HR, 05-02-2010, nr. 08/02855
ECLI:NL:HR:2010:BK6673
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2010
- Zaaknummer
08/02855
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BK6673
- Roepnaam
Marokko/Aissaoui
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6673, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8063, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6673
ECLI:NL:PHR:2010:BK6673, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑12‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8063
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6673
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010/524 met annotatie van Th.M. de Boer
AR-Updates.nl 2010-0128
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0128
Uitspraak 05‑02‑2010
Inhoudsindicatie
IPR. Immuniteit van jurisdictie. Arbeidsrechtelijk geschil. Uitzondering op hoofdregel van art 11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag, geschreven voor het geval werknemer op het moment waarop het geding aanhangig wordt gemaakt de nationaliteit bezit van de werkgever-staat, vindt geen toepassing als werknemer op dat moment zijn gewone verblijfplaats heeft in de forumstaat. Deze regeling die wezenlijk afwijkt van het bepaalde in art. 5 lid 2, onder (a), Europese Overeenkomst is aan te merken als regel van internationaal gewoonterecht. Dat Nederland dit Verdrag niet heeft ondertekend of geratificeerd, doet hieraan niet af.
5 februari 2010
Eerste Kamer
08/02855
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET KONINKRIJK MAROKKO,
zetelende te Rabat, Koninkrijk Marokko,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Koninkrijk en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 23 juni 2005 het Koninkrijk gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton en gevorderd, kort gezegd, het Koninkrijk te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van loon vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging krachtens art. 7:625 BW.
Bij verstekvonnis van 2 november 2005 heeft de kantonrechter de vordering van [verweerster] toegewezen.
Tegen dit vonnis is het Koninkrijk bij exploot van 25 november 2005 in verzet gekomen met een beroep op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
[Verweerster] heeft dit beroep op onbevoegdheid bestreden.
De kantonrechter heeft, na bij tussenvonnis van 7 maart 2006 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 18 april 2006 het verzet van het Koninkrijk afgewezen en het verstekvonnis van 2 november 2005 bekrachtigd.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft het Konkinkrijk hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 maart 2008 heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het Koninkrijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie, waar het gaat om de vraag of het Koninkrijk Marokko in deze arbeidszaak jegens [verweerster] een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], Marokko, heeft gereflecteerd op de volgende advertentie in "De Telegraaf":
"Gevraagd SECRETARESSE
Kennis van de Nederlandse, Franse, Arabische en Engelse taal is een pré.
Sollicitatie: AMBASSADE VAN HET KONINKRIJK MAROKKO (...) Den Haag (...)."
(ii) Op 5 februari 2001 heeft zij een sollicitatiegesprek gevoerd op de ambassade van het Koninkrijk, hierna: de ambassade. Bij brief van 15 februari 2001 heeft de ambassadeur van het Koninkrijk aan [verweerster] geschreven:
"Madame,
Faisant suite à notre entretien en date du 5 courant, j'ai l'honneur de porter à votre connaissance que votre recrutement à l'Ambassade en qualité de secrétaire administrative prendra effet à partir du 20 février 2001, pour une période d'essai de trois mois. (...)."
(iii) [Verweerster] is op 1 maart 2001 bij de ambassade in dienst getreden. Eerder was zij al in Nederland werkzaam geweest. Ten tijde van haar aanstelling was [verweerster] woonachtig in [plaats] en had zij een rechtsgeldige verblijfstitel. Zij had toen nog uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit. Bij Koninklijk Besluit van 9 oktober 2001 is [verweerster] het Nederlanderschap verleend. Op 15 juli 2003 is zij gehuwd met haar Nederlandse partner [betrokkene 1].
(iv) Tussen enerzijds het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk en anderzijds [verweerster] is op 30 april 2001 een 'contrat d'engagement' gesloten, waarbij [verweerster] als 'agent local' is aangesteld om vanaf 1 maart 2001 secretarieel werk te verrichten bij de ambassade tegen een salaris van ƒ 2.400,-- per maand.
(v) Volgens een 'Attestation' van eveneens 30 april 2001 houden deze werkzaamheden in:
"- la réception et l'enregistrement du courrier reçu et envoyé par l'Ambassade.
- la saisie et le traitement des correspondences officielles entre l'Ambassade et les Affaires Etrangères d'une part, et les Autorités néerlandaises d'autre part.
En cette qualité, l'intéressée est tenue, sous peine de résiliation de contrat, à un droit de réserve qui lui commande, notamment de s'interdire de travailler pour le compte d'un tiers ou divulguer les informations dont elle est dépositaire. (...)."
(vi) Op 20 juni 2003 is [verweerster] uitgevallen met nekklachten.
(vii) Bij brief van 19 januari 2004 heeft de ambassadeur aan [verweerster] geschreven:
"(...). Il m'a été donné de constater que vous êtes en absence irrégulière depuis le 20 juin 2003. Par la présente, il vous est demandé de reprendre votre service sans délai, et ce dès réception de la présente, faute de quoi vous serez considerée en abandon de poste. (...)."
(viii) [Verweerster] is niet gaan werken. Zij heeft de ambassade bij brief van 21 januari 2004 geïnformeerd over haar ziekte en benadrukt dat zij nimmer ontslag heeft genomen. Het Koninkrijk heeft [verweerster] per 1 maart 2004 ontslagen.
(ix) Een brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 23 juni 2005 aan de procureur van [verweerster] houdt onder meer in dat aan haar "met ingang van 8 mei 1998 een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking "verblijf bij partner", geldig tot 8 mei 1999.
De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is telkens met een jaar verlengd, laatstelijk tot 8 mei 2002.
3.2 De rechtbank heeft, na het in de verzetprocedure door het Koninkrijk gedane beroep op immuniteit van jurisdictie te hebben verworpen, de hiervoor onder 1 vermelde loonvordering van [verweerster] toegewezen en het hof heeft de daartegen gerichte grieven van het Koninkrijk ongegrond bevonden.
