Hof 's-Hertogenbosch, 24-09-2020, nr. 200.267.400/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:2935
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-09-2020
- Zaaknummer
200.267.400/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2935, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑09‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:735, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:722, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor op verzoek vermogensbeheerder / horen officier van justitie over contacten met ex-werknemer in kader strafrechtelijk onderzoek naar ex-werkgever / beroep op verschoningsrecht wegens diverse geheimhoudingsplichten verworpen in eerste aanleg / geen wettelijk verschoningsrecht op grond van Wet Politiegegevens (WPG) / wel wettelijk verschoningsrecht op grond van Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens (wjsg) / beoordeling per vraag of verschoningsrecht buiten redelijke twijfel in het geding is / ten onrechte belette vragen / geen uitvoerbaar verklaring bij voorraad/ geen proceskostenveroordeling
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 september 2020
Zaaknummer : 200.267.400/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5831765/EJ VERZ 17-222 (hoofdzaak)
in de zaak in hoger beroep van:
1. de heer [officier van Justitie] (officier van Justitie),
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
en
2. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Financiën),
zetelende te Den Haag,
appellanten in de hoofdzaak, verweerders in het incidentele beroep en het verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv,
hierna te noemen: appellanten dan wel [officier van Justitie] respectievelijk de Staat,
advocaten: mr. I.C. Engels en mr. L. Sieverink te Den Haag,
tegen
1. [onderneming 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [onderneming 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de heer [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] (België),
verweerders in de hoofdzaak, verzoekers in het incidentele beroep en het verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv,
hierna in meervoud te noemen: [onderneming 1] c.s., dan wel in enkelvoud [onderneming 1] , respectievelijk [onderneming 2] respectievelijk [verweerder 3] ,
advocaten: mr. T.R.B. de Greve en mr. A.M. Borel Rinkes te Amsterdam,
Belanghebbende:
[belanghebbende] ,
advocaat: mr. S.E.L. van Kerkhof.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de als beschikking aan te merken beslissing van de kantonrechter tijdens een voorlopig getuigenverhoor van [officier van Justitie] op 11 juli 2019, neergelegd in een algemeen proces-verbaal en een aparte getuigenverklaring van (beide) 11 juli 2019, waarbij het beroep van [officier van Justitie] op een verschoningsrecht niet is gehonoreerd door de kantonrechter.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2019, hebben appellanten verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het verschoningsrecht van [officier van Justitie] te honoreren ten aanzien van een specifieke categorie vragen, met veroordeling van [onderneming 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift tevens incidenteel beroep en houdende een verzoek ex artikel 360 lid 2 Rv, ingekomen ter griffie op 28 november 2019, hebben [onderneming 1] c.s. verzocht, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,:
- om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, en hun grieven te verwerpen;
- in het incidenteel beroep de grieven van [onderneming 1] c.s. gegrond te verklaren en in zoverre de bestreden beslissingen te vernietigen;
- de voortzetting van de bevolen voorlopig getuigenverhoren uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
- appellanten hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel beroep verzoeken appellanten/verweerders in incidenteel beroep de grieven van [onderneming 1] c.s. te verwerpen en de beslissingen van de kantonrechter te bekrachtigen , met veroordeling van verweerders in de kosten van inclusief de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren..
2.4.
De (gezamenlijke) mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2019 gevoegd met de zaken:
200.267.366 [getuige 1] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.267.368 [getuige 2] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.267.370 [getuige 3] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.267.372 [getuige 4] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.267.374 [getuige 5] /Staat – [onderneming 1] c.s.
200.267.375 [getuige 6] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.267.399 [getuige 7] /Staat- [onderneming 1] c.s.
200.269.551 [getuige 8] /Staat- [onderneming 1] c.s.
