Trb. 2010, 272.
HR, 15-07-2022, nr. 21/02209
ECLI:NL:HR:2022:1084
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/02209
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1084, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:245, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:215, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:215, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1084, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2021
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0796
JAR 2022/195
NJ 2022/292 met annotatie van C.M.J. Ryngaert
TRA 2022/80 met annotatie van M.S.A. Vegter
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0796
JAR 2022/195
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Immuniteit van jurisdictie. United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property. Ontslag van werkneemster van consulaat. Geen belang bij middel tegen oordeel dat beroep op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond is. Nederlandse rechter is overeenkomstig art. 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag onbevoegd om van verzoek van werkneemster kennis te nemen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02209
Datum 15 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[werkneemster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: werkneemster,
advocaten: H.J.W. Alt en W.A. Jacobs,
tegen
de VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA,zetelend in het District of Columbia, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de VS,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 7578053 RP VERZ 19-50136 van de kantonrechter te Den Haag van 31 maart 2020;
de beschikking in de zaak 200.280.164/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 februari 2021.
Werkneemster heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De VS heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van werkneemster heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Werkneemster is op 4 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden op het Consulaat-Generaal van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) in Amsterdam. Zij was daar werkzaam als ‘Visa Supervisor’ op de visa-afdeling.
(ii) Bij brief van 18 januari 2019 is zij, hangende een onderzoek van de ‘Consular Section Chief and Regional Security Officer’ (hierna: RSO), op non-actief gesteld zonder doorbetaling van loon. De aanleiding voor de non-actiefstelling was dat werkneemster gedurende een periode van tien jaar heeft nagelaten in Nederland belasting te betalen, hetgeen heeft geresulteerd in een aanzienlijke belastingschuld en in 2014 valselijk heeft verklaard dat zij samen met haar belastingadviseur in overleg was met de Nederlandse Belastingdienst om de situatie op te lossen.
(iii) Werkneemster is op 24 januari 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief vermeldt het volgende:
“Due to critical false statements, and failure to honor valid debts and legal obligations, the RSO has determined that the actions of [werkneemster] have rendered her unsuitable for continued employment with the U.S. Mission.
(…) As of January 23, 2019, the RSO has revoked the security clearance for [werkneemster], following an investigation, which warrants her summary dismissal. The RSO had determined that it is in the best interest of the U.S. Government that [werkneemster] not have access to the U.S. Consulate and has terminated her access to Department email and servers for security reasons.
(…) According to 3 FAM 7731, an employee is subject to immediate summary dismissal if either:
• The Ambassador determines that the continued employment of the employee presents a security threat to the United States.
• The final results of a security and suitability investigations are adverse and recommendation for separation is made by the Regional Security Officer.
(…) Consequently, the employment is herewith terminated with immediate effect for security reasons. (…)
(…) In addition, the security risk, as well as the offenses themselves, are of such a serious nature both separately and collectively, that they constitute an urgent cause for immediate termination of employment.”
2.2
Werkneemster verzoekt in deze procedure primair het ontslag op staande voet te vernietigen, en de VS te veroordelen haar toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en haar loon door te betalen. Subsidiair verzoekt werkneemster veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
De VS heeft een beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechter wegens immuniteit van jurisdictie op basis van internationaal gewoonterecht, onder meer zoals weergegeven in art. 11 lid 2, aanhef en onder a, van de nog niet in werking getreden United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 december 20041.(hierna: VN-Verdrag).
De kantonrechter2.heeft het beroep van de VS op immuniteit verworpen en het primaire verzoek van werkneemster toegewezen.
2.3
Het hof3.heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard om van het verzoek van werkneemster kennis te nemen. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“3.6 Het hof stelt vast dat de VS in de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] een beding heeft opgenomen dat – kort gezegd – inhoudt dat de VS de overeenkomst direct kan beëindigen wanneer de ‘employment clearance’ komt te ontbreken of wanneer sprake is van ‘security reasons’. (…)
3.7
De VS heeft onderbouwd waarom zij van mening is dat - mede gelet op de aard van haar functie - de instandhouding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] een ‘security risk’ zou meebrengen. De VS wijst erop dat [werkneemster] als ‘supervisor’ op de visa-afdeling van het consulaat werkte en dat werknemers op een dergelijke afdeling nauw verbonden zijn aan de uitvoering van ‘governmental authorities’. Zij had een leidinggevende functie. De ‘reviewing officer’ van [werkneemster] heeft in een schriftelijke verklaring het volgende gemeld over deze werkzaamheden van [werkneemster]:
“[Werkneemster] was the Visa Unit LE Staff Supervisor responsible for the overall management and training of the LE Staff in the Visa Unit. She organized workflow of LE staff and ensured that all LE staff were following established U.S. policies and regulations. She led a team of seven Visa Unit LE staff and worked closely with three entry-level consular officers and two consular managers. She managed LE staff responsible for tasks, like data entry, filing, and printing visas, tasks the accurate performance of which are important to ensure the integrity of the overall U.S. visa adjudication process.”
[Werkneemster] is volgens de VS een sleutelfiguur op de visa-afdeling, met toegang tot alle relevante en complexe visa dossiers, alsmede tot de zeer gewilde blanco visa. Zij heeft een gigantische schuld van € 175.000,- aan de Belastingdienst, waarover zij tegen de VS heeft gelogen. Deze omstandigheden stellen haar bloot aan het risico van corruptie of chantage.
Het is volgens de VS niet ondenkbaar dat zich de situatie voor zou doen dat iemand [werkneemster] aanbiedt om haar te “helpen” met haar belastingschuld in ruil voor gunsten, bijvoorbeeld het verlenen van assistentie bij het faciliteren van het visa proces en het doorspelen van gevoelige informatie, waartoe [werkneemster] toegang had. De VS verwijst naar de door haar overgelegde verklaring van de RSO, die toelicht hoe het onderzoek is verlopen.
3.8 [
Werkneemster] heeft deze stellingen onvoldoende weersproken. Zij heeft niet betwist dat zij op de visa-afdeling toegang had tot gevoelige informatie en dat zij met een voor haar werkgever verzwegen belastingschuld van € 175.000,- blootstond aan het risico van corruptie of chantage. Haar verweer dat zij geen beslissingsbevoegdheid had ter zake van het al dan niet verlenen van visa en dat de werkwijze op de afdeling het onmogelijk maakte om (kort gezegd) te frauderen zonder dat een collega dat zou opmerken, dan wel dat zij een uitstekende staat van dienst had in het verleden, acht het hof onvoldoende. Voor zover moet worden aangenomen dat het hof het beroep op veiligheidsbelangen (marginaal) mag toetsen op proportionaliteit tussen doel en middel, acht het hof het gegeven ontslag met onmiddellijke ingang onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet disproportioneel.
3.9
De conclusie is dat het beroep op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond is. Het kan dan ook in het midden kan blijven of het beroep op immuniteit gegrond is op de (enkele) grond dat [werkneemster] is aan te merken als een werknemer die is aangenomen ‘to perform particular functions in the exercise of governmental authority’, als bedoeld in art. 11 lid 2, onder a van het VN-Verdrag. (…)”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het beroep van de VS op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond is en voert daartoe onder meer aan dat het oordeel van het hof niet strookt met art. 11 lid 2, aanhef en onder d, VN-Verdrag, welke bepaling het internationaal gewoonterecht weergeeft, aldus het middel.
3.2.1
Zoals hierna in 3.3 wordt geoordeeld kan het middel niet slagen wegens gebrek aan belang. De Nederlandse rechter is namelijk overeenkomstig het bepaalde in art. 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag onbevoegd om van het verzoek van werkneemster kennis te nemen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.2.2
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (art. 13a Wet AB). Die uitzonderingen kunnen zijn voorzien in een verdrag of in ongeschreven internationaal publiekrecht.
3.2.3
Art. 11 VN-Verdrag luidt als volgt:
“Article 11. Contracts of employment
1. Unless otherwise agreed between the States concerned, a State cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to a contract of employment between the State and an individual for work performed or to be performed, in whole or in part, in the territory of that other State.
2. Paragraph 1 does not apply if:
a) the employee has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority;
(…);
d) the subject-matter of the proceeding is the dismissal or termination of employment of an individual and, as determined by the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the employer State, such a proceeding would interfere with the security interests of that State;”
3.2.4
Het VN-Verdrag is door Nederland niet geratificeerd en nog niet in werking getreden. Het VN-Verdrag behelst onder meer een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de daaraan gestelde grenzen; niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt.4.Art. 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag kan worden aangemerkt als regel van internationaal gewoonterecht.5.De Nederlandse rechter is daaraan dus gebonden.
3.2.5
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof onder meer aan werkneemster vragen gesteld over haar taken en bevoegdheden, naar aanleiding van de in de pleitaantekeningen van de advocaat van de VS vervatte stellingen omtrent die taken en bevoegdheden.
3.2.6
De pleitaantekeningen houden daarover het volgende in:
“[Werkneemster] was de supervisor van de afdeling. Zij deed veel meer dan alleen uitvoering. Haar ‘reviewing officer’ verklaart daarover gedetailleerd:
(a) [Werkneemster] had de bevoegdheid om te bepalen welke aanvragen extra onderzoek vergden;
(b) [Werkneemster] had de taak om te bewaken dat aanvragers niet werden voorgetrokken;
(c) [Werkneemster] had de bevoegdheid om te bepalen of spoedaanvragen als zodanig werden behandeld;
(d) [Werkneemster] overzag het printen van de visa en had toegang tot de zeer gewilde blanco visa;
(e) [Werkneemster] behandelde de belangrijke portfolio's: de visa voor alle diplomaten/officials en de crew member visa van luchtvaartmaatschappijen;
(f) [Werkneemster] coördineerde uitzettingen/ overleveringen ("extradition");
(g) [Werkneemster] had toegang tot persoonlijk informatie van de aanvragers en tot de aantekeningen van de consulaire functionaris en de beslissing in de visumzaken van duizenden visumaanvragers;
(h) [Werkneemster] wist welke diplomaat wanneer wilde reizen naar of via de VS.”
3.2.7
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep houdt als verklaring van werkneemster onder meer het volgende in:
- “Ik kan geen ander werk vinden, het werk dat ik deed was werk dat specifiek was voor een consulaat. Ik heb verschillende keren gesolliciteerd, maar word niet aangenomen.