Daartoe heeft het, na - in cassatie onbestreden - te hebben overwogen (rov. 2.9-2.10) dat, nu tussen Nederland en het Koninkrijk geen verdrag inzake de staatsimmuniteit van jurisdictie geldt, de in Nederland geldende opvattingen daaromtrent beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of de in het geding zijnde handeling van het Koninkrijk het karakter heeft van een overheidshandeling, onder meer het volgende overwogen. Volgens de hoofdregel van art. 5 van de voor Nederland op 19 maart 1985 in werking getreden Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten en Aanvullend Protocol van 16 mei 1972, Trb. 1973 nr. 43, hierna: de Europese Overeenkomst, kan een vreemde staat geen beroep doen op immuniteit van rechtsmacht indien het geding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst tussen die vreemde staat en een natuurlijke persoon, wanneer de arbeid moet worden verricht op het grondgebied van de forumstaat (rov. 2.12). Dat de werknemer op het moment van aanhangig maken van het geding de nationaliteit heeft van de werkgever (de in art. 5 lid 2, onder a, neergelegde uitzondering op de zo-even genoemde hoofdregel) is een van de omstandigheden die in aanmerking genomen moeten worden bij de beantwoording van de vraag of de handeling naar haar aard een overheidshandeling is, maar is niet zonder meer van doorslaggevende betekenis bij het toekennen van staatsimmuniteit. Na de totstandkoming van die Europese Overeenkomst zijn de rechtsopvattingen geëvolueerd in een verdergaande relativering van de staatsimmuniteit. In dit verband kan worden gewezen op de nog niet in werking getreden, op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering aangenomen, United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Doc. A/59/508, hierna het VN-Verdrag. Dit verdrag is op 17 januari 2005 door het Koninkrijk ondertekend. Nederland heeft het verdrag nog niet ondertekend, maar uit dit enkele feit kan niet worden afgeleid dat Nederland de inhoud niet aanvaardt als geldend volkenrecht (rov. 2.13). Art. 11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag (dat een nadere eis stelt aan de uitzondering van art. 5 lid 2, onder (a), Europese Overeenkomst) relativeert de staatsimmuniteit in arbeidsgeschillen op basis van de nationaliteit van de werknemer, verder dan art. 5 Europese Overeenkomst. De nationaliteit van de werknemer, op zichzelf beschouwd, is niet bepalend. Er is geen ongeschreven regel van Nederlands volkenrecht die in een individueel arbeidsgeschil als hier aan de orde, uitsluitend vanwege de nationaliteit van de werknemer immuniteit aan de staat-werkgever toekent (rov. 2.15 en 2.16). Nu [verweerster] is aan te merken als een lokaal in Nederland aangeworven personeelslid van de ambassade, dat bij indiensttreding weliswaar alleen de Marokkaanse nationaliteit had, maar sedert 9 oktober 2001 tevens de Nederlandse nationaliteit heeft, terwijl het zwaartepunt van haar bestaan in Nederland lag, moet worden geoordeeld dat het hier gaat om een arbeidsovereenkomst waarbij van een zuivere overheidshandeling geen sprake is, zodat het Koninkrijk zich ten onrechte op staatsimmuniteit gezien de aard van de handeling beroept (rov. 2.17-2.19). Het Koninkrijk komt evenmin een beroep op staatsimmuniteit toe op grond van het karakter van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden in relatie tot haar vordering (rov. 2.20-2.22).
3.3 De door het hof bedoelde verdragsteksten luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Art. 5 Europese Overeenkomst:
"1. Een Overeenkomstsluitende Staat kan geen beroep doen op immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht van de rechter van een andere Overeenkomstsluitende Staat, indien het geding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst gesloten tussen de Staat en een natuurlijke persoon, wanneer de arbeid moet worden verricht op het grondgebied van de Staat van het forum.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
(a) de natuurlijke persoon op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding de nationaliteit bezit van de Staat die hem in dienst heeft;
(b) hij op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst niet de nationaliteit bezat van de Staat van het forum, noch zijn gewone verblijfplaats had op het grondgebied van die Staat; of
(c) de partijen bij de overeenkomst schriftelijk anders zijn overeengekomen, tenzij volgens de wet van de Staat van het forum alleen de rechter van die Staat ter zake bevoegd is.
3. (...)."
Art. 11 VN-Verdrag:
"1. Unless otherwise agreed between the States concerned, a State cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to a contract of employment between the State and an individual for work performed or to be performed, in whole or in part, in the territory of that other State.
2. Paragraph 1 does not apply if:
(a) the employee has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority;
(b) (...);
(c) (...);
(d) (...);
(e) the employee is a national of the employer State at the time when the proceeding is instituted, unless this person has the permanent residence in the State of the forum; or
(f) (...)."
3.3.1 Onderdeel I klaagt achtereenvolgens dat het hof 1) ten onrechte in rov. 2.13 de inhoud van het VN-Verdrag heeft aanvaard als in Nederland geldend volkenrecht, 2) ten onrechte heeft geoordeeld dat naar de alhier geldende opvattingen de inhoud van het VN-Verdrag als geldend recht een afwijking, dan wel relativering van art. 5 Europese Overeenkomst inhoudt, 3) ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het enkele (nog) niet ondertekenen van het VN-Verdrag niet kan worden afgeleid dat Nederland de inhoud van dit verdrag niet aanvaardt als geldend volkenrecht, en 4) heeft miskend dat zo Nederland ooit tot het VN-Verdrag zou toetreden geenszins gegeven is dat deze toetreding ten aanzien van elk van de bepalingen in een ongeclausuleerde binding zou resulteren.
3.3.2 Het Koninkrijk heeft bij deze klachten slechts belang voor zover daarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de in art.11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag neergelegde relativering van de betekenis van de nationaliteit van de werknemer voor het antwoord op de vraag of de werkgever-staat zich in een arbeidsgeschil, in afwijking van de hoofdregel van lid 1, op immuniteit van jurisdictie kan beroepen, ook naar Nederlandse opvattingen geldend internationaal gewoonterecht is.
Anders dan het Koninkrijk lijkt aan te nemen, heeft het ook in de preambule van de Europese Overeenkomst gesignaleerde streven naar beperking van de gevallen waarin een staat zich voor een buitenlandse rechter kan beroepen op immuniteit van jurisdictie geen einde genomen met de totstandkoming in 1972 van die overeenkomst, althans niet voor zover het gaat om niet door die overeenkomst maar door het internationale gewoonterecht beheerste gevallen als het onderhavige. Dit streven heeft nadien onder meer uitdrukking gevonden in de regel van art. 11 lid 2, onder (e), VN-Verdrag dat de uitzondering op de hoofdregel van lid 1 voor het geval de werknemer ten tijde van het aanhangig maken van het geding de nationaliteit bezit van de werkgever-staat geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de werknemer op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats in de forumstaat heeft. Gelet op het mondiale karakter van genoemd verdrag heeft het hof met juistheid die wezenlijk van het bepaalde in art. 5 lid 2, onder (a), Europese Overeenkomst afwijkende regel aangemerkt als een regel van internationaal gewoonterecht. Nederland heeft genoemd - na jarenlang overleg door de Algemene Vergadering zonder stemming aangenomen, maar nog niet in werking getreden - verdrag weliswaar niet ondertekend of geratificeerd, maar dat doet aan het vorenstaande niet af. Daarbij verdient opmerking dat, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 en 19, de Commissie van Advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken in haar op diens verzoek aan de minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte advies van 19 mei 2006 inzake het VN-Verdrag - in het bijzonder over de verhouding van dit verdrag tot de Europese Overeenkomst, alsmede tot het algemene volkenrecht, mede in het licht van de Nederlandse jurisprudentie en staatspraktijk op het gebied van staatsimmuniteit - heeft laten weten dat het bepaalde in art. 11 lid 2, onder (e), haar geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Geen van de klachten van onderdeel 1 leidt dus tot cassatie.