2.5.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] ;
- mw. [senior beleidsmedewerker] , senior beleidsmedewerker concern directie fiscaal-juridische zaken van het Ministerie van Financiën;
- de heer [beleidsadviseur] , beleidsadviseur Functioneel Parket Openbaar Ministerie;
- mr. Engels en L. Sieverink, advocaten van appellanten;
- de heer [bestuurder 1] , bestuurder van [onderneming 1] ;
- de heer [verweerder 3] , aanwezig als bestuurder van [onderneming 2] ;
- de heer [bestuurder 2] , bestuurder van [onderneming 1] ;
- mrs. De Greve en Borel Rinkens, advocaten van [onderneming 1] c.s..
[officier van Justitie] en [getuige 8] (met afmeldingsbericht) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.6.
Namens de heer [belanghebbende] is een brief ontvangen van mr. Van Kerkhof d.d. 27 november 2019 waarin staat dat [belanghebbende] niet ter zitting zal verschijnen omdat hij woonachtig is in Zuid-Afrika. Ten aanzien van de genoemde verzoekschriften refereert [belanghebbende] zich aan het oordeel van het hof.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de ter zitting in hoger beroep door mr. Engels overgelegde en voorgedragen pleitnota;
- -
de ter zitting in hoger beroep door mrs. De Greve en Borel Rinkes overgelegde en voorgedragen pleitnota.
3. De beoordeling
3.1.
In een zaak bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, tussen [onderneming 1] c.s. en de heer [belanghebbende] , voormalig werknemer van [onderneming 1] , hebben [onderneming 1] c.s. een verzoek gedaan tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor van een aantal ambtenaren van de Belastingdienst en van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) en van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD).
Dit verzoek is toegewezen bij beschikking van 15 mei 2017. De Staat is in eerste aanleg niet als belanghebbende aangemerkt en heeft na kennisneming van de beschikking van de kantonrechter als belanghebbende hoger beroep tegen deze beschikking ingesteld. Dit heeft geleid tot een beschikking van dit hof van 5 oktober 2017 waarin de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk is vernietigd. Bij beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018 is de beschikking van dit hof vernietigd en is de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem Leeuwarden. Het hof Arnhem Leeuwarden heeft bij beschikking van 30 januari 2019 de beschikking van de kantonrechter van 15 mei 2017 bekrachtigd.
De kantonrechter heeft vervolgens de verhoren bepaald op 9, 10 en 11 juli 2019 (en voor één getuige op 10 september 2019), waarbij in alle hierboven genoemde zaken een beroep op een verschoningsrecht van de desbetreffende (voormalig) ambtenaar als getuige is afgewezen, zo ook ten aanzien van [officier van Justitie] . Deze ambtenaren, onder wie in de onderhavige zaak [officier van Justitie] , en de Staat zijn daartegen in beroep gekomen, waarbij dezelfde althans vergelijkbare stellingen zijn betrokken.
3.2.1.
Appellanten voeren in het beroepschrift – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aan.In grief 1 stellen appellanten dat de kantonrechter in de processen-verbaal van 9, 10 en 11 juli 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij het respectieve beroep op het verschoningsrecht niet honoreert.
In grief 2 stellen appellanten dat door de kantonrechter ten aanzien van het verschoningsrecht ten onrechte een oordeel is gegeven over een algemene categorie informatie in plaats van de beoordeling per vraag uit te voeren.
In grief 3 wordt gesteld dat het beroep op het verschoningsrecht op grond van de geheimhoudingsplichten van artikel 7 Wet politiegegevens (hierna: WPG) en artikel 52Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) en – voor zover het oordeel van de kantonrechter betrekking heeft op vragen over het Trafi -onderzoek en de IRS-brief bovendien ex artikel 67 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen (hierna: AWR) – ten onrechte door de kantonrechter is verworpen. Door de kantonrechter is ten onrechte overwogen dat genoemde bepalingen uit de WPG en de Wjsg geen wettelijk verschoningsrecht meebrengen voor een opsporingsambtenaar in een civiel geschil tussen derden ten aanzien van vragen die betrekking hebben op informatie en gegevens uit het strafdossier.