- (…)
- U houdt mij de opsomming van werkzaamheden (…) [in] de pleitaantekeningen van de advocaat van de VS voor en vraagt mij puntsgewijs of ik de daar genoemde werkzaamheden heb verricht.
- Onder (a). Ik heb die werkzaamheden verricht.
- Onder (b). Ik heb die werkzaamheden verricht, maar dat is ook logisch. Aanvragers kunnen in de praktijk niet voorgetrokken worden. Mensen die een visum aanvragen krijgen een nummer, op de volgorde van het gegeven nummer worden de aanvragen behandeld. De consul ziet steeds het aanvraagnummer en weet dan ook of er niemand wordt voorgetrokken.
- Onder (c). Ik heb die werkzaamheden verricht. Daarvoor maakten wij gebruik van een afsprakensysteem dat werd beheerd door een consultant die niet verbonden was aan het consulaat. Mensen die een afspraak hadden gemaakt konden zich bij mij melden met de vraag of het mogelijk was om een eerdere afspraak te krijgen. De consul kon controleren welke mensen ik een vervroegde datum had gegeven en had mij kunnen terugfluiten als ik daarmee fouten maakte. Dat is nooit gebeurd.
- Onder (d). Het printen van de visa ging altijd onder het toezicht van de consul die in dezelfde ruimte aanwezig was als de printer. De persoon die de visa moest printen pakte een blanco visum en printte daar de persoonsgegevens van de aanvrager op. Het is onmogelijk om een blanco visum achterover te drukken, de consul controleert namelijk na het printen alles.
- Onder (e). Ik heb die werkzaamheden verricht. Luchtvaartpersoneel heeft vaak een visum nodig en hoeft daarom niet steeds langs het consulaat te komen voor een interview. De visa konden via de post of koerier naar hen worden gezonden. Diplomaten hoeven in beginsel ook niet langs te komen op het consulaat, ook naar hen wordt het visum opgestuurd. Voor diplomaten gelden procedures die administratief tamelijk ingewikkeld zijn. Ik zag erop toe dat die visa werden uitgegeven en werden verstuurd.
- Onder (f). Tot 2017 behoorden die werkzaamheden niet tot mijn takenpakket. Tussen 2017 en 2019 was dat wel het geval, maar mij is nooit gevraagd dat te doen. De werkzaamheden hielden niet meer in dan het schrijven van een brief voor de marechaussee die getekend werd door de consul. Ik coördineerde de uitleveringen niet.
- Onder (g). Ik had die bevoegdheid, maar dat had iedereen die zich bezighield met de visa.
- Onder (h). Als de aanvragen van diplomaten langs mijn bureau kwamen dan wist ik dat, maar dat was zeker niet in alle gevallen zo. Om een diplomatenvisum uit te geven is enige ervaring nodig, ik bereidde het werk alleen voor. De consul moest uiteindelijk zijn handtekening zetten.”
3.2.8
Uit de hiervoor in 3.2.7 weergegeven uitlatingen blijkt dat werkneemster heeft verklaard dat haar werk specifiek was voor een consulaat en dat onder meer tot haar taken en bevoegdheden behoorden het bepalen welke visumaanvragen extra onderzoek vergden, het bepalen of spoedaanvragen voor visa als zodanig werden behandeld en het toezicht houden op de uitgifte van visa voor diplomaten/officials en luchtvaartpersoneel, en dat werkneemster toegang had tot persoonlijke informatie van aanvragers, de aantekeningen van de consulaire functionaris en de beslissing in de visumzaken van duizenden visumaanvragers.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat werknemers op de visa-afdeling van het consulaat nauw verbonden zijn met de uitvoering van governmental authority, dat werkneemster een leidinggevende functie had en dat zij toegang had tot alle visadossiers en tot de zeer gewilde blanco visa. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden.
3.2.9
De conclusie van het voorgaande is dat werkneemster uit hoofde van haar functie werkzaamheden verrichtte die in functioneel verband staan met kerntaken van het consulaat en dat zij “has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority”. De stukken laten aldus geen andere conclusie toe dan dat het beroep van de VS op de uitzondering weergegeven in art. 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag slaagt. Aan de VS komt dus immuniteit van jurisdictie toe.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.9 is overwogen, heeft werkneemster geen belang bij beoordeling van het middel. Het principale beroep faalt dus.
3.4
Met het falen van het principale beroep is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VS begroot op € 913,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien werkneemster deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Rechtbank Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6669.
Gerechtshof Den Haag 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:245.
Zie onder meer HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, rov. 3.6.2, HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, rov. 3.4.4 en HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, rov. 3.4.4.
Vgl. onder meer het advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken van 19 mei 2006, onder 65-67, Kamerstukken II, 2005-2006, 30300-V, nr.148.
Conclusie 04‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Internationaal Privaatrecht. Procesrecht. Immuniteit van jurisdictie; geschil inzake arbeidsovereenkomst met Consulaat-Generaal vreemde staat; VN-Verdrag immuniteit van staten 2004; internationaal gewoonterecht; uitzonderingen op non-immuniteit; werkzaamheden inzake uitoefening overheidsbevoegdheid; veiligheidsbelangen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02209
Zitting 4 maart 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[werkneemster]
(hierna: werkneemster)
tegen
De Verenigde Staten van Amerika
(hierna: de VS)
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of de VS zich kan beroepen op immuniteit van jurisdictie in een rechterlijke procedure over een arbeidsrechtelijk geschil. De procedure is aanhangig gemaakt door een voormalig medewerkster van het Consulaat-Generaal van de VS in Amsterdam.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort weergegeven, van het volgende worden uitgegaan.1.Werkneemster is op 4 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden op het Consulaat-Generaal van de VS in Amsterdam. Zij was daar werkzaam als ‘Visa supervisor’ op de visa-afdeling. Bij brief van 18 januari 2019 is zij, hangende een onderzoek van de ‘Consular Section Chief and Regional Security Officer’ (RSO), op non-actief gesteld zonder doorbetaling van loon. De aanleiding voor de non-actiefstelling was dat werkneemster (i) gedurende een periode van tien jaar heeft nagelaten in Nederland belasting te betalen, hetgeen heeft geresulteerd in een aanzienlijke belastingschuld en (ii) in 2014 valselijk heeft verklaard dat zij samen met haar belastingadviseur in overleg was met de Nederlandse Belastingdienst om de situatie op te lossen.
1.2
Werkneemster is op 24 januari 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief vermeldt het volgende:
‘(…)
Due to critical false statements, and failure to honor valid debts and legal obligations, the RSO has determined that the actions of [werkneemster] have rendered her unsuitable for continued employment with the U.S. Mission.
(…) As of January 23, 2019, the RSO has revoked the security clearance for Ms. [ werkneemster], following an investigation, which warrants her summary dismissal. The RSO had determined that it is in the best interest of the U.S. Government that Ms. [werkneemster] not have access to the U.S. Consulate and has terminated her access to Department email and servers for security reasons.
(…) According to 3 FAM 7731, an employee is subject to immediate summary dismissal if either:
The Ambassador determines that the continued employment of the employee presents a security threat to the United States.
The final results of a security and suitability investigations are adverse and recommendation for separation is made by the Regional Security Officer.
(…) Consequently, the employment is herewith terminated with immediate effect for security reasons. (…)
(…) In addition, the security risk, as well as the offenses themselves, are of such serious nature both separately and collectively, that they constitute an urgent cause for immediate termination of employment.
(…)’.
1.3
Werkneemster heeft zich gewend tot de rechtbank Den Haag (team kanton) met het verzoek het ontslag op staande voet te vernietigen en de VS te gebieden haar op straffe van een dwangsom toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden. Verder heeft zij doorbetaling van loon verzocht vanaf 18 januari 2019 tot het einde van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en de wettelijke rente. Voor het geval dat de kantonrechter van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst op 24 januari 2019 is geëindigd, heeft zij een transitievergoeding gevorderd, alsmede een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en betaling van loon voor de periode 19-24 januari 2019.
1.4
De VS heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van immuniteit van jurisdictie. Volgens de VS is de arbeidsovereenkomst beëindigd om redenen van staatsveiligheid. Daarnaast heeft de VS gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is op grond van art. 11 lid 2, sub a, van het Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004 inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen2.(hierna: VN-Verdrag), aangezien werkneemster publiekrechtelijke handelingen verrichtte voor de VS in de zin van dat artikel. Verder heeft de VS gewezen op art. 11 lid 2, sub c, VN-Verdrag en gesteld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te oordelen over een al dan niet rechtsgeldig plaatsgevonden opzegging van een arbeidsovereenkomst door een soevereine staat en dat de rechter de VS ook niet kan veroordelen tot wedertewerkstelling of loondoorbetaling. Inhoudelijk heeft de VS als verweer aangevoerd dat de opgegeven dwingende redenen het ontslag rechtvaardigen.
1.5
Bij beschikking van 31 maart 2020 heeft de kantonrechter overwogen dat de immuniteit van rechtsmacht zich in beginsel uitstrekt tot handelingen die een staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak en niet tot gevallen waarin een staat op voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan met particulieren. De in Nederland geldende volkenrechtelijke opvatting is dat een vreemde staat arbeidsgeschillen met een in Nederland werkende werknemer in beginsel niet kan onttrekken aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, overeenkomstig art. 11 lid 1 VN-Verdrag (rov. 5.4). Van een uitzonderingssituatie als bedoeld in art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag is geen sprake. De VS heeft haar stelling dat werkneemster publiekrechtelijke handelingen verrichtte, hetgeen door werkneemster is betwist, onvoldoende onderbouwd (rov. 5.8). Van een andere in Nederland erkende uitzondering is evenmin sprake (rov. 5.9), hetgeen tot de slotsom leidt dat de Nederlandse kantonrechter rechtsmacht toekomt (rov. 5.10). De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en de VS veroordeeld om werkneemster toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en tot doorbetaling van het loon vanaf 18 januari 2019 (rov. 5.17).