3.4 Onderdeel II bevat een viertal klachten tegen de verwerping van het standpunt van het Koninkrijk dat zijn beroep op staatsimmuniteit niettemin gerechtvaardigd is gelet op het karakter van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden in relatie tot haar vordering. Die klachten falen alle omdat het hof aan zijn in cassatie niet bestreden vaststellingen
- dat de werkzaamheden van [verweerster] bestonden uit het administratief afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade,
- en dat, hoewel [verweerster] inzage had in vertrouwelijke stukken en geheimhouding moest bewaren, gesteld noch gebleken is dat haar werkzaamheden een diplomatiek karakter hadden,
terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat het Koninkrijk ook aan de aard van de functie van [verweerster] geen beroep op staatsimmuniteit kan ontlenen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Koninkrijk Marokko in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 5 februari 2010.
Conclusie 11‑12‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
Koninkrijk Marokko
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Inzet van deze zaak, die een loonvordering betreft van een bij de Ambassade van het Koninkrijk Marokko te 's‑Gravenhage aangestelde secretaresse, is de vraag of het Koninkrijk Marokko als de in rechte aangesproken werkgever een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1.1 t/m 1.10 van het bestreden arrest).
- (i)
Thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats], Marokko, heeft gereflecteerd op de volgende advertentie die in het landelijk dagblad ‘De Telegraaf’ was geplaatst:
‘Gevraagd Secretaresse
Kennis van de Nederlandse, Franse, Arabische en Engelse taal is een pré.
Sollicitatie: AMBASSADE VAN HET KONINKRIJK MAROKKO (…) Den Haag (…).’
- (ii)
Op 5 februari 2001 heeft [verweerster] een sollicitatiegesprek gevoerd op de ambassade van het Koninkrijk Marokko, hierna: de ambassade. Bij brief van 15 februari 2001 heeft de ambassadeur van het Koninkrijk Marokko aan [verweerster] geschreven:
‘Madame,
Faisant suite à notre entretien en date du 5 courant, j'ai l'honneur de porter à votre connaissance que votre recrutement à l'Ambassade en qualité de secrétaire administrative prendra effet à partir du 20 février 2001, pour une période d'essai de trois mois. (…).’
- (iii)
[Verweerster] is op 1 maart 2001 bij de ambassade in dienst getreden. Eerder was zij al in Nederland werkzaam geweest. Ten tijde van haar aanstelling was [verweerster] woonachtig in [plaats] en had daartoe een rechtsgeldige verblijfstitel. Zij had toen nog uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit. Bij Koninklijk Besluit van 9 oktober 2001 is [verweerster] het Nederlanderschap verleend. Op 15 juli 2003 is zij gehuwd met haar Nederlandse partner [betrokkene 1].
- (iv)
Tussen enerzijds het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Marokko en anderzijds [verweerster] is op 30 april 2001 een ‘contrat d'engagement’ gesloten, waarbij [verweerster] als ‘agent local’ is aangesteld om vanaf 1 maart 2001 secretarieel werk te verrichten bij de ambassade tegen een salaris van NLG 2.400,- per maand.
- (v)
Volgens een ‘Attestation’ van eveneens 30 april 2001 houden deze werkzaamheden in:
- ‘—
la réception en l'enregistrement du courrier reçu et envoyé par l'Ambassade.
- —
la saisie et le traitement des correspondences officielles entre l'Ambassade et les Affaires Etrangères d'une part, et les Autorités néerlandaisses d'autre part.
En cette qualité, l'intéressée est tenue, sous peine de résiliation de contrat, à un droit de réserve qui lui commande, nottament de s'interdire de travailler pour le compte d'un tiers ou divulger les informations dont elle est dépositaire. (…).’
- (vi)
Op 20 juni 2003 is [verweerster] uitgevallen met nekklachten.
- (vii)
Bij brief van 19 januari 2004 heeft de ambassadeur aan [verweerster] geschreven:
‘(…). Il m'a été donné de constater que vous étes en absence irrégulière depuis le 20 juin 2003. Par la présente, il vous est demandé de reprendre votre service sans délai, et ce dès reception de la présente, faute de quoi vous serez considerée en abandon de poste. (…).’
- (viii)
[Verweerster] is niet gaan werken. Zij heeft de ambassade bij brief van 21 januari 2004 geïnformeerd over haar ziekte en benadrukt dat zij nimmer ontslag heeft genomen. Ook de arbo-arts heeft bij brief van 23 januari 2004 aan de ambassade geschreven dat [verweerster] gezien de bij haar bestaande medische beperkingen niet in staat was het werk te hervatten.
- (ix)
Vanaf januari 2004 heeft het Koninkrijk Marokko geen salaris meer aan [verweerster] betaald. Het Koninkrijk Marokko heeft [verweerster] per 1 maart 2004 ontslagen.
- (x)
In een brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van het Koninkrijk der Nederlanden van 23 juni 2005 aan de procureur van [verweerster], staat onder meer vermeld dat aan [verweerster]:
‘met ingang van 8 mei 1998 een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner’, geldig tot 8 mei 1999. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is telkens met een jaar verlengd, laatstelijk tot 8 mei 2002.’
3.
Bij exploot van 23 juni 2005 heeft [verweerster] het Koninkrijk Marokko gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, en gevorderd dat het Koninkrijk Marokko wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van — kort gezegd — loon c.a. vanaf 1 januari 2004, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging krachtens art. 7:625 BW.
4.
Bij verstekvonnis van 2 november 2005 heeft de rechtbank de vordering van [verweerster] toegewezen, met matiging van de wettelijke verhoging tot 10%.
5.
Het Koninkrijk Marokko is tegen het verstekvonnis in verzet gekomen. Met een beroep op immuniteit van jurisdictie heeft het Koninkrijk Marokko de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ingeroepen.
6.
[Verweerster] heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie van het Koninkrijk Marokko bestreden.
7.
Bij (eind)vonnis van 18 april 2006 heeft de rechtbank het beroep op immuniteit van jurisdictie van het Koninkrijk Marokko verworpen, het verzet afgewezen en het verstekvonnis bekrachtigd.
8.
Het Koninkrijk Marokko is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het stelde dat de rechtbank het beroep op immuniteit van jurisdictie ten onrechte heeft verworpen en voerde daartoe onder meer en voor zover thans in cassatie van belang aan
- (a)
dat [verweerster] ten tijde van haar aanstelling en het aanhangig maken van het geding de Marokkaanse nationaliteit had en niet in het bezit was van een titel voor duurzaam verblijf, en
- (b)
dat [verweerster] een essentiële rol vervult bij het uitoefenen van de diplomatieke missie van de ambassade en dat zij uit de aard van haar functie bekend was met alle diplomatieke correspondentie van en geheime informatie binnen het Koninkrijk Marokko.
9.
Het hof heeft bij arrest van 28 maart 2008 de grieven van het Koninkrijk Marokko verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
10.
