HR, 20-02-2009, nr. 08/01607
ECLI:NL:HR:2009:BG9915
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-02-2009
- Zaaknummer
08/01607
- LJN
BG9915
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG9915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG9915
ECLI:NL:HR:2009:BG9915, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9915
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bijstandsverhaal. Toegewezen verzoek gemeente tot vaststelling van verhaalsbijdrage ten laste van de man in verband met door haar uit hoofde van de Wet werk en bijstand aan voormalige echtgenote verleende bijstand ten opzichte van wie de man onderhoudsplichtig is (81 RO).
08/01607
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 9 januari 2009
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
Gemeente Alkmaar
In deze bijstandverhaalszaak wordt geklaagd dat art. 13 Invoeringswet Wet werk en bijstand onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor verhaal door de gemeente op de echtgenoot/vader.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1).
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) is op 1 augustus 1973 gehuwd met [de vrouw] (hierna: de vrouw). Uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren en wel in: 1988, 1989, 1991 en 1992.
1.1.2. Bij beschikking van 18 mei 2006 heeft de rechtbank te Alkmaar tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is niet tijdig ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand(2). Dit betekent dat de man en de vrouw voor de wet nog steeds met elkaar zijn gehuwd(3).
1.1.3. Met ingang van 21 december 2005 verleent verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) aan de vrouw een bijstandsuitkering naar de norm voor een éénoudergezin.
1.1.4. Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het College van B en W de verhaalsbijdrage ten laste van de man met ingang van 6 maart 2006 vastgesteld op € 83,92 per maand.
1.2. Op 27 december 2006 heeft de Gemeente de rechtbank te Alkmaar verzocht de verhaalsbijdrage ten laste van de man in verband met de door haar uit hoofde van de Wet werk en bijstand aan de vrouw verleende bijstand met ingang van 6 maart 2006 vast te stellen op € 83,92 per maand. De Gemeente heeft dit verzoek gegrond op art. 93, 102 en 103 van de Algemene bijstandswet in verbinding met art. 13 Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna ook: Invoeringswet Wwb(4)). Aan het verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw en de minderjarige kinderen (art. 1:81 resp. 1:392 BW).
1.3. De man heeft het verzoek weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij primair aangevoerd dat de Gemeente niet bevoegd is om de kosten van verleende bijstand op hem te verhalen. Volgens de man ontbreekt een wettelijke grondslag voor verhaal, nu de artikelen 56, 61 en 62 van de Wet werk en bijstand nimmer in werking zijn getreden. De Algemene bijstandswet, waarnaar art. 13Invoeringswet Wwb verwijst, is per 1 januari 2004 ingetrokken. De man stelde zich op het standpunt dat een aantasting van het eigendomsrecht die niet op een geldende en voor de burger kenbare wet berust in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Subsidiair heeft de man aangevoerd dat zijn draagkracht de door de Gemeente verzochte verhaalsbijdrage niet toelaat.
1.4. Bij beschikking van 30 mei 2007 (LJN: BA 6049) heeft de rechtbank beide verweren verworpen en het verzoek van de Gemeente toegewezen.
1.5. De man is van de beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft hij zijn verweer herhaald en daaraan het argument toegevoegd dat de grondslag aan de verwijzing in art. 13 Invoeringswet Wwb is komen te ontvallen toen de regering te kennen gaf, af te zien van het in werking doen treden van de verhaalsbepalingen in de Wet werk en bijstand.
