Zie rov. 5.1 tot en met 5.10 van het bestreden arrest in kort geding van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2015.
HR, 24-03-2017, nr. 16/01148
ECLI:NL:HR:2017:485
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2017
- Zaaknummer
16/01148
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:485, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:9777, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:4, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:4, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:485, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2016
- Wetingang
art. 13 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2017/4005
NJ 2017/466 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
AR 2017/1537
JOR 2017/209 met annotatie van Mr. A.M. Mennens
INS-Updates.nl 2017-0108
TvHB 2017/17, UDH:TvHB/14504 met annotatie van I.E. Hofhuis
JOR 2017/209 met annotatie van Mr. A.M. Mennens
Uitspraak 24‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering in kort geding van verhuurder van V&D-winkelpand tot betaling van huurachterstand na buitengerechtelijk akkoord van V&D met schuldeisers, onder wie de verhuurders van andere winkelpanden. Toepasselijkheid van maatstaf voor weigering van buitengerechtelijk akkoord (HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230)?
Partij(en)
24 maart 2017
Eerste Kamer
16/01148
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MONDIA INVESTMENTS B.V.,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. mr. C. VAN DE MEENT, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van V&D B.V.,kantoorhoudende te Amsterdam,
2. mr. H. DE CONINCK-SMOLDERS, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van V&D B.V.,kantoorhoudende te Amsterdam,
3. ASR PROPERTY FUND N.V.,gevestigd te Utrecht,
4. ASR DUTCH PRIME RETAIL CUSTODIAN B.V.,gevestigd te Utrecht,
5. BOUWINVEST DUTCH INSTITUTIONAL RETAIL FUND N.V.,gevestigd te Amsterdam,
6. CBRE GLOBAL INVESTORS (NL) B.V.,gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
7. ELIZEN VASTGOED B.V.,gevestigd te Twello, gemeente Voorst,
8. PAVAST BEHEER B.V.,gevestigd te Twello, gemeente Voorst,
9. GOTTHARD VASTGOED B.V.,gevestigd te Amsterdam,
10. KROONENBERG GROEP B.V.,gevestigd te Amsterdam,
11. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,gevestigd te Den Haag,
12. ROYALTON HILL B.V.,gevestigd te Amsterdam,
13. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS OPENBAAR VERVOER,gevestigd te Utrecht,
14. de stichting STICHTING SPOORWEGPENSIOENFONDS,gevestigd te Utrecht,
15. de stichting STICHTING ALRI,gevestigd te Amsterdam,
16. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO (PME),gevestigd te Amsterdam,
17. de stichting STICHTING ACHMEA DUTCH RETAIL PROPERTY FUND,gevestigd te Amsterdam,
18. de stichting “STICHTING DE SAMENWERKING” PENSIOENFONDS VOOR HET SLAGERSBEDRIJF,gevestigd te Den Haag,
19. de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE LANDBOUW,gevestigd te Woerden,
20. DRET BEWAAR MAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Den Haag,
21. DRET MASTER FUND C.V.,gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
22. DRET VASTGOED WINKELS C.V.,gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
23. IEF BERLAGE AMSTERDAM (KALVERSTRAAT) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
24. IEF BERLAGE ARNHEM (VELPERPLEIN) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
25. VASTGOED RIETVELD (BEVERWIJK-BREESTRAAT) B.V.,gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
26. VASTGOED RIETVELD (MONUMENTEN) B.V.,gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
27. VASTGOED ÈTA WEST (GOLD) B.V.,gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
28. IEF BERLAGE DEN HAAG (GROTE MARKTSTRAAT) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
29. IEF BERLAGE GRONINGEN (GROTE MARKT) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
30. VASTGOED ÈTA OOST (HOORN-GROTE NOORD) B.V.,gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
31. IEF BERLAGE MAASTRICHT (GROTE STRAAT V) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
32. IEF BERLAGE NIJMEGEN (GROTE MARKT V) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
33. IEF BERLAGE UTRECHT (BOVEN CLARENBURG) B.V.,gevestigd te Amsterdam,
34. VASTGOED ÈTA WEST (VENLO) B.V.,gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als Mondia en verweerders in cassatie onder 1 en 2 als de curatoren, verweerders in cassatie onder 3 tot en met 22 als ASR c.s. en verweerders in cassatie onder 23 tot en met 34 als IEF c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 3855788 CV EXPL 1231/15 van de kantonrechter te Enschede van 26 maart 2015;
b. het arrest in de zaken 200.169.473, 200.169.515 en 200.169.520 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Mondia beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curatoren, ASR c.s. en IEF c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor Mondia toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Mondia heeft bij brief van 20 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Mondia heeft aan V&D B.V. (hierna: V&D) de winkelruimte aan de Brink 110 te Hengelo (Overijssel) verhuurd. Op basis van de huurovereenkomst dient de huurprijs bij vooruitbetaling te worden voldaan, uiterlijk op de eerste dag van de periode waarop de betaling ziet.
(ii) Op 13 februari 2014 is tussen Mondia en V&D het navolgende overeengekomen, voor zover in cassatie van belang:
“a. De Huurovereenkomst wordt na 1 februari 2015 verlengd met een periode van vijf (5) jaar, derhalve tot en met 31 januari 2020 (…)
b. Met ingang van 1 februari 2015 bedraagt de jaarhuurprijs € 510.000,00 (…) exclusief B.T.W. (…) en exclusief de vergoeding voor de bijkomende leveringen (…);
c. In afwijking van artikel 4.3 van de Huurovereenkomst zal de Jaarhuurprijs gedurende de Verlenging niet worden geïndexeerd (…).”
(iii) Op 19 januari 2015 heeft V&D aan Mondia het navolgende geschreven, voor zover in cassatie van belang:
“(…) the board has decided that the following specific measures are necessary in relation to your estate occupied by the Company:
- A 4 month rent free period starting from February 2015 and ending May 2015 to help bridge the liquidity need during 2015 (…)
V&D is requiring all landlords to contribute in the same manner to provide the Company with a structural long-term viable cost base which is fully aligned with current market developments."
(iv) Op initiatief van de grootste verhuurder, IEF Capital, is vanaf 5 februari 2015 overlegd met vrijwel alle verhuurders over hun bijdrage aan een oplossing voor het voortbestaan van V&D.
(v) In het weekend van 7 en 8 februari 2015 is met alle verhuurders, met uitzondering van Mondia en een drietal andere verhuurders, overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming is vastgelegd in de met iedere deelnemende verhuurder separaat gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna ook: de vaststellingsovereenkomst) en in de later ter uitwerking daarvan met alle deelnemende verhuurders tezamen gesloten escrowovereenkomst.De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“3.1 Partijen komen overeen dat V&D in afwijking op de Huurovereenkomst de Huur met betrekking tot de maanden februari, maart, april, mei, juni en juli 2015 als volgt zal voldoen:
(i) ten eerste zal op de datum als bedoeld in artikel 2.1 respectievelijk 2.2 een gedeelte van 8,9 procent van de Huurprijs zonder BTW worden voldaan op de Escrowrekening (“het Depotbedrag”);
(ii) ten tweede zal op de datum als bedoeld in artikel 2.1 respectievelijk 2.2 een gedeelte van 41,1 procent van de Huurprijs, vermeerderd met de verschuldigde BTW over de gehele Huurprijs (100%) en de overige betalingsverplichtingen (…) worden voldaan aan de Verhuurder.
3.2
Ten aanzien van de Escrowrekening komen partijen overeen dat voor woensdag 11 februari 2015 de Notaris een Escrowovereenkomst opstelt waarin de navolgende afspraken zullen zijn vastgelegd:
(i) het Depotbedrag wordt door de Notaris gehouden voor Verhuurder;
(ii) de Notaris zal het Depotbedrag onder zich houden tot en met 1 juli 2015 en daarna het Depotbedrag bij wijze van huurkorting aan V&D afdragen indien:
a. V&D alle verplichtingen uit deze Overeenkomst stipt is nagekomen, en
b. De Banken en Aandeelhouder aan hun verplichtingen jegens V&D hebben voldaan (waaronder wordt begrepen de verplichting van de Banken krediet te verstrekken ter grootte van ongeveer EUR 51.000.000 en de Aandeelhouder gehouden is [tot] het verschaffen van EUR 30.000.000 equity en de in artikel 4 bedoelde lening), en
c. V&D niet op 1 juli 2015 failliet is of in surseance van betaling verkeert.
(iii) Indien het Depotbedrag op grond van sub (ii) niet aan V&D B.V. kan worden afgedragen, komt V&D niet in aanmerking voor de huurkorting en eindigt de Escrowovereenkomst op eerste schriftelijk verzoek van Verhuurder en zal de notaris het Depotbedrag aan Verhuurder afdragen.
(…)
8.1
V&D erkent dat Verhuurder en alle andere verhuurders die dezelfde regeling aangaan als vervat in deze Overeenkomst een aanzienlijk offer brengen om V&D van een zeker faillissement te behoeden. In dat verband zal V&D jegens verhuurders die niet meegaan in deze regeling, zodanig handelen dat daarbij de belangen van Verhuurder en alle andere verhuurders die een vergelijkbare regeling aangaan als vervat in deze Overeenkomst, maximaal worden gediend.
8.2
In het verlengde van het hiervoor in artikel 8.1 bepaalde is V&D gehouden Verhuurder tijdig te informeren over (dreigende) gerechtelijke procedures met verhuurders die geen overeenkomst als de onderhavige sluiten met V&D.”
(vi) Mondia heeft V&D een factuur gedateerd 2 januari 2015 doen toekomen, betreffende de huur over de maand februari 2015, vermeerderd met het voorschot servicekosten, voor een totaalbedrag van € 52.272,--, inclusief btw.
(vii) Op 11 februari 2015 heeft V&D aan Mondia een bedrag van € 28.047,-- overgemaakt.
(viii) V&D heeft op 12 februari 2015 aan Mondia onder meer het navolgende geschreven:
“Hierbij informeren wij u dat wij gisteren een bedrag ad € 27.200,- zijnde 43% van de huur over februari 2015 alsmede de volledige BTW, aan u hebben overgeboekt. Daarnaast is het resterende gedeelte van de huur excl. BTW (…) in escrow gestort op de kwaliteitsrekening van notaris Zwaan (…).”
(ix) Mondia heeft V&D een factuur gedateerd 1 februari 2015 doen toekomen, betreffende de huur over de maand maart 2015, vermeerderd met het voorschot servicekosten, voor een totaalbedrag van € 52.272,--, inclusief btw.
(x) V&D heeft op 27 februari 2015 aan Mondia een (totaal)bedrag van € 28.047, betaald.
3.2.1
Mondia heeft in dit kort geding gevorderd dat V&D wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 51.819,68, zijnde de huurachterstand tot en met maart 2015, te vermeerderen met de contractuele boete. Mondia heeft voorts gevorderd dat V&D wordt veroordeeld vanaf april 2015, telkens bij voortuitbetaling, te voldoen een bedrag aan maandelijkse huur en servicekosten van € 42.200,--, te vermeerderen met btw, en eventueel te vermeerderen met de contractuele boete.
ASR c.s. en IEF c.s. hebben zich aan de zijde van V&D gevoegd.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van Mondia grotendeels toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft de vorderingen van Mondia afgewezen. Voorts heeft het hof Mondia veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen V&D uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter heeft voldaan voor zover dat uitstijgt boven hetgeen waarvan V&D in dit geding de verschuldigdheid heeft erkend. De in cassatie relevante overwegingen van het hof kunnen als volgt worden weergegeven.
Het staat een schuldeiser in beginsel vrij om een buitengerechtelijk akkoord dat hem door de schuldenaar wordt aangeboden te weigeren (rov. 7.9).
Dit beginsel lijdt echter uitzondering voor zover een schuldeiser zijn bevoegdheid misbruikt in de zin van art. 3:13 BW en deze aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. In dit verband is van belang de in HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230, geformuleerde maatstaf, die inhoudt dat terughoudendheid is geboden bij het aanvaarden van een verplichting tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord, en dat een afdwingbare verplichting tot zodanige medewerking slechts onder zeer bijzonder omstandigheden kan worden aanvaard. (rov. 7.10)
Inzet van de onderhavige zaak is niet een vordering van V&D dan wel van ASR c.s. en IEF c.s. die ertoe strekt om Mondia te verplichten om zich alsnog aan te sluiten bij de overeenstemming zoals die begin 2015 met bijna alle verhuurders is bereikt. De vraag die in dit kort geding voorligt, is of het bestaan van de vordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad te kunnen rechtvaardigen. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord omdat het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond kan worden geacht. (rov. 7.11)
Ten slotte heeft het hof overwogen:
“7.12 Mondia heeft niet betwist, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, dat V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verleende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huurkorting van de gezamenlijke verhuurders in faillissement zou zijn geraakt. Verder acht het hof het aannemelijk dat er voldoende grond was om van de verhuurders een bijzonder offer te vragen en bijvoorbeeld de leveranciers van V&D buiten schot te laten in verband met hun betekenis voor de continuïteit van de dagelijkse bedrijfsvoering van V&D als retailbedrijf, terwijl ook de werknemers, als kwetsbare groep, niet wezenlijk konden bijdragen.In dit verband is voor het hof van wezenlijke betekenis dat aannemelijk is dat bij de huidige stand van de markt voor de verhuur van winkelpanden en in het bijzonder grote panden als bij V&D in gebruik, alle verhuurders – en dus ook Mondia – in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden, [dat] zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen. Dat lijkt voorshands bedoeld bijzonder offer van de gezamenlijke verhuurders te rechtvaardigen en pleit voor het oordeel dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt door – nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is – vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs. Het komt het hof voor dat onder deze omstandigheden de ontneming van een deel van het vorderingsrecht van Mondia op grond van misbruik van bevoegdheid een geschikt en noodzakelijk middel is ter behartiging van het algemeen belang en dat die ontneming ook proportioneel is, alles in de zin van artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM.”
3.2.4
Nadat het in cassatie bestreden arrest was gewezen, is V&D failliet verklaard met benoeming van de curatoren als zodanig.
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat de vordering van Mondia ten onrechte is afgewezen, aangezien aan de voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding is voldaan. Dat het beroep van V&D op misbruik van bevoegdheid aan de kant van Mondia niet op voorhand ongegrond is, doet niet terzake, althans is voor de afwijzing van de vordering onvoldoende, aldus de klacht.
3.3.2
Deze klacht faalt. Het stond het hof vrij om het verweer van V&D dat Mondia op grond van misbruik van bevoegdheid geen aanspraak kan maken op de door haar gevorderde betaling, te betrekken in zijn oordeelsvorming over de vraag of Mondia het bestaan van haar vordering voldoende aannemelijk had gemaakt met het oog op toewijzing daarvan in kort geding.
3.4.1
De onderdelen 2.1 en 2.2 klagen dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de misbruikmaatstaf voor weigering van een buitengerechtelijk akkoord. In het onderhavige geval is immers geen sprake van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord.Het oordeel van het hof is dan ook in strijd met de beginselen van contractsvrijheid en de verbindende kracht van overeenkomsten.
Onderdeel 2.3 betoogt onder meer dat indien de misbruikmaatstaf wel van toepassing kan zijn ter afwending van een geldvordering in kort geding, het oordeel van het hof niettemin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu in het onderhavige geval geen sprake is van een buitengerechtelijk akkoord waarin alle schuldeisers van V&D gelijk werden behandeld, maar uitsluitend van een vaststellingsovereenkomst tussen V&D en een beperkte groep van schuldeisers.
3.4.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 3:13 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een bevoegdheid kan worden misbruikt door haar uit te oefenen in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ten aanzien van de verplichting om mee te werken aan een buitengerechtelijk akkoord heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. Het staat een schuldeiser in beginsel vrij om een hem door de schuldenaar aangeboden buitengerechtelijk akkoord – indien dat inhoudt dat de schuldeiser slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening – te weigeren. Dit kan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (art. 3:13 BW), en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van dit aanbod niet had kunnen weigeren. Bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord is terughoudendheid geboden; slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan plaats zijn voor een daartoe strekkend bevel aan de schuldeiser. Zodanig bevel rust dan op de grond dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen. (Zie HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230)
3.4.3
Het hof heeft blijkens rov. 7.11 onderkend dat inzet van de onderhavige zaak níet is een vordering van V&D dan wel van ASR c.s. of IER c.s. die ertoe strekt om Mondia te verplichten om zich alsnog aan te sluiten bij de overeenstemming zoals die begin 2015 met bijna alle verhuurders is bereikt, en dat de vraag die wél voorligt is of het bestaan van de vordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad van de door haar gepretendeerde geldvordering te kunnen rechtvaardigen.
Uit hetgeen het hof vervolgens overweegt in rov. 7.12 (hiervoor in 3.2.3 aangehaald), volgt dat het tot uitgangspunt heeft genomen dat het in deze zaak in wezen erom gaat of Mondia – door vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs – misbruik van bevoegdheid maakt in die zin dat zij zich onttrekt aan de werking van een tussen V&D en een groot deel van haar overige schuldeisers getroffen regeling, die in de kern inhoudt dat de schuldeisers slechts een (beperkt) deel van hun vordering betaald krijgen en voor het overige afstand doen van hun recht op voldoening.