Het hof heeft het volgende vooropgesteld. Ingevolge het bepaalde in art. 6 sub b Rv heeft de Nederlandse rechter civiele rechtsmacht (r.o. 2.4). Volgens art. 13a Wet algemene bepalingen wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beperkt door de in het volkenrecht erkende uitzonderingen. Het Koninkrijk Marokko doet een beroep op een uitzondering die uit het volkenrecht voortvloeit, te weten het privilege van een soevereine staat van immuniteit van rechtsmacht (r.o. 2.6). De immuniteit van rechtsmacht strekt zich in beginsel slechts uit tot handelingen die de staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak, de zgn. ‘acta iure imperii’, en niet tot gevallen waarin een staat op voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan met particulieren, de zgn. ‘acta iure gestionis’. Voorts kan een handeling, ook al is zij privaatrechtelijk van aard, niettemin worden bestreken door het immuniteitsprivilege, indien die handeling is verricht in verband met de uitoefening van een publiekrechtelijke taak van de vreemde staat (r.o. 2.8). Beslissend bij de vraag of de handeling van de vreemde staat het karakter heeft van een overheidshandeling, is de aard, niet het motief van de handeling. De kwalificatievraag wordt, tenzij bij een de forumstaat en de vreemde staat bindend verdrag anders is bepaald, beslist aan de hand van de opvattingen van de forumstaat (r.o. 2.9). Tussen Nederland en Marokko geldt geen verdrag inzake de staatsimmuniteit van rechtsmacht, zodat in deze de in Nederland geldende opvattingen beslissend zijn (r.o. 2.10).
11.
Het hof heeft vervolgens overwogen dat de in Nederland geldende volkenrechtelijke opvattingen wat arbeidsrechtelijke verhoudingen betreft kunnen worden afgeleid uit de op 19 maart 1985 voor Nederland inwerkinggetreden Europese Overeenkomst van 16 mei 1972 inzake de immuniteit van Staten, Trb. 1973, 43, hierna: de Europese Overeenkomst. Voor zover relevant luidt art. 5 van deze Overeenkomst:
- ‘1.
Een Overeenkomstsluitende Staat kan geen beroep doen op immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht van de rechter van een andere Overeenkomstsluitende Staat, indien het geding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst gesloten tussen de Staat en een natuurlijk persoon, wanneer de arbeid moet worden verricht op het grondgebied van de Staat van het forum.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien:
- (a)
de natuurlijke persoon op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding de nationaliteit bezit van de Staat die hem in dienst heeft;
- (b)
hij op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst niet de nationaliteit bezat van de Staat van het forum, noch zijn gewone verblijfplaats had op het grondgebied van die Staat; of
- (c)
(…).
- 3.
(…).’
Met betrekking tot dit artikel en de vraag of en in hoeverre het artikel de huidige rechtsopvatting weergeeft, heeft het hof overwogen:
‘2.12
De hoofdregel in lid 1 van artikel 5 houdt in dat de vreemde staat geen beroep op immuniteit van rechtsmacht kan doen indien het geding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst gesloten tussen de vreemde staat en een natuurlijk persoon, wanneer de arbeid moet worden verricht op het grondgebied van de forumstaat. Ingevolge het tweede lid zijn uitzonderingen op de hoofdregel mogelijk.
2.13
Dat de werknemer op het moment van het aanhangig maken van het geding de nationaliteit heeft van de staat-werkgever (de uitzondering van artikel 5 lid 2 sub a) is één van de omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij de vraag of de handeling naar haar aard een overheidshandeling (acta iure inperii) is. Deze omstandigheid is echter niet zonder meer van doorslaggevende betekenis bij het toekennen van staatsimmuniteit. Na het sluiten van de Europese Overeenkomst (op 16 mei 1972) zijn de rechtsopvattingen geëvolueerd in een verdergaande relativering van de staatsimmuniteit. In dit verband kan worden gewezen op het nog niet in werking getreden VN Verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Doc. A/59/508 (hierna: het VN-Verdrag). Dit verdrag is door Nederland nog niet ondertekend, maar wel door het Koninkrijk op 17 januari 2005. Dat dit nog niet ondertekenen van het VN-Verdrag door Nederland verband houdt met bezwaren tegen de inhoud, is door het Koninkrijk weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd. Uit het enkele (nog) niet ondertekenen kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat Nederland de inhoud van dit verdrag niet aanvaard als geldend volkenrecht.’
Voor zover relevant luidt art. 11 van het VN-Verdrag:
‘Contracts of employment
- 1.
Unless otherwise agreed between the States concerned, a State cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to a contract of employement between the State and an individual for work performed or to be performed, in whole or in part, in the territory of that other State.
- 2.
Paragraph 1 does not apply if:
- (a)
the employee has been recruited to perform particular functions in the execise of governmental authority;
- (b)
(…);
- (c)
(…);
- (d)
the subject-matter of the proceedings is the dismissal or termination of employment of an individual and, as determined by the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the employer State, such a proceeding would interfere with the security interests of that State;
- (e)
the employee is a national of the employer State at the time when the proceeding is instituted, unless this person has the permanent residence in the State of the forum; or
- (f)
(…).’
Met betrekking tot dit artikel en de betekenis van de nationaliteit als grond voor de uitzonderingsregel heeft het hof overwogen:
‘2.15
Artikel 11 lid 2 sub e VN-Verdrag (dat een nadere eis stelt aan de uitzondering van artikel 5 lid 2 sub a Europese Overeenkomst) relativeert de staatsimmuniteit in arbeidsgeschillen op basis van nationaliteit van de werknemer, verder dan artikel 5 van de Europese Overeenkomst.
2.16
Naar het oordeel van het hof is de nationaliteit van de werknemer, volledig op zichzelf beschouwd, niet bepalend. Er is geen ongeschreven regel van Nederlands volkenrecht die in een individueel arbeidsgeschil als hier aan de orde, uitsluitend vanwege de nationaliteit van de werknemer, immuniteit aan de staat-werkgever toekent.’
In aanmerking genomen dat
- —
[verweerster] ten tijde van haar aanstelling duurzaam en rechtmatig in Nederland verbleef,
- —
[verweerster] al voor haar aanstelling woonachtig en werkzaam was in Nederland,
- —
[verweerster] heeft gereflecteerd op een advertentie die in een Nederlands dagblad was geplaatst en in de Nederlandse taal was gesteld, en het zijn van Marokkaan geen vereiste was voor de functie,
- —
[verweerster] is aan te merken als een lokaal in Nederland aangeworven personeelslid van de ambassade, en
- —
[verweerster] ten tijde van haar indiensttreding weliswaar enkel de Marokkaanse nationaliteit had, maar sedert 9 oktober 2001 tevens de Nederlandse nationaliteit heeft, terwijl het zwaartepunt van haar bestaan in Nederland lag,
moet volgens het hof worden geoordeeld dat het hier een arbeidsovereenkomst met een in Nederland aangeworven secretaresse betrof, waarbij van een zuivere overheidshandeling geen sprake was (r.o. 2.17 en 2.18). Het Koninkrijk Marokko beroept zich daarom naar het oordeel van het hof ten onrechte op staatsimmuniteit gezien de aard van de handeling (r.o. 2.19).