In een voorwaardelijke grief 4 (abusievelijk ook aangeduid met 3), te weten indien de grieven 1 en 2 niet slagen 2 (en naar het hof aanneemt grief 3), stellen appellanten dat er in ieder geval sprake is van een incidenteel verschoningsrecht, waarbij een afweging in algemene zin (en dus niet gebaseerd op feiten en belangen in een concreet geval, zoals de kantonrechter heeft gedaan), gemaakt moet worden. Deze afweging dient, anders dan de kantonrechter heeft beslist, niet in het nadeel van [officier van Justitie] uit te vallen, aldus appellanten.
3.2.2.
In het verweerschrift in incidenteel appel voeren appellanten aan dat [onderneming 1] c.s. geen duidelijke grieven hebben geformuleerd, en dat de ingenomen stellingen voorts niet goed onderbouwd en ook niet juist zijn.
Het verzoek van [onderneming 1] c.s. ex artikel 360 lid 2 Rv moet worden afgewezen, aldus appellanten.
Appellanten betwisten dat het door hen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zou zijn.
Anders dan [onderneming 1] c.s. stellen, heeft de kantonrechter wel degelijk de bevoegdheid om vragen te beletten. De kantonrechter had zelfs meer gebruik moeten maken van haar bevoegdheid om meer suggestieve en irrelevante vragen te beletten. Het getuigenverhoor van [onderneming 1] c.s. wordt op oneigenlijke wijze gebruikt om informatie voor de strafzaak te verzamelen. Zowel artikel 67 AWR als de artikelen 7 WPG en 52 Wjsg brengen geheimhoudingsplichten met zich mee. Deze geheimhoudingsplichten kunnen niet opzij gezet worden door de civiele getuigplicht. Mocht het hof anders oordelen, dan komt de ambtenaren van de Staat in ieder geval een incidenteel verschoningsrecht toe op grond van diezelfde artikelen.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is namens appellanten – verkort weergegeven – hieraan nog het volgende toegevoegd. Er is geen sprake van onwil aan de kant van appellanten om de waarheid aan het licht te brengen. [onderneming 1] c.s. maken echter geen onderscheid tussen de strafzaak en de verschillende civiele procedures.De vragen zien uitsluitend op de strafzaak. Dat de antwoorden op de gestelde vragen van belang zouden zijn voor de zaak tegen [belanghebbende] zien appellanten niet.De thans opgeworpen vragen aangaande het ATV traject vormen een nieuwe grief en daartegen maakt de Staat bezwaar.
3.4.
Door [onderneming 1] c.s. is in het verweerschrift – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. De door appellanten aangevoerde grieven worden betwist.
Niet de Staat en de diverse ambtenaren, maar [belanghebbende] is de wederpartij in deze zaak. [belanghebbende] heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen de beslissingen van de rechter-commissaris en de termijn daarvoor is inmiddels ook verstreken. Al hetgeen de Staat en zijn ambtenaren stellen, vallen reeds daarom buiten de rechtsstrijd en is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De Staat is ook geen belanghebbende. De Staat en zijn ambtenaren zijn derhalve niet-ontvankelijk in hoger beroep.