Een en ander wordt in cassatie niet dan wel – gelet op de ongegrondbevinding van onderdeel 1 (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2) – tevergeefs bestreden.
3.4.4
In het licht van het vorenstaande heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de beantwoording van de vraag of Mondia misbruik van bevoegdheid maakt, aansluiting te zoeken bij de maatstaf die is geformuleerd in het hiervoor in 3.4.2 vermelde arrest. De daarop gerichte rechtsklachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 falen.
3.4.5
Onderdeel 2.3 faalt eveneens. Ook het weigeren van een buitengerechtelijk akkoord waarbij niet alle schuldeisers zijn betrokken, kan misbruik van bevoegdheid in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin opleveren. De omstandigheid dat niet alle schuldeisers van V&D bij de regeling zijn betrokken, staat op zichzelf dan ook niet in de weg aan het voorshandse oordeel van het hof dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt door zich te onttrekken aan de tussen V&D en een groot deel van haar overige schuldeisers getroffen regeling, waarbij die schuldeisers offers hebben gebracht waarvan ook Mondia heeft geprofiteerd.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Mondia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren, ASR c.s. en IEF c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 maart 2017.
Conclusie 06‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering in kort geding van verhuurder van V&D-winkelpand tot betaling van huurachterstand na buitengerechtelijk akkoord van V&D met schuldeisers, onder wie de verhuurders van andere winkelpanden. Toepasselijkheid van maatstaf voor weigering van buitengerechtelijk akkoord (HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230)?
Partij(en)
16/01148
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 6 januari 2017
CONCLUSIE inzake:
Mondia Investments B.V.,
(hierna: Mondia)
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. M.E. Bruning
tegen
1. Mr. C. van de Meent, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van V&D B.V.,
2. Mr. H. De Coninck-Smolders, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van V&D B.V.
(hierna: de curatoren)
alsmede
ASR Property Fund N.V.
en 19 anderen,
(hierna: ASR c.s.)
alsmede
IEF Berlage Amsterdam (Kalverstraat) B.V.
en 11 anderen,
(hierna: IEF c.s.)
verweerders in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft een door Mondia, één van de verhuurders van V&D, geïnitieerd kort geding tot incasso van huurpenningen ter zake een aan V&D verhuurd winkelpand. In de periode die, naar inmiddels is gebleken, voorafging aan het faillissement van V&D, heeft V&D met de meerderheid van haar verhuurders een regeling getroffen krachtens welke gedurende een periode van zes maanden een deel van de maandelijkse huur aan de verhuurder werd betaald en een ander deel in escrow werd gestort teneinde, indien aan bepaalde financieringsvoorwaarden was voldaan, na afloop van die periode bij wijze van huurkorting naar V&D terug te vloeien. Mondia heeft zich niet bij die regeling aangesloten, maar V&D behandelde haar bij de huurbetalingen wel dienovereenkomstig. De vordering is door het hof afgewezen op de grond dat het beroep van V&D c.s. op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond wordt geacht.
In cassatie gaat het onder meer om de vraag of de toetsingsmaatstaf voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding op de juiste wijze is toegepast en, daarmee samenhangend, de vraag of het hof (tevens) de misbruikmaatstaf uit het Payroll-arrest (HR 12 augustus 2005, NJ 2006/230) mocht toepassen althans op de juiste wijze heeft toegepast. Verder klaagt Mondia onder meer dat het hof de toewijsbaarheid van haar vordering ten onrechte (uitsluitend) ‘ex tunc’ heeft getoetst en dat Mondia ten onrechte is veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen zij na het toewijzend vonnis van de kantonrechter van V&D heeft ontvangen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(a) Mondia verhuurt aan V&D de winkelruimte aan de Brink 110 te Hengelo (Overijssel). Op basis van de huurovereenkomst dient de huurprijs bij vooruitbetaling te worden voldaan, uiterlijk op de eerste dag van de periode waarop de betaling ziet.
(b) Op 13 februari 2014 is tussen Mondia en V&D het navolgende overeengekomen, voor zover hier van belang:
“a. De Huurovereenkomst wordt na 1 februari 2015 verlengd met een periode van vijf (5) jaar, derhalve tot en met 31 januari 2020 (...);
b. Met ingang van 1 februari 2015 bedraagt de jaarhuurprijs € 510.000,00 (...) exclusief BTW (...) en exclusief de vergoeding voor de bijkomende leveringen (...);
c. In afwijking van artikel 4.3 van de Huurovereenkomst zal de Jaarhuurprijs gedurende de Verlenging niet worden geïndexeerd;
d. (…).”
(c) Op 19 januari 2015 schrijft V&D aan Mondia het navolgende, voor zover hier van belang:
“(...) the board has decided that the following specific measures are necessary in relation to your [real] estate occupied by the Company:
- A 4 month rent free period starting from February 2015 and ending May 2015 to help bridge the liquidity need during 2015 (...)
V&D is requiring all landlords to contribute in the same manner to provide the Company with a structural long-term viable cost base which is fully aligned with current market developments."
(d) Op initiatief van de grootste verhuurder, IEF Capital, is vanaf donderdag 5 februari 2015 overlegd met vrijwel alle verhuurders over hun bijdrage aan een oplossing voor het voortbestaan van V&D.
(e) In het weekend van 7/8 februari 2015 is met alle verhuurders, met uitzondering van Mondia en een drietal andere verhuurders, overeenstemming bereikt, die is vastgelegd in de met iedere deelnemende verhuurder separaat gesloten Vaststellingsovereenkomst (hierna ook: de vaststellingsovereenkomst), en in de later ter uitwerking daarvan met alle deelnemende verhuurders tezamen gesloten Escrowovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“3.1 Partijen komen overeen dat V&D in afwijking op de Huurovereenkomst de Huur met betrekking tot de maanden februari, maart, april, mei, juni en juli 2015 als volgt zal voldoen:
(i) ten eerste zal op de datum als bedoeld in artikel 2.1 respectievelijk 2.2. een gedeelte van 58,9 procent van de Huurprijs zonder BTW worden voldaan op de Escrowrekening (“het Depotbedrag”);
(ii) ten tweede zal op de datum als bedoeld in artikel 2.1 respectievelijk 2.2. een gedeelte van 41,1 procent van de Huurprijs, vermeerderd met de verschuldigde BTW over de gehele Huurprijs (100%) en de overige betalingsverplichtingen (...) worden voldaan aan de Verhuurder;
(...)
Ten aanzien van de Escrowrekening komen partijen overeen dat voor woensdag 11 februari 2015 de Notaris een Escrowovereenkomst opstelt waarin de navolgende afspraken zullen zijn vastgelegd:
(i) het Depotbedrag wordt door de Notaris gehouden voor Verhuurder;
(ii) de Notaris zal het depotbedrag onder zich houden tot en met 1 juli 2015 en daarna het Depotbedrag bij wijze van huurkorting aan V&D afdragen indien:
a. V&D alle verplichtingen uit deze Overeenkomst stipt is nagekomen, en
b. De Banken en Aandeelhouder aan hun verplichtingen jegens V&D hebben voldaan (waaronder wordt begrepen de verplichting van de Banken krediet te verstrekken ter grootte van ongeveer EUR 51.000.000 en de Aandeelhouder gehouden is het verschaffen van EUR 30.000.000 equity en de in artikel 4 bedoelde lening), en
c. V&D niet op 1 juli 2015 failliet is of in surseance van betaling verkeert.
(iii) Indien het Depotbedrag op grond van sub (ii) niet aan V&D B.V. kan worden afgedragen, komt V&D niet in aanmerking voor de huurkorting en eindigt de Escrowovereenkomst op eerste schriftelijk verzoek van de Verhuurder en zal de notaris het Depotbedrag aan Verhuurder afdragen;
(...)
8.1
V&D erkent dat Verhuurder en alle andere verhuurders die dezelfde regeling aangaan als vervat in deze Overeenkomst een aanzienlijk offer brengen om V&D van een zeker faillissement te behoeden. In dat verband zal V&D jegens verhuurders die niet meegaan in deze regeling, zodanig handelen dat daarbij de belangen van Verhuurder en alle andere verhuurders die een vergelijkbare regeling aangaan als vervat in deze Overeenkomst, maximaal worden gediend.
8.2
In het verlengde van het hiervoor in artikel 8.1 bepaalde is V&D gehouden Verhuurder tijdig te informeren over (dreigende) gerechtelijke procedures met verhuurders die geen overeenkomst als de onderhavige sluiten met V&D.”
(f) Mondia heeft V&D een factuur d.d. 2 januari 2015 doen toekomen, betreffende de huur over de maand februari 2015, vermeerderd met het voorschot servicekosten, voor een totaalbedrag van € 52.272,00, inclusief BTW.
(g) Op 11 februari 2015 heeft V&D aan Mondia een bedrag van € 28.047,00 overgemaakt.
(h) V&D schrijft op 12 februari 2015 aan Mondia het navolgende, voor zover hier van belang:
“Hierbij informeren wij u dat wij gisteren een bedrag ad € 27.200,- zijnde 43% van de huur over februari 2015 alsmede de volledige BTW, aan u hebben overgemaakt. Daarnaast is het resterende gedeelte van de huur excl. BTW (...) in escrow gestort op de kwaliteitsrekening van notaris Zwaan (...).”
(i) Mondia heeft V&D een factuur d.d. 1 februari 2015 doen toekomen, betreffende de huur over de maand maart 2015, vermeerderd met het voorschot servicekosten, voor een totaalbedrag van € 52.272,00, inclusief BTW.
(j) V&D heeft op 27 februari 2015 aan Mondia een (totaal)bedrag van € 28.047,00 betaald.
1.2
Bij inleidende kort geding dagvaarding van 19 februari 2015 heeft Mondia V&D in rechte betrokken. Na wijziging van haar eis heeft Mondia - zakelijk weergegeven - veroordeling gevorderd van V&D tot betaling van een bedrag van € 51.819,68 zijnde de huurachterstand (inclusief servicekosten) tot en met maart 2015, te vermeerderen met de contractuele boete vanaf april 2015. Mondia vordert voorts dat V&D wordt veroordeeld vanaf april 2015, maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, te voldoen een bedrag aan huur en servicekosten van € 43.200,00, te vermeerderen met BTW en eventueel te vermeerderen met de contractuele boete.
Mondia voert daartoe aan dat V&D handelt in strijd met het beginsel van de verbindende kracht van overeenkomsten en het beginsel van de contractsvrijheid. Zij stelt zich op het standpunt dat zij niet gedwongen kan worden deel te nemen aan de vaststellingsovereenkomst en dat V&D de verplichtingen uit hoofde van de bestaande huurovereenkomst moet nakomen.2.
1.3
V&D verweert zich tegen de vordering van Mondia. Zij voert daartoe aan dat V&D zonder ingrijpende saneringsmaatregelen failliet zou gaan. Op initiatief van IEF Capital, de grootste verhuurder, werd uiteindelijk in het weekend van 7/8 februari 2015 met vrijwel alle verhuurders overeenstemming bereikt over een huurkorting, die is vastgelegd in de met iedere verhuurder separaat gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze huurkorting is een cruciale voorwaarde voor de herfinanciering van V&D en daarmee voor haar voortbestaan. Vrijwel alle verhuurders hebben dit ingezien en hun verantwoordelijkheid genomen. Slechts enkele verhuurders, die 5% van de totale huursom vertegenwoordigen, waaronder Mondia, hebben dit niet gedaan en achten zich vrij zich als een zogenaamde free rider op te stellen om zo te profiteren van het feit dat vrijwel alle andere verhuurders hun verantwoordelijkheid wel genomen hebben. V&D meent dat Mondia met haar vordering haar bevoegdheid misbruikt, althans handelt op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.3.
1.4
Ter zitting van 12 maart 2015 hebben zowel IEF c.s. als ASR c.s. een incidentele conclusie tot voeging aan de zijde van V&D genomen. Zij ondersteunen de stellingen van V&D.
1.5
Bij vonnis in kort geding van 26 maart 20154.heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel in het incident ASR c.s. en IEF c.s. toegestaan om zich te voegen aan de zijde van V&D.
In de hoofdzaak heeft de kantonrechter de vorderingen van Mondia grotendeels toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.6
V&D, IEF c.s. en ASR c.s. zijn van voornoemd vonnis in kort geding in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden en hebben gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Mondia alsnog volledig worden afgewezen.
Mondia heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. In de procedures tegen IEF c.s. (zaak 200.169.520) en ASR c.s. (zaak 200.169.473) heeft Mondia tevens (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld.
1.7
Bij arrest van 22 december 20155.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Mondia afgewezen en (in zaak 200.169.515) Mondia veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen V&D uit hoofde van het vonnis meer heeft voldaan dan waarvan zij in dit geding de verschuldigdheid heeft erkend.
Voor zover in cassatie van belang overwoog het hof daartoe als volgt:
“7 De beoordeling van de grieven en de vordering in kort geding
(…)
7.5
De vorderingen van Mondia strekken tot het verkrijgen van een titel ter incasso van een geldvordering. In dit verband stelt het hof voorop dat volgens vaste rechtspraak (sinds het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1985, NJ 1986/84) voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk moet zijn, terwijl er daarnaast sprake moet zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan dient bij de afweging van de belangen van partijen bovendien nog rekening te worden gehouden met het restitutierisico.
7.6
Tegenover de vorderingen van Mondia voert V&D als belangrijkste verweren dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid van de artikelen 6:2 en 6:248 Burgerlijk Wetboek, steeds het tweede lid, respectievelijk het verbod van misbruik van bevoegdheid van artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek zich tegen toewijzing verzetten. In dat kader doet V&D een beroep op een rechtsontwikkeling zoals die zich zowel in Nederland als elders binnen Europa heeft voorgedaan en voordoet en die kort gezegd erop neerkomt dat onder omstandigheden de redding van een levensvatbare onderneming met de daaraan verbonden werkgelegenheid, in beginsel prevaleert boven het belang van een individuele schuldeiser als Mondia. Volgens V&D was en is zij zo’n levensvatbare onderneming en stond de werkgelegenheid van meer dan tienduizend werknemers op het spel. Behalve op rechtspraak van de Hoge Raad en literatuur wijst V&D op de invoering van artikel 287a Faillissementswet per 1 januari 2008 en in het bijzonder op het (in voorbereiding zijnde) wetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II, dat de invoering beoogt van de mogelijkheid tot het algemeen verbindend verklaren van een buiten faillissement gesloten akkoord ter herstructurering van de schulden.
7.7
Met betrekking tot de feitelijke omstandigheden zoals die zich sinds medio december 2014 hebben voorgedaan, komen de stellingen van V&D neer op het volgende:
a. Vanaf 12 december 2014 stond de rekening-courant faciliteit van V&D bij de banken op de tocht. ING had namens het Bankensyndicaat een vermindering van die faciliteit aangekondigd van € 42,5 miljoen tot ruim € 2 miljoen.
b. Overleg met de banken gaf V&D de tijd tot 31 januari 2015, in die zin dat haar tot dat moment nog een rekening-courant faciliteit van € 22,5 miljoen werd gegund.
c. V&D bevond zich begin 2015 in een structureel verliesgevende situatie met een verlies op jaarbasis in de orde van grootte van € 50 miljoen. Zonder zeer ingrijpende saneringsmaatregelen zou V&D failliet gaan.
d. Per 9 februari 2015 diende V&D € 35 miljoen te betalen aan leveranciers, zonder dat zij voor dat bedrag over kredietfaciliteiten kon beschikken.
e. In het weekend van 7 en 8 februari 2015 is met medewerking van het overgrote deel van de verhuurders een reddingsplan tot stand gekomen, dat voorzag in: (1) de inbreng van € 60 miljoen nieuw garantievermogen door eigenaar Sun Capital; (2) uitbreiding van het krediet bij de banken met € 42 miljoen; (3) uitstel van betaling van belastingschulden voor een bedrag van € 16 miljoen; (4) een huurkorting van de gezamenlijke verhuurders voor in totaal € 24 miljoen.