12.
Naar het oordeel van het hof kan het Koninkrijk Marokko evenmin een beroep doen op staatsimmuniteit op grond van het karakter van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden in relatie tot haar vordering. Het Hof heeft dienaangaande overwogen (r.o. 2.21):
‘[Verweerster] vervulde de functie van secretaresse bij de ambassade. Haar werkzaamheden bestonden uit het administratief afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade. Zij had inzage in vertrouwelijke stukken en moest geheimhouding bewaren. Dit zijn heel gewone aspecten van een secretaressefunctie. Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [verweerster] een diplomatiek karakter hadden. De stelling dat [verweerster] een essentiële rol vervulde voor de diplomatieke missie, omdat zij bekend was met alle geheime informatie van het Koninkrijk, zodat een beroep op de Nederlandse rechter de diplomatieke missie zou kunnen bedreigen, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Dit geldt te meer nu [verweerster] — onweersproken — niet de secretaresse was van de ambassadeur. Zij vervulde geen diplomatieke functie. Het enkele feit dat de 2e man op de ambassade haar functioneel hogere was, brengt nog niet met zich dat van diplomatieke werkzaamheden sprake was.’
De slotsom van het hof is dat het Koninkrijk Marokko geen beroep op immuniteit van rechtsmacht toekomt (r.o. 2.23).
13.
Het Koninkrijk Marokko is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
14.
Onderdeel I van het middel verwijt het hof — in r.o. 2.13 — met betrekking tot de vraag wat de in Nederland geldende opvattingen zijn inzake de vraag of sprake is van een overheidshandeling, ten onrechte de inhoud van het VN-Verdrag te hebben aanvaard als alhier geldend volkenrecht (subonderdeel I.1) en (daarom) ten onrechte te hebben aangenomen dat naar de in Nederland geldende opvattingen de door het hof in art. 11 van het VN-Verdrag gelezen beperking op art. 5 van de Europese Overeenkomst als geldend recht kan worden aangemerkt (subonderdeel I.2). Voorts bestrijdt het onderdeel de overweging van het hof dat uit het enkele (nog) niet ondertekenen van het VN-Verdrag niet kan worden afgeleid dat Nederland de inhoud van dit verdrag niet aanvaardt als geldend volkenrecht (subonderdeel I.3), en betoogt het onderdeel dat (het hof heeft miskend dat) indien Nederland ooit tot het VN-verdrag zou toetreden, geenszins gegeven is dat deze toetreding, nu het verdrag geen bepaling bevat dat geen voorbehouden mogen worden gemaakt, ten aanzien van alle bepalingen in een ongeclausuleerde binding zou resulteren (subonderdeel I.4).
15.
Bij de beoordeling van deze klachten dient vooropgesteld te worden dat art. 5 van de Europese Overeenkomst, welk artikel het hof tot uitgangspunt heeft genomen bij zijn beoordeling van de vraag of het Koninkrijk Marokko zich gezien de aard van de handeling kan beroepen op immuniteit van jurisdictie, niet zozeer berust op het in het kader van de relatieve immuniteitsleer gebruikelijke ‘aard van de rechtshandeling’-criterium ter onderscheiding van ‘acta iure gestionis’ en ‘acta iure imperii’ (het sluiten van een arbeidsovereenkomst behoort bij toepassing van dit criterium immers tot de niet door het immuniteitsprivilege bestreken ‘acta iure gestionis’), maar veeleer op de territoriale band (plaats waar de arbeid moet worden verricht, nationaliteit en gewone verblijfplaats van de werknemer) tussen enerzijds de forumstaat en anderzijds de werknemer en de arbeidsovereenkomst. Ontbreekt een relevante territoriale band met de forumstaat, dan komt de vreemde staat een beroep op immuniteit van jurisdictie toe; is er wel sprake van een relevante territoriale band met de forumstaat, dan faalt het beroep op immuniteit. Met deze maatstaf wordt beoogd een evenwicht te scheppen tussen enerzijds het belang van de vreemde staat bij het voeren van eigen beleid met betrekking tot ambassade- en consulaatpersoneel zonder inmenging van de ontvangststaat (‘ne impediatur legatio’) en anderzijds het belang van de ontvangststaat bij bescherming van arbeidskrachten op de lokale arbeidsmarkt onder toepassing van de eigen arbeidswetgeving. In wezen wordt met deze maatstaf buiten het kader van de in de relatieve immuniteitsleer gebruikelijke onderscheiding tussen ‘acta iure imperii’ en ‘acta iure gestionis’ getreden. Vgl. J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, blz. 60.
16.
Art. 11 van het VN-Verdrag sluit in opzet aan bij art. 5 van de Europese Overeenkomst; in uitwerking wijkt het artikel echter af van art. 5 Europese Overeenkomst. In de eerste plaats spelen in art. 11 VN-Verdrag naast de territoriale band tussen enerzijds de forumstaat en anderzijds de werknemer en de arbeidsovereenkomst (lid 1 en lid 2 sub (e)), ook andere factoren een rol, zoals de aard van de werkzaamheden waarvoor de werknemer is aangesteld (lid 2 sub (a)) en het onderwerp van geschil (lid 2 sub (d) en (e)). De introductie van deze andere, meer functionele factoren biedt de ruimte voor een zekere relativering van de rol van de territoriale band. In ieder geval is duidelijk is dat art. 11, gezien het bepaalde in het tweede lid onder (e), eerder een relevante territoriale band met de forumstaat aanneemt — en gemeten naar deze factor de vreemde staat dus eerder een beroep op immuniteit van jurisdictie ontzegt — dan art. 5 van de Europese Overeenkomst. Zie nader over de immuniteitsregel in arbeidszaken en in het bijzonder over de bepaling van art. 11 van het VN-Verdrag H. Fox, Employment Contracts as an Exception to State Immunity: Is All Public Service Immune?, in: The British Yearbook of International Law 1995. 1996, blz. 97 e.v.; R. Garnett, State Immunity in Employement Matters, ICLQ 1997, blz. 81 e.v.; Spiegel, a.w., blz. 59–71; G. Hafner and U. Köhler, The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, in: Netherlands Yearbook of International Law, Vol XXXV, 2004, blz. 3 e.v., blz. 28–31; C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR, diss. 2005, blz. 271–273; R. van Alenbeek, Staatsimmuniteit, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 231 e.v., blz. 241–242 en 248.
17.