1.6. Bij beschikking van 17 januari 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In reactie op het verweer dat een toereikende wettelijke grondslag voor het verhaal ontbreekt, heeft het hof overwogen:
"(...) Op grond van artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand is de Algemene bijstandswet met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Krachtens artikel 13 van de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand is aan de gemeente de bevoegdheid gegeven in voorkomende gevallen tot verhaal van bijstand over te gaan conform de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 en 141 van de Algemene bijstandswet tot het tijdstip waarop de artikelen 56, 61 en 62 van de Wet werk en bijstand in werking zijn getreden. Gelet op de formulering van artikel 13 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand is het de bedoeling van de wetgever geweest om in afwachting van toekomstige wetgeving de gemeente tijdelijk de bevoegdheid te geven te blijven verhalen overeenkomstig de artikelen van de voormalige Algemene bijstandswet. In het midden kan blijven of de inwerkingtreding van de artikelen 56, 61 en 62 van de Wet werk en bijstand afhankelijk was van de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderalimentatie, omdat de inwerkingtreding van bedoelde artikelen ook gekoppeld kan worden aan een andere wet. Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken artikel 13 van bedoelde invoeringswet de vereiste wettelijke grondslag biedt voor de gemeente om tot bijstandsverhaal over te gaan. Dit brengt mee dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden." (rov. 3.2)
1.7. Namens de man is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is gericht tegen het hiervoor aangehaalde oordeel en klaagt over schending van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het betoogt dat, nu art. 13 Invoeringswet Wwb verwijst naar een ingetrokken wet, er geen sprake is van een adequate en kenbare wettelijke basis voor de inbreuk op het door art. 1 Eerste Protocol beschermde recht van de man. Ik zal eerst de vraag bespreken of naar nationaal recht er een wettelijke grondslag voor het bijstandverhaal is. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de verwijzing in art. 13 Invoeringswet Wwb naar bepalingen van de ingetrokken Algemene bijstandswet(5) voldoet aan de vereisten welke art. 1 Eerste Protocol EVRM aan de wettelijke grondslag stelt.
2.2. In de Algemene bijstandswet, zoals deze tot 1 januari 2004 gold, was het verhaal op een derde van verleende bijstand geregeld in hoofdstuk VII. De wet ging uit van een verplichting tot verhaal, zij het dat burgemeester en wethouders van verhaal konden afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn (art. 92, leden 1 en 2, Abw). De kosten van bijstand konden tot aan de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 BW worden verhaald op, onder meer, degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt (art. 93 Abw).
2.3. De Algemene bijstandswet is bij de wet van 9 oktober 2003, Stb. 375, vervangen door de Wet werk en bijstand. Voor zover hier van belang bepaalt art. 1, aanhef en onder b, van het K.B. van 10 oktober 2003, Stb. 386, dat de Wet werk en bijstand in werking treedt met ingang van 1 januari 2004, met dien verstande dat (onder meer) de art. 56, 61 en 62 eerst in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2.4. Art. 56 Wet werk en bijstand, zoals gepubliceerd in Stb. 2003, 375, luidt als volgt:
"1. Het instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan door het college als verplichting aan de bijstand worden verbonden, indien de belanghebbende hierop aanspraak heeft.
2. Indien het college de in het eerste lid genoemde verplichting oplegt, dient de belanghebbende zelf een verzoek terzake in bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling."
De artikelen 61 en 62 Wet werk en bijstand, zoals gepubliceerd in Stb. 2003, 375, hebben betrekking op het verhaal van kosten van bijstand.
2.5. In de parlementaire geschiedenis wordt een koppeling gemaakt tussen de invoering van de art. 56, 61 en 62 en de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel(6). In het algemeen deel van de memorie van toelichting, onder het kopje: "vereenvoudiging van het verhaal van bijstand", staat hierover het volgende(7):
"(...) De voorstellen van de IBO-werkgroep moeten er in 2004 toe leiden dat er een hervormd stelsel voor (kinder)alimentatie van kracht wordt. Anticiperend hierop, wordt in dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen doorgevoerd. In de invoeringswet zal worden geregeld dat de bevoegdheid tot verhaal van bijstand op de onderhoudsplichtige ex-partner wordt gehandhaafd, voor het geval dat en voor zolang de nieuwe alimentatiewetgeving nog niet in werking is getreden.
Indien alimentatie jegens kind(eren) na invoering van een vernieuwd kinderalimentatie-stelsel niet of in onvoldoende mate tot stand komt tussen de ouders, kan de gemeente de belanghebbende verplichten zelf een verzoek in te dienen bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen uitvoeringsinstantie. De belanghebbende hoeft dus zelf niet met de ex-partner in de slag te gaan. De gemeente heeft "als stok achter de deur" de mogelijkheid om de uitkering van belanghebbende te verlagen indien deze verplichting niet wordt nagekomen. Zoals blijkt uit artikel 18 kan van een verlaging worden afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het is uiteindelijk aan Burgemeester en Wethouders om te bepalen in welke gevallen het redelijk is van de bijstandsgerechtigde te vergen dat deze een verzoek indient voor kinderalimentatie."