7.8
Ook ASR c.s. en IEF c.s. hebben zich beroepen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid en misbruik van bevoegdheid. Zij hebben in dat verband onder meer de nadruk gelegd op de zeer ingrijpende gevolgen die een faillissement van V&D voor álle verhuurders en ook voor Mondia zou hebben (gehad) en betogen voorts dat Mondia ongerechtvaardigd zou worden verrijkt wanneer zij als “free rider” in een gunstiger positie zou verkeren dan de andere verhuurders, die de redding van V&D mede mogelijk hebben gemaakt. Daarbij wijzen zij erop dat in het zicht van een mogelijk faillissement schuldeisers ook onderling met elkaars belangen rekening behoren te houden en redelijkheid en billijkheid in acht behoren te nemen. In verband met hetgeen onder 7.2 is overwogen, laat het hof het verweer de ongerechtvaardigde verrijking betreffende buiten beschouwing; het zou immers door V&D zelf niet kunnen worden ingeroepen. Het hof oordeelt dat er geen reden is om ook buiten beschouwing te laten het beroep van ASR c.s. en IEF c.s. op de gevolgen die een faillissement van V&D voor álle verhuurders zou hebben gehad en ook voor Mondia. Dat is immers een omstandigheid die mede van belang kan zijn voor de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Mondia thans betaling kan vorderen van de volledige huursom (in dat verband zijn in beginsel álle omstandigheden van het geval van belang), alsook voor de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid (in het kader van een beoordeling van de eventuele onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat door die uitoefening wordt geschaad). V&D kon zich daar ook zelf op beroepen en heeft dat, zij het enigszins summier, ook gedaan (zie de grieven in de zaak met nummer 200.169.515 onder 2.4 en 2.11). De uitwerking die ASR c.s. en IEF c.s. aan dit punt hebben gegeven, dient dus bij uitstek ter ondersteuning van het verweer van V&D.
7.9
Het hof oordeelt verder als volgt. Terecht voert Mondia aan dat het wetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II nog geen geldend recht is. Het staat een schuldeiser in beginsel vrij om een buitengerechtelijk akkoord dat hem door de [schuldenaar]6.wordt aangeboden te weigeren.
7.10
Ook naar geldend [recht, toev. A-G] (arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, NJ 2006/230) lijdt dit beginsel echter uitzondering voor zover een schuldeiser zijn bevoegdheid misbruikt in de zin van artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek en deze aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. Daartoe is de omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, in het algemeen onvoldoende. Tegenover het belang van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering door verhaal op alle goederen van zijn schuldenaar, zal het belang van de schuldenaar dat door de instemming van de schuldeiser met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat het faillissement wordt voorkomen, doorgaans niet zwaar genoeg wegen, terwijl in beginsel van de individuele schuldeiser niet mag worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar beoogt te behartigen. In dit verband speelt ook een rol dat bij een buitengerechtelijk akkoord de waarborgen ontbreken die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar door de curator en de raadsheer-commissaris. Een en ander brengt mee dat bij het aanvaarden van een verplichting tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid is geboden en dat een afdwingbare verplichting tot zodanige medewerking slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden aanvaard, waarbij het op de weg ligt van de schuldenaar om specifieke feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.
7.11
Inzet van de onderhavige zaak is niet een vordering van V&D en/of van ASR c.s. en IEF c.s. die ertoe strekt om Mondia te verplichten om zich alsnog aan te sluiten bij de overeenstemming zoals die begin 2015 met bijna alle verhuurders is bereikt. De vraag die in de onderhavige zaak voorligt is of het bestaan van de vordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad van de door haar gepretendeerde geldvordering te kunnen rechtvaardigen (of dat in plaats daarvan de zaak in een bodemprocedure behoort te worden beslecht, met de daaraan verbonden mogelijkheid van bewijslevering door getuigen en deskundigen). Die vraag beantwoordt het hof ontkennend; het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid acht het hof niet op voorhand ongegrond. Dit geldt zowel voor het verweer van V&D op zichzelf genomen, als op hetgeen ASR c.s. en IEF c.s. daaraan ter ondersteuning hebben toegevoegd.
7.12
Mondia heeft niet betwist, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, dat V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verleende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huurkorting van de gezamenlijke verhuurders in faillissement zou zijn geraakt. Verder acht het hof het aannemelijk dat er voldoende grond was om van de verhuurders een bijzonder offer te vragen en bijvoorbeeld de leveranciers van V&D buiten schot te laten in verband met hun betekenis voor de continuïteit van de dagelijkse bedrijfsvoering van V&D als retailbedrijf, terwijl ook de werknemers, als kwetsbare groep, niet wezenlijk konden bijdragen. In dit verband is voor het hof van wezenlijke betekenis dat aannemelijk is dat bij de huidige stand van de markt voor de verhuur van winkelpanden en in het bijzonder grote panden als bij V&D in gebruik, alle verhuurders – en dus ook Mondia – in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden, [dat] zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen. Dat lijkt voorshands bedoeld bijzonder offer van de gezamenlijke verhuurders te rechtvaardigen en pleit voor het oordeel dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt door – nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is – vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs. Het komt het hof voor dat onder deze omstandigheden de ontneming van een deel van het vorderingsrecht van Mondia op grond van misbruik van bevoegdheid een geschikt en noodzakelijk middel is ter behartiging van het algemeen belang en dat die ontneming ook proportioneel is, alles in de zin van artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM.
7.13
Het hof heeft verder in zijn beoordeling betrokken het verweer van Mondia dat partijen (Mondia en V&D) op 13 februari 2014 reeds een verlaging van de huur waren overeengekomen. Uit de ter zitting van de zijde van V&D gegeven toelichting leidt het hof af dat deze verlaging een minnelijke regeling betrof ter voorkoming van een procedure op de voet van artikel 7:303 Burgerlijk Wetboek. Volgens diezelfde toelichting heeft V&D alle verhuurders in dit opzicht gelijk behandeld, dat wil zeggen steeds haar wettelijke mogelijkheden benut om huurverlaging te bewerkstelligen. In een eventuele bodemzaak kan (ook) dit punt eventueel nader worden onderzocht.
7.14
Ook het dictaat van V&D van 19 januari 2015 (zie hiervoor onder 5.3), brengt het hof niet tot een andere beoordeling van de vordering en het verweer. Ter zitting is duidelijk geworden dat Mondia jammer genoeg waarschijnlijk geen uitnodiging heeft ontvangen voor de bijeenkomst van 5 februari 2015 en daardoor geen getuige is geweest van de excuses die toen van de zijde van V&D voor de brief van 19 januari 2015 zijn aangeboden. Dat is een ongelukkige gang van zaken en het is begrijpelijk dat Mondia zich zeer aan de inhoud van de brief heeft gestoord. Gelet op de grootte van de op het spel staande belangen en de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden, die ook voor Mondia kenbaar waren en zijn, sluit dat echter geenszins uit dat Mondia ingevolge misbruik van bevoegdheid nu geen betaling van de onverminderde huurprijs kan vorderen.
7.15
Gelet op het voorgaande bestaat gerede twijfel over het bestaan van de geldvordering van Mondia waarvoor zij in dit kort geding een executoriale titel wenst te verkrijgen. In zoverre slagen de grieven van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van Mondia afwijzen.
1.8
Mondia heeft bij dagvaarding van 16 februari 2016 en derhalve tijdig cassatieberoep ingesteld.7.Zij heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht. De curatoren, ASR c.s. en IEF c.s. zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
2. De gevolgen van de faillietverklaring van V&D
2.1
Na het wijzen van het bestreden arrest (22 december 2015) en voor het betekenen van de cassatiedagvaarding (16 februari 2016) is V&D op 31 december 2015 failliet verklaard met benoeming van de curatoren als zodanig.8.
2.2
In haar cassatieberoep van zaak 200.169.515 tussen V&D als appellante en Mondia als geïntimeerde met als inzet de onder 1.2 omschreven vordering van Mondia, heeft Mondia terecht curatoren gedagvaard. Van schorsing van het geding in cassatie ingevolge de art. 27-29 Fw is geen sprake, nu deze schorsingsbepalingen uitsluitend zien op de instantie waar het geding aanhangig is op het moment waarop het faillissement wordt uitgesproken en de cassatiedagvaarding eerst is uitgebracht nadat het faillissement was uitgesproken.9.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 7.11-7.15) dat het bestaan van de geldvordering van Mondia niet voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad in kort geding te kunnen rechtvaardigen.
3.3
Het klaagt in de kern dat het hof bij de toepassing van de in rov. 7.5 (terecht) tot uitgangspunt genomen maatstaf voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding (HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992, NJ 1986/84) ten onrechte het misbruikverweer van V&D in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens het middel was voor het aannemen van het bestaan van de geldvordering van Mondia voldoende dat V&D had erkend dat zij de gevorderde huurpenningen contractueel verschuldigd was en dat er een betalingsachterstand was ontstaan. Nu voorts was voldaan aan het vereiste van spoedeisend belang (rov. 7.4) en – naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen – het restitutierisico ontbrak, is rechtens onjuist (subonderdeel 1.1), althans onbegrijpelijk (subonderdeel 1.2) dat het hof de vordering niet reeds op die grond toewijsbaar heeft geoordeeld.
3.4
Dat V&D de achterstand in de betaling van de contractueel verschuldigde huur heeft erkend10.brengt, anders dan in subonderdeel 1.1 wordt betoogd, niet mee dat V&D tevens (het bestaan van) de geldvordering van Mondia heeft erkend. Zij heeft, integendeel, het bestaan van een vordering uitdrukkelijk betwist.11.Daartoe heeft zij aangevoerd dat Mondia op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid respectievelijk misbruik van bevoegdheid geen aanspraak kan maken op het door Mondia gevorderde.12.Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, mocht het hof dit verweer betrekken bij het door hem te geven antwoord op de vraag of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid acht het hof niet op voorhand ongegrond, reden waarom het hof het bestaan van de vordering van Mondia onvoldoende aannemelijk acht om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf aangelegd en zijn oordeel voldoende gemotiveerd. De klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
3.5
De onderdelen 2 en 3 van het cassatiemiddel richten zich tegen rov. 7.6-7.8 en 7.11-7.15 van het arrest, waarin het hof tot het oordeel komt dat het beroep van V&D c.s. op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond kan worden geacht.
3.6
De twee onderdelen vallen uiteen in een groot aantal subonderdelen, die zich als volgt laten groeperen.
3.7.1
In de eerste plaats zijn er klachten die vanuit verschillende invalshoeken betogen dat het hof ten onrechte de maatstaf uit het Payroll-arrest13.heeft toegepast. Subonderdeel 2.1 verwijt het hof dat het ten onrechte (tevens) toepassing heeft gegeven aan de in het Payroll-arrest geformuleerde (misbruik)maatstaf, omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van een vordering van de schuldenaar tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord. Volgens subonderdeel 2.2 vindt het toepassen van de in het Payroll-arrest geformuleerde (misbruik)maatstaf in een geval als het onderhavige, ter afwijzing van een geldvordering ter incasso, geen steun in het recht. Daardoor heeft het hof beslist in strijd met de (grond)beginselen van contractsvrijheid en verbindende kracht van overeenkomsten. Volgens subonderdeel 2.4 heeft het hof miskend dat toepassing van de in het Payroll-arrest geformuleerde (misbruik)maatstaf in het onderhavige geval (mede) strijdig is met de regeling in de Faillissementswet tot bescherming van de vermogensrechtelijke positie van verhuurders (art. 39 Fw).
3.7.2
Subonderdeel 2.3 neemt tot uitgangspunt dat voornoemde (misbruik)maatstaf wèl toepassing kan vinden ter afwending van geldvorderingen en klaagt dat in dat geval ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met de in het Payroll-arrest bedoelde gevallen, nu er (i) geen sprake is van een buitengerechtelijk akkoord of sanering waarin alle schuldeisers van V&D gelijk worden behandeld en er voorts (ii) geen sprake is van een buitengerechtelijk akkoord waarmee bestaande schulden van V&D worden gesaneerd, maar van een minnelijk bepaalde (huur)korting op toekomstige betalingstermijnen, hetgeen de facto een investering(sbijdrage) in de onderneming van V&D behelst. Daarnaast wordt niet voldaan aan de in lagere rechtspraak ontwikkelde (overige) voorwaarden voor toepassing van deze (misbruik)maatstaf. Verder heeft het hof de (misbruik)maatstaf niet met de vereiste terughoudendheid toegepast. Tot slot stelt het subonderdeel dat het hof vorenstaande nadere vereisten/voorwaarden en de door Mondia gestelde relevante feiten en omstandigheden niet op (voldoende) kenbare wijze in zijn oordeel heeft betrokken. Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof ten onrechte niet (mede) in aanmerking heeft genomen (i) dat V&D, indien zij aanspraak wilde maken op vermindering van de huurprijs, gebruik had kunnen maken van de procedure ex 7:303 BW en (ii) dat partijen reeds een minnelijke huurverlaging per 1 februari 2015 waren overeengekomen.
3.7.3
Volgens de subonderdelen 3.1.a en 3.1.b (eerste klacht) heeft het hof de toewijsbaarheid van de vorderingen van Mondia ten onrechte (uitsluitend) ‘ex tunc’ getoetst. Hierdoor heeft het hof ten onrechte niet, althans niet (voldoende) kenbaar in zijn oordeel betrokken de stelling van Mondia dat V&D haar financiering per februari 2015 weer op orde had en geen faillissement (meer) dreigde. Subonderdeel 3.1.b (tweede klacht) klaagt dat in het licht van die omstandigheden onbegrijpelijk is waarom het vorderen van de onverminderde huurprijs door Mondia in de periode vanaf februari 2015 misbruik van bevoegdheid oplevert.
Subonderdeel 3.4.d (eerste klacht) strekt ten betoge dat het hof ten onrechte niet (voldoende) kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken de stelling van Mondia dat niet van haar als verhuurder kan worden gevergd dat zij aan het ondernemersrisico van V&D deelneemt door haar (mede) te financieren. Zonder nadere motivering is volgens subonderdeel 3.4.d (tweede klacht) niet duidelijk waarom ten tijde van de einduitspraak op 22 december 2015 de verantwoordelijkheid van de aandeelhouder en haar bank(en) tot (hernieuwde) financiering van V&D niet relevant en beslissend was voor de vraag of Mondia misbruik van bevoegdheid maakte door ten tijde van de einduitspraak betaling van de onverminderde huurprijs te vorderen.
3.7.4
De omstandigheden die het hof wél heeft meegenomen in zijn oordeel vinden volgens de subonderdelen 3.2.a (gerechtvaardigdheid van een bijzonder offer door de verhuurders, rov. 7.12), 3.3 (de positie van Mondia is dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar, rov. 7.12), 3.4.a (afwending van faillissement, gerechtvaardigdheid van een bijzonder offer, rov. 712), 3.4.b (bekendheid van Mondia met dreigend faillissement, rov. 7.11 en 7.14) en 3.5.a geen steun in het recht (waaronder de maatstaf van het Payroll-arrest), terwijl subonderdeel 3.4.c klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat Mondia in geval van een faillissement van V&D een groot nadeel zou hebben geleden (rov. 7.12).
3.7.5
Subonderdeel 3.2.b berust op de lezing dat het hof met zijn door subonderdeel 3.2.a bestreden rechtsoordeel (rov. 7.12, tweede volzin) anticipeerde op het wetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II; het klaagt dat het hof miskent dat dit wetsvoorstel géén geldend recht vormt en dat daarop in dit stadium van voorbereiding niet geanticipeerd kan worden.
Subonderdeel 3.5.b (eerste klacht) klaagt dat het hof ten onrechte, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden de ontneming van een deel van het vorderingsrecht van Mondia op grond van misbruik van bevoegdheid een geschikt en noodzakelijk middel is ter behartiging van het algemeen belang en dat die ontneming ook proportioneel is, alles in de zin van art. 1 EP bij het EVRM. Het subonderdeel voert daartoe aan dat het hof in kort geding niet tot dit oordeel kon komen nu zulks tussen partijen niet aan de orde was en niet werd gevorderd. Subonderdeel 3.5.b (tweede klacht) stelt dat het hof niet tot "ontneming" kon overgaan op de enkele rechtsgrond van "misbruik van bevoegdheid". Subonderdeel 3.5.b (derde klacht) betoogt dat het hof heeft miskend dat het recht waarop de in art. 1 EP bij het EVRM bedoelde beperking berust (om te kwalificeren als een gerechtvaardigde "ontneming") voor de burger voldoende kenbaar moet zijn en deze rechtsnorm zodanig precies moet zijn geformuleerd dat de burger zijn gedrag erop kan afstemmen, aan welke vereisten in het onderhavige geval - zoals in subonderdeel 3.2 uitgewerkt - niet werd voldaan.
3.8
Bij de beoordeling van deze klachten staat het volgende voorop.
3.9
Buiten het geval van faillissement, surséance van betaling en de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen kan een schuldeiser niet gedwongen worden afstand te doen van zijn vordering of een gedeelte daarvan teneinde het faillissement van zijn debiteur te voorkomen. Dat neemt echter niet weg dat een weigering rechtens genegeerd kan worden indien zij misbruik van bevoegdheid oplevert. Art. 3:13 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3.10
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 augustus 2005 (het Payroll-arrest)14.beschouwingen in algemene zin gewijd aan het buitengerechtelijke schuldeisersakkoord. Die luiden als volgt:
“3.5.2 Het gaat in dit kort geding om een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord, inhoudende dat de schuldeiser wordt bevolen het aanbod tot betaling van een percentage van zijn vordering tegen finale kwijting te aanvaarden. Ten aanzien van de totstandkoming en de gevolgen van een dergelijk akkoord gelden niet de bijzondere voorwaarden en waarborgen welke de Faillissementswet in geval van faillissement, surséance van betaling en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen bevat voor het daar telkens geregelde akkoord, welke regeling meebrengt dat aan zo'n akkoord, dat mede met het oog op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers is onderworpen aan rechterlijk toezicht, verbindende kracht kan toekomen ook jegens een betrokken schuldeiser die daarmee niet instemt. Bij een buitengerechtelijk akkoord als het onderhavige, op de totstandkoming waarvan de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing zijn, staat het een schuldeiser in beginsel vrij het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord — dat inhoudt dat hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening — te weigeren. Dit kan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (art. 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren.