De in art. 11 VN-Verdrag aangebrachte relativering van de territoriale band als criterium ten gunste van meer functionele criteria, is ook zichtbaar in de recente Nederlandse rechtspraak inzake staatsimmuniteit in arbeidsgeschillen. Zowel de aard van de werkzaamheden als de aard van het geschil (zie met name HR 22 december 1989, NJ 1991, 70 nt. P.J.I.M. de Waart) worden naast de territoriale band in de huidige Nederlandse rechtspraak als relevante factoren aangemerkt bij de beoordeling van de vraag of de vreemde staat in arbeidsgeschillen een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt. De nationaliteit van de werknemer speelt nog wel een rol, maar is, naast de functionele criteria en het criterium van de gewone verblijfplaats van de werknemer, niet meer steeds doorslaggevend. Zie de rechtspraakgegevens vermeld bij Spiegel, a.w., blz. 67 e.v., en Van Alebeek, a.w., blz. 241 e.v.
18.
Er is, anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, geen aanwijzing dat Nederland het VN-Verdrag niet heeft ondertekend, omdat het zich met de inhoud daarvan, en meer bepaald met het bepaalde in art. 11 lid 2 sub (e), niet kan verenigen. De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft in haar Advies inzake de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 19 mei 2006 de Minister van Buitenlandse Zaken positief geadviseerd ten aanzien van de ondertekening van het verdrag. De beslissing over ondertekening van het verdrag is aangehouden in afwachting van de besprekingen tussen de partijen bij de Europese Overeenkomst en nader overleg met de andere Rijksdelen (Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 15 augustus 2006, Kamerstukken II, 2005/2006, 30 300 V, nr. 148).
19.
Met betrekking tot art. 11 van het VN-Verdrag heeft de CAVV aangegeven dat de (in het onderhavige geval niet aan de orde zijnde) uitzonderingen van het tweede lid sub (c) en (d) niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk, zodat bij de ondertekening een voorbehoud met betrekking tot deze bepalingen op zijn plaats zou zijn (nr. 68 en 77). Naar het oordeel van de CAVV sluit de uitzondering van het tweede lid sub (a) (de aard van de functie) evenwel aan bij de Nederlandse jurisprudentie (nr. 66–67). De uitzondering van het tweede lid sub (e) (de werknemer heeft de nationaliteit van de vreemde staat, tenzij hij ‘permanent residence’ heeft in de staat van het forum) geeft volgens het advies geen aanleiding tot opmerkingen (nr. 76), waaruit kan worden opgemaakt dat deze uitzondering naar het oordeel van de CAVV niet onverenigbaar is met de huidige opvattingen in Nederland.
20.
In het licht van dit een en ander heeft het hof de vraag of het bepaalde in art. 11 lid 2 sub (e) VN-Verdrag kan worden beschouwd als ook naar Nederlandse opvattingen geldend internationaal gewoonterecht met betrekking tot de relativering van de staatsimmuniteit in arbeidsgeschillen, terecht in bevestigende zin beantwoord. Voor zover onderdeel I anders betoogt, berust het op een onjuiste opvatting. Voor zover onderdeel I voorts erover klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat Nederland het VN-Verdrag ook in andere opzichten als geldend volkenrecht aanvaardt, faalt het wegens gebrek aan belang. 's Hofs oordeel dat het Koninkrijk zich gezien de aard van de handeling ten onrechte beroept op staatsimmuniteit, berust blijkens r.o. 2.16 uitsluitend op de in art. 11 lid 2 sub (e) VN-Verdrag bedoelde relativering van de nationaliteit van de werknemer, en niet op enige andere bepaling van het VN-Verdrag.
21.
Op het vorenstaande stuit onderdeel I van het middel in zijn geheel af.
22.
Onderdeel II van het middel keert zich in vier subonderdelen tegen hetgeen het hof heeft overwogen — in r.o. 2.21 — met betrekking tot de vraag of, gelet op het karakter van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden in relatie tot haar vordering, het Koninkrijk Marokko niettemin een beroep kan doen op staatsimmuniteit.
23.
Subonderdeel II.1 klaagt dat het hof ten onrechte aan de omstandigheid dat [verweerster] vanwege haar functie inzage had in vertrouwelijke stukken en correspondentie en geheimhouding moest bewaren, de gevolgtrekking heeft verbonden dat dit heel gewone aspecten van de secretaressefunctie zijn. Volgens het subonderdeel wijst die omstandigheid er nu juist op dat de aard van de activiteit met het oog waarop het Koninkrijk Marokko de rechtsverhouding met [verweerster] is aangegaan, behoort tot de ‘acta iure imperii’.
24.
Als uitgangspunt bij de beoordeling van dit subonderdeel heeft te gelden dat, zoals het hof ook onbestreden in cassatie heeft aangenomen, de enkele omstandigheid dat op basis van de territoriale band geen beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden aangenomen, niet uitsluit dat de vreemde staat zich toch op immuniteit van jurisdictie kan beroepen indien de door de werknemer te verrichten werkzaamheden behoren tot de essentiële publiekrechtelijke en/of diplomatieke taken van de vreemde staat. Vgl. Van Alebeek, a.w., blz. 241 en 248.
25.
Het hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die [verweerster] bij de ambassade verrichtte de gewone aspecten van een secretaressefunctie niet te boven gingen en ook geen diplomatiek karakter hadden. Dit oordeel berust op aan het hof als feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en is ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers — in cassatie onbestreden — vastgesteld dat de werkzaamheden van [verweerster] bestonden uit het administratief afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade en dat, hoewel [verweerster] inzage in vertrouwelijke stukken had en geheimhouding moest bewaren, gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [verweerster] een diplomatiek karakter hadden. De enkele omstandigheid dat [verweerster] door haar werkzaamheden inzage had in stukken die gerekend kunnen worden tot de documenten die ingevolge art. 24 en art. 27 lid 2 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, Trb. 1962, 101, onschendbaarheid genieten, brengt, anders dan het subonderdeel kennelijk wil betogen, niet mee dat de werkzaamheden van [verweerster] gerekend moeten worden tot de essentiële publiekrechtelijke en/of diplomatieke taken van het Koninkrijk Marokko of van de ambassade.
26.
Voor zover het subonderdeel met de verwijzing naar HR 22 december 1989, NJ 1991, 70 voorts nog wil betogen dat juist het onschendbare karakter van de stukken waarin [verweerster] inzage had, eraan in de weg staat dat de Nederlandse rechter zich bevoegd acht van het arbeidsgeschil tussen [verweerster] en het Koninkrijk Marokko kennis te nemen, faalt dit betoog. Uit de gedingstukken blijkt niet (het subonderdeel noemt ook geen vindplaatsen) dat het Koninkrijk Marokko heeft gesteld dat bij het arbeidsgeschil met [verweerster] veiligheidsbelangen van het Koninkrijk Marokko zijn betrokken of dat schending van de geheimhoudingsplicht aanleiding heeft gegeven tot het ontslag van [verweerster].
27.
Subonderdeel II.2 klaagt dat het hof, voor zover het in zijn oordeel geabstraheerd zou hebben van de (diplomatieke, dan wel met de belangen van de staat) verweven aard van de vertrouwelijke stukken en correspondentie voor de behandeling van welke [verweerster] bij de ambassade is aangesteld, dit het hof niet vrij stond, aangezien het juist de vraag diende te beantwoorden of het betreffende handelen de typische uitoefening van een overheidsbevoegdheid betreft.