1.6
De VS heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij beschikking van 23 februari 20213.heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en beslist dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het verzoek van werkneemster kennis te nemen. Het hof heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. De bepalingen van het VN-Verdrag behelzen een codificatie van het internationaal gewoonterecht, maar niet alle bepalingen kunnen als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt (rov. 3.2). Art. 11 VN-Verdrag bevat een regeling voor immuniteit van jurisdictie ter zake van arbeidsovereenkomsten en bepaalt dat vreemde staten geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, tenzij zich een uitzondering voordoet als genoemd in art. 11 lid 2 VN-Verdrag (rov. 3.3). De VS heeft een beroep gedaan op de uitzonderingen als bedoeld in art. 11 lid 2 sub a, sub c en sub d VN-Verdrag (rov. 3.4). Het hof heeft gewezen op het advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (hierna: CAVV) van 19 mei 20064., en vooropgesteld dat de uitzondering onder sub a aansluit bij de Nederlandse rechtspraak en dat de uitzonderingen onder sub c en sub d niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk (rov. 3.5). In de overeenkomst tussen de VS en werkneemster is een beding opgenomen dat inhoudt dat de VS de overeenkomst per direct kan beëindigen wanneer de ‘employment clearance’ komt te ontbreken of wanneer sprake is van ‘security reasons’. De ‘security clearance’ van werkneemster is ingetrokken (rov. 3.6). De VS heeft onderbouwd waarom zij van mening is dat de instandhouding van de arbeidsovereenkomst van werkneemster een ‘security risk’ zou meebrengen, omdat werkneemster een leidinggevende functie had op de visa-afdeling van het consulaat, met toegang tot alle relevante en complexe visa. Door haar hoge schuld bij de Belastingdienst, waarover werkneemster tegen de VS heeft gelogen, staat zij bloot aan het risico van corruptie of chantage (rov. 3.7). Deze stellingen zijn onvoldoende weersproken. Voor zover moet worden aangenomen dat het beroep op veiligheidsbelangen (marginaal) mag worden getoetst op proportionaliteit tussen doel en middel, is het ontslag onder de gegeven omstandigheden niet disproportioneel (rov. 3.8). Het beroep op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen is gegrond. In het midden kan blijven of het beroep op immuniteit gegrond is op de (enkele) grond dat werkneemster is aan te merken als een werknemer die is aangenomen ‘to perform particular functions in the exercise of governmental authority’ als bedoeld in art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag (rov. 3.9).
1.7
Werkneemster heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De VS heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Werkneemster heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel bevat, na een inleiding, een aantal klachten die zijn opgenomen in de onderdelen 2.1 t/m 2.5. Deze onderdelen zijn gericht tegen rov. 3.2, 3.5, 3.7, 3.8 en 3.9 van de bestreden beschikking. Het middel klaagt in de kern genomen over het oordeel van het hof dat het beroep van de VS op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond is.
2.2
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. Het leerstuk immuniteit van jurisdictie vloeit voort uit het volkenrechtelijke beginsel van soevereine gelijkheid van staten.5.Een beroep op immuniteit van jurisdictie gaat vooraf aan de toepassing van de regels betreffende de internationale bevoegdheid van de rechter, maar heeft bij het slagen van het beroep tot gevolg dat de rechter zich onbevoegd moet verklaren.6.Het leerstuk wordt in Nederland tot uitdrukking gebracht in art. 13a Wet Algemene Bepalingen (Wet AB), waarin is bepaald dat de rechtsmacht van de rechter wordt beperkt ‘door de uitzonderingen in het volkenregt erkend’. Aanvankelijk werd immuniteit van jurisdictie als absoluut opgevat, maar vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw is de absolute immuniteitsleer in veruit de meeste landen, waaronder Nederland, vervangen door de relatieve of restrictieve immuniteitsleer. Op grond van de restrictieve immuniteitsleer wordt onderscheid gemaakt tussen handelingen van de staat die verband houden met het uitoefenen van een overheidstaak (acta iure imperii), waarvoor immuniteit wordt toegekend, en rechtshandelingen die de staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (acta iure gestionis), waarvoor geen immuniteit wordt verleend.7.
2.3
Het recht van staten op immuniteit van jurisdictie is erkend als regel van het internationaal gewoonterecht.8.Op internationaal niveau zijn verschillende pogingen ondernomen om het internationaal gewoonterecht met betrekking tot immuniteit van jurisdictie (en van executie) te codificeren. Ik wijs op de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten van 16 mei 19729., die in deze zaak niet toepasselijk is, en het reeds genoemde VN-Verdrag. Hoewel het VN-Verdrag nog niet in werking is getreden en ook door Nederland nog niet is geratificeerd, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2013 overwogen dat het VN-Verdrag ‘een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen’ behelst.10.In een later arrest van 30 september 2016 heeft de Hoge Raad echter overwogen dat niet alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht kunnen worden gekwalificeerd.11.
2.4
Uit het voorgaande volgt dat de Nederlandse rechter, om te bepalen of een beroep op immuniteit van jurisdictie slaagt, in de eerste plaats zal moeten vaststellen of de immuniteit voortvloeit uit het internationaal gewoonterecht. Het VN-Verdrag fungeert daarbij als gezaghebbende bron, maar de rechter zal steeds moeten onderzoeken of de voor het geschil relevante bepalingen van het VN-Verdrag het internationaal gewoonterecht reflecteren. Voor zover dit niet het geval is, zal de rechter moeten onderzoeken of op dat punt een andersluidende regel van internationaal gewoonterecht bestaat. Wanneer ook die ontbreekt, dient te worden gekeken naar de in Nederland heersende opvattingen.
2.5
Immuniteit van jurisdictie in een arbeidsrechtelijk geschil is geregeld in art. 11 VN-Verdrag, dat in de Engelse authentieke tekst, voor zover thans relevant, als volgt luidt:
‘Contracts of employment
1. Unless otherwise agreed between the States concerned, a State cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to a contract of employment between the State and an individual for work performed or to be performed, in whole or in part, in the territory of that other State.
2. Paragraph 1 does not apply if:
a. the employee has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority;
b. (…)
c. the subject-matter of the proceeding is the recruitment, renewal of employment or reinstatement of an individual;
d. the subject-matter of the proceeding is the dismissal or termination of employment of an individual and, as determined by the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the employer State, such a proceeding would interfere with the security interests of that State;
e. (…)
f. (…)’.
2.6
Art. 11 lid 1 VN-Verdrag brengt tot uitdrukking dat een staat in beginsel geen immuniteit van jurisdictie toekomt wanneer bij de rechter een vordering aanhangig is gemaakt die voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst en de werkzaamheden zijn verricht in de forumstaat. Op dit beginsel worden in het tweede lid uitzonderingen gemaakt, waardoor het beroep op immuniteit van jurisdictie van een staat in een arbeidsrechtelijk geschil, met name in de context van ambassades en consulaten, in veel gevallen toch zal slagen.12.
2.7
In deze zaak heeft de VS een beroep gedaan op de uitzonderingen in art. 11 lid 2, sub a en sub c, VN-Verdrag. Daarnaast heeft de VS een beroep gedaan op immuniteit in verband met haar veiligheidsbelangen, dat door het hof is opgevat als een beroep op art. 11 lid 2, sub d, VN-Verdrag.13.De klachten van het cassatiemiddel hebben alle betrekking op de toepassing door het hof van de laatstgenoemde grond. De VS heeft in haar verweerschrift betoogd dat werkneemster geen belang heeft bij haar cassatieberoep, omdat het hof op grond van dezelfde feiten tot het oordeel had kunnen komen dat de VS reeds immuniteit geniet op grond van de in art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag neergelegde regel van internationaal gewoonterecht.14.
2.8
Art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag bevat een uitzondering op het beginsel van non-immuniteit bij arbeidsrechtelijke geschillen voor het geval dat de werknemer is aangesteld voor het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van bevoegdheden van de overheid. In deze bepaling staat de aard van de werkzaamheden van de werknemer centraal. Het onderscheid tussen acta iure imperii en acta iure gestionis wordt in het algemeen weinig bruikbaar geacht bij arbeidsrechtelijke geschillen, omdat niet duidelijk is wat als de beslissende handeling van de staat moet worden aangemerkt.15.Niettemin kan worden betoogd dat art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag voortbouwt op dit onderscheid, waarbij niet het handelen van de staat bepalend is, maar de aard van de werkzaamheden van de werknemer. Zijn deze werkzaamheden aan te merken als het uitoefenen van specifieke overheidstaken?16.
2.9
De vraag rijst of art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag de algemene statenpraktijk en de opinio iuris weerspiegelt en daarmee als regel van internationaal gewoonterecht moet worden aangemerkt, zoals de VS betoogt. In de literatuur is gepoogd de praktijk van staten ten aanzien van het toekennen van immuniteit van jurisdictie in arbeidsgeschillen in kaart te brengen.17.Uit deze analyses blijkt dat de statenpraktijk op dit punt lange tijd uiteenliep en weinig consistent was.18.Vanaf 2005 kan een zekere convergentie worden waargenomen.19.Zo heeft Garnett in 2015 aangetoond dat de staten in Europa, maar ook daarbuiten, in toenemende mate de restrictieve immuniteitsleer hanteren, waarbij de nadruk ligt op de vraag of de functie en de werkzaamheden van de werknemer de uitoefening van overheidsbevoegdheden behelzen.20.Op basis van dit criterium kent de rechter doorgaans geen immuniteit van jurisdictie toe ten aanzien van arbeidsrechtelijke vorderingen van vertalers en tolken, ondersteunend administratief personeel, chauffeurs en personen die huishoudelijke diensten verrichten voor een ambassade of consulaat.
2.10
In de Duitse rechtspraak zijn enige beslissingen te vinden waaruit duidelijk wordt welke werkzaamheden kunnen worden beschouwd als ‘het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van bevoegdheden van de overheid’. In 1996 kende het Bundesarbeitsgericht, de hoogste federale rechter in arbeidszaken, immuniteit toe aan Argentinië op de grond dat de eiser bij uitstek consulaire werkzaamheden verrichtte, te weten het afgeven van Argentijnse paspoorten en visa, aangezien deze werkzaamheden de kern van de staatssoevereiniteit betreffen.21.Deze uitspraak is in overeenstemming met art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag.22.In een uitspraak uit 2017 heeft het Bundesarbeitsgericht overwogen dat het voor de beantwoording van de vraag of de werknemer soevereine taken heeft verricht, van belang is of de opgedragen taken in functioneel verband staan met de diplomatieke of consulaire werkzaamheden van de vreemde staat.23.Voor het begrip ‘consulaire werkzaamheden’ heeft het Bundesarbeitsgericht verwezen naar het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Dit verdrag, dat sinds 16 januari 1986 ook voor Nederland geldt24., bepaalt in art. 5, onder d, dat de consulaire werkzaamheden onder meer het afgeven van paspoorten en visa omvatten.25.