3.5.3
Bij het voorgaande passen nog de volgende aantekeningen.
Waar in art. 3:13 lid 2 BW is bepaald dat van misbruik van bevoegdheid sprake is in een geval waarin men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, heeft de wet het geval op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen (vgl. HR 21 mei 1999, nr. 16885, NJ 1999, 507, rov. 3.4).
De omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, zal in het algemeen niet voldoende zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid te weigeren met het hem aangeboden buitengerechtelijk akkoord in te stemmen. Tegenover het belang van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering door verhaal op alle goederen van zijn schuldenaar, zal het belang van de schuldenaar dat door de instemming van de in het geding betrokken schuldeiser met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat een faillissement, surséance van betaling of schuldsaneringsregeling wordt voorkomen doorgaans niet zwaar genoeg wegen, terwijl in beginsel van de individuele schuldeiser niet behoeft te worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar beoogt te behartigen, namelijk dat hij (sneller) van zijn bestaande schuldenlast wordt bevrijd indien alle schuldeisers met het buitengerechtelijk akkoord instemmen. Daarbij moet worden bedacht dat tot de belangen die aan de zijde van de schuldeiser een rol kunnen spelen behoort dat bij een buitengerechtelijk akkoord de waarborgen ontbreken die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar door de curator of de bewindvoerder en de rechter-commissaris.
3.5.4
Uit het voorgaande volgt dat bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid geboden is en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken. Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.”
3.11
In het onderhavige geval heeft het hof in rov. 7.5 vastgesteld dat de vorderingen van Mondia strekken tot het verkrijgen van een titel ter incasso van een geldvordering, in welk verband het hof de in HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992, NJ 1986/84 geformuleerde maatstaf voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding voorop heeft gesteld. In reactie op de vaststelling dat V&D zich ter adstructie van haar beroep op misbruik van bevoegdheid heeft beroepen op (de rechtsontwikkeling zoals die blijkt uit) het wetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II15.(rov. 7.6), overweegt het hof dat dit wetsvoorstel nog geen geldend recht is en dat het een schuldeiser in beginsel vrijstaat om een hem door de schuldenaar aangeboden buitengerechtelijk akkoord te weigeren (rov. 7.9). Daarop wordt door het hof vervolgd met de vaststelling, onder verwijzing naar het Payroll-arrest, dat ook naar geldend recht genoemd beginsel uitzondering lijdt voor zover een schuldeiser zijn bevoegdheid misbruikt in de zin van art. 3:13 BW en deze aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. Het Payroll-arrest wordt daarbij uitvoerig aangehaald (rov. 7.10).
3.12
Aansluitend (rov. 7.11) stelt het hof met nadruk vast dat inzet van de onderhavige zaak niet is een vordering van de schuldenaar die ertoe strekt om Mondia te verplichten om zich alsnog aan te sluiten bij de overeenstemming zoals die begin 2015 met bijna alle verhuurders is bereikt en (maar) dat de voorliggende vraag is of het bestaan van de vordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad van de door haar gepretendeerde geldvordering te kunnen rechtvaardigen.
3.13
Deze in rov. 7.11 zo uitdrukkelijk geformuleerde tegenstelling zou wellicht de indruk kunnen doen postvatten dat het hof voornemens was bij zijn beoordeling van de vordering niet de ‘zware’ misbruikmaatstaf uit het Payroll-arrest toe te passen. Zijn beoordeling in rov. 7.12 e.v. lijkt eveneens te wijzen op de toepassing van een andere, ‘lichtere’ maatstaf. Toch meen ik, gelet op het uitvoerige exposé in rov. 7.10 in verband met het onderzoek naar (uitsluitend) misbruik van bevoegdheid, dat het hof bij zijn beoordeling wel degelijk de maatstaf uit het Payroll-arrest voor ogen heeft gehad. De ‘lichter’ ogende toetsing laat zich verklaren door het karakter van het kort geding16., dat meebracht dat het hof – in cassatie niet bestreden – (slechts) heeft onderzocht of het beroep op misbruik van bevoegdheid “niet op voorhand ongegrond” was (rov. 7.11), in welk verband het hof heeft vastgesteld dat er omstandigheden zijn die “pleiten voor” het oordeel dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt (rov. 7.12). In de opvatting van het hof zou de bodemrechter dit nader moeten beoordelen.
3.14
Dat het hof voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de onderhavige geldvordering in kort geding aansluiting heeft gezocht bij de in het Payroll-arrest geformuleerde (misbruik)maatstaf voor toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de onderhavige zaak gaat het immers de facto om de vraag of de schuldeiser zich kan onttrekken aan de werking van een tussen de schuldenaar en zijn overige schuldeisers getroffen regeling, die in de kern inhoudt dat de schuldeiser slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening. Het zou ongerijmd zijn indien, uitgaande van het tegengeworpen akkoord, de uitkomst van het onderhavige onderzoek naar misbruik van de bevoegdheid om onverkort nakoming te vorderen een andere zou zijn dan de uitkomst van een (fictief) onderzoek naar misbruik van de bevoegdheid om de aanvaarding van een aanbod voor dat akkoord te weigeren. De subonderdelen 2.1-2.2 stranden derhalve.
3.15
Het hof, oordelend dat het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid “niet op voorhand ongegrond” is, heeft – zo volgt uit rov. 7.10, eerste volzin en rov. 7.12-7.14 – toepassing gegeven aan art. 3:13 lid 2 BW en de in die bepaling voorgeschreven belangenafweging verricht. Daarbij acht het hof een aantal omstandigheden van belang, te weten: (i) de vaststelling dat niet wordt betwist dat V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verleende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huurkorting van de gezamenlijke verhuurders in faillissement zou zijn geraakt, (ii) de aannemelijkheid van voldoende grond om van de verhuurders (en niet van bijvoorbeeld de leveranciers of de werknemers) een bijzonder offer te vragen, en (iii) de aannemelijkheid van het feit dat bij de huidige stand van de markt voor de verhuur van winkelpanden en in het bijzonder grote panden als bij V&D in gebruik, alle verhuurders - en dus ook Mondia - in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden, dat zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen (rov 7.12). Voorts heeft het hof in zijn beoordeling betrokken (iv) het verweer van Mondia dat partijen reeds op 13 februari 2014 een verlaging van de huur waren overeengekomen (rov. 7.13) en (v) het dictaat van V&D bij brief van 19 januari 2015 (rov. 7.14).
Naar hieronder zal blijken, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.16
De stelling (subonderdelen 3.2.a, 3.3, 3.4.a-3.4.b en 3.5.a) dat het hof met voornoemde omstandigheden geen rekening had mogen houden, komt mij niet juist voor. Voor de vraag of Mondia – door vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs – misbruik van bevoegdheid maakt, is immers van belang wat de consequenties hiervan zijn, in het bijzonder of de schuldeisers, en dus ook Mondia en de overige verhuurders, in geval van een (bij het ontbreken van een reddingsplan onvermijdelijk) faillissement slechter af zijn dan indien zij op het aanbod van de schuldenaar ingaan. In de (lagere) rechtspraak is in dit verband herhaaldelijk overwogen dat het van belang is dat aan de schuldeiser wiens medewerking wordt verzocht, een duidelijk en op verifieerbare, bij voorkeur door een objectieve derde opgestelde gegevens berustend inzicht wordt geboden in de financiële positie van de schuldenaar, hetgeen uiteraard mede van belang is om die schuldeiser een redelijke mate van zekerheid te bieden dat andere schuldeisers niet zullen worden bevoordeeld.17.’s Hofs overwegingen impliceren - hetgeen V&D, ASR c.s. en IEF c.s. ook op verschillende gronden hebben aangevoerd - dat V&D en de overige verhuurders dat inzicht en die zekerheid in deze kort geding procedure in voldoende mate aannemelijk hebben gemaakt.
3.17
De door Mondia aangevoerde omstandigheden, samengevat (i) dat niet alle schuldeisers aan het reddingsplan een bijdrage leveren en (ii) dat dit een huurkorting op toekomstige termijnen behelst, brengen (voor zover al juist) niet met zich dat het hof met zijn hier bestreden oordeel het recht heeft geschonden. Ook het weigeren van een buitengerechtelijk akkoord waarbij niet alle schuldeisers betrokken zijn respectievelijk dat (mede) betrekking heeft op toekomstige vorderingen, kan onder zeer bijzondere omstandigheden misbruik van recht opleveren. Zie ook 3.27.
3.18
Het hof heeft, tegen deze achtergrond de belangen van V&D, Mondia en de overige verhuurders (ASR c.s. en IEF c.s.) afwegend, geoordeeld dat het beroep van V&D en de overige verhuurders op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond is. Zoals gezegd acht ik dat niet onbegrijpelijk. Mede gezien het feit dat het hier een kort geding betreft, was het hof m.i. niet gehouden tot een uitvoeriger motivering.
3.19
Op grond van het bovenstaande falen zowel de rechtsklachten van de subonderdelen 2.3 3.2.a, 3.3, 3.4.a -3.4.b en 3.5.a als de motiveringsklachten van subonderdeel 2.3.
3.20
De subonderdelen 3.3, 3.4.a en 3.4.b kunnen (tevens) geen doel treffen bij gebrek aan feitelijke grondslag. De subonderdelen gaan ten onrechte uit van de lezing dat het hof heeft geoordeeld (i) dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt op de enkele grond dat "haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is" dan wel het hof in zijn oordeel beslissende betekenis heeft toegekend aan (ii) het belang van V&D om een faillissement te voorkomen dan wel (iii) de omstandigheid dat Mondia als schuldeiser de slechte positie van V&D als schuldenaar en het voor haar dreigende faillissement kende of behoorde te kennen.
Uit hetgeen het hof heeft overwogen volgt echter dat het hof - naast de vaststelling dat niet wordt betwist dat V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verleende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huurkorting van de gezamenlijke verhuurders in faillissement zou zijn geraakt - meerdere feiten en omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken (rov. 7.12-7.14) en zijn oordeel niet enkel gebaseerd heeft op de onder (i) genoemde grond. Uit het oordeel van het hof volgt ook niet dat het hof beslissende betekenis heeft toegekend aan (enkel) het onder (ii) genoemde belang dan wel de onder (iii) omschreven omstandigheid.
Uit rov. 7.12 (vanaf: “In dit verband is voor het hof van wezenlijke betekenis (…)”) volgt dat het hof - naast de belangen van V&D en Mondia - (in ieder geval) óók de belangen van de overige verhuurders in zijn oordeel heeft betrokken en voorts betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verhuurders, waaronder Mondia, bij een faillissement van V&D aanzienlijk slechter af zouden zijn geweest (“een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden”), reden waarom het hof van oordeel is dat aannemelijk is dat er voldoende grond was om van de verhuurders een bijzonder offer te vragen en dat (mede) daarom niet uitgesloten is dat het onverminderd aanspraak maken op de huurpenningen door Mondia onder de gegeven omstandigheden misbruik van recht oplevert.
3.21
V&D18., ASR c.s.19.en IEF c.s.20.hebben in de procedure gesteld dat in de huidige markt voor de verhuur van winkelpanden en in het bijzonder grote panden als bij V&D in gebruik, alle verhuurders - en dus ook Mondia - in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel, (onder meer) in de vorm van leegstand(schade) zouden hebben geleden, dat zij dankzij het reddingsplan in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen.
Ter onderbouwing van hun stelling dat ook Mondia kortgezegd leegstand(schade) lijdt bij een faillissement van V&D hebben ASR c.s. verwezen naar een verklaring van een door hen ingeschakelde bedrijfsmakelaar.21.
3.22
Op de in het middel aangegeven vindplaatsen heeft Mondia ten aanzien van haar eigen positie hieromtrent het volgende gesteld:22.
“Evenmin kan als ‘feit’ worden beschouwd hetgeen V&D stelt in P onder sub 2.4. V&D weet hier te melden als V&D failliet zou gaan Mondia geconfronteerd zou worden met een langdurige leegstand. Mondia betwist zulks. Het is niet aan Mondia om de stelling van V&D handen en voeten te geven, zij duidt slechts op het feit dat V&D hier van een veronderstelling uitgaat, die naar haar mening onjuist is. V&D kan namelijk niet treden in de mogelijkheden van verhuur die Mondia thans reeds heeft en die haar ten dienste staan mocht V&D onverhoopt failleren.”
en:
“En bovendien kan V&D niet treden in de mogelijkheden voor een eventuele verhuur van het pand te Hengelo, zou het daarop aankomen, net zo min Mondia de specifieke positie van IEF en/of ASR kan beoordelen.”
en:
“(…) V&D stelt zich op het standpunt dat Mondia slechter af zou zijn geweest in geval van een faillissement. Deze uitlating veronderstelt dat V&D kennis heeft van de mogelijkheden die Mondia ten dienste staan om tot wederverhuur te komen. Die kennis heeft zij echter niet. Mondia betwist hetgeen V&D hier stelt. Ook IEF en ASR [30] hebben deze kennis niet.
(…)
[30] Mondia herkent zich ook niet het door ASR gedicteerde in productie 3 van ASR in prima geschetste beeld van de verhuurbaarheid van haar pand in Hengelo. De betreffende makelaar kent de specifieke situatie van Mondia ten aanzien van haar pand niet en kan daarover dan ook geen ter zake doend oordeel geven.”
alsmede:
“Hetzelfde geldt voor de door V&D veronderstelde aannemelijkheid dat Mondia in geval van faillissement vanwege de daarmee gepaard gaande contract beëindiging en leegstand aanzienlijk slechter af zou zijn geweest. V&D kan niet beoordelen welke mogelijkheden Mondia heeft tot wederverhuur, waarbij in algemene zin heeft te gelden dat de mogelijkheden om te verhuren voor Mondia per definitie alleen al toenemen als uitgegaan wordt van de door V&D gedicteerde aanzienlijk verlaagde huursom.”
Mondia heeft niet betwist dat de andere verhuurders (ASR c.s. en IEF c.s.) aanzienlijke leegstand(schade) zullen lijden bij een faillissement van V&D:23.
(“(…) net zo min Mondia de specifieke positie van IEF en/of ASR kan beoordelen”).
3.23
Het hof is van oordeel dat de stelling van V&D en de overige verhuurders inzake het door de verhuurders, waaronder Mondia, te lijden nadeel in geval van een faillissement van V&D aannemelijk is (rov. 7.12, derde volzin). Dit oordeel in kort geding is gezien de blote ontkenning van Mondia ten aanzien van (onder meer) haar eigen leegstand(schade) en het niet betwisten van (onder meer) de leegstand(schade) voor de overige verhuurders, niet onbegrijpelijk en behoefde in kort geding ook geen nadere motivering. Subonderdeel 3.4.c stuit daarop af.
3.24
De subonderdelen 3.1.a en 3.1.b (eerste klacht) falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Van de gestelde toetsing ‘ex tunc’ is geen sprake. Het hof overweegt (rov. 7.12, vierde volzin) dat pleit voor het oordeel dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt de omstandigheid dat Mondia “nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is” vasthoudt aan betaling van de onverminderde huurprijs. Uit deze overweging volgt dat het hof het verweer van Mondia dat V&D haar financiering per februari 2015 weer op orde had en er vanaf dat moment géén faillissement meer dreigde, weldegelijk in zijn oordeel heeft betrokken, maar dit verweer heeft verworpen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.25
Ook subonderdeel 3.4.d (eerste klacht) is tevergeefs voorgesteld. In het oordeel van het hof dat het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond is en de omstandigheden die het hof aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd (rov. 7.12-7.14), in het bijzonder de omstandigheid dat het hof het aannemelijk acht dat er voldoende grond was om van de verhuurders een bijzonder offer te vragen, ligt besloten dat het hof de stelling van Mondia - dat niet van haar als verhuurder kan worden gevergd dat zij aan het ondememersrisico van V&D deelneemt door haar (mede) te financieren - wel in zijn oordeel heeft betrokken, maar dit verweer heeft verworpen.
3.26
In ’s hofs oordeel ligt besloten dat (niet uitgesloten is dat) het Mondia niet vrij stond om aan het voorstel van V&D – dat in de kern inhoudt dat Mondia slechts een (beperkt) deel van haar vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van haar recht op voldoening – voorbij te gaan. Niet onbegrijpelijk is derhalve het impliciete oordeel van het hof dat, nu het faillissement is afgewend, Mondia niet - alsnog - recht heeft op voldoening van hetgeen zij in rechte vordert (“Dat lijkt voorshands bedoeld bijzonder offer van de gezamenlijke verhuurders te rechtvaardigen en pleit voor het oordeel dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt door – nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is – vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs.”). De subonderdelen 3.1.b (tweede klacht) en 3.4.d (tweede klacht) stranden derhalve.