28.
Het subonderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijk grondslag. Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerster] bij de ambassade is aangesteld ter behandeling van vertrouwelijke stukken en correspondentie, doch heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van [verweerster] bestonden uit het administratief afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade.
29.
Subonderdeel II.3 bestrijdt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, vereist is dat de functie van [verweerster] een diplomatiek karakter heeft, dan wel dat zij diplomatieke werkzaamheden verricht, om te kunnen spreken van een overheidshandeling. Het hof zou daarom een onjuiste maatstaf hebben aangelegd, dan wel zijn oordeel onbegrijpelijk hebben gemotiveerd.
30.
Het subonderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent dat voor de vraag of de aard van de activiteit van de vreemde staat met het oog waarop de arbeidsovereenkomst is aangegaan, het aangaan van de arbeidsovereenkomst als een ‘actum iure imperii’ kan worden aangemerkt, wel degelijk van belang is voor welke functie de werknemer is aangesteld en welke werkzaamheden tot diens takenpakket behoren. Slechts indien de functie waarvoor de werknemer is aangesteld en de door de werknemer te verrichten werkzaamheden behoren tot de essentiële publiekrechtelijke en/of diplomatieke taken van de vreemde staat, kan het aangaan van de arbeidsovereenkomst worden aangemerkt als een handeling van de vreemde staat die als typische overheidshandeling onder het immuniteitsprivilege valt. Nu de functie waarvoor [verweerster] bij de ambassade werd aangesteld naar de vaststelling van het hof de gewone aspecten van een secretaressefunctie niet te boven gingen en ook geen diplomatiek karakter hadden, geeft het oordeel van het hof dat het Koninkrijk Marokko, gelet op de aard van de functie van [verweerster], ten onrechte een beroep doet op immuniteit, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het subonderdeel faalt derhalve.
31.
Subonderdeel II.4 mist zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 26‑06‑2008
Heden de [zesentwintigste juni] juni tweeduizendacht;
ten verzoeke van het KONINKRIJK MAROKKO, zetelend te Rabat, Koninkrijk Marokko, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik,]
[mr Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AANGEZEGD AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Jan van Nassaustraat 55 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr J.H.C. Visser, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[Mw C. Vonk, aldaar werkzaam]
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 28 maart 2008 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector handel, onder rolnummer C06/01452 gewezen arrest tussen mijn rekwirant als appellant en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de elfde juli tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten dezen bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de volgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I.
Het Hof geeft in rov. 2.13 (en daarop voortbouwend in de rov. 2.15–2.19) toepassing aan artikel 11 van het VN verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and Their Property (hierna: VN-verdrag), en geeft aan dat dit artikel een verdergaande relativering van staatsimmuniteit geeft aan het op de onderhavige situatie toepasselijke, althans voor wat betreft de in Nederland bestaande volkenrechtelijke opvattingen relevante, artikel 5 van de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (Trb 1973/43) (hierna: Europese Overeenkomst), weshalve — naar het oordeel van het Hof — het bepaalde in artikel 5 lid 2 sub a van de Europese Overeenkomst (vgl. de rov. 2.11 tot en met 2.13) het door het Koninkrijk ingenomen standpunt niet kan ondersteunen, zulks echter ten onrechte.
1.
Het is juist dat het Hof (rov. 2.10) overweegt dat ten aanzien van staatsimmuniteit van jurisdictie geen voor het Koninkrijk en Nederland bindend verdrag geldt. Beslissend in het door het Hof te verrichten onderzoek naar de vraag of sprake is van een overheidshandeling, dienen dan ook de opvattingen van de forumstaat te zijn. Ten onrechte beslist echter het Hof in rov. 2.13 ten aanzien van deze opvattingen dat Nederland de inhoud van het VN-verdrag aanvaardt als geldend volkenrecht. Nederland is nimmer tot ondertekening van het verdrag overgegaan — welke ondertekening (en daaropvolgende ratificatie) gezien artikel 28 VN-verdrag ook niet meer mogelijk is — en is evenmin anderszins tot toetreding overgegaan. Nu directe binding aan het verdrag ontbreekt, en evenmin op enige andere wijze blijkt van inclusie van de in het verdrag opgenomen bepalingen in de Nederlandse rechtsorde, heeft het Hof het VN-verdrag ten onrechte als alhier geldend recht aangemerkt.
2.
Zulks klemt temeer, nu het Hof in artikel 11 van het VN-verdrag een beperking op artikel 5 van de Europese Overeenkomst heeft gelezen. Dat deze laatstgenoemde bepaling de in Nederland geldende opvattingen behelst, is juist. Aan de bepalingen van de Europese Overeenkomst is Nederland reeds geruime tijd gebonden, terwijl deze in geschillen met een andere zich in het toepassingsgebied van de Europese Overeenkomst bevindende wederpartij — waarbij van toepassing van de in het van het VN-verdrag opgenomen bepalingen geen sprake is — steevast toepassing zullen vinden. De redenering van het Hof, dat naar alhier geldende opvattingen de inhoud van het VN-verdrag — welk verdrag ten aanzien van een niet onder de werking van de Europese Overeenkomst vallende staat toepassing vindt — als geldend recht een afwijking, dan wel relativering van artikel 5 van de Europese Overeenkomst inhoudt, moet als een onjuiste rechtsopvatting worden aangemerkt. Deze zou immers tot het merkwaardige gevolg leiden, dat de alhier geldende rechtsopvatting verschillend zou (kunnen) luiden, al naar gelang door welk land — wel of juist niet vallend onder de werkingssfeer van de Europese Overeenkomst — de immuniteitsexceptie wordt ingeroepen.
3.
Voorts overweegt het Hof in de laatste zin van rov. 2.13 ten onrechte dat ‘uit het enkele (nog) niet ondertekenen [van het VN-verdrag, adv.] naar het oordeel van het hof niet [kan] worden afgeleid dat Nederland de inhoud van dit verdrag niet aanvaard als geldend volkenrecht’. Het Hof draait — eenvoudig gezegd — de zaken om. Voor het aanmerken als geldend recht van een niet in de rechtssfeer van toepassing zijnde regeling — waarvan het overigens niet gegeven is dat op termijn tot toetreding overgegaan zal worden — zal in zijn algemeenheid, en evenmin in de onderhavige situatie, geen plaats zijn op de enkele grond dat niet is gebleken dat de inhoud niet wordt aanvaard.
4.
