd dat de rechtbank de inspecteur daartoe met (overeenkomstige) toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus10.in de gelegenheid zal stellen om na te gaan of en zo ja voor welke auto’s en voor welk bedrag dit het geval is.
Tarief zonder CO2 component
2.15.
Belanghebbende heeft, voor het eerst ter zitting, aangevoerd dat met betrekking tot auto’s die een datum van eerste toelating (DET) hebben van voor 1 februari 2008 er mogelijk te veel bpm is geheven, namelijk indien en voor zover sprake is van een heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot. De rechtbank vat dit op als een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013.11.Partijen verschillen niet van mening over dat er wellicht een lager tarief van toepassing zou moeten zijn. Wel verschillen partijen hierbij ook van mening wie wat moet doen: belanghebbende meent dat de inspecteur moet nagaan voor welke auto’s er mogelijk een lager tarief van toepassing is, terwijl de inspecteur juist meent dat aan belanghebbende is om aan te voeren om welke auto’s het gaat en om de feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat een beroep kan worden gedaan op een lager tarief.
De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Van belanghebbende mag ten eerste in elk geval worden gevraagd dat hij concreet meldt voor welke auto’s een beroep op een lager tarief wordt gedaan en dat hij een inzichtelijke, controleerbare berekening geeft waaruit volgt dat de bpm voor die auto’s op een lager bedrag uitkomt dan de bpm is voldaan.
Belanghebbende heeft het eerste ter zitting gedaan, maar niet het tweede. Ook op dit punt heeft de inspecteur ter zitting uit pragmatische overwegingen aangegeven niettemin te zullen nagaan of er in onderhavige zaken voor één of meerdere auto’s geldt dat er een teruggaaf voor de bpm moet volgen. Ook hiervoor geldt dat met partijen ter zitting is afgestemd dat de rechtbank de inspecteur daartoe met (overeenkomstige) toepassing van de bestuurlijke lus in de gelegenheid zal stellen om na te gaan of en zo ja voor welke auto’s en voor welk bedrag dit het geval is.
Overige geschilpunten
2.16.
De beslissingen over de overige geschilpunten – zoals die over vergoeding van rente, schade en proceskosten – worden aangehouden, mede omdat die (kunnen) afhangen van wat de beslissingen van de rechtbank zijn na (overeenkomstige) toepassing van de bestuurlijke lus.
Slot
2.17.
Gelet op het voorgaande is een tussenuitspraak gedaan om de bestuurlijke lus toe te passen. De inspecteur dient de rechtbank binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank te berichten of, na het in 2.14 en 2.15 vermelde onderzoek, er reden is voor wijziging van zijn standpunt. Zo dat het geval is, dient de inspecteur te melden voor welke auto’s dat het geval is en per auto een inzichtelijke berekening in te brengen waaruit volgt wat het nieuwe bpm-bedrag en het bedrag van de teruggaaf is, daarbij – voor zover aan de orde – ook rekening houdend met de leeftijdskorting (die bij de voldoening is toegepast). Verder verzoekt de rechtbank de inspecteur voor dat geval ook een nader standpunt in te nemen in verband met de door belanghebbende verzochte rentevergoeding en daarbij zo specifiek mogelijk te zijn wat betreft de periode van eventuele rentevergoeding.
Belanghebbende zal vervolgens de gelegenheid krijgen om te reageren op het bericht van de inspecteur. De goede procesorde brengt mee dat, als uitgangspunt, de reactie daartoe ook beperkt moet blijven.
2.18.
De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 19 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open. Tegen de beslissingen in deze tussenuitspraak kan worden opgekomen in het kader van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑10‑2021
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.4.
Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Zie Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.1 tot en met 2.3.5.
Vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. Vgl. ook ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, r.o. 5.15 en ECLI:NL:GHARL:2021:1529, r.o. 4.4 met betrekking tot de hier aan de orde zijnde kwestie.
Zie voor dit een en ander Hoge Raad 17 januari 2020, 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63.
Belanghebbende leek ter zitting ervan uit te gaan dat in de taxatierapporten steeds is uitgegaan van 72% van het schadebedrag, ook bij bijvoorbeeld de Suzuki Vitara met VIN eindigend op [VIN] (aangifte augustus 2018). Bij deze auto rijst echter de vraag of niet 100% van het schadebedrag in aanmerking is genomen. Het verschil tussen het bedrag van € 19.278 op basis van de referentie-auto’s en de handelswaarde (na waardevermindering) van € 5.000 ligt namelijk dicht bij 100% van het schadebedrag van € 14.292,47.
Hoge Raad 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821.
Vgl. Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1344.
Artikel 8:51a van de Awb.