3.27
Subonderdeel 3.2.b faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Het conceptwetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II24.maakt deel uit van de tweede pijler van het Programma ‘Herijking Faillissementsrecht’, die maatregelen behelst om onnodige faillissementen zoveel mogelijk te voorkomen. Het voorgestelde art. 368 Fw biedt onder meer de mogelijkheid voor het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan slechts een aantal schuldeisers van de schuldenaar en voorts voor het wijzigen van toekomstige verplichtingen die voortvloeien uit ten tijde van het aanbieden van het akkoord bestaande rechtsverhoudingen.25.Anders dan het subonderdeel stelt, heeft het hof niet miskend dat het conceptwetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II géén geldend recht vormt (zie zijn expliciete rov. 7.9). Het arrest biedt dan ook geen aanknopingspunt voor de lezing dat het hof op het wetsvoorstel heeft geanticipeerd.
3.28
Het hof heeft in het onderhavige geding geoordeeld dat het beroep op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond is (rov. 7.11) en het hof heeft daarom de vraag of het bestaan van de geldvordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad in kort geding te kunnen rechtvaardigen, ontkennend beantwoord. Dit (voorlopig) oordeel (in kort geding) sluit de (eventuele) mogelijkheid van Mondia om, na de uitspraak in kort geding, aanspraak te maken op de door haar gestelde wettelijke bescherming als verhuurder in geval van faillissement van V&D niet (reeds) op voorhand uit. Subonderdeel 2.4 faalt derhalve.
Ook meer algemeen heeft te gelden dat - anders dan subonderdeel 2.4 betoogt - de regeling in de Faillissementswet ter bescherming van een verhuurder bij faillissement van de huurder een mogelijk beroep van de huurder op misbruik van bevoegdheid niet (zonder meer) in de weg staat.
3.29
Ook subonderdeel 2.5 (eerste klacht) is tevergeefs voorgesteld. De inzet van het onderhavige geding is niet een nadere aanpassing van de huurprijs aan vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse als bedoeld in art. 7:303 BW. V&D stelt ook niet dat de huurprijs te hoog is als bedoeld in art. 7:303 BW en op die grond aanpassing behoeft. V&D stelt enkel dat Mondia op grond van (onder meer) misbruik van bevoegdheid geen aanspraak kan maken op de door haar gevorderde huurtermijnen.26.Anders dan subonderdeel 2.5 betoogt, sluit de (eventuele)27.mogelijkheid tot huurprijsaanpassing ex. art. 7:303 BW een beroep op misbruik van bevoegdheid niet uit. Van de door het subonderdeel gestelde strijd met het stelsel der wet is geen sprake.
3.30
Het hof heeft het verweer van Mondia dat partijen reeds op 13 februari 2014 een verlaging van de huur waren overeengekomen uitdrukkelijk in zijn oordeel betrokken (rov. 7.13, eerste zin) net als de toelichting van V&D ter zitting, inhoudende dat de overeengekomen huurverlaging een minnelijke regeling betrof ter voorkoming van een procedure op de voet van art. 7:303 BW en dat V&D alle verhuurders in dit opzicht gelijk heeft behandeld (rov. 7.13, tweede en derde zin). Het hof heeft naar aanleiding van deze stellingname van partijen geoordeeld, daarbij ook rekening houdend met de overige omstandigheden van het geval (rov. 7.12 en 7.14), dat het verweer van Mondia op dit punt niet leidt tot toewijzing van haar geldvordering in kort geding en dat een en ander in een eventuele bodemprocedure nader kan worden onderzocht (rov. 7.13, slot). Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. De klacht van subonderdeel 2.5 (tweede klacht) gaat derhalve niet op.
3.31
De voortbouwende klacht van subonderdeel 3.5.a heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de voorgaande klachten.
3.32
Subonderdeel 3.5.b (eerste klacht) strandt op gebrek aan belang, aangezien deze klacht, ook indien zij op zichzelf gegrond mocht zijn, niet tot een voor Mondia gunstige beslissing kan leiden.
3.33
Ook de overige twee klachten van subonderdeel 3.5.b falen. Ter toelichting daarop het volgende.
3.34
Art. 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: art. 1 EP) geeft een regeling voor de bescherming van eigendom en bevat een drietal regels. De eerste regel is van een algemeen karakter en geeft eenieder het recht op een ongestoord genot van zijn eigendom. De tweede regel verbindt voorwaarden aan het kunnen ontnemen van eigendom. De derde regel onderkent dat een Staat de bevoegdheid heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren, in overeenstemming (voor zover hier van belang) met het algemeen belang. De tweede en de derde regel dienen te worden uitgelegd in overeenstemming met het algemene principe dat is verwoord in de eerste regel.28.
3.35
Uit art. 1 EP volgt dat eigendom niet een absoluut recht is, waarop nimmer inbreuk mogelijk zou zijn of waarvan het gebruik nimmer zou kunnen worden beperkt. In de rechtspraak van het EHRM wordt inmenging van de overheid in een beschermd vrijheidsrecht gebonden aan bepaalde vereisten: dat de beperking in de wet is voorzien, dat deze een legitiem, in deze verdragsbepaling aangeduid algemeen belang dient en ten slotte dat de inmenging niet onevenredig is. De toetsing van een inmenging verloopt in diezelfde volgorde:
- is de inbreuk rechtmatig, d.w.z. bij de wet voorzien? (lawfullness-toets),
- zo ja, heeft de inbreuk een legitieme doelstelling in het algemeen belang? (general interest-toets),
- zo ja, bestaat een redelijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en anderzijds de bescherming van de fundamentele rechten van het individu? (fair balance-toets).29.
3.36
De rechtspraak van Uw Raad sluit hierbij aan.30.
3.37
In cassatie is, als ik subonderdeel 3.5.b (tweede en derde klacht) goed begrijp, uitsluitend de rechtmatigheid van de inbreuk aan de orde (de lawfullness-toets).
3.38
In de rechtspraak van het EHRM is de lawfullness-toets nader uitgewerkt. Het stelt eisen aan de toegankelijkheid, voorzienbaarheid en nauwkeurigheid van de norm. Met toegankelijkheid is bedoeld dat een ieder in de gelegenheid moet zijn de inhoud van de norm te kennen. De vereisten van voorzienbaarheid en nauwkeurigheid impliceren dat de bevoegdheid van nationale overheden om beperkingen te stellen aan het eigendomsrecht met voldoende precisie moet zijn vastgelegd, rekening houdend met het voorwerp van de regelgeving ter zake, zodat de justitiabelen hun gedrag daarop kunnen afstemmen.31.
3.39
Uit de uitspraak in de zaak Spacek/Republiek Tsjechië32.volgt dat ook jurisprudentie (‘case-law’) als grondslag kan dienen voor de rechtvaardiging van een inmenging in het eigendomsrecht, mits die jurisprudentie voldoende toegankelijk, voorzienbaar en precies is.33.
3.40
In het onderhavige geval is de wettelijke basis voor de door het hof bedoelde inmenging (rov. 7.12, laatste volzin) in het eigendomsrecht neergelegd in art. 3:13 BW. Met het Payroll-arrest en de daarop gebaseerde uitspraken van lagere rechters34.zijn er voldoende rechterlijke uitspraken voorhanden waaruit volgt dat een schuldeiser gedwongen kan worden onder zeer bijzondere omstandigheden mee te werken aan een door de schuldenaar aangeboden akkoord dat inhoudt dat hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening. Uit het gegeven dat het EHRM accepteert dat ook jurisprudentie als grondslag kan dienen voor de rechtvaardiging van een inmenging in het eigendomsrecht, volgt dat een bepaalde mate van onvoorzienbaarheid aanvaardbaar is. Geen enkele zaak zal immers ooit geheel gelijk zijn.35.
3.41
De slotsom is dan ook dat subonderdeel 3.5.b (tweede en derde klacht) faalt nu art. 3:13 BW en voornoemde jurisprudentie als grondslag kunnen dienen voor de rechtvaardiging van de door het hof bedoelde inmenging.
3.42
Onderdeel 4 van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 8.1 van het arrest waarin het hof als volgt oordeelt:
“Overeenkomstig de vordering van V&D zal Mondia worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen V&D uit hoofde van bedoeld vonnis meer aan Mondia heeft voldaan dan waarvan zij in dit geding de verschuldigdheid heeft erkend. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, berust deze veroordeling tot terugbetaling niet op een finaal oordeel van het hof over de verschuldigdheid van het betaalde, maar op de vernietiging van het bestreden (kortgeding)vonnis.”
3.43
Het onderdeel klaagt, kort samengevat, dat het hof aldus heeft miskend dat voor een veroordeling tot terugbetaling van geldbedragen bij vernietiging van een vonnis (alleen) sprake is in geval van onverschuldigde betaling. Het betoogt dat in het onderhavige geval de betreffende geldbedragen niet "zonder rechtsgrond" aan Mondia zijn betaald, maar op grond van de huurovereenkomst.
3.44
Indien in hoger beroep het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd, ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dat vonnis is verricht en ontstaat op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie.36.
3.45
In hoger beroep heeft V&D gevorderd dat Mondia wordt veroordeeld “tot betaling van al hetgeen zij door voldoening door V&D ter zake de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft ontvangen te vermeerderen met de wettelijke rente”. Het hof heeft, conform de vordering van V&D, het vonnis in eerste aanleg vernietigd en Mondia veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen V&D uit hoofde van bedoeld vonnis meer aan Mondia heeft voldaan dan waarvan zij in dit geding de verschuldigdheid heeft erkend. Het hof heeft daarbij overwogen dat deze veroordeling tot terugbetaling niet op een finaal oordeel van het hof over de verschuldigdheid van het betaalde berust, maar op de vernietiging van het bestreden vonnis. Gelet op voormelde rechtspraak geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.46
De slotsom is dat geen van de onderdelen tot cassatie zal kunnen leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2017
Ontleend aan rov. 3.2 van het vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel van 26 maart 2015.
Ontleend aan rov. 3.3 van het vonnis van 26 maart 2015.
ECLI:NL:RBOVE:2015:1505, JHV 2015/104 m.nt. L.J. Smale.
ECLI:NL:GHARL:2015:9827, JOR 2016/81 m.nt. A.M. Mennens, TvHB 2016/04 m.nt. J.W. Adriaansens en HIP 2016/109 m.nt. M. Kik.
Kennelijk abusievelijk vermeldt het hof: schuldeiser.
Zie s.t. van Mondia, p. 2, eerste alinea. Blijkens het Centraal insolventieregister hebben curatoren op 28 oktober 2016 hun derde faillissementsverslag uitgebracht.
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1311, RvdW 2016/748. Vgl. ook HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1440, NJ 1995/5, HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0070, NJ 2009/55, en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Rov. 4.10 van het vonnis. Tegen het oordeel “V&D erkent immers de achterstand in de betaling van de maandelijkse huur aan Mondia (…).” heeft V&D geen specifieke grief gericht.
Zie bijvoorbeeld pleitnota zijdens V&D d.d. 4 november 2015, nrs. 2.3 en 2.4.
Vgl. rov. 4.11 van het vonnis en rov. 7.6 van het arrest.
HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230 m.nt. P. van Schilfgaarde, TvI 2006/22 m.nt. C.M. Harmsen, Ondernemingsrecht 2005/184 m.nt. S.J. Spanjaard en V-N 2005/45.15 m.nt. redactie.
HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799, NJ 2006/230 m.nt. P. van Schilfgaarde, TvI 2006/22 m.nt. C.M. Harmsen, Ondernemingsrecht 2005/184 m.nt. S.J. Spanjaard en V-N 2005/45.15 m.nt. redactie.
Het conceptwetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II strekt er toe in de Faillissementswet een regeling in te voeren voor de totstandkoming van een dwangakkoord buiten faillissement. Het wetsvoorstel is op 14 augustus 2014 ter consultatie voorgelegd (www.internetconsultatie.nl/wco2). Het streven van de regering was om het wetsvoorstel uiterlijk najaar 2016 voor advies aan de Raad van State te zenden, zie de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 4 juli 2016, Kamerstukken II 2015/16, 33 695, nr. 12. Volgens de Wetgevingskalender (https://wetgevingskalender.overheid.nl) is het wetsvoorstel op dit moment nog in voorbereiding.
Vgl. J.W. Adriaansens, noot bij het thans bestreden arrest, TvHB 2016, p. 50.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de omstandigheden die in (lagere) rechtspraak van belang worden geacht: B. Wessels, Het Akkoord (Insolventierecht, deel VI) 2013/6222-6240 met verwijzingen.
Zie o.m. pleitnotities zijdens V&D d.d. 12 maart 2015, nrs. 4.12 en 4.13; appeldagvaarding, nrs. 2.4, 2.11, 3.20, 3.21, 3.30 en 5.17; pleitnota d.d. 4 november 2015, nr. 3.1.
Zie o.m. incidentele conclusie tot voeging zijdens ASR c.s., nrs. 13 en 14; pleitaantekeningen d.d. 12 maart 2015, nrs. 3, 18 en 19; appeldagvaarding, 3.6-3.10, 3.15 en 4.2; pleitaantekeningen d.d. 4 november 2015, nrs. 8, 31-33, 35 en 36.
Zie o.m. incidentele conclusie tot voeging zijdens IEF c.s., nr. 10; pleitnota d.d. 12 maart 2015, nrs. 8, 10-11; hoger beroep dagvaarding, nrs. 8 en 57.
Prod. 3 bij fax d.d. 11 maart 2015 van ASR c.s.
Zie respectievelijk nrs. 3.20 (p. 18 derde alinea), 3.20 (p. 19 zesde alinea), 3.29 en 3.36 (p. 26 sub iii) van de memorie van antwoord.
Zie o.m. nr. 3.20 (p. 19 zesde alinea) van de memorie van antwoord.
Zie over dit conceptwetsvoorstel ook voetnoot 15.
Zie ook p. 43 e.v. van de concept Memorie van Toelichting van de Wet Continuïteit Ondernemingen II (www.internetconsultatie.nl/wco2).
Vgl. rov. 7.6 van het arrest.
Een vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs is slechts ontvankelijk, indien deze vergezeld gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs, opgesteld door een of meer door partijen gezamenlijk benoemde ter zake deskundigen (art. 7:304 lid 1 BW) en een dergelijke vordering kan slechts worden ingesteld op het tijdstip zoals genoemd in art. 7:303 lid 1 sub a BW.
Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, rov. 3.4.2.
Aldus nr. 2.5 van de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2016:379) vóór HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1439, RvdW 2016/815 (art. 81 RO).
Zie bijvoorbeeld HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469 m.nt. TK en EAA. Zie nr. 2.6 van de conclusie van plv. P-G Langemeijer vóór HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1439, RvdW 2016/815 (art. 81 RO).
EHRM 9 november 1999, appl. nr. 26449/95 (Spacek/Republiek Tsjechië). Zie over de in de rechtspraak ontwikkelde vereisten nader: J. Vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM, deel 2, artikelsgewijze commentaar, Volume II, 2004, p. 354-358. Zie nr. 2.15 en 2.16 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9915, RvdW 2009/327.
EHRM 9 november 1999, appl. nr. 26449/95 (Spacek/Republiek Tsjechië), rov. 54.
Zie nr. 2.16 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9915, RvdW 2009/327.
Zie voor een uitgebreid overzicht: B. Wessels, Het Akkoord (Insolventierecht, deel VI) 2013/6222-6240 met verwijzingen.
Vgl. Doorman in zijn annotatie (onder 22) onder HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, JOR 2011/115.
HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140 m.nt. HJS; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246 m.nt. HJS, en HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, NJ 1999/367.