2.11
Uit de gepubliceerde onderzoeken naar de statenpraktijk blijkt dat bij ‘de aard van de werkzaamheden’ doorgaans ook wordt gelet op de hiërarchische positie van de werknemer in de organisatie van de ambassade of het consulaat. Heeft de werknemer een leidinggevende c.q. beleidsbepalende functie, dan zal eerder immuniteit worden aangenomen dan wanneer de werkzaamheden louter ondersteunend van aard zijn.26.
2.12
In verband met immuniteit van jurisdictie in arbeidsrechtelijke geschillen wijs ik nog op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Het EHRM heeft immuniteit erkend als uitzondering op het recht op toegang tot de rechter, dat voortvloeit uit art. 6 lid 1 EVRM. De immuniteitsverlening mag er niet toe leiden dat dit recht in de kern wordt geraakt en moet een legitiem doel dienen en proportioneel zijn.27.In drie uitspraken van 21 november 2001 liet het EHRM aan de desbetreffende staten, ook vanwege het ontbreken van een eenduidige statenpraktijk, nog een ruime marge en achtte het de immuniteitsverlening niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM.28.Sinds 2010 is het EHRM een andere weg ingeslagen en heeft het in een reeks van arresten over immuniteitsverlening in arbeidsrechtelijke geschillen, de toekenning van immuniteit van jurisdictie wél in strijd geacht met art. 6 lid 1 EVRM.29.Het EHRM heeft in deze uitspraken het beroep op immuniteit getoetst aan art. 11 VN-Verdrag, dat door het EHRM wordt aangemerkt als een regel van internationaal gewoonterecht.30.Ook staten die het VN-Verdrag niet hebben ondertekend of geratificeerd, zijn volgens het EHRM aan deze bepaling gebonden, tenzij zij tegen de aanneming van het VN-Verdrag hebben gestemd of bezwaar hebben gemaakt tegen de bepaling.31.
2.13
In een deel van deze uitspraken van het EHRM was sprake van een vordering ingesteld door een werknemer van een ambassade of een consulaat. De vraag is aan de orde gekomen of deze persoon werkzaamheden had verricht die kwalificeren als ‘het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van bevoegdheden van de overheid’ in de zin van art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag. Het EHRM heeft deze vraag steeds ontkennend beantwoord, onder meer ten aanzien van de werkzaamheden van een secretaresse/telefoniste32., een (hoofd)accountant33., een vertaler en beveiligers.34.In Naku/Litouwen en Zweden35.was de vordering ingesteld door een medewerker van de Zweedse ambassade in Vilnius (Litouwen), die eerst secretariële werkzaamheden had verricht en later promotie had gemaakt tot cultuur-, informatie- en persofficier en haar instructies kreeg van de Zweedse diplomatieke staf. Het EHRM heeft overwogen:
‘The Court finds that by plainly considering that everyone who worked in a diplomatic representation of a foreign State, including the administrative, technical and service personnel, by virtue of that employment alone in one way or another contributed to the meeting of the sovereign goals of a represented State […], and thus upholding an objection based on State immunity and dismissing the applicant’s claim without giving relevant and sufficient reasons that the applicant in the instant case in reality performed specific duties in the exercise of governmental authority (…), the Lithuanian courts impaired the very essence of the applicant’s right of access to a court’.36.
2.14
Het HvJEU hecht ook een groot belang aan de aard van de werkzaamheden. In de arresten Mahamdia/Algerije37.en ZN/Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria38.heeft het HvJEU overwogen dat het beginsel van immuniteit van jurisdictie niet in de weg staat aan de toepassing van de Verordeningen Brussel I39.en Brussel I-bis40.wanneer de werkzaamheden, die door een werknemer op een ambassade of consulaat zijn verricht, niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag en wanneer niet het gevaar bestaat dat de rechtsvordering nadelig is voor de belangen van de staat op het gebied van de veiligheid.41.Het HvJEU heeft in deze arresten niet gerefereerd aan art. 11 VN-Verdrag. In zijn conclusie vóór Mahamdia/Algerije heeft A-G Mengozzi vraagtekens geplaatst bij de opvatting van het EHRM dat art. 11 VN-Verdrag het internationaal gewoonterecht weerspiegelt.42.
2.15
In het genoemde CAVV-advies uit 2006 wordt opgemerkt dat art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag ook aansluit bij de Nederlandse rechtspraak. De CAVV ziet geen reden voor Nederland om, mocht tot ratificatie worden besloten, ten aanzien van deze bepaling een voorbehoud te maken.43.Ook de uitspraken die zijn gewezen ná 2006 sluiten aan bij art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag.44.In het bijzonder kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010.45.Het hof had in deze zaak overwogen dat Marokko geen immuniteit van jurisdictie toekwam op basis van de aard van de werkzaamheden van eiseres, die bij de Marokkaanse ambassade de functie van secretaresse vervulde. Haar werkzaamheden bestonden uit het afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade. Volgens het hof was niet gebleken dat deze werkzaamheden een diplomatiek karakter hadden, hoewel zij wel inzage had gehad in vertrouwelijke stukken en geheimhouding moest bewaren. De Hoge Raad sloot zich aan bij het oordeel van het hof.46.
2.16
Uit het voorgaande volgt dat art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag kan worden aangemerkt als een regel van internationaal gewoonterecht. Hoewel Nederland het VN-Verdrag niet heeft ondertekend of geratificeerd, is Nederland uit hoofde van het internationaal gewoonterecht aan deze bepaling gebonden.
2.17
Ik keer terug naar het middel. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de VS heeft gesteld dat werkneemster werkzaam was als ‘supervisor’ op de visa-afdeling van het consulaat, dat werknemers op een dergelijke afdeling nauw verbonden zijn aan de uitvoering van ‘governmental authorities’, dat zij een leidinggevende functie had, toegang had tot alle relevante en complexe visadossiers en tot de zeer gewilde blanco visa en dat zij assistentie kon verlenen bij het faciliteren van het visa-proces (rov. 3.7). Het hof heeft tevens overwogen dat werkneemster deze stellingen onvoldoende heeft weersproken (rov. 3.8). In cassatie heeft werkneemster tegen deze specifieke overwegingen van het hof geen klachten gericht. Gelet op deze vaststaande feiten moet worden geconcludeerd dat werkneemster uit hoofde van haar functie werkzaamheden heeft verricht die in functioneel verband staan met bepaalde kerntaken van het consulaat en dat zij is aangesteld ‘voor het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van bevoegdheden van de overheid’. Daarmee is voldaan aan de regel van internationaal gewoonterecht die is neergelegd in art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag dat werkneemster ‘has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority’. Aan de VS komt dus reeds op deze grond immuniteit van jurisdictie toe.
2.18
Daarmee mist werkneemster belang bij haar klachten die alle zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de VS immuniteit van jurisdictie toekomt wegens veiligheidsredenen. Het hof heeft in rov. 3.9 in het midden gelaten of het beroep van werkneemster gebaseerd is op de (enkele) grond dat zij is aan te merken als een werknemer die is aangenomen ‘to perform particular functions in the exercise of governmental authority’ als bedoeld in art. 11 lid 2, onder a, VN-Verdrag. Dit neemt niet weg dat zelfs bij het eventueel slagen van de klachten die zijn gericht tegen het oordeel van het hof over de veiligheidsredenen, toch aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt op grond van de in art. 11 lid 2, sub a, VN-Verdrag verankerde regel van internationaal gewoonterecht. Daarmee faalt het middel bij gebrek aan belang.
2.19
Ten overvloede ga ik nog kort op het middel in. Onderdeel 2.1-I betoogt dat het hof het beroep van de VS op immuniteit van jurisdictie had moeten toetsen aan de hand van de criteria van art. 11 VN-Verdrag, dat naar Nederlandse opvattingen geldend internationaal gewoonterecht betreft. Nu art. 11 lid 2, sub d, VN-Verdrag een verklaring van ‘the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the Employer State’ vereist, en deze verklaring in dit geval ontbreekt, had het hof het beroep op immuniteit ongegrond moeten verklaren. Onderdeel 2.1-II klaagt dat het hof heeft miskend dat het VN-Verdrag een wijziging heeft gebracht in het tot dan toe in Nederland geldende volkenrecht en dat het VN-Verdrag is bedoeld als een uitputtende regeling, zodat geen plaats is voor uitbreiding op grond van een eenzijdige Nederlandse regel van gewoonterecht.
2.20
Ik merk over deze klachten het volgende op. Over de ontstaansgeschiedenis en de status van art. 11 lid 2, sub d, VN-Verdrag bestaat onduidelijkheid.47.Het aantal uitspraken over immuniteit van jurisdictie op basis van veiligheidsbelangen lijkt beperkt te zijn48., waardoor moeilijk kan worden vastgesteld of op dit punt sprake is van een algemene statenpraktijk en zo ja, of dit artikelonderdeel deze praktijk reflecteert. De CAVV heeft in haar advies van 2006 geconstateerd dat de bepaling afwijkt van de Nederlandse rechtspraktijk en heeft het denkbaar geacht dat Nederland bij een toekomstige ondertekening van het VN-Verdrag met betrekking tot art. 11 lid 2, sub d, VN-Verdrag een voorbehoud maakt.49.Volgens de CAVV is de formulering van de bepaling bezwaarlijk, omdat zij geen ruimte lijkt te bieden voor een proportionaliteitstoets of een (marginale) toetsing van de inhoud van de veiligheidsbelangen.50.In de literatuur zijn vergelijkbare bezwaren geuit.51.In het licht van het voorgaande kan ernstig worden betwijfeld of art. 11 lid 2, sub d, VN-Verdrag het internationaal gewoonterecht weerspiegelt, zoals door werkneemster wordt betoogd. Hierop stuiten de klachten van onderdeel 2.1 af.
2.21
Onderdeel 2.2-I klaagt dat het hof heeft miskend dat het de stelling van de VS over het veiligheidsrisico (minstens marginaal) had moeten toetsen en dat het hof een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door zijn oordeel slechts te baseren op de verklaringen van medewerkers van het consulaat over de functie van werkneemster en haar belastingschuld. Onderdeel 2.2-II klaagt dat nu de VS het rapport over de veiligheidsrisico’s van het hof niet behoefde te overleggen, werkneemster in haar verdediging c.q. stel-/bewijsplicht is geschaad en dat dit een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert.