2.6. In de artikelsgewijze toelichting(8) staat bij de art. 56, en 61 en 62:
"Artikel 56 Kinderalimentatie
Dit artikel regelt de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om belanghebbende in voorkomende gevallen te verplichten zelf (kinder)alimentatie te regelen. Zulks geschiedt via een verzoek terzake bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling. In paragraaf 6.2(9) van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds ingegaan op de inrichting van een nieuw kinderalimentatiestelsel. Kenmerk van dit stelsel is een doorzichtiger en beter uitvoerbaar systeem van kinderalimentatievaststelling en -betaling. Zo'n systeem maakt het reëel dat ook de alimentatiegerechtigde zelf een vordering tot levensonderhoud ten behoeve van zijn kind(eren) instelt. Het is dan ook reëel dat burgemeester en wethouders de onderhoudsgerechtigde zo nodig verplichten zo'n vordering in te stellen. Tot de invoering van het nieuwe alimentatiestelsel zal de Abw-verhaalswetgeving inzake minderjarige kinderen en ex-partners, zoals neergelegd in de artikelen 92 tot en met 98 en 101 tot en met 105 van de Abw, van kracht blijven in de vorm van een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Dit wordt geregeld in de invoeringswet bij dit wetsvoorstel. (cursivering van mij, A-G)
(...)
Artikelen 61 en 62 Bevoegdheid en besluit tot verhaal
Deze artikelen geven burgemeester en wethouders de wettelijke mogelijkheid om eventuele bijzondere bijstand die is verstrekt te verhalen op ouders van meerderjarige kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar die een zelfstandig beroep op bijstand doen. Gezien de afstemming van de landelijke bijstandsnormen op het kinderbijslagniveau, is er geen aanleiding om algemene bijstand te verhalen. Het verhaal blijft dus beperkt tot bijzondere bijstand. Verhaal van bijstand op onderhoudsplichtigen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde minderjarige kinderen en ex-partners wordt met de komst van een nieuw kinderalimentatiestelsel overbodig. Hierop is reeds ingegaan in de toelichting op artikel 56. Voorts behouden burgemeester en wethouders de mogelijkheid om bijstand te verhalen in relatie tot schenkingen en nalatenschappen. (...)."
2.7. Art. 13 Invoeringswet Wet werk en bijstand luidt als volgt:
"Tot het tijdstip waarop de artikelen 56, 61 en 62 van de Wet werk en bijstand in werking treden, kunnen kosten van bijstand door het college worden verhaald in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 en 141 van de Algemene bijstandswet."
2.8. Deze bepaling is toegelicht als volgt:
"Zoals in paragraaf 6.2 [lees: 7.2] van de toelichting bij de WWB wordt aangeven, treden de artikelen 56, 61 en 62 van de WWB (verhaal) in werking zodra de nieuwe kinderalimentatiewetgeving in werking treedt. Dit brengt met zich mee dat de mogelijkheid van verhaal op de ex-partner komt te vervallen zodra de artikelen 56, 61 en 62 van de WWB zijn ingevoerd. Als de WWB eerder in werking treedt dan de nieuwe kinderalimentatiewetgeving, blijven de Abw-artikelen met betrekking tot verhaal zolang van toepassing, zij het als bevoegdheid van de gemeenten in plaats van een verplichting. In artikel 6 is bepaald dat de bepalingen van de Abw van toepassing zijn op verhaal van bijstand verleend op of vóór de peildatum. Dit geldt dus ook als de verhaalsactie in zo'n geval is gestart na de peildatum. De omzetting van de verhaalsplicht in een bevoegdheid, zoals vastgelegd in dit artikel, heeft alleen betrekking op bijstand die na de peildatum is verleend."
2.9. Het voorstel van wet tot herziening van het kinderalimentatiestelsel, waarnaar in de parlementaire stukken wordt verwezen, heeft het niet gehaald. Nadat was gebleken dat er in de Tweede Kamer onvoldoende draagvlak was voor een forfaitair systeem van vaststelling van kinderalimentatie, is het wetsvoorstel ingetrokken bij brief van 9 november 2006(10). In een circulaire van diezelfde datum aan de gemeentebesturen heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende doen weten(11):
"(...) In de Wet werk en bijstand (...) en de bijbehorende invoeringswet is rekening gehouden met de komst van een nieuw kinderalimentatiestelsel. In eerdere verzamelbrieven (september 2004 en april 2005) is aangegeven dat tot het feitelijk invoeringsmoment van het nieuw kinderalimentatiestelsel onverkort gebruik kan worden gemaakt van de gemeentelijke bevoegdheid tot bijstandsverhaal. Vanwege de intrekking van het wetsvoorstel blijft het gestelde in de Abw-verhaalswetgeving onverkort van kracht als gemeentelijke bevoegdheid."