Beroepschrift 16‑02‑2016
Heden, de ZESTIENDE FEBRUARI TWEEDUIZEND EN ZESTIEN (16-02-2016), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MONDIA INVESTMENTS B.V. statutair gevestigd te Utrecht (hierna: MONDIA), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die door Mondia als cassatieadvocaat wordt gesteld en aangewezen om in hierna te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen; heb ik,
[Chantal Johanna Wilhelmina ter Haar-IJntema, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Johan George […], gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Gouda en aldaar kantoorhoudende aan de Harderwijkweg 5;]
AAN
de heer MR. C. VAN DE MEENT, gevestigd en kantoorhoudende te (1071 GL) Amsterdam aan de Van Eeghenstraat nummer 98 (Höcker Advocaten), die bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2015 (publicatiekenmerk 13.ams.15.539.F.1306.1.16) is benoemd in de hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V&D B.V. gevestigd te Amsterdam, aan het kantooradres van mr. Van de Meent voornoemd mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[die reeds is, of nog zal worden]
en mevrouw MR. H. DE CONINCK-SMOLDERS, gevestigd en kantoorhoudende te (1071 NT) Amsterdam aan De Lairessestraat nummer 49 (BLIX Advocaten), die bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2015 (publicatiekenmerk 13.ams.15.539.F.1306.1.16) is benoemd in de hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V&D B.V. gevestigd te Amsterdam (hierna: V&D), aan het kantooradres van mr. De Coninck-Smolders voornoemd mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. H. van Hoeijen, aldaar werkzaam.]
alsmede
- (1)
de naamloze vennootschap ASR PROPERTY FUND N.V., gevestigd te Utrecht,
- (2)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR DUTCH PRIME RETAIL CUSTODIAN B.V., gevestigd te Utrecht,
- (3)
de naamloze vennootschap BOUWINVEST DUTCH INSTITUTIONAL RETAIL FUND N.V., gevestigd te Amsterdam,
- (4)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CBRE GLOBAL INVESTORS (NL) B.V., gevestigd te Schiphol,
- (5)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ELIZEN VASTGOED B.V., gevestigd te Twello,
- (6)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PAVAST BEHEER B.V., gevestigd te Twello,
- (7)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GOTTHARD VASTGOED B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (8)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KROONENBERG GROEP B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (9)
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK, gevestigd te Den Haag,
- (10)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ROYALTON HILL B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (11)
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS OPENBAAR VERVOER, gevestigd te Utrecht,
- (12)
de stichting STICHTING SPOORWEGPENSIOENFONDS, gevestigd te Utrecht,
- (13)
de stichting STICHTING ALRI, gevestigd te Amsterdam,
- (14)
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO (PME), gevestigd te Amsterdam,
- (15)
de stichting STICHTING ACHMEA DUTCH RETAIL PROPERTY FUND, gevestigd te Amsterdam,
- (16)
de stichting ‘STICHTING DE SAMENWERKING’, PENSIOENFONDS VOOR HET SLAGERSBEDRIJF, gevestigd te Den Haag,
- (17)
de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE LANDBOUW, gevestigd te Woerden,
- (18)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DRET BEWAAR MAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Den Haag,
- (19)
de commanditaire vennootschap DRET MASTER FUND C.V., gevestigd te Schiphol,
- (20)
de commanditaire vennootschap DRET VASTGOED WINKELS C.V., gevestigd te Schiphol,
hierna gezamenlijk te noemen: ASR c.s., op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van hun advocaat uit de vorige instantie de heer mr. T.H.G. Steenmetser, kantoorhoudende te (1081 KL) Amsterdam aan de Amstelveenseweg nummer 500 (Lexence N.V.), alwaar ASR c.s. woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder der gerekwireerden een afschrift dezes latende aan:
[die reeds is, of nog zal worden]
alsmede
- (1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE AMSTERDAM (KALVERSTRAAT) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (2)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE ARNHEM (VELPERPLEIN) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (3)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTGOED RIETVELD (BEVERWIJK-BREESTRAAT) B.V., gevestigd te Hoevelaken,
- (4)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTGOED RIETVELD (MONUMENTEN) B.V., gevestigd te Hoevelaken,
- (5)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTGOED ETA WEST (GOLD) B.V., gevestigd te Hoevelaken,
- (6)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE DEN HAAG (GROTE MARKTSTRAAT V) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (7)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE GRONINGEN (GROTE MARKT) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (8)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTGOED ETA OOST (HOORN-GROTE NOORD) B.V., gevestigd te Hoevelaken,
- (9)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE MAASTRICHT (GROTE STRAAT V) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (10)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE NIJMEGEN (GROTE MARKT V) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (11)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IEF BERLAGE UTRECHT (BOVEN CLARENBURG) B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (12)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTGOED ÈTA WEST (VENLO) B.V., gevestigd te Hoevelaken,
hierna gezamenlijk te noemen: IEF c.s., op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van hun advocaat uit de vorige instantie de heer mr. J.L. Zijlma, kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan de Lange Voorhout nummer 3 (BarentsKrans N.V.), alwaar IEF c.s. woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder der gerekwireerden een afschrift dezes latende aan:
[die reeds is, of nog zal worden]
AANGEZEGD
dat Mondia beroep in cassatie instelt tegen het (eind)arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, handel, gewezen in kort geding onder zaaknummers 200.169.473, 200.169.515 en 200.169.520 en uitgesproken 22 december 2015 in de zaak met nummer 200.169.515 tussen Mondia als geïntimeerde en V&D als appellante, in de zaak met nummer 200.169.473 tussen Mondia als geïntimeerde in het principaal beroep tevens appellante in het voorwaardelijk incidenteel beroep en ASR c.s. als appellanten in het principaal beroep tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel beroep, alsmede in de zaak met nummer 200.169.520 tussen Mondia als geïntimeerde in het principaal beroep tevens appellante in het voorwaardelijk incidenteel beroep en IEF c.s. als appellanten in het principaal beroep tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel beroep, welke zaken in hoger beroep door het hof gevoegd zijn behandeld en met het (eind)arrest beslist;
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
op vrijdag VIER MAART TWEEDUIZEND EN ZESTIEN (04-03-2016) te 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Korte Voorhout nummer 8 te (2511 EK) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvevermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagde, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE
namens Mondia als eiseres tot cassatie tegen het (eind)arrest te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (MEDE) IN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak hebben V&D en Mondia een huurovereenkomst gesloten voor het winkelpand in Hengelo. Vanwege een eind 2014 verslechterende financiële positie en toen dreigend faillissement heeft V&D in januari 2015 aan alle verhuurders van V&D laten weten dat haar bestuur eenzijdig had besloten om 4 maanden niet de overeengekomen huurpenningen te voldoen en daarna slechts gedeeltelijk de huur te voldoen (d.w.z. een huursom die was gerelateerd aan de omzet van de betreffend de V&D vestiging). Op initiatief van IEF c.s. is zonder Mondia tussen ASR c.s., IEF c.s. en V&D overleg gevoerd over oplossingen voor het voortbestaan van het warenhuis; V&D heeft met de verhuurders in februari 2015 een minnelijke regeling getroffen en vaststellingsovereenkomsten gesloten op grond waarvan de huur deels zou worden voldaan en deels in escrow zou worden gestort. Mondia en drie andere verhuurders waren om hen moverende redenen niet bereid om deze vaststellingsovereenkomsten te ondertekenen. Niettemin deed V&D eigener beweging, eenzijdig, ook aan Mondia vanaf februari 2015 deelbetalingen volgens het met ASR c.s./IEE c.s. bedongen percentage en onder het storten in escrow van het overige. Nadat Mondia tegen de gang van zaken bezwaar had gemaakt, bleef V&D de huurpenningen in delen voldoen en weigerde zij in haar relatie met Mondia af te wijken van de regeling met ASR C.S./IEF c.s.
In dit kort geding vordert Mondia de maandelijkse betaling van de huurprijs zoals bij onderhandeling met V&D in 2014 al was verlaagd in de per februari 2015 aangepaste huurovereenkomst. V&D erkent dat zij deze huurpenningen verschuldigd is en dat zij tot de huurachterstand eenzijdig is overgegaan. Volgens V&D maakt Mondia echter misbruik van haar bevoegdheid en vorderingsrecht door als niet aan de minnelijke regeling deelnemende verhuurder betaling van de volledige huurprijs te vorderen. ASR c.s. en IEF c.s. hebben zich in eerste aanleg gevoegd aan de zijde van V&D en verweer gevoerd. De kantonrechter heeft het misbruikverweer van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. mei juistheid en op goede gronden verworpen en de geldvorderingen van Mondia toegewezen. In het door hen ingestelde appel heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering alsnog afgewezen. Volgens het hof is het verweer niet op voorhand ongegrond en is het bestaan van de vordering van Mondia niet aannemelijk; het door V&D betaalde dient Mondia als onverschuldigd terug te betalen.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof bij zijn beoordeling van de toewijsbaarheid van de geldvordering van Mondia ten onrechte heeft geoordeeld dat naar analogie van HR 12 augustus 2005, NJ 2006/230 zij niet kan/mag weigeren uitvoering te geven aan de minnelijke (betalings)regeling met ASR c.s./IEF c.s., dat het hof had behoren beslissen naar de situatie ten tijde van zijn uitspraak, en dat het hof haar ten onrechte veroordeelt tot terugbetaling van wat V&D had betaald op grond van hun huurcontract.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede, in rov. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis van 26 maart 2015 vastgestelde vaststaande feiten, welke door het hof in rov. 5.1 t/m 5.10 van zijn arrest tot uitgangspunt heeft genomen. Vanwege hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan Mondia zich niet verenigen met wat het hof in zijn arrest in rov. 7.2, 7.6 t/m 7.8, 7.10 t/m 7.15 en, voortbouwend, in rov. 8.1 – 8.2 (zaaknr. 2000.169.515), rov. 9.1 – 9.2 (zaaknr. 200.169.473), rov. 10.1 – 10.2 (zaaknr. 200.169.520) en in het dictum geoordeeld en beslist heeft, op de wijze en gronden waarop het heeft gedaan. Daartoe voert Mondia aan de volgende, (mede) onderlinge samenhang te begrijpen en beoordelen, VIER ONDERDELEN.
Onderdeel 1: hof wijst ten onrechte vordering Mondia van door V&D erkende huurschuld niet toe
1.1
In (rov. 7.5 van) zijn arrest stelt het hof terecht voorop en neemt het tot uitgangspunt van de beoordeling van de geldvorderingen van Mondia ter incasso in dit kort geding dat voor toewijsbaarheid bij voorraad van zulk een geldvordering
- (1)
het bestaan van de vordering aannemelijk moet zijn,
- (2)
er sprake is van feiten en omstandigheden welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is, en
- (3)
bij de afweging van de belangen van partijen rekening moet worden gehouden met het restitutierisico.
In deze procedure heeft V&D erkend1. dat zij uit kracht van de (nieuwe) huurovereenkomst met Mondia — voor de maandelijkse huurtermijnen vanaf 1 februari 2015 — de door Mondia gevorderde overeengekomen huurpenningen is verschuldigd. Verder heeft V&D erkend2. dat, als gevolg van haar (eenzijdig/eigenmachtig bepaalde) deelbetalingen, een achterstand was/is ontstaan in betaling van maandelijkse huurtermijnen, c.q. overeengekomen huurpenningen (zie ook rov. 4.10 Rb-vonnis). Ten onrechte heeft het hof in (rov. 7.11 e.v. van) zijn arrest onder toepassing van vorenbedoelde maatstaf niet reeds, als zodanig en zonder meer, de geldvorderingen van Mondia toegewezen op grond van deze vaststaande feiten en de erkenning(en) door V&D van het bestaan van de vordering van Mondia, nu ook was voldaan aan de overige vereisten voor de toewijzing:3.onverwijlde spoed (rov. 7.4) en het — door het hof (ten onrechte) in het midden gelaten — ontbrekende restitutierisico waarvan in cassatie veronderstellenderwijs kan worden uitgegaan.
Door in (rov. 7.11 e.v. van) zijn arrest — in afwijking van de kantonrechter — de vraag of het bestaan van de vordering van Mondia voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad van haar geldvordering(en) te kunnen rechtvaardigen, ontkennend te beantwoorden (op de wijze en gronden als het deed), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus miskende het hof dat voor de toewijsbaarheid van de geldvordering(en) van Mondia uit kracht van de huurovereenkomst met V&D niet relevant en/of (mede) bepalend was of het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid ‘niet op voorhand ongegrond’ was. Zoals het hof in rov. 7.11 (terecht) vaststelt, vorder(d)en V&D, ASR c.s. en IEF c.s. in deze procedure niet Mondia ertoe te verplichten zich alsnog aan te sluiten bij de vaststellings- en escrowovereenkomsten van februari 2015 (rov. 5.5). Voor het aannemen van het bestaan van de geldvordering(en) van Mondia en de toewijsbaarheid daarvan was in de gegeven omstandigheden voldoende dat V&D erkende dat zij krachtens de huurovereenkomst met Mondia de daarin overeengekomen huurpenningen verschuldigd is, en vaststaat dat (door het eenzijdig besluit van V&D de huurbetalingen meer dan te halveren) een achterstand in de betaling van de maandelijkse huur aan Mondia is ontstaan/bestaat. Door de vordering(en) van Mondia af te wijzen, heeft het hof vorenbedoelde maatstaf verkeerd toegepast, althans ging het bij toepassing uit van een onjuist begrip van het vereiste voor toewijzing van geldvorderingen dat het ‘bestaan van de vordering’ voldoende aannemelijk moet zijn (nu daarvan in de gegeven omstandigheden sprake is).
1.2
In het licht van de in 1.1 vermelde (vaststaande) feiten en erkenning door V&D is dan ook onbegrijpelijk dat het hof niet reeds, zonder meer, heeft geoordeeld en beslist tot ongegrondbevinding van het principaal hoger beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s., en bekrachtiging van het beroepen vonnis c.q. de beslissing van de kantonrechter tot toewijzing van de vorderingen van Mondia, met een veroordeling van V&D, ASR c.s. en IEF c.s., ieder, als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten in hoger beroep.
ONDERDEE 2: hof past ten onrechte misbruikmaatstaf voor weigering buitengerechtelijk akkoord toe
2.1
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 7.6 e.v. van) zijn arrest ten onrechte, in navolging van c.q. in reactie op het daartoe strekkende verweer van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. (rov. 7.6–7.8 en 7.11), in het onderhavige geval (tevens) toepassing gegeven aan de in HR 12 augustus 2005, NJ2006/230 bedoelde toetsingsmaatstaf voor een (van dit geval afwijkende) situatie waar de schuldenaar in rechte een bevel vordert dat een schuldeiser meewerkt aan een buitengerechtelijk akkoord met andere schuldeisers op grond waarvan de schuldeiser slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening, voor welk geval de Hoge Raad in zijn arrest van 12 augustus 2005 heeft uitgemaakt dat bij een oordeel strekkende tot de medewerking in de door de Hoge Raad toen bedoelde situatie aan een aldaar bedoeld buitengerechtelijk akkoord (welke situatie zich in het onderhavig geval niet voordoet; zie hieronder), in zijn algemeenheid, terughoudendheid geboden is en ook in zulk een, zich hier niet voordoende, situatie slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een rechterlijk bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden (dwang)akkoord mee te werken.
Zoals het hof in rov. 7.11 (eerste volzin) zelf vaststelde, is in het onderhavige geding geen sprake van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord, en lag niet aan het hof ter beoordeling voor of Mondia diende (te worden bevolen) mee te werken aan de uitvoering van de door Mondia niet met V&D en de andere verhuurders (mede) gesloten vaststellings- en escrowovereenkomst uit februari 2015. Door te oordelen en beslissen als het in (rov. 7.11 e.v. van) zijn arrest heeft gedaan, heeft het hof dan ook ten onrechte c.q. rechtens onjuist beoordeeld of, en (impliciet) geoordeeld, kort gezegd, dat — in een bodemprocedure de beslissing gelijkluidend zal zijn dat — Mondia onder de in rov. 7.12 t/m 7.14 gegeven feiten en omstandigheden naar redelijkheid niet tot de weigering van haar instemming met de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D heeft kunnen komen, en rechtens gehouden is om aan de uitvoering van voormeld buitengerechtelijk (schuldeiser)akkoord mee te werken door niet onverminderd de volledige huurprijs te vorderen maar in te stemmen met de door V&D eenzijdig bepaalde deelbetaling van overeengekomen huurpenningen.
2.2
Daarmee, of daardoor, heeft het hof met zijn hier bestreden oordelen geoordeeld en beslist in strijd met c.q. onder schending van het aan de wet ten grondslag liggende en daarin gewaarborgde beginsel van contractsvrijheid en de (beperkte, enkel partijen en niet derden) verbindende rechtskracht van overeenkomsten (rov. 4.6 Rb-vonnis). Toepassing in een geval als het onderhavige van de in 2.1 bedoelde misbruikmaatstaf voor de gevallen waarin een schuldeiser weigert in te stemmen met en mee te werken aan een buitengerechtelijk akkoord tussen de schuldenaar en andere schuldeisers, ter afwijzing van vorderingen ter incasso welke voldoen aan de in 1.1 vermelde maatstaf, vindt geen steun in het recht. Met zijn bestreden oordelen en beslissing heeft het hof dan ook (of althans) in zoverre het recht geschonden.