2.22
Het hof heeft in rov. 3.7 de stellingen van de VS weergegeven waarom de VS van mening is dat instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werkneemster een ‘security risk’ voor de VS is. In rov. 3.8 heeft het hof overwogen dat werkneemster de stellingen van de VS onvoldoende heeft weersproken. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat voor zover moet worden aangenomen dat het hof het beroep van de VS op veiligheidsbelangen (marginaal) mag toetsen op proportionaliteit tussen doel en middel, het gegeven ontslag met onmiddellijke ingang niet disproportioneel is. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag en faalt.
2.23
Onderdeel 2.3 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.6 t/m 3.9 dat met de aanstelling van werkneemster veiligheidsbelangen van de VS zijn gemoeid, getuigt van een onjuiste invulling van het begrip veiligheidsrisico dan wel onbegrijpelijk is gezien de betwisting van de stellingen van de VS.
2.24
Het onderdeel bouwt voort op de voorgaande klachten en moet het lot daarvan delen.
2.25
Onderdeel 2.4 valt in twee subonderdelen uiteen. Onderdeel 2.4-I is gericht tegen rov. 3.8, waarin het hof heeft geoordeeld dat het gegeven ontslag in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel is. Het onderdeel klaagt dat het hof het expliciete verweer van werkneemster dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, heeft miskend en dat het hof dit verweer in het kader van de devolutieve werking opnieuw had moeten beoordelen. Onderdeel 2.4-II is eveneens gericht tegen rov. 3.8 en betoogt dat het hof heeft miskend dat het naar Nederlands recht mogelijk is om bij een geldig ontslag toch aanspraak te maken op een transitievergoeding.
2.26
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof het verweer van werkneemster dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven wel degelijk in zijn oordeel betrokken. De VS heeft het ontslag gebaseerd op de belastingschuld van werkneemster en de door haar daarover afgelegde valse verklaringen. Het hof heeft de devolutieve werking van het appel niet miskend. De klacht dat het hof heeft miskend dat het naar Nederlands recht mogelijk is om bij een geldig ontslag aanspraak te maken op een transitievergoeding, faalt eveneens. Nu het hof heeft geoordeeld dat aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt, behoefde het hof geen oordeel te geven over een eventuele aanspraak op een transitievergoeding.
2.27
Onderdeel 2.5 bevat een veegklacht en behoeft geen bespreking.
2.28
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep faalt bij gebrek aan belang.
2.29
Het incidenteel cassatieberoep van de VS is ingesteld onder de voorwaarde dat enige klacht van het middel in het principaal cassatieberoep slaagt. Nu geen van de klachten van het principaal cassatieberoep slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, niet vervuld. Het incidentele cassatiemiddel behoeft daarom geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2022
Zie rov. 2.2 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:245 en rov. 2.1-2.4 van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6669 (de inhoud van deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Trb. 2010, 272 (Engelse en Franse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
Zie o.a. J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter (diss. VU), 2001, p. 5; A.A.H. van Hoek, Staatsimmuniteit in het privaatrecht, preadvies NVIR, nr. 138, 2011, p. 9-10; Hazel Fox/Philippa Webb, The Law of State Immunity, 2015, p. 25.
HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1554, NJ 1995/650, m.nt. Th.M. de Boer; HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, NJ 2019/354, m.nt. Th.M. de Boer. Zie ook Strikwerda/Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/32.
Zie o.a. nr. 2.22 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2017:990) vóór HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137, m.nt. A.I.M. van Mierlo; Fox/Webb, a.w., p. 32 e.v.; B.A. Kuiper-Slendebroek, Rechter over Grenzen. De toepassing en interpretatie van internationaal recht in het Nederlands privaatrecht (diss. Leiden), 2017, p. 168.
Zie ICJ 3 februari 2012, ICJ Rep. 2012 (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v Italy; Greece Intervening)), par. 56. Zie ook HR 1 december 2017, reeds aangehaald, rov. 3.4.2; CAVV-advies, p. 3.
Trb. 1973, 43, 1985, 38.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.2.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4.4. In deze uitspraak is overwogen dat art. 18 VN-Verdrag (inzake immuniteit van conservatoire maatregelen) niet als vastlegging van internationaal gewoonterecht kan worden aangemerkt.
Zie Spiegel, a.w., p. 64.
De VS heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep betoogd dat het hof hiermee een onbegrijpelijke lezing heeft gegeven aan de stellingen van de VS.
Verweerschrift, onder 4.4 en onder 5.1-5.6.
Zie punt 6 van de noot van Th.M. de Boer onder HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6673, NJ 2010/524, en nr. 15 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór dit arrest.
Vgl. Van Hoek, a.w., p. 22.
Zie Richard Garnett, State Immunity in Employment Matters, 46 ICLQ 1997, p. 81-124; Ulrike Köhler, State Immunity Regarding Employment Contracts, in: Gerhard Hafner, Marcelo G. Kohen en Susan Breau (ed.), State Practice Regarding State Immunities/La Pratique des Etats concernant les Immunités des Etats, Leiden 2006, p. 69-96; Xiaodong Yang, State Immunity in International Law, Cambridge 2012, p. 132-198; Richard Garnett, State and Diplomatic Immunity and Employment Rights: European Law to the Rescue?, 64 ICLQ 2015, p. 783-828.
Yang a.w., p. 196.
Garnett, a.w., 2015, p. 785.
Garnett, a.w., 2015, p. 805.
Bundesarbeitsgericht 3 juli 1996, NZA 1996, 1229. Zie ook Dieter Martiny, Deutscher Kündigungsschutz für das Personal ausländischer Botschaften, IPRax 2013-6, p. 539-540.
Garnett, a.w., 2015, p. 799.
Bundesarbeitsgericht 14 december 2017, NZA 2018, 739, rov. 22 e.v.
Trb. 1965, 40 (Engelse, Franse en Spaanse authentieke teksten) en 1986, 22 (Nederlandse vertaling).
Vgl. ook de uitspraak van het Arbeitsgericht Frankfurt am Main van 7 maart 2017, nr. 16 Ca 3178/16, waarvan de Engelse vertaling is opgenomen als bijlage bij het verweerschrift van de VS in eerste aanleg (processtuk 2).
Köhler, a.w., p. 88-89; Yang, a.w., p. 166; Garnett, a.w., 2015, p. 805.
Zie ook C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR (diss. Nijmegen), 2005, p. 264.
Zie EHRM 21 november 2001, nr. 31253/96, EHRC 2002/2 (McElhinney/Ierland); EHRM 21 november 2001, nr. 35763/97, EHRC 2002/3 (Al-Adsani/Verenigd Koninkrijk); EHRM 21 november 2001, nr. 37112/97 (Fogarty/Verenigd Koninkrijk), EHRC 2002/4, m.nt. A.W. Heringa en J. Gerards.
Zie o.a. EHRM 23 maart 2010, nr. 15869/02 (Cudak/Litouwen), EHRC 2010/62, m.nt. R. van Alebeek; EHRM 18 januari 2011, nr. 2555/03 (Guadagnino/Italië en Frankrijk), EHRC 2011/68, m.nt. L. van Bochove; EHRM 29 juni 2011, nr. 34869/05 (Sabeh el Leil/Frankrijk), EHRC 2011/127, m.nt. M. Scheltema; EHRM 17 juli 2012, nr. 156/04, (Wallishauser/Oostenrijk), EHRC 2012/219; EHRM 25 oktober 2016, nrs. 45197/13, 53000/13 en 73404/13 (Radunović e.a./Montenegro).
In de literatuur is hierop kritiek geuit, met name omdat het EHRM heeft nagelaten zijn opvatting te onderbouwen met verwijzingen naar rechtspraak waaruit een consistente statenpraktijk blijkt, zie o.a. Andrew Sanger, The State Immunity Act and the Right of Access to a Court, 73 Cambridge Law Journal 2014-1, p. 1-2; Fox/Webb, a.w., p. 451; Van Alebeek in haar noot onder EHRM 23 maart 2010 (Cudak/Litouwen), EHRC 2010/62, punt 5. Anders: Garnett, a.w., 2015, p. 805, die op basis van zijn analyse van de statenpraktijk vaststelt dat de conclusie van het EHRM juist is dat art. 11 lid 2 sub a VN-Verdrag een regel van internationaal gewoonterecht betreft.
Zie o.a. EHRM 25 oktober 2016 (Radunović e.a./Montenegro), rov. 69.
EHRM 23 maart 2010 (Cudak/Litouwen), rov. 69.
EHRM 29 juni 2011 (Sabeh el Leil/Frankrijk), rov. 61.
EHRM 25 oktober 2016 (Radunović e.a./Montenegro), rov. 75.
EHRM 8 november 2016, nr. 26126/07, EHRC 2017/14 (Naku/Litouwen en Zweden).
EHRM 8 november 2016 (Naku/Litouwen en Zweden), rov. 95.
HvJEU 19 juli 2012, C-154/11, ECLI:EU:C:2012:491, NJ 2013/334, m.nt. Th.M. de Boer.
HvJEU 3 juni 2021, C-280/20, ECLI:EU:C:2021:443 (ZN/Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria)
Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351/1.
HvJEU 19 juli 2012 (Mahamdia/Algerije), rov. 56; HvJEU 3 juni 2021 (ZN/Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria), punten 27-28.
ECLI:EU:C:2012:309, punt 26.
CAVV-advies, p. 20. Zie ook Enno Ruppert, State Immunity in Dutch Civil Proceedings, 2017, p. 144.
Zie bijv. Hof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:673
ECLI:NL:HR:2010:BK6673, NJ 2010/524, m.nt. Th.M. de Boer
Vgl. HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6317, NJ 2010/523, m.nt. Th.M. de Boer onder NJ 2010/524. In die zaak was de eiser als chauffeur in dienst getreden bij het Consulaat-Generaal van Marokko. Het hof oordeelde dat Marokko geen beroep op immuniteit toekwam op (o.a.) art. 11 lid 2 sub a VN-Verdrag. Tegen dit oordeel waren in cassatie geen klachten gericht.
Zie Garnett, a.w., 2015, p. 790.