In dit verband dient nog gewezen te worden op het feit dat het VN-verdrag geen bepaling bevat, inhoudende dat er geen voorbehouden mogen worden gemaakt, of dat deze slechts ten aanzien van bepaalde artikelen geoorloofd zijn. Het gaat om die reden niet aan elke specifieke bepaling van een verdrag ten aanzien waarvan geen binding bestaat, aan te merken als onderdeel van het alhier geldend recht, terwijl zo ooit tot het verdrag zou worden toegetreden geenszins gegeven is dat deze toetreding ten aanzien van elk dier bepalingen in een ongeclausuleerde binding zou resulteren. Het door het Hof aanmerken als geldend recht van het verdrag in zijn volle reikwijdte en het daarenboven zodoende tot een beperking (of relativering) van de reeds bindende (en/of de in ieder geval voor de in Nederland bestaande volkenrechtelijke opvattingen relevante) Europese Overeenkomst te komen, kan niet als rechtens juist gelden.
II.
In rov. 2.21 overweegt het Hof als volgt:
‘[gerekwireerde] vervulde de functie van secretaresse bij de ambassade. Haar werkzaamheden bestonden uit het administratief afhandelen van poststukken en het verzorgen van de correspondentie van de ambassade. Zij had inzage in vertrouwelijke stukken en moest geheimhouding bewaren. Dit zijn heel gewone aspecten van een secretaressefunctie. Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [gerekwireerde] een diplomatiek karakter hadden. De stelling dat [gerekwireerde] een essentiële rol vervulde voor de diplomatieke missie, omdat zij bekend was met alle geheime informatie van het Koninkrijk, zodat een beroep op de Nederlandse rechter de diplomatieke missie zou kunnen bedreigen, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Dit geldt temeer nu [gerekwireerde] — onweersproken — niet de secretaresse was van de ambassadeur. Zij vervulde geen diplomatieke functie. Het enkele feit dat de 2e man op de ambassade haar functioneel hogere was, brengt nog niet mee dat van diplomatieke werkzaamheden sprake was.’,
waarna het Hof in de rov. 2.22 en 2.23 tot het oordeel komt dat het Koninkrijk Marokko geen beroep op immuniteit van rechtsmacht toekomt.
1.
Het Hof stelt in rov. 2.21 vast dat [gerekwireerde] vanwege haar functie inzage had in vertrouwelijke stukken en correspondentie en geheimhouding moest bewaren, welke omstandigheden in de procedure in cassatie aldus als uitgangspunt hebben te gelden. Ten onrechte heeft het Hof hieraan de gevolgtrekking verbonden dat dit heel gewone aspecten van de secretaressefunctie zijn. Het Hof heeft immers miskend dat de aard van bij een diplomatieke missie behorende (vertrouwelijke) stukken, en de daar passerende correspondentie geenszins op een lijn valt te stellen met die van zich in het overige verkeer bevindende stukken en correspondentie, nu juist bij de eerstgenoemde categorie ten gronde des staats belangen geacht worden te zijn betrokken. Naar algemeen aanvaarde (inter)nationaalrechtelijke normen geldt voor deze categorie stukken immers een absolute mate van onschendbaarheid (zie ook Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, artt. 24, 27§ 2), hetgeen (mede gezien de preambule van voornoemd verdrag) een waarborg schept voor een (wat dat betreft) ongehinderde behartiging van, bij uitstek, staatsbelangen. Ook de aard van deze activiteiten — en niet slechts het doel — kan niet anders dan als overheidshandelen aangemerkt worden. Het is niet goed — of überhaupt niet — voorstelbaar dat enig andere secretaressefunctie die in het (op voet van gelijkheid te betreden) private domein gebruikelijk. is, door de (vertrouwelijke) omgang met dergelijke correspondentie en stukken gekenmerkt wordt. Ten onrechte, althans door een onbegrijpelijke motivering gedragen, heeft het Hof dan ook niet de aard van de activiteit met het oog waarop de rechtsverhouding met [gerekwireerde] is aangegaan als zgn. acta iure imperii aangemerkt, zodat het Koninkrijk een beroep op staatsimmuniteit van jurisdictie zou toekomen (vgl. HR 22 december 1989, NJ 1991/70, alsmede par. 2.4–2.5 van de conclusie A-G Strikwerda hiervóór).
2.
Voor zover het Hof in zijn oordeel geabstraheerd zou hebben van de (diplomatieke, dan wel met de belangen van de staat verweven) aard van de vertrouwelijke stukken en correspondentie voor de behandeling van welke [gerekwireerde] ter ambassade is aangesteld, stond zulks het Hof reeds bij uitstek niet vrij, nu het juist in zijn oordeel de vraag diende te beantwoorden of het betreffende handelen het karakter van een overheidshandeling heeft, en aldus de typische uitoefening van een overheidsbevoegdheid betreft. Het onderscheid met de zgn. acta iure gestionis dient hierbij vooral gezocht te worden in de aard van de handeling; in de aard van de activiteit met het oog waarop de rechtshandeling is aangegaan (zie o.m. HR 26 oktober 1973, NJ 1974/361; HR 22 december 1989, NJ 1991/70; HR 25 mei 1993, NJ 1994/329; HR 12 november 1999, NJ 2001/567; HR 18 mei 2001, JOL 2001/345). De aard van de verrichte werkzaamheden, waar het genoemde onderscheid zich in reveleerde, kon door het Hof, nu deze juist de kern — althans een wezenlijk aspect — van de weging diende uit te maken, in zijn beoordeling niet buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover het oordeel van het Hof zou worden aangemerkt wel in de juiste sleutel te staan, is zonder nadere (in het arrest ontbrekende) motivering onbegrijpelijk dat het tot het oordeel is gekomen dat de (door het Hof zelf aangemerkt als) vertrouwelijke behandeling van diplomatieke stukken en correspondentie — hetgeen in het licht van art. 1 (c) en (f) van reeds genoemd Verdrag van Wenen juist ook (mede) tot de taakbeschrijving van tot de diplomatieke missie behorende administratieve stafleden behoort — als heel gewoon, voor de overheid niet typisch, aspect van een secretaressefunctie kan worden beschouwd.
3.
Niet vereist is, anders dan ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden uit 's Hofs oordeel volgt, dat vast zou komen te staan dat de functie van [gerekwireerde] een diplomatiek karakter zou hebben, dan wel dat zij diplomatieke werkzaamheden zou verrichten. Uit bovengenoemde vaste rechtspraak volgt immers dat onderzocht dient te worden of uit de aard van de betreffende handeling duidelijk het karakter spreekt van een overheidshandeling. Het Hof heeft, door te onderzoeken of de betreffende werkzaamheden een diplomatiek karakter dragen, een niet door de alhier geldende beperkte immuniteitsleer vereiste, verzwaarde en onjuiste maatstaf aangelegd. Voor zover het Hof heeft gemeend dat in zijn algemeenheid handelingen als in het onderhavige geval slechts dan als naar hun aard als overheidshandelingen kunnen worden aangemerkt, indien hen een diplomatiek karakter kan worden toegeschreven, dan heeft het Hof eveneens getoond van een onjuiste rechtsopvatting uit te gaan, dan wel zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.
Het vorenstaande vitiëert eveneens rov. 2.22 en 2.23 van het bestreden arrest.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [71,80]