2.3
Ook indien en voor zover de in 2.1 en 2.2 bedoelde misbruikmaatstaf wèl toepassing kan vinden ter afwending van geldvorderingen ter incasso (die voldoet aan de in 1.1 vermelde maatstaf), heeft het hof met zijn hier bestreden oordelen (in rov. 7.11 – 7.15) dat onder de in rov. 7.12, 7.13 en 7.14 gegeven omstandigheden ‘Mondia misbruik van bevoegdheid maakt door — nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is — vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs’ (rov. 7.12), ‘geenszins uitgesloten is dat Mondia ingevolge [vorenbedoelde] misbruik van bevoegdheid nu geen betaling van de onverminderde huurprijs kan vorderen’ (rov. 7.14) waardoor ‘gerede twijfel [bestaat] over het bestaan van de geldvordering van Mondia waarvoor zij in dit kort geding een executoriale titel wenst te verkrijgen’ (zie rov. 7.11 e.v. en 7.15), blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals Mondia in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd,4. is in het onderhavige geval (rechtens en feitelijk) géén sprake van een situatie gelijk aan c.q. te vergelijken met de in HR 12 augustus 2005, NJ2006/230 bedoelde gevallen, nu er geen sprake was/is van een buitengerechtelijk akkoord of sanering waarin alle schuldeisers van V&D gelijk(luidend) werden behandeld maar uitsluitend en alleen van een vaststellingsovereenkomst tussen V&D en een selectieve groep schuldeisers (onder wie, m.n., de verhuurders ASR c.s. en IEF c.s.) met wie wel is overeengekomen een bijdrage in de toekomstige financiering van V&D te leveren; dit was en is géén buitengerechtelijk akkoord waarmee bestaande schulden van V&D zijn gesaneerd maar een minnelijk bepaalde (huur)korting op toekomstige betalingstermijnen wat de facto een investering(sbijdrage) in de onderneming van V&D behelst. Daarnaast wordt — zoals Mondia ook in feitelijke instanties heeft aangevoerd — in het onderhavige geval niet voldaan aan de volgende, in lagere rechtspraak ontwikkelde, (overige) omstandigheden c.q. voorwaarden voor toepassing van de, in de uitspraak van 2005 geformuleerde, (misbruik)maatstaf:5.
- (i)
de in/met de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D bepaalde regeling is niet (behoorlijk) onderbouwd aan de hand van (bewijs)stukken en biedt geen volledig inzicht in de schuld- en vermogenspositie van de schuldenaar (o.a. door een gespecificeerde opgave van activa en passiva, van de wijze waarop de activa te gelde worden gemaakt, een specificatie van de — financiële en andere — middelen welke beschikbaar zijn gesteld om het faillissement te voorkomen en de herkomst daarvan);
- (ii)
de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D bepaalde regeling maakt niet (voldoende) inzichtelijk of dit ook het maximaal haalbare resultaat is wat V&D voor de schuldeisers (verhuurders) kan bieden;
- (iii)
de in/met de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D bepaalde regeling is niet opgesteld en begeleid door een onafhankelijke deskundige;
- (iv)
het is niet aannemelijk dat het niet-instemmen en meewerken door Mondia aan de regeling in de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D tot haar faillissement zou leiden waardoor schuldeisers (veel) minder zouden gaan ontvangen, (temeer) nu (vaststaat dat) een faillissement van V&D na de regeling niet (meer) aan de orde was omdat haar financiering (weer) op orde was en de uitvoering van deze regeling niet afhankelijk was van — de instemming c.q. medewerking van — Mondia;
- (v)
het is niet aannemelijk dat V&D op grond van de regeling in de vaststellings- en escrowovereenkomst aanzienlijke opofferingen had gedaan om zo optimaal mogelijk de schulden van haar schuldeisers te voldoen en dat zij de schuldeisers voortdurend op de hoogte zou houden van alle voor hun vorderingen relevante ontwikkelingen;
- (vi)
de in de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D bepaalde regeling was niet overeengekomen met een gekwalificeerde meerderheid van al haar schuldeisers;
- (vii)
met de in de vaststellings- en escrowovereenkomst met V&D bepaalde regeling is er niet een gelijk(waardig)e behandeling van haar schuldeisers omdat verhuurders in vergelijkbare situaties niet gelijk worden behandeld welke bevoordeling van bepaalde verhuurders (boven andere schuldeisers) niet wordt gemotiveerd.
In het licht van deze, door Mondia aangevoerde, feiten en omstandigheden heeft het hof, door te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het in rov. 7.11 t/m 7.15 deed, de misbruikmaatstaf (onder art. 3:13 BW) ten onrechte niet in overeenstemming met HR 12 augustus 2005, NJ2006/230 met de in dat arrest bedoelde mate van (grote) terughoudendheid toegepast, waardoor het heeft geoordeeld en beslist in strijd met c.q. met schending van het door de Hoge Raad benadrukte, hiervóór in 2.2 vermelde, (grond)beginsel van de contractsvrijheid en verbindende kracht van overeenkomsten. Althans heeft het hof vorenbedoelde nadere vereisten/voorwaarden en door Mondia gestelde relevante feiten en omstandigheden niet en/of onvoldoende kenbaar in zijn bestreden oordelen (rov. 7.12 e.v.) en daarop voortbouwende beslissing betrokken.
2.4
Met zijn hier bestreden oordelen en daarop gegeven beslissing (in rov. 7.11 t/m 7.15) heeft het hof tevens (of althans) miskend dat toepassing van de misbruikmaatstaf in de omstandigheden van een geval als het onderhavige (mede) strijdig is met, c.q. een schending oplevert van, de regeling in de Faillissementswet tot bescherming van de vermogensrechtelijke positie van verhuurders zoals Mondia wiens geldvordering tot nakoming van de huurbetalingsverplichting vanaf datum faillissement van huurders zoals V&D een (preferente) boedelvordering oplevert, die zelfs op de fiscus voorgaat. Door te oordelen als het deed, heeft het hof Mondia onder toepassing van art. 3:13 BW ten onrechte (reeds) op voorhand (wat betreft de voorliggende huurtermijnen) de mogelijkheid/bevoegdheid (ook) ontzegd om, na zijn uitspraak, aanspraak te maken op haar wettelijke bescherming als verhuurder in geval van faillissement van V&D. Daarmee, of daardoor, heeft het hof (ook) in zoverre het recht geschonden.
2.5
Bij zijn bestreden oordelen en daarop gegeven beslissing heeft het hof ten onrechte niet, in navolging van het (kennelijke en terechte) oordeel van de kantonrechter (rov. 4.13 Rb-vonnis) dan wel onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), (mede) in aanmerking genomen dat in gevallen als het onderhavige waar de huurder in het zicht en ter afwending van een mogelijk faillissement aanspraak wil maken op vermindering van de met de verhuurder overeengekomen maandelijkse huurprijs, deze huurder in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang een geleidelijke (tijdelijke) huurprijsaanpassing aan de bodemrechter kan voorleggen (art. 7:303 BW),6. tot welke huurprijsaanpassing — en/of temporisering — de (kanton)rechter volgens de bedoeling van de wetgever dan alleen met (grote) terughoudendheid kan beslissen.
Daarvoor is (rechtens) onvoldoende hetgeen het hof in rov. 7.12 en 7.13 BW in zijn beoordeling c.q. oordeelsvorming heeft betrokken, nu de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang, niet eraan afdoen dat V&D zich voor de ter afwending van een mogelijk faillissement gewenste huurprijsaanpassing in februari 2015 tot de rechter had kunnen wenden, en dan ook niet volstond dat V&D, naar eigen zeggen, de wettelijke mogelijkheden had benut door buiten rechte huurverlaging te bewerkstelligen in een minnelijke regeling met de verhuurders ter voorkoming van een procedure op de voet van art. 7:303 BW. Ook was daarvoor onvoldoende dat de door V&D gewenste huurverlaging nader zou kunnen worden onderzocht in een eventuele bodemprocedure (rov. 7.13). Dit laatste stond, zonder meer, in de weg aan de door het hof (impliciet) Mondia als verhuurder in dit kort geding opgelegde/opgedrongen huurprijsverlaging en rechtvaardigde dan ook niet, reeds als zodanig, dat de door V&D eenzijdig gewenste huurprijsverlaging door het honoreren van haar (enkele) misbruikverweer op de voet van art. 3:13 BW in mindering is gebracht op de door V&D als verschuldigd erkende (zie hiervóór in 1.1), door Mondia in dit kort geding ter incasso gevorderde volledige huurtermijnen.
Verder heeft het hof in dit verband ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijs — anders dan de kantonrechter (rov. 4.6 Rb-vonnis) — in zijn beoordeling c.q. oordeelsvorming (in rov. 7.13) geen mede bepalende c.q. beslissende betekenis toegekend aan het door Mondia gestelde (vaststaand) feit dat, in het kader van een minnelijke huurverlaging, V&D met Mondia al in 2014 waren overeengekomen dat de huurovereenkomst per 1 februari 2015 — d.w.z. zeer recentelijk — tegen een voor V&D verlaagde huurprijs en verbeterde voorwaarden is voortgezet.
Door te oordelen en beslissen als het heeft gedaan, heeft het hof met de (in zijn arrest geschapen) mogelijkheid om Mondia als verhuurder te dwingen in te stemmen met c.q. mee te werken aan, althans (alsnog) te verbinden — om uitvoering te geven — aan de tussen V&D, ASR c.s./IEF c.s. afgesproken (tijdelijke) huurbetalingsregeling, de in de wet geboden mogelijkheid tot huurprijsaanpassing ondermijnd/veronachtzaamd. Het hof oordeelde en besliste niet alleen in strijd met c.q. buiten het stelsel der wet. Het hof heeft in dit incasso-kort geding niet met de(zelfde grote) terughoudendheid als de (bodem)rechter in de in de wet aangewezen procedure tot huurprijsaanpassing (als bedoeld in art. 7:303 BW) het daartoe strekkend verweer van V&D c.s. beoordeeld en beslist, waardoor het hof ook (of althans) in zoverre het recht heeft geschonden.
ONDERDEEL 3: hof beoordeelt toewijsbaarheid vordering Mondia ten onrechte (uitsluitend) ‘ex tunc’
3.1
- a.
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 7.11 t/m 7.15 van) het bestreden arrest bij zijn beoordeling van het hoger beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. en, binnen de door hun grieven ontsloten gebied, van de toewijsbaarheid van de vorderingen van Mondia ten onrechte uitsluitend (en alleen) acht geslagen op de omstandigheden ten tijde van de rond februari 2015 met ASR c.s. en IEF c.s. getroffen minnelijke regeling in de vaststellings- en escrowovereenkomst. Ten onrechte heeft het hof niet, dan wel op een uit de motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in zijn oordelen c.q. oordeelsvorming (in rov. 7.11 t/m 7.15 e.v.) betrokken en mede in aanmerking genomen de feiten en omstandigheden ten tijde van zijn uitspraak rond 22 december 2015 (ex nunc). Aldus heeft het hof miskend dat het alle hem ter kennis gebrachte omstandigheden in zijn beoordeling had behoren te betrekken, ook voor zover die zich niet in een eerder stadium hadden voorgedaan (HR 16 februari 2007, NJ2007/117), nu in dit kort geding het hoger beroep zich niet uitsluitend strekte tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot nieuwe behandeling en beslissing van de zaak waarbij het als appelrechter omtrent de toewijsbaarheid van de vorderingen van Mondia (mede) had te oordelen naar de toestand ten tijde van zijn beslissing (o.m. HR 23 februari 1996, NJ1996/395). Daartoe is onvoldoende, c.q. kon het hof niet volstaan met zijn oordelen (in rov. 7.4) dat Mondia (ook in hoger beroep) spoedeisend belang had bij haar vorderingen om de door het hof in rov. 7.4 vermelde, rechtens en feitelijk juiste en gegronde, redenen.
- b.
Blijkens het overwogene in rov. 7.12 t/m 7.14 heeft het hof ten onrechte, op grond van de in rov. 7.6 en 7.7 samengevat weergegeven stellingen van V&D, alleen beoordeeld of c.q. vastgesteld en geoordeeld dat naar het situatie die zich voordeed vóór, rond en ten tijde van de (beg)in februari 2015 met ASR c.s. en IEF c.s. gesloten overeenkomsten Mondia misbruik van bevoegdheid maakte door, nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is, vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs omdat volgens het hof (rov. 7.12) ‘V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verleende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huur-korting van de gezamenlijke verhuurders [toentertijd, adv.] in faillissement zou zijn geraakt’, er naar het, rechtens onjuist (zie in 3.3), oordeel van het hof voldoende grond was van de verhuurders in februari 2015 een bijzonder offer te vragen (en de leveranciers en werknemers buiten schot te laten) omdat alle verhuurders van de grote panden als bij V&D in gebruik — waaronder Mondia — ‘in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden, die zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen’. Hier heeft het hof (in rov. 7.11 e.v.) voor de beoordeling van het misbruik-verweer van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. en de toewijsbaarheid van de geldvorderingen ten onrechte niet ook betrokken en mede in aanmerking genomen de door Mondia gestelde feiten en omstandigheden dat per februari 2015 V&D weer haar financiering op orde had en voor haar géén faillissement meer dreigde7. — of, zoals V&D stelde (rov. 7.6): zij was (weer) ‘een levensvatbare onderneming’ — en aan V&D's ‘redding’ niet in de weg stond dat Mondia en anderen niet aan de regeling uit februari 2015 hebben deelgenomen.8. Van de juistheid van de door haar gestelde feiten en omstandigheden, welke het hof in het midden liet c.q. niet kenbaar heeft betrokken, kan in cassatie — bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag — veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
In het licht van die stellingen van Mondia is ook onbegrijpelijk dat het hof niettemin in rov. 7.11–7.12 heeft kunnen komen tot zijn oordelen dat het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid niet op voorhand ongegrond was in de in rov. 7.12 gegeven omstandigheden terwijl zonder nadere motivering die ontbreekt, onduidelijk is waarom het vorderen van de onverminderde huurprijs door Mondia in de periode vanaf februari 2015 misbruik van bevoegdheid oplevert c.q. kan opleveren waar de financiële positie van V&D weer op orde was en geen faillissement dreigde; dit laatste impliceerde namelijk dat V&D sedert het ‘reddingsplan’ van februari 2015 weer in staat was haar lopende huurbetalingsverplichtingen aan Mondia te voldoen zonder dat de continuïteit en de financiële levensvatbaarheid van de onderneming van V&D in gevaar kwam (c.q. zou komen). In deze situatie kan het door Mondia als verhuurder en schuldeiser opeisen van erkende, nog openstaande en te betalen huurtermijnen in de gegeven omstandigheden geen rechtsmisbruik opleveren. Tegen de achtergrond van deze door Mondia gestelde feiten en omstandigheden is de in rov. 7.11 en 7.12 (t/m 7.15) gegeven motivering dan ook ontoereikend (niet-concludent).
3.2
- a.
Bovendien, of althans, heeft het hof kennelijk en rechtens onjuist (als ‘in Nederland levende rechtsovertuiging’) op de voet van het bepaalde in art. 3:12 jo. 3:13 BW, voor vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen, in (rov. 7.11 en 7.12 e.v. van) zijn arrest — in navolging van het betoog van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. in appel — tot uitgangspunt genomen voor gevallen als het onderhavige dat het gerechtvaardigd is, ter afwending van dreigend faillissement van een huurder, om van alle gezamenlijke verhuurders een huurkorting als bijzonder offer te vragen, terwijl de leveranciers van deze huurder buiten schot worden gelaten in verband met hun betekenis voor de continuïteit van de dagelijkse bedrijfsvoering van de huurder (V&D als retailbedrijf) en de werknemers als kwetsbare groep niet hoeven bijdragen. Dit uitgangspunt c.q. rechtsoordeel vindt echter (als zodanig, in zijn algmeenheid,) geen steun in het recht, en vloeit ook niet uit wat de redelijkheid en billijkheid eisen (als ongeschreven norm) voort uit ‘in Nederland levende rechtsovertuigingen’ als bedoeld in art. 3:12 (jo. 13) BW.9. Een ongeschreven norm als in rov. 7.12 bedoeld (van verhuurders kan/mag een offer worden gevergd) gold/geldt niet in zijn algemeen of in gevallen als het onderhavige, zo'n ongeschreven norm was/is dan ook niet voldoende kenbaar laat staan zodanig precies geformuleerd dat Mondia haar gedrag daarop behoorde, en ook had kunnen en moeten, afstemmen (zie ook hierna in 3.5 sub b).
- b.
Het hof heeft in rov. 7.9 mei juistheid geoordeeld dat, anders dan V&D, ASR c.s. en IEF c.s. hadden betoogd, het wetsvoorstel Wet Continuïteit Ondernemingen II thans géén geldend recht is. Indien en voor zover het hof in rov. 7.12 (niettemin) met zijn, in 3.2.a, bestreden uitgangspunt/rechtsoordeel, als zodanig en zonder meer, bedoelde te anticiperen op het aannemen en in werking treden van dit in voorbereiding zijnde wetsvoorstel, miskende het hof dat dit wetsvoorstel — zoals in rov. 7.9 overwogen — géén geldend recht vormt en op dit komend (wenselijk wetten)recht in dit stadium van parlementaire behandeling van het wetsvoorstel niet kan worden geanticipeerd; ook niet door/met 's hofs enkele verwijzing naar HR 12 augustus 2005, NJ 2006/230.