2.10. Inmiddels is een voorstel ingediend tot intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand(12). Hierin is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het verhaal van bijstand in de Wet werk en bijstand te regelen en tevens in overeenstemming te brengen met het wetsvoorstel Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht(13). Het wetsvoorstel is ten tijde van het schrijven van deze conclusie nog in behandeling bij de Eerste Kamer; de beoogde inwerkingtreding is voorzien voor 1 januari 2009. Art. 61 van het wetsvoorstel, opgenomen in par. 6.5 ("verhaal"), bepaalt dat kosten van bijstand door het college van burgemeester en wethouders worden verhaald in de gevallen en naar de regels aangegeven in par. 6.5. In de artikelsgewijze toelichting op art. 61 staat het volgende(14):
"In dit artikel is de inhoud van artikel 13 van de IWWB (het oude artikel 92, eerste lid, van de Abw) opgenomen. In de Abw was verhaal een plicht van de colleges. Met de invoering van de WWB en de IWWB is de verhaalsplicht echter gewijzigd in een verhaalsbevoegdheid. Om deze reden kan ook het huidige tweede lid van artikel 92 van de Abw vervallen. Het derde lid van artikel 92 is ook overbodig, aangezien deze regel al voortvloeit uit het eerste lid."
De verhaalsbevoegdheid wordt uitgewerkt in art. 62 en volgende. Art. 62b lid 3 van het wetsvoorstel houdt in dat het College van B en W, met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt, bevoegd is het verschuldigde bij dwangbevel in te vorderen.
2.11. Uit de in 2.6 en 2.8 aangehaalde toelichting, die voorwerp is geweest van parlementair debat zonder dat dit tot een andere uitkomst heeft geleid, maak ik het volgende op. De wetgever heeft zich de verwijzing in art. 13 Invoeringswet Wwb zo voorgesteld dat de verhaalsbepalingen van de (overigens) vervallen Algemene bijstandswet zouden blijven gelden totdat zij zouden zijn vervangen door een nieuwe wettelijke regeling voor het verhaal van bijstand. Ook in de rechtspraak van de gerechtshoven wordt algemeen aangenomen dat de verhaalsbevoegdheid van gemeenten na 1 januari 2004 haar grondslag vindt in art. 13 Invoeringswet Wwb(15). Het argument van de man in hoger beroep, dat het fundament aan de verwijzing in art. 13 Invoeringswet Wwb naar bepalingen van de Algemene bijstandswet is komen te ontvallen toen definitief werd afgezien van het beoogde nieuwe stelsel van kinderalimentatie, is door het hof - m.i. terecht - verworpen. Deze vraag van nationaal recht keert in het cassatiemiddel niet meer terug.
2.12. In hoger beroep en in cassatie heeft de man een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM in de zaak Spacek/Republiek Tsjechië(16). Volgens de man voldoet de verwijzing in art. 13 Invoeringswet Wwb naar een "reeds lang ingetrokken wet" niet aan de eisen die de rechtspraak van het EHRM stelt aan de wettelijke grondslag, nodig voor een inbreuk op het recht van eigendom zoals beschermd in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.13. Volgens het EHRM bevat art. 1 drie verschillende regels die in onderlinge samenhang moeten worden gelezen(17):
(i) het beginsel van het ongestoord genot van de eigendom (eerste volzin);
(ii) de mogelijkheid van ontneming van eigendom onder bepaalde voorwaarden (tweede volzin); en
(iii) de mogelijkheid van regulering van het gebruik van eigendom, en specifiek ter inning van belastingen en boeten (derde volzin).
Sinds zijn uitspraak in de zaak James c.s./Verenigd Koninkrijk beschouwt het EHRM de eerste regel als het basisbeginsel, terwijl de tweede en derde regel de uitwerking ervan zijn en derhalve moeten worden geïnterpreteerd in het licht van het basisbeginsel(18).