In de internationale literatuur (Garnett, a.w., 2015, p.798 en Köhler, a.w., p. 93) wordt in deze context voornamelijk gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0998, NJ 1991/70, m.nt. P.J.I.M. de Waart.
CAVV-advies, p. 23.
CAVV-advies, p. 22.
Zie Ruppert a.w., p. 152, die spreekt van ‘absolute immunity through the back door’. Zie ook Garnett, a.w., 2015, p. 806.
Beroepschrift 05‑04‑2021
PROCESINLEIDING VERZOEKSCHRIFTPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie:
[werkneemster], (hierna te noemen: [werkneemster]), wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 februari 2021, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.280.164/01, tussen requirante als verweerster in hoger beroep, alsmede gerequireerde als verzoekster.
Verweerster in deze is:
de soevereine staat de Verenigde Staten van Amerika, zetelend in de Verenigde Staten van Amerika aan het adres 2201 C St., NW Washington, DC 20520 (VS) alsmede gevestigd te Den Haag aan de John Adams Park 1 op het kantoor van haar ambassade, (hierna te noemen: de VS), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. L.J. Böhmer te (3584 BH) Utrecht, aan de Newtonlaan 203
[werkneemster] voert tegen de aangevallen beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 2021 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden beschikking op 23 februari 2021, gewezen onder zaaknummer 200.280.164/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
1.1
[werkneemster] is op 4 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst met de VS in dienst getreden op het Consulaat-Generaal van de VS in Amsterdam. Zij was werkzaam als ‘Visa Supervisor’ op de Visa-Afdeling op het Consulaat-Generaal.
1.2
[werkneemster] heeft de kantonrechter verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en de VS te gebieden haar op straffe van een dwangsom toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden. Verder heeft zij doorbetaling van loon c.a. vanaf 18 januari 2019 tot het einde van de arbeidsovereenkomst verzocht, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en de wettelijke rente. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst op 24 januari 2019 is geëindigd, vordert [werkneemster] betaling van een transitievergoeding van € 68.088, — bruto (de kantonrechter heeft in de bestreden beschikking abusievelijk een bedrag van € 75.374, — bruto vermeld) en een billijke vergoeding van € 75.000, — bruto. Verder vordert zij een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en betaling van loon over de periode 19–24 januari 2019 onder verstrekking van specificaties van alle betalingen aan haar.
1.3
De VS heeft primair aangevoerd dat de Nederlandse rechter onbevoegd is wegens immuniteit van jurisdictie. Subsidiair heeft de VS aangevoerd dat de opgegeven dringende redenen het ontslag rechtvaardigen.
1.4
De kantonrechter heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie afgewezen. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [werkneemster] weliswaar valse verklaringen heeft afgelegd over haar belastingschuld, maar dat dit feit geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. De kantonrechter heeft het gegeven ontslag op staande voet vernietigd. Verder is de VS veroordeeld om [werkneemster] toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en tot (door)betaling van het loon vanaf 18 januari 2019.
1.5
In hoger beroep heeft de VS het hof verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen. Primair verzoekt de VS dat het hof bepaalt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het verzoek van [werkneemster] kennis te nemen, althans dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek voor zover dat is gebaseerd of betrekking heeft op wedertewerkstelling en herstel van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair verzoekt de VS de vorderingen van [werkneemster] af te wijzen.
1.6
Het hof heeft het beroep op immuniteit gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard.
1.7
[werkneemster] voert tegen de beschikking van het hof de navolgende klachten aan.
2. De klachten
Onderdelen 2,1 en 2.2
Het hof overweegt in de rovv. 3.2, 3.3 en 3.5 over wat volgens het hof rechtens geldt ten aanzien van de immuniteit van jurisdictie. Het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie maakt onderdeel uit van het internationaal gewoonterecht, dat, aldus het hof in rov. 3.2, niet voorschrijft op welke wijze in de nationale rechtsorde toepassing moet worden gegeven aan het recht op immuniteit van jurisdictie. Indien geen verdragsregeling van toepassing is, bepaalt, aldus het hof, het nationale recht van de aangezochte rechter de wijze waarop het recht op immuniteit van jurisdictie wordt toegepast. De bepalingen van het VN-Verdrag met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen behelzen een codificatie van het internationaal gewoonterecht, waarbij niet alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt (HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054) (rov 3.2 in fine).
In rov. 3.3 wordt overwogen dat In art. 11 VN-Verdrag is een regeling opgenomen voor immuniteit van jurisdictie ter zake van arbeidsovereenkomsten. Deze bepaling komt er op neer dat aan vreemde staten geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt (lid 1), tenzij zich een uitzondering als omschreven in het tweede lid voordoet. De VS beroept zich op uitzonderingen sub a, c en d van lid 2 (rov. 3.4).
In rov. 3.5 oordeelt het hof onder meer dat de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) in haar Advies van 19 mei 2006 de Minister van Buitenlandse Zaken positief heeft geadviseerd ten aanzien van de ondertekening van het VN-Verdrag.1. Met betrekking tot art. 11 lid 2, onder a stelt de CAVV, aldus het hof, vast dat deze bepaling aansluit bij de Nederlandse jurisprudentie (nr. 66 van het advies). Met betrekking tot de uitzonderingen van het tweede lid, onder c en d is de CAVV van oordeel dat deze niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk. Bij de ondertekening van het VN-Verdrag zou een voorbehoud met betrekking tot deze bepalingen op zijn plaats zou zijn, aldus de CAVV (nr. 68 en 77 van het advies). Wat betreft de uitzondering sub d (het rechtsgeding tast de veiligheidsbelangen van de staat aan) wijst de CAVV op het arrest HR 22 december 1989, NJ 1991, 70. Daarin ging het om een secretaresse bij de Amerikaanse ambassade, van wie de arbeidsovereenkomst werd beëindigd vanwege redenen van staatsveiligheid. De Hoge Raad overwoog in dat arrest dat op een beroep op immuniteit van jurisdictie in beginsel niet opgaat ter zake van geschillen ter zake van arbeidsovereenkomsten, maar dat op die regel uitzonderingen bestaan. In dit geval konden de Verenigde Staten zich wel op immuniteit beroepen.
Het arrest van de Hoge Raad is, aldus het hof in rov. 3.5, in de literatuur bekritiseerd, omdat op grond van dit arrest — heel kort gezegd — een vreemde staat bij een beroep op immuniteit van rechtsmacht in wezen eenzijdig kan bepalen of sprake is van ‘redenen van staatsveiligheid’, zodat het belang om rechtsbescherming te bieden aan werknemers van ambassades en consulaten te zeer in het geding komt.2. In het advies van de CAVV wordt ook verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2002 (JAR 2002/258). Deze zaak betrof een werknemer van de Amerikaanse ambassade die werd ontslagen omdat hij, na geruime tijd ziek te zijn geweest, stelselmatig weigerde een andere functie te overwegen. De Verenigde Staten beschouwden hem als een ‘security risk’ omdat hij een boze en labiele indruk maakte en hadden hem (daarom) met onmiddellijke ingang ontslagen. De rechtbank overwoog in deze zaak dat, ook indien het Nederlandse rechters niet is toegestaan een oordeel te geven over een beweerdelijk veiligheidsrisico, de rechter niettemin mag nagaan of het door de vreemde staat gewenste resultaat niet had kunnen worden bereikt met minder vergaande middelen. Het CAVV heeft als conclusie over art. 11 lid 2, onder d van het VN-Verdrag het volgende opgemerkt:
- ‘74.
Op basis van artikel 11, tweede lid onder (d) wordt de mate waarin de Nederlandse rechter in principe kan bepalen of sprake is van immuniteit vanwege veiligheidsbelangen, alsmede de mate waarin hij een afweging kan maken tussen doel en middelen bepaald door het gemak waarmee een vreemde staat de in artikel 11, tweede lid, onder (d) genoemde verklaring kan produceren.
- 75.
De CAVV is van oordeel, dat in de Nederlandse rechtspraktijk de mogelijkheid zou moeten blijven bestaan om een verklaring die op grond van veiligheidsbelangen immuniteit met zich brengt, marginaal te toetsen en dat bovendien, zoals de rechtbank Den Haag (…) reeds heeft gedaan, met het oog op compensatie de proportionaliteit tussen doel en middel moet kunnen worden getoetst.’
De CAVV prefereert ter zake van de uitzondering sub d de Nederlandse benadering boven die van het VN-Verdrag omdat daarmee een grotere bescherming aan particulieren wordt geboden, aldus het hof in rov. 3.5 in fine.
In rov. 3.7 oordeelt het hof dat de VS heeft onderbouwd waarom zij van mening is dat — mede gelet op de aard van haar functie — de instandhouding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] een ‘security risk’ zou meebrengen. Zij beroept zich daarbij op verklaringen van werknemers en stelt daarbij dat zij vanwege haar belastingschuld bloot staat aan corruptie of chantage
In de rov. 3.8 oordeelt het hof dat [werkneemster] deze stellingen onvoldoende heeft weersproken. Zij heeft niet betwist dat zij op de visa afdeling toegang had tot gevoelige informatie en dat zij met een voor haar werkgever verzwegen belastingschuld van € 175.000, — blootstond aan het risico van corruptie of chantage. Haar verweer dat zij geen beslissingsbevoegdheid had ter zake van het al dan niet verlenen van visa en dat de werkwijze op de afdeling het onmogelijk maakte om (kort gezegd) te frauderen zonder dat een collega dat zou opmerken, dan wel dat zij een uitstekende staat van dienst had in het verleden, acht het hof onvoldoende. Voor zover moet worden aangenomen dat het hof het beroep op veiligheidsbelangen (marginaal) mag toetsen op proportionaliteit tussen doel en middel, acht het hof het gegeven ontslag met onmiddellijke ingang onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet disproportioneel.
En in rov. 3.9 oordeelt het hof het beroep van de VS op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond. Het kan dan ook in, volgens het hof het midden kan blijven of het beroep op immuniteit gegrond is op de (enkele) grond dat [werkneemster] is aan te merken als een werknemer die is aangenomen ‘to perform particular functions in the exercise of governmental authority’, als bedoeld in art. 11 lid 2, onder a van het VN-Verdrag. Het hof oordeelt vervolgens dat het zich onbevoegd zal verklaren
Het hof gaat aldus oordelend, in het bijzonder in de rovv. 3.2, 3.7, 3.8 en 3.9, uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent bij zijn oordeel onder meer de inhoud van het geldende volkenrecht en de wijze waarop hieraan toepassing moet worden gegeven in de nationale rechtsorde. Hiertegen richten zich de onderdelen 2.1 en 2.2, waarin dat wordt uitgewerkt en toegelicht.