Het lijkt erop alsof appellanten koste wat kost willen voorkomen dat zij moeten getuigen. De visie van appellanten staat echter haaks op de wet. Waarheidsvinding is een zwaar maatschappelijk belang. Het is cruciaal voor een eerlijk proces. Mede daarom heeft de wetgever bepaald dat opgeroepen getuigen verplicht zijn te verschijnen en om vragen te beantwoorden. Het toekennen van een verschoningsrecht is uitzondering. Een eventueel verschoningsrecht voor belastingambtenaren, Fiod-ambtenaren en officieren van justitie komt niet voort uit een vertrouwelijkheidsrecht. Zij vallen niet onder het algemene of absolute verschoningsrecht. Het verschoningsrecht van een belastingambtenaar berust op zijn geheimhoudingsplicht; die geheimhoudingsplicht dient als belang het voorkomen van vrees bij burgers dat hun gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt. De geheimhoudingsplichten op grond van de artikelen 7 WPG en 52 Wjsg betreft uitsluitend politiegegevens met betrekking tot derden. De Fiod-ambtenaar en de officier van Justitie hebben sowieso geen wettelijk verschoningsrecht. Deze geheimhoudingsplichten dienen te wijken voor een wettelijk voorschrift dat tot het verstrekken van inlichtingen verplicht, zoals de getuigplicht ex artikel 165 Rv. De Wjsg en de WPG zijn dan ook integraal niet van toepassing op de onderhavige situatie.
Bij incidenteel beroep hebben [onderneming 1] c.s. grieven aangevoerd tegen het door de kantonrechter beletten van vragen als blijkend uit het algemene proces-verbaal van 11 juli 2019 aangaande het verhoor van [officier van Justitie] , alsook uit het individuele proces-verbaal van dat verhoor.
Voorts wordt een beroep gedaan op – naar het hof begrijpt - het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren ex artikel 360 lid 2 Rv van de beslissing in eerste aanleg ten aanzien van de afwijzing van het verschoningsrecht, opdat de kantonrechter de getuigenverhoren kan voortzetten.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is namens [onderneming 1] c.s. – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De jurisprudentie over het algemene verschoningsrecht is hier niet van toepassing.Dat uitsluitend vragen worden gesteld die van belang zijn voor de strafzaak vormt een nieuwe grief, waartegen [onderneming 1] c.s. zich verzetten. Het gaat de staat verder niets aan of er bij [belanghebbende] niets te halen valt. [onderneming 1] c.s. wensen de waarheid boven water te krijgen en die eventueel gebruiken richting klanten.
Processuele beslissingen
3.6.
Ontvankelijkheid getuige/ambtenaar
Allereerst dient te worden bezien of [officier van Justitie] - en in de overige zaken als met zijn zaak samenhangend de aldaar verschenen getuige/ ambtenaar - in beroep kan komen van de weigering, door de rechter, om het door hem ingeroepen verschoningsrecht te erkennen.
Het hof is, gezien HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273 alsook – ten aanzien van het punt ‘eindbeslissing‘ - gezien HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2395, van oordeel dat dit beroep inderdaad mogelijk is.
Hierbij zij wel aangetekend dat [officier van Justitie] de enige is van de in de onderhavige procedure betrokken personen of partijen die ter zake de afwijzende beslissing ten aanzien van het door hem ingeroepen verschoningsrecht in beroep kan komen. Zie immers HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8490: “3.4.1 De hiertegen gerichte middelen strekken goeddeels ten betoge dat de Hoge Raad terugkomt van de hiervóór in 3.3.1 vermelde rechtspraak. Zij zijn in zoverre tevergeefs voorgesteld, omdat er geen grond is van die vaste rechtspraak terug te komen. Anders dan in onderdeel 1 van middel I wordt verondersteld, heeft de in die rechtspraak tot uitdrukking gebrachte regel dat niet een procespartij maar uitsluitend de getuige bevoegd is het oordeel van een hogere rechter in te roepen ter beoordeling van de vraag of zijn beroep op het verschoningsrecht terecht is afgewezen (vet GHSHE), niet slechts betrekking op het geval waarin (door de feitenrechter is vastgesteld dat) de betrokken procespartij geen eigen procesbelang erbij heeft dat de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroept. De grondslag van het aan een beperkte groep van vertrouwenspersonen, onder wie advocaten, toekomende verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Indien het beroep op het verschoningsrecht van een vertrouwenspersoon door de rechter wordt afgewezen en de vertrouwenspersoon daartegen niet in hoger beroep komt, dan is daarmee gegeven dat voorrang toekomt aan het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, waarmee niet is te verenigen dat een procespartij in een dergelijk geval aan de hogere rechter zou mogen voorleggen dat een eigen (proces)belang van die partij niettemin zwaarder zou moeten wegen. In zoverre is het dan ook juist dat het hof, zoals hiervóór in 3.3.2 weergegeven, heeft overwogen dat het incident betreffende het beroep op het verschoningsrecht niet ertoe strekt de belangen van partijen in de hoofdzaak te dienen”.