2.14. Indien vaststaat dat sprake is van een inbreuk op het recht van eigendom in de zin van art. 1 Eerste Procotol EVRM - dat is in deze cassatiezaak geen punt van discussie -, kan aan de volgende maatstaf worden getoetst(19):
(a) is de inbreuk rechtmatig?
(b) zo ja, heeft de inbreuk een legitieme doelstelling in het algemeen belang?
(c) zo ja, is een behoorlijk evenwicht behouden tussen de eisen van het algemene belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu? Bij dit laatste gaat het om eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.15. In cassatie is uitsluitend de rechtmatigheid van de inbreuk aan de orde, dus het eerste vereiste. Art. 13 Invoeringswet Wwb levert in samenhang met de bepalingen van de Algemene bijstandswet waarnaar in dat artikel wordt verwezen, een wettelijke basis voor het verhaal op. In de rechtspraak van het EHRM is dit vereiste, het legaliteitsbeginsel, nader uitgewerkt. Het stelt eisen aan de nauwkeurigheid (precision), toegankelijkheid (accessibility) en voorzienbaarheid van de norm (forseeability)(20).
2.16. Met accessibility is bedoeld dat een ieder in de gelegenheid moet zijn de inhoud van de norm te kennen. Vande Lanotte en Haeck leiden uit par. 54 van de uitspraak in de zaak Spacek/Tsjechië af dat het EHRM niet een bepaalde vorm van bekendmaking voorschrijft. Vereist is dat de "aangewende publiciteitstechniek in de praktijk tot effectieve publiciteit leidt."(21) De vereisten van forseeability and precision impliceren dat de bevoegdheid van nationale overheden om beperkingen te stellen aan het eigendomsrecht met voldoende precisie moet zijn vastgelegd, rekening houdend met het voorwerp van de regelgeving ter zake, zodat de justitiabelen hun gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de uitspraak in de zaak Spacek kan worden afgeleid dat ook jurisprudentie als grondslag kan dienen voor de rechtvaardiging van een inmenging in het eigendomsrecht, mits die jurisprudentie voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar is(22).
2.17. Zowel art. 13 Invoeringswet Wwb als de (vervallen) bepalingen van de Algemene bijstandswet zijn te kennen uit het Staatsblad en diverse wetgevingsedities. Deze vorm van publicatie is - voor de toepassing van art. 1 Eerste Protocol EVRM - te beschouwen als voldoende toegankelijk voor het publiek. Het argument dat de vervallen bepalingen van de Algemene bijstandswet niet meer zijn te vinden op de website www.overheid.nl is niet alleen feitelijk onjuist, maar is ook niet beslissend.
2.18. Het argument dat de regeling onvoldoende duidelijk is voor de burger, in welk verband de man zich heeft beroepen op EHRM 9 juni 2005 (Baklanov/Rusland)(23), gaat niet op. Dit gedeelte van de klacht is slechts toegelicht met de stelling dat, toen duidelijk was geworden dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak was voor de voorgestelde nieuwe wettelijke regeling voor de kinderalimentatie, de wetgever zorg had moeten dragen voor een adequate wettelijke basis voor het verhaal van bijstand. Het oordeel van het hof dat dit argument niet slaagt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De wetgever kon immers besluiten de vervallen bepalingen van toepassing te verklaren in afwachting van een nieuwe wettelijke regeling, dus bij wijze van overgangsmaatregel. Dat de totstandkoming van een nieuwe wettelijke regeling langer heeft geduurd en uiteindelijk anders is uitgevallen dan aanvankelijk voorzien, betekent niet dat deze tijdelijke wettelijke regeling niet voldoet aan de vereisten van precision, accessibility en forseeability. De slotsom is dan ook dat het middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.2 - 4.4 van de bestreden beschikking.
2 Art. 1:163 lid 3 BW: indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de beschikking haar kracht.
3 Uit de processtukken is mij niet duidelijk geworden of inmiddels een nieuw echtscheidingsverzoek is ingediend en, zo ja, of dat verzoek heeft geleid tot een echtscheiding. De man en de vrouw wonen in elk geval niet samen (zie rov. 4.5). 4 Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 376. In het cassatierekest, blz. 4, wordt kennelijk bij abuis verwezen naar "een invoeringswet uit 1903".