Onderdeel 2.1
2.1-I
Het hof miskent met zijn oordeel, zoals hierboven weergegeven en in het bijzonder in de rovv. 3.2, 3.8 en 3.9 dat, gelet op het mondiale karakter van het op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering aangenomen (door Nederland niet ondertekende of geratificeerde) United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, de beperking van het beroep op immuniteit opgenomen in artikel 11 lid 1 van dit verdrag en de in lid 2 neergelegde afwijking van de hoofdregel van lid 1 moeten worden aangemerkt als ook naar Nederlandse opvattingen geldend internationaal gewoonterecht, zie HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6673, NJ 2010/524 m.nt. Th.M. de Boer (Marokko/[naam 1]). Het hof had dan ook aan de hand van de criteria van dit verdrag moeten toetsen. Het VN-Verdrag bepaalt in art. 11 lid 1 (kort gezegd) dat er geen beroep op immuniteit bestaat voor een vreemde staat indien het gaat om een door de vreemde staat gesloten arbeidsovereenkomst voor werk dat verricht wordt in de forumstaat. Dit is volgens lid 2 sub d van art. 11 VN-Verdrag ten aanzien van ontslag van de werknemer (slechts) anders indien (onderstreept door mij-HJWA):
‘the subject-matter of the proceeding is the dismissal or termination of employment of an individual and, as determined by the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the employer State, such a proceeding would interfere with the security interests of that State’.
Nu een verklaring van de hier bedoelde ‘head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs’ ontbreekt, had het hof het beroep op immuniteit niet gegrond mogen oordelen. Er is immers slechts een (niet overgelegd) rapport van de RSO van het consulaat (Consular Section Chief and Regional Security Officer). Hiermee gaat het hof dus uit van een grotere reikwijdte van het beroep op de immuniteit, dan het in het VN-Verdrag neergelegde en in ook naar Nederlandse opvattingen geldende volkenrecht aan de VS toekent, zodat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1-II
Voor zover het hof in het bovenvermelde oordeel en in het bijzonder in de rovv. 3.2, 3.7, 3.8 en 3.9 in samenhang met rov. 3.5 van oordeel is dat het arrest HR 22 december 1989, NJ 1991/70, (zoals genoemd en besproken in rov. 3.5) een grond biedt om, op zichzelf of naast het VN-Verdrag, als geldend volkenrechtelijk gewoonterecht een beroep op de immuniteit in dit geval mogelijk te maken, miskent het niet alleen de gelding van art. 11 lid 2 VN-Verdrag zoals vastgelegd in HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK6673, NJ2010/524 m.nt. Th.M. de Boer, maar ook de verhouding tussen nationale jurisprudentie (van vóór de totstandkoming van het VN-Verdrag) en een in de Algemene Vergadering unaniem aangenomen bepaling in het VN-Verdrag. Door het arrest uit 1989 te hanteren als beoordelingskader en niet het later tot stand gekomen VN-Verdrag miskent het hof dat het tot stand gekomen verdrag wijziging heeft gebracht in het tot dan toe in Nederland geldende volkenrecht. Nu in art. 11 lid 2 VN-Verdrag sprake is van een internationaal tot stand gekomen, samenhangende regeling is, is blijkens zijn specifieke bewoordingen bedoeld als een uitputtende regeling zodat er geen plaats is voor uitbreiding op onderdelen van deze bepaling op grond van een eenzijdige Nederlandse regel van gewoonterecht.
Onderdeel 2.2
2.2-I
Voor zover er wel ruimte is voor een (Nederlandse) variant op dit in het VN-Verdrag neergelegde volkenrechtelijk gewoonterecht op het gebied bestreken door art. 11 VN-Verdrag, geldt dat de Nederlandse rechter de aanwezigheid en de aard van het beweerdelijke veiligheidsrisico (voldoende) moet kunnen toetsen, alsook dat de werknemer die het betreft zich daartegen naar behoren moet kunnen verweren.
Dit betekent dat, ook indien de regel uit HR 22 december 1989, NJ 1991/70 nog gelding had, het hof deze regel aan de hand van de opinio iuris had moeten aanpassen in die zin dat de rechter de stelling van de verwerende staat over het veiligheidsrisico (minstens marginaal) moet kunnen toetsen nu dit arrest uit 1989 unaniem zeer bekritiseerd is, hetgeen het hof overigens ook in rov. 3.5 met zoveel woorden overweegt.3. Daarbij geldt bovendien dat de essentie van het advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) over het VN-Verdrag is dat de commissie een Nederlandse variant zou prefereren met een grotere bescherming van particulieren. 4. Dit volgt ook uit hetgeen het hof in rov. 3.5 overweegt, in het bijzonder uit de laatste volzin. Het hof signaleert dat dus wel, maar past dat vervolgens niet, althans niet kenbaar toe in de rovv 3.6 t/m 3.9 en het dictum.
Integendeel, het hof heeft dit met voormeld oordeel en in het bijzonder in de rovv. 3.2, 3.6 t/m 3.9 en het dictum miskend en een onjuiste want te lichte toetsingsmaatstaf aangelegd nu het hof zijn oordeel slechts baseert op de verklaringen van de medewerkers van het consulaat (zie rov 3.7) over de functie van [werkneemster] en haar (onjuiste mededeling over het oplossen van haar) belastingschuld5. en terwijl voor het overige het hof zich slechts op deze zelfde combinatie van de functie van [werkneemster] en haar (onjuiste mededeling over het oplossen van haar) belastingschuld baseert.6. Het hof heeft daarbij slechts gevoegd een alleen geanticipeerd maar niet concreet gemaakt corruptie- en chantagerisico, wat in het licht van de betwisting door [werkneemster] onbegrijpelijk is (zie onderdeel 2.3).
Hierbij is een toetsing door het hof van het RSO (Consular Section Chief and Regional Security Officer) rapport waarop de intrekking van het ‘security certificate’ was gebaseerd niet mogelijk geweest. Dit omdat de VS weigert dit rapport over te leggen. Zie nr. 4.76 van het beroepschrift, daarin schrijft de VS dat de VS niet een kopie van het rapport heeft verstrekt nu de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft om een second opinion te geven op het besluit over de veiligheid van de VS. Hoewel de rov 3.6 anders suggereert, baseert het hof in rov 3.6 zijn citaten uit het rapport over het ‘security risk’ dat [werkneemster] zou zijn dan ook niet op het rapport zelf, maar enkel op informatie van de VS.
2.2-II
Het hof miskent in bovenstaand oordeel, in het bijzonder in rovv. 3.6 t/m 3.9, waarbij het hof aanneemt dat [werkneemster] de stellingen zoals door de VS omtrent het veiligheidsrisico geponeerd, onvoldoende heeft weersproken, — door het aldus de facto honoreren van het argument dat de VS dat rapport niet hoeft over te leggen7. — dat op deze zaak Nederlands (burgerlijk proces)recht van toepassing is en het de VS die zich op de rechtsgevolgen van het ‘security- risk’ en door te oordelen dat [werkneemster] dat onvoldoende zou hebben betwist, dat (1) een werknemer in een ontslagprocedure voor zijn of haar betwisting in zijn algemeenheid al afhankelijk is van de werkgever en de tot zijn domein behorende stukken en dat een werknemer in het bijzonder in zijn of haar verdediging c.q. stel/betwistplicht wordt geschaad indien een werkgever een rapport waarop het een ingeroepen rechtsgevolg baseert niet in het geding brengt. Dit levert dan ook een schending van artikel 19 Rv en 6 EVRM te weten het beginsel van hoor en wederhoor en schending van het recht op een eerlijk proces op.
Onderdeel 2.3
Het oordeel van het hof in rovv. 3.7 t/m 3.9 dat veiligheidsbelangen van de VS gemoeid zijn met de aanstelling van [werkneemster] (en daarmee het beroep op immuniteit gegrond), getuigt van een onjuiste invulling van het begrip veiligheidsrisico zoals het in de voorgaande klachten aan de orde is, dan wel is dit oordeel gezien [werkneemster]'s betwisting van de stellingen van de VS onbegrijpelijk.8. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen (I t/m III).
2.3-I
Ten eerste is in de ontslagbrief van de VS aan [werkneemster] het ‘securityrisk’ slechts ‘in addition’ genoemd op het ten onrechte mededelen dat de belastingschuld zou worden opgelost.9. Ook stelt [werkneemster] dat zij al sinds 1995 voor de VS werkte en een excellente staat van dienst had, hetgeen zij kan aantonen met beoordelingen en onderscheidingen.10. Zij werkte eerst in Suriname bij de ambassade en op aanbeveling van de ambassade sinds 4 april 2005 bij het consulaat in Nederland.11. [werkneemster] heeft in haar functie ook nooit enige invloed op het visa-proces kunnen uitoefenen.12. Zij heeft aangevoerd dat zij alleen leidinggevende was en dat fraude onmogelijk was nu de visa genummerd zijn, de consul gaat over het toekennen ervan en iedere handeling in het systeem op naam gebeurt zodat elke handeling van [werkneemster] hoe dan ook traceerbaar zou zijn.13. Hierin ligt dus besloten dat de kans op fraude uitgesloten is en het, gelet op de onberispelijke staat van dienst ook overigens niet aannemelijk is.
2.3-II
Gedurende haar lange loopbaan bij de VS was de schuld bij de belastingdienst al veel langer bekend bij de VS, hetgeen ook door de VS erkend is (zie het verweerschrift van de VS: nr. 2.11 en het inleidend verzoekschrift nr. 8 en nr. 13): al in 2014 en 2016 was de VS op de hoogte van de schulden van [werkneemster]. In 2015 was de VS ook op de hoogte van het feit dat [werkneemster] in 2014 foutief had medegedeeld dat zij de belastingschuld in juni 2014 zou gaan oplossen (zie de nrs 8 en 13 inleidend verzoekschrift). Anders dan de VS suggereert is de jaarlijkse security check niet voorzien in een telkens vragen naar schulden (waarop [werkneemster] dan kennelijk volgens de VS leugenachtig op antwoordde), de vraag naar bestaande schulden wordt alleen bij de eerste check gesteld (nr. 16 verweerschrift in appel).