3.7.
Ontvankelijkheid Staat in kader afwijzing verschoningsrecht
3.7.1.
Vervolgens rijst de vraag of bovenstaande ook geldt voor de Staat.
3.7.2.
Eerder oordeelde het hof tussen partijen in de hoofdzaak reeds als volgt (GHSHE 5 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4276), welke beslissing niet is gecasseerd in HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433:
3.9.1.
Het meest verstrekkende verweer van [onderneming 1] c.s. ziet op de ontvankelijkheid van de Staat in
hoger beroep. [onderneming 1] c.s. zijn van mening dat de Staat geen belanghebbende is en daarom
niet-ontvankelijk is. [onderneming 1] c.s. zijn daarnaast van mening dat het beroep van de Staat in
strijd is met de goede procesorde.
3.9.2.
Het hof wijst erop dat de Hoge Raad op 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3636) in
antwoord op een prejudiciële vraag heeft geoordeeld:
Wie tot de belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling zijn te rekenen, moet, indien
het in de desbetreffende wet niet is bepaald, uit de aard van de procedure en de daarmee
verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de
desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin
behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins
zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt
behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, het
entameren daarvan daaronder begrepen (vgl. HR 10 november 2006,
3.9.3.
De Staat voert aan dat het verzoek van [onderneming 1] c.s. tot het gelasten van een civiel voorlopig
getuigenverhoor raakt aan een lopende strafzaak, waarbij als getuigen zijn opgegeven
diverse ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en het Openbaar Ministerie. De Staat
vreest dat deze civiele procedure intervenieert in een strafrechtelijk onderzoek en dit
onderzoek mogelijk belemmert (zie beroepschrift 5.2.). Daarmee is het belang van de
Staat naar het oordeel van het hof gegeven: [onderneming 1] c.s. wensen immers niet alleen
ambtenaren van de Staat in verband met de uitoefening van hun functie te horen, maar
bovendien kan de civiele procedure het strafrechtelijk onderzoek doorkruisen. De Staat is
derhalve aan te merken als (derde-) belanghebbende in deze procedure.
3.9.4
Vervolgens rijst de vraag of de Staat ook hoger beroep kan instellen nu de Staat in
eerste aanleg niet betrokken was. Het antwoord hierop luidt bevestigend: met de Staat is
het hof van oordeel dat een in eerste aanleg niet opgeroepen belanghebbende – in
afwijking van het in artikel 188 lid 2 Rv bepaalde – hoger beroep kan instellen tegen de
toewijzende beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zie HR 15
september 1995, ECLI;NL:HR:1995:ZC1809, NJ 1996/159). De Staat is dus ontvankelijk
in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.7.3.
De vraag rijst of het toen in overweging 3.9.4. opgenomene in de huidige appelprocedure eveneens onverkort opgeld doet, nu partijen in de hoofdzaak zelf (in casu dus [onderneming 1] c.s. enerzijds en [belanghebbende] anderzijds) gezien de geciteerde uitspraak van de Hoge Raad uit 2004 (zie hiervoor 3.6.) geen beroepsmogelijkheid hebben. Het hof is van oordeel dat dit evenzeer voor de Staat geldt, nu het uitsluitend de respectieve getuige zelf is die zijn verschoningsrecht kan inroepen (of niet) en vervolgens bij afwijzing van