5 Wet van 12 april 1995, Stb. 199.
6 Zie voor het desbetreffende wetsvoorstel: Kamerstukken II 2003/04, 29 480, nr. 2.
7 MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 24.
8 MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 76 - 77 en 79 - 80.
9 Mijns inziens is bedoeld: par. 7.2.
11 De passage wordt geciteerd onder het kopje "Circulaires, mededelingen e.d." van de losbladige 'Sociale voorzieningen' (WBB) 1, deel 6, art. 13 IWWB (suppl. van februari 2007).
12 Wetsvoorstel 31 559 tot intrekking van de invoeringswet Wet werk en bijstand.
13 MvT, Kamerstukken II 2007/08, 31 559, nr. 3, blz. 1.
14 MvT, TK, vergaderjaar 2007/08, 31 559, nr. 3, blz. 2.
15 Zie naast de bestreden beschikking van het Hof Amsterdam de volgende uitspraken: Hof Arnhem 14 november 2006, LJN:AZ5544 (expliciet), Hof Leeuwarden 19 augustus 2005, LJN AU1333 (expliciet, zij het dat wordt geoordeeld dat de bevoegdheid geldt voor zolang de nieuwe wetgeving betreffende kinderalimentatie nog niet in werking is getreden), Hof 's-Gravenhage 13 februari 2008, LJN: BC6539 (expliciet), en Hof 's-Hertogenbosch 18 september 2008, LJN: BG3728 (impliciet, in die zin dat voorop wordt gesteld dat de gemeente een verhaalsrecht heeft voor de aan de dochter verleende bijstandsuitkering).
16 EHRM 9 november 1999, appl. nr. 26449/95.
17 EHRM 23 september 1982, NJ 1988, 290 m.nt. EAA (Sporrong en Lönnroth/Zweden)
18 EHRM 21 februari 1986, appl. nr. 8793/79, par. 37.
19 Zie: J. Vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM, deel 2, artikelsgewijze commentaar, Volume II, 2004, blz. 308 - 309 en blz. 352 e.v. en EVRM Rechtspraak en Commentaar, Het Eerste Protocol - art. 1 (J.G.C. Schokkenbroek), hfd. 4.1.
20 Zie hiervoor de reeds genoemde uitspraak in de zaak Spacek/Republiek Tsjechië. Zie verder EHRM 22 september 1994, appl. nr. 13616/88 (Hentrich/Frankrijk), par. 42, EHRM 9 juni 2005, appl. nr. 68443/01 (Baklanov/Rusland), par. 41 en EHRM 7 juni 2007, appl. nr. 71362/01 (Smirnov/Rusland), par. 55. Zie over de in de rechtspraak ontwikkelde vereisten nader: J. Vande Lanotte en Y. Haeck, a.w., blz. 354 - 358 en C.B. Schutte, The European fundamental right of property. Article 1 of Protocol no. 1 to the European Convention on Human Rights: its origins, its working and its impact in national legal orders, Deventer 2004, blz. 53 - 55.
21 J. Vande Lanotte en Y. Haeck, a.w., blz. 356.
22 In rov. 54 overweegt het EHRM dat onder "law" in art. 1 van het Eerste Protocol zowel "statutory law" als "case law" moet worden verstaan.
23 Appl. nr. 68443/01. Zie cassatierekest, blz. 5 onderaan.
Uitspraak 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bijstandsverhaal. Toegewezen verzoek gemeente tot vaststelling van verhaalsbijdrage ten laste van de man in verband met door haar uit hoofde van de Wet werk en bijstand aan voormalige echtgenote verleende bijstand ten opzichte van wie de man onderhoudsplichtig is (81 RO).
20 februari 2009
Eerste Kamer
08/01607
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
GEMEENTE ALKMAAR,
zetelende te Alkmaar,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 december 2006 ter griffie van de rechtbank Alkmaar ingediend verzoekschrift heeft de Gemeente zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de verhaalsbijdrage ten laste van de man met ingang van 6 maart 2006 vast te stellen op € 83,92 per maand en te bepalen dat de man, ingeval van niet-tijdige betaling van hetgeen hij aan de Gemeente verschuldigd is, de dan bestaande achterstand ineens zal betalen met rente.
De man heeft het verzoek bestreden.
Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 30 mei 2007 de vordering toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 17 januari 2008 heeft het hof, na mondelinge behandeling, de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatie-beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 januari 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 februari 2009.