2.3-III
Ondanks de bekendheid bij de VS van deze feiten is tot dan toe de belastingschuld van [werkneemster] nooit aanleiding geweest voor de aanname van een veiligheidsrisico bij [werkneemster]. Gedurende de periode van juni 2014 tot haar ontslag in 2019 heeft zich ook geen enkel veiligheidsincident voorgedaan. Hiermee is het oordeel van het hof dat zij een veiligheidsrisico vormt vanwege haar toegang tot gevoelige informatie en omdat zij blootstond aan corruptie en chantage vanwege een verzwegen belastingschuld onbegrijpelijk. Althans had het hof deze stellingen onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken en is het oordeel mitsdien onvoldoende gemotiveerd.
2.4-I
Het hof miskent in rov 3.8, waar het overweegt dat voor zover moet worden aangenomen dat het hof het beroep op veiligheidsbelangen (marginaal) mag toetsen op proportionaliteit tussen doel en middel, en het hof (daarom)het gegeven ontslag met onmiddellijke ingang onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet disproportioneel acht, dat een ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven14. en de langere bekendheid van de belastingschuld in de weg staat aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet15., zodat de kantonrechter (zij het op andere gronden, maar die onverwijldheid had in het kader van de devolutieve werking opnieuw moeten worden beoordeeld) terecht geen dringende reden heeft aangenomen. Het hof miskent dan ook dat expliciete verweer dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven en had dit verweer in het kader van de devolutieve werking opnieuw moeten beoordelen. 16. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4-II
Zo daarover al anders zou worden geoordeeld miskent het hof bovendien in rov. 3.8 bij de in onderdeel 2.4-I genoemde toetsing dat het naar Nederlands recht mogelijk is om naast een geldig ontslag op staande voet toch aanspraak kan worden gemaakt op een transitievergoeding, behoudens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.17. Ook vanuit dat aspect — blijkens rov 2.3 heeft [werkneemster] aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 68.088,= bruto naast een billijke vergoeding van € 75.000,= — is de marginale toetsing door het hof onvolledig en dus rechtens onjuist (want het had daarbij alle omstandigheden van het geval moeten betrekken) althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.5
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook rovv 3.5, 3.6 3.8, 3.9 en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 2021, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.280.164/01, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2021
Bijlage bij Kamerstukken 2005–2006, 30300-V, nr. 88.
Zie bijvoorbeeld de NJ-noot van P.J.I.M. de Waart onder dit arrest en J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter (2001), p. 73 e.v. (met verdere verwijzingen).)
Zie De Waart onder dit arrest in de NJ, waarin hij wijst op de overige kritische noten: ‘De formulering van de HR geeft reden tot onvrede. Zij doet het voorkomen alsof het de zendstaat vrijstaat ook in arbeidsgeschillen met lokale werknemers eenzijdig en onbeperkt veiligheidsoverwegingen te laten prevaleren, zonder dat de relevantie daarvan moet worden aangetoond. Kooijmans signaleert in zijn annotatie van het arrest terecht het gevaar ‘dat de aan de restrictieve immuniteitsleer ten grondslag liggende motieven althans ten aanzien van sommige categorieën handelingen, jure gestionis verricht, effect missen zonder dat dit door het volkenrecht wordt verlangd’. Barnhoorn constateert, evenzeer terecht, dat het arrest de rechtsbescherming van lager lokaal ambassadepersoneel op losse schroeven heeft gezet. De HR had naar mijn mening beter gedaan de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank teneinde de strekking van de uitzondering op de hoofdregel en de aard van het veiligheidsonderzoek na te gaan. Nu is onvoldoende gepreciseerd welke volkenrechtelijke uitzondering de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het onderhavige arbeidsgeschil heeft beperkt (art. 13a Wet AB).’
Artikel art. 11 lid 2 sub d VN-Verdrag, maakt het, gezien de Nederlandse jurisprudentie op dit vlak, volgens de CAVV te makkelijk voor een vreemde staat om een beroep op zijn immuniteit te doen. Dit omdat (CAVV, advies nr. 17, Den Haag, 19 mei 2006, nrs 74 en 75) de mate waarin een Nederlandse rechter kan bepalen of sprake is van immuniteit vanwege veiligheidsbelangen, alsmede de mate waarin hij een afweging kan maken tussen doel en middelen door het artikel, bepaald wordt door het gemak waarmee een vreemde staat de in artikel 11, tweede lid, onder (d) genoemde verklaring kan produceren. Dit vindt de CAVV onwenselijk en de CAVV is van oordeel, dat in de Nederlandse rechtspraktijk de mogelijkheid zou moeten blijven bestaan om een verklaring die op grond van veiligheidsbelangen immuniteit met zich brengt, marginaal op de inhoud te toetsen en dat bovendien met het oog op compensatie de proportionaliteit tussen doel en middel moet kunnen worden getoetst.
Zie rov. 3.7.
Zie rovv. 3.8, 3.9 en het dictum.
Zie in het bijzonder
Eerste aanleg In het inleidend verzoekschrift nr. 2 stelt [werkneemster] dat zij al sinds 1995 voor de ambassade van de VS in Paramaribo werkte en sinds 28 januari 2005 voor het consulaat in Amsterdam als supervisor (manager) van de Visa-afdeling. Nr. 4: zij behoort niet tot het diplomatiek personeel. In nr. 8 dat in de periode 2014–2016 de belastingdienst meerdere keren contact had met de Ambassade over [werkneemster]'s belastingschuld en dat zij vals verklaard heeft dat zij die schuld zou oplossen per eind juni 2014. In nr. 11 dat ontslagrond was ‘critical false statements and failure to honor valid debts and legal obligations’ en ‘in addition the secrity risk’. In nr. 13 (onder verwijzing naar productie 4 en 5) dat de Belastingdienst ook 2015 brieven stuurde aan de VS over de schuld en dus op de hoogte was dat het probleem niet was opgelost. In nr. 16 dat zij geen veiligheidsrisico is, geen gelden beheert, noch zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft over visa. In nr. 17 dat zij de afgelopen 24 jaar dat zij voor de VS werkte altijd goed heeft gefunctioneerd. Zij legt als productie 7 over haar beoordelingen en onderscheidingen die zij gedurende het dienstverband kreeg van de VS. In nr. 18 dat de belastingschuld bestaat uit ten onrechte opgelegde belasting nu [werkneemster] onder het Amerikaanse belastingrecht valt. In nr. 19 dat zij inmiddels actie ondernam op de aanslagen door begin 2019 nihilstelling te vragen (productie 9) en bezwaar aangetekend tegen de aanslagen 2008–2017. In het pleidooi in eerste aanleg voert [werkneemster] aan in nr. 3 en 6 dat zij office manager was en leidinggevende die er voor zorgde dat de aanvragen visa volgens de interne protocollen verliepen maar geen enkele bevoegdheid had om op een vismaanvraag te beslissen. [werkneemster] bereide conform de protocollen de dossiers voor zodat de consul een beslissing kon nemen. In nr. 8 stelt zij dat het security risico er omwille van ontslag met de haren wordt bijgesleept, [werkneemster] is al jarenlang werkzaam voor de VS. Ook heeft zij ter zitting in eerste aanleg een beoordelingsformulier overgelegd, waarover de kantonrechter overweegt in rov 5.7 dat [werkneemster] niet bevoegd was visa te verstrekken of uit te geven en zij geen beslissingen nam over het wel of niet verlenen van visa en zij nooit alleen opereerde zodat bij eventuele ongeregeldheden altijd iemand zou meekijken. Appel Verweerschrift in appel onder nr. 6 [werkneemster] mocht niet beslissen over de afgifte van visa, dat deed de consul zelf, in nr. 7: zij had niets van doen met betalingen, nr. 8 het printen van de visa gebeurde altijd in het bijzijn van de consul, verduisteren van blanco visa is onmogelijk vanwege opvolgende nummers en de controle aan het eind van de dag, in nr. 9 dat [werkneemster] alleen toezicht hield op haar collega's en geen paspoorten behandelde, in nr. 10 dat zij op geen enkele manier de visa procedure kon beïnvloeden omdat alle handelingen in het systeem werden geregistreerd dus altijd kon worden gezien wie een bepaalde handeling had verricht, zij had geen beslissingsbevoegdheid over de afgifte ook niet voor diplomaten of crewmembers, in nr. 11 dat [werkneemster] niet inhoudelijk spoedaanvragen beoordeelde alleen via een vast protocol kon beoordelen of het een spoedaanvraag betrof, nr. 12 de verklaring over uitzettingen en overlevering van personen zijn onjuist, nr. 13 dat [werkneemster] geen spin in het web was maar leidinggevende administratieve kracht, in nr. 14 dat de laatste twee jaren zij vooral collega's aanstuurde en het goede verloop van het proces, zij hield zich niet meer bezig met aanvragen van diplomaten, in nr. 16 dat de twee door de VS genoemde vragen in de security update (over financiële verplichtingen en over aan verslavingen gerelateerde schulden) alleen de eerste keer worden gesteld en niet in security updates, in nr. 17 dat [werkneemster] geen veiligheidsrisico is. Pleidooi appel nr. 2: [werkneemster] was een administratieve kracht met leidinggevende taken die toezicht hield op de juiste wijze van afhandelen van de visa-aanvragen.
Zie nr. 11 inleidend verzoekschrift.
Inleidend verzoekschrift nr. 2, nr. 17 met verwijzing naar haar onderscheidingen overgelegd als productie 7).
Nr. 2 inleidend verzoekschrift.
Aangevallen beschikking rov. 3.8.
Nr. 16 inleidend verzoekschrift, nrs 3–6 pleidooi eerste aanleg, de nrs 6, 8 tot en met 14 van het verweerschrift in appel, pleidooi appel nr. 2)
Hierop is onder meer in het inleidend verzoekschrift in rnr 13 met zoveel woorden een beroep op gedaan.
Zie inleidend verzoekschrift rnr. 13.
Hierop is in het inleidend verzoekschrift in rnr 13 met zoveel woorden een beroep op gedaan, hetgeen in het kader van de devolutieve werking opnieuw had moeten worden beoordeeld.
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, NJ 2018/353 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens (Dräger).