Met zijn oordeel en uitgangspunt ziet het hof ook eraan voorbij dat dit wetsvoorstel een structurele en fundamentele stelselwijziging zal behelzen waarop het hof, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, niet bij wijze van een anticiperende wetstoepassing als ongeschreven recht(snorm) kon/mocht vaststellen op grond van art. 3:12 BW c.q. reeds, als zodanig, betrekken bij toepassing van het bepaalde in art. 3:13 (lid 2) BW. Door dit (kennelijk) wel te doen, schond het hof ook (of althans) in zoverre het recht.
3.3
Daarmee, of daarnaast, is het hof in (rov. 7.12 e.v. van) zijn arrest dan ook rechtens onjuist ervan uitgegaan dat Mondia misbruik van bevoegdheid heeft kunnen maken door vast te houden aan betaling door V&D van de onverminderde huurprijs op de grond dat ‘haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is’. Dit oordeel vindt geen steun in het recht. De (enkele) omstandigheid dat ASR c.s. en IEF c.s. met V&D de vaststellingsovereenkomst van februari 2015 hebben gesloten en een daarmee te bewerkstelligen ‘reddingsplan’ het faillissement van V&D afgewend had en haar financiële positie weer op orde was om andere betalingsverplichtingen te voldoen waaronder die jegens Mondia, rechtvaardigt immers niet reeds, als zodanig en zonder meer, de conclusie dat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt(e) door (ervoor te kiezen) niet aan die minnelijke (betalings)regeling met V&D deel te nemen. Dat ASR c.s./IEF c.s. eigenmachtig, c.q. uit vrije wil, hebben besloten een bijdrage te leveren aan een meeromvattend ‘reddingsplan’ waardoor V&D haar (‘levensvatbare’) onderneming heeft kunnen voortzetten en een dreigend fasillissement was afgewend, deed voor Mondia als (één van de) niet-deelnemende verhuurder(s) jegens ASR c.s. en IEF c.s. niet een rechtsplicht of rechtens afdwingbare morele verplichting ontstaan om ook aan de (betalings)regeling met V&D deel te nemen en onder dezelfde dan wel vergelijkbare voorwaarden en betalingscondities aan die regeling uitvoering te geven.
3.4
- a.
Indien en voor zover het hof in rov. 7.10 t/m 7.15 niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het onderhavige geval te beoordelen en beslissen naar analogie van de in HR 12 augustus 2005, NJ2006/230 vermelde beoordelingsmaatstaf, getuigen zijn oordelen en beslissing niettemin van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof in rov. 7.12 bij zijn beoordeling van het misbruikverweer van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. gewicht en/of bepalende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat ‘V&D zonder de optelsom van de omvangrijke kapitaalinjectie van eigenaar Sun Capital, de sterke uitbreiding van het krediet door de banken, het verkende uitstel van betaling door de Belastingdienst én de huurkorting van de gezamenlijke verhuurders in faillissement zou zijn geraakt’, en naar het oordeel van het hof voldoende grond was van de verhuurders een ‘bijzonder offer’ te vragen nu alle verhuurders van grote panden zoals bij V&D in gebruik — waaronder Mondia — ‘in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden, die zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate hebben kunnen ontlopen’. Volgens HR 12 augustus 2005, NJ 2006/230 (zie ook rov. 7.10) weegt evenwel het belang van de schuldenaar (V&D) dat door de instemming van de schuldeiser (Mondia) met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat het faillissement wordt voorkomen, niet zwaar genoeg tegenover het belang van de schuldeiser (Mondia) bij voldoening van zijn vordering, en mag in beginsel van de schuldeiser (Mondia) niet worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar (V&D) beoogde te behartigen (d.i. voorkoming van het faillissement), om deze schuldeiser te dwingen aan het akkoord met andere schuldeisers mee te werken. Met zijn bestreden oordelen in rov. 7.12 heeft het hof echter dit een en ander miskend, door aan het belang van V&D een faillissement te voorkomen beslissende betekenis toe te kennen en van Mondia te vergen dat belang van V&D te laten prevaleren door van Mondia het ‘bijzonder offer’ te vragen, rechtens en feitelijk, (alsnog) in te stemmen en uitvoering te geven aan de met de andere verhuurders afgesproken, huurkorting.
- b.
Daarnaast heeft het hof, in afwijking van het overwogene in HR 12 augustus 2005, NJ2006/230 in (rov. 7.11 e.v. i.h.b. 7.14 van) zijn arrest ten onrechte in aanmerking genomen en (ook) beslissende betekenis toegekend dat de, hiervóór in 3.3.a bedoelde, in rov. 7.12 vermelde feiten en omstandigheden voor Mondia kenbaar waren en zijn; anders gezegd, dat Mondia als schuldeiser de slechte financiële positie van V&D als schuldenaar en het voor haar dreigend faillissement kende of behoorde te kernen. Volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 12 augustus 2005 komt aan deze bekendheid bij de schuldeiser echter geen bepalende betekenis toe, hetgeen het hof (ten onrechte) heeft miskend. Ook in zoverre getuigt het arrest dus van een onjuiste rechtsopvatting.
- c.
In het licht van de stellingen van Mondia10. heeft het hof verder ten onrechte althans onbegrijpelijk in rov. 7.12 (mede) in aanmerking genomen en, met zoveel woorden, wezenlijke betekenis toegekend dat ‘bij de huidige stand van de markt voor de verhuur van winkelpanden en in het bijzonder grote panden als bij V&D in gebruik, alle verhuurders’ waaronder, aldus het hof, Mondia‘in geval van een faillissement van V&D een bijzonder groot nadeel zouden hebben geleden’, waarbij het hof kennelijk refereerde aan de stelling van V&D over een bij haar faillissement voor Mondia dreigend langdurige leegstand van het aan V&D verhuurd winkelpand in Hengelo. Zonder nadere motivering welke echter ontbreekt, is dit oordeel onbegrijpelijk nu Mondia bij herhaling heeft bestreden dat zij slechter af zou zijn geweest in geval van een faillissement, waarbij Mondia juist de mogelijkheden benadrukte die haar ten dienste stonden tot wederverhuur van het winkelpand te komen, mocht V&D onverhoopt failleren (zie MvA blz. 18 en nr. 3.29).
Onduidelijk is op grond waarvan het hof in rov. 7.12 niettemin heeft kunnen oordelen dat door het faillissement van V&D ook Mondia ‘een bijzonder groot nadeel [zou] hebben geleden, die zij dankzij het reddingsplan van begin februari 2015 in belangrijke mate [heeft] kunnen ontlopen’, nu de stellingen van Mondia geen andere lezing toelaten dan dat het faillissement van V&D voor haar geen bijzonder groot nadeel zou brengen door de mogelijkheid om het winkelpand in Hengelo (aan een derde) weder ter verhuren.
- d.
Het hof heeft in rov. 7.10 t/m 7.15 van zijn arrest ten onrechte niet, of op een uit de motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in zijn beoordeling c.q. oordeelsvorming betrokken de — essentiële — stelling(en) van Mondia, samengevat, dat niet van haar als verhuurder van het winkelpand in Hengelo kan en mag worden gevergd dat zij aan het ondernemersrisico van V&D deelneemt door haar (mede) te financieren, waar het in de eerste plaats en louter de taak van de aandeelhouder van V&D en haar bank(en) was en is om aan deze (levensvatbare) onderneming het voor haar continuïteit nodige kapitaal te — blijven — verstrekken.11. Zonder nadere motivering die echter ontbreekt, is niet duidelijk of, dat en waarom naar de situatie ten tijde van zijn einduitspraak op 22 december 2015 deze verantwoordelijkheid van de aandeelhouder — Sun Capital — en haar bank(en) tot (hernieuwde) financiering van V&D volgens het hof niet relevant en beslissend was voor de vraag of Mondia jegens V&D misbruik van bevoegdheid maakte door ook toen (‘nu’) betaling van de onverminderde huurprijs te vorderen. Daarvoor was onvoldoende dat het hof in rov. 7.12 in aanmerking nam dat als deel van een meeromvattend ‘reddingsplan’ uit februari 2015 Sun Capital (aandeelhouder) een omvangrijke kapitaalinjectie had gedaan en de banken krediet hadden uitgebreid.
3.5
- a.
Om de in 1 t/m 3.4 vermelde redenen is het hof derhalve in zijn arrest ten onrechte tot zijn conclusies c.q. eindoordelen gekomen, kort samengevat, dat het bestaan van de vordering van Mondia niet voldoende aannemelijk is om toewijzing bij voorraad van de geldvorderingen te kunnen rechtvaardigen nu het beroep van V&D, ASR c.s. en IEF c.s. op misbruik van bevoegdheid volgens het hof niet op voorhand ongegrond was (rov. 7.11), omdat Mondia misbruik van bevoegdheid maakt(e) door — nu haar eigen positie dankzij door anderen gebrachte offers niet meer in gevaar is — vast te houden aan betaling van de onverminderde huurprijs (rov 7.12), en gezien de grootte van de op het spel staande — kennelijk: maatschappelijke — belangen en de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden die ook voor Mondia kenbaar waren en zijn, niet uitgesloten is dat zij ingevolge misbruik van bevoegdheid nu geen betaling van de onverminderde huurprijs kan vorderen (rov. 7.14), reden waarom bij het hof gerede twijfel bestond over het bestaan van de geldvordering waarvoor Mondia in dit kort geding een execuriale titel wenste te verkrijgen (rov. 7.15).
- b.
In rov. 7.12 heeft het hof daarnaast ten onrechte, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden de ontneming van een deel van het vorderingsrecht van Mondia op grond van misbruik van bevoegdheid een geschikt en noodzakelijk middel is ter behartiging van het algemeen belang en dat die ontneming ook proportioneel is, alles in de zin van art. 1 EP bij het EVRM. Immers, het hof kon en mocht in het kader van deze incasso-procedure in kort geding niet oordelen en beslissen tot een ‘ontneming van een deel van het vorderingsrecht van Mondia’ als ‘geschikt en noodzakelijk middel (…) ter behartiging van het algemeen belang’ nu zulks tussen partijen niet aan de orde was en niet van het hof als overheidsrechter werd gevorderd. Tot die in rov. 7.12 ook ten onrechte als proportioneel aangemerkte ‘ontneming’ als bedoeld in art. 1 EP bij het EVRM kon en mocht het hof rechtens, in ieder geval, niet overgaan op de enkele rechtsgrond van ‘misbruik van bevoegdheid’, waardoor het hof in (rov. 7.12 e.v. van) zijn arrest art. 1 EP en het daarin gewaarborgd eigendomsrecht — vermogensrecht/legitieme verwachting — van Mondia schond.
Bovendien, of althans, heeft het hof in/met zijn hier bestreden oordelen miskend dat ook volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens was vereist dat het recht waarop de in art. 1 EP bij het EVRM bedoelde beperking berust (om te kwalificeren als een gerechtvaardigde ‘ontneming’) voor de burger voldoende kenbaar moet zijn en deze rechtsnorm zodanig precies moet zijn geformuleerd dat de burger zijn gedrag erop kan afstemmen, aan welke vereisten in het onderhavige geval — zoals hiervóór in 3.2 uitgewerkt — niet werd voldaan: een ongeschreven gedragsnorm als in rov. 7.12 bedoeld (van verhuurders kan/mag een offer worden gevergd) geldt niet in zijn algemeen en ook in gevallen als het onderhavige, zo'n ongeschreven norm was/is voor verhuurders als Mondia niet voldoende kenbaar en, laat staan, zodanig precies geformuleerd dat zij als verhuurder haar gedrag erop had kunnen afstemmen. Het hof kwam derhalve ten onrechte tot de conclusie dat ‘ontneming’ op grond van art. 1 EP onder de omstandigheden van dit geval gerechtvaardigd en proportioneel is.
Onderdeel 4: hof veroordeelt Mondia ten onrechte tot terugbetaling vanwege vernietiging vonnis
4
Door voortbouwend op het vorenoverwogene van zijn oordeel in rov. 7.15 dat gerede twijfel bestond over het bestaan van de geldvordering van Mondia waarvoor zij in dit kort geding een executoriale titel wenste te verkrijgen (reden waarom de vorderingen van Mondia jegens V&D moesten worden afgewezen), in rov. 8.1 te concluderen dat Mondia overeenkomstig de vordering van V&D diende te worden veroordeeld tot de terugbetaling van hetgeen V&D uit hoofde van het kantongerechtsvonnis meer aan Mondia had voldaan dan waarvan zij in dit geding de verschuldigdheid had erkend nu ‘deze veroordeling tot terugbetaling niet [berustte] op een finaal oordeel van het hof over de verschuldigdheid van het betaalde, maar op de vernietiging van het bestreden (kortgeding) vonnis’, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskende immers dat voor een veroordeling tot terugbetaling van geldbedragen bij vernietiging van een beroepen vonnis (alleen) sprake is in geval van onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW. In zo'n geval ontstaat op de voet van art. 6:203 in beginsel een ongedaanmakingsvordering van de uit hoofde van het vonnis verrichte prestatie (HR 9 september 2005, NJ2007/140). Het hof zag echter met zijn bestreden oordeel en beslissing tot veroordeling tot terugbetaling (zaaknr. 200.169.515), eraan voorbij dat V&D de betreffende geldbedragen niet ‘zonder rechtsgrond’ aan Mondia had betaald maar op grond van hun per 1 februari 2015 gewijzigde huurovereenkomst. Hieraan doet niet af dat het hof het beroepen vonnis als executoriale titel heeft vernietigd. Ook was niet relevant of en, zo ja, in hoeverre V&D de verschuldigdheid van het betaalde aan Mondia in dit geding heeft erkend, nu V&D tot betaling daarvan op grond van de huurovereenkomst verplicht was. Aldus heeft zij deze bedragen niet onverschuldigd aan Mondia betaald als bedoeld in art. 6:203 lid 1 BW, zodat Mondia — anders dan het hof oordeelde — niet tot de terugbetaling van enig ontvangen geldbedrag gehouden is.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat al wat het hof, op diens daarin bestreden oordelen voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist in. rov. 7.2 t/m 10.2, en in het daarop voortbouwende dictum van zijn eindarrest, niet in stand zal kunnen blijven en dit arrest in zoverre eveneens dient te worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om het hiervoor bestreden, tussen Mondia en V&D, ASR c.s. en IEF c.s. onder zaaknrs. 200.169.473, 200.169,515 en 200.169.520 op 22 december 2015 gewezen en uitgesproken, (eind)arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77,77 excl. btw]
[(t.k.) gerechtsdeurwaarder.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2016
Zie o.m. inl. dagvaarding nrs. 2.1–2.3, 4, 5.1; pleitnotities in eerste aanleg nrs. 2, 4.1, 5 (blz. 11 bovenaan); MvA nrs. 3.3–3.4, 3.5, 3.19 (i.h.b. blz. 15 en 16), 3.20 (blz. 18 onderaan), 3.22–3.23, 4.3–4.9, 4.11, 4.24–4.29, 5.9, 6.4, 7.5, 7.20–7.21, 8.3; pleitnotities in hoger beroep nrs. 2.2 (blz. 10 sub b), 2.4, 4.1–4.2 en 5; proces-verbaal in hoger beroep, blz. 12 (slotverklaring mr. Deveer).
Zie de vindplaatsen in de vorige voetnoot.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 1.
Zie o.m. pleitnotities in eerste aanleg nrs. 1, 3.1 e.v. i.h.b. 3.4–3.6, 3.7–3.10, 4.5, 5 (blz. 11); MvA nrs. 3.5 e.v. i.h.b. 3.7, 3.15–3.17, 3.20 (blz. 19 onder), 3.26–3.28, 3.33–3.36, 4.12, 4.16–4.19, 5.3 e.v. i.h.b. 5.11–5.19, 7.17–7.18, 7.31–7.33; pleitnotities in hoger beroep blz. 8, 11, 15–16, 17 en 22; proces-verbaal in hoger beroep, blz. 12 (slotverklaring mr. Wolters).
Zie hier o.m. pleitnotities in eerste aanleg nrs. 3.7–3.10.
Zie o.m. pleitnotities in hoger beroep nr. 2.3 (blz. 14 sub g en blz. 16 sub h).
Zie o.m. pleitnotities in eerste aanleg nrs. 3.8 (blz. 7 midden), 3.9–3.10; MvA nrs. 3.11–3.12, 3.20 (blz. 19), 3.39; proces-verbaal in hoger beroep, blz. 9 (verklaring mr. Deveer).
Zie de vindplaatsen in de vorige voetnoot.
Zie het verweer van Mondia o.m. MvA nrs. 3.25–3.38, 4.11–4.12, 4.15–4.19, 5.11–5.19, 6.9–6.11, 7.25, 7,42; pleitnotities in hoger beroep blz. 11 en 17–18; proces-verbaal in hoger beroep, blz. 12 (slotverklaring mr. Wolters).
Zie o.m. MvA nrs. 3.20 (blz. 18 derde alinea en blz. 19 zesde alinea), 3.29 en 3.36 (blz. 26 sub iii).
Zie o.m. pleitnotities in eerste aanleg nr. 4.5; MvA nrs. 3.17 (blz. 13 bovenaan), 4.19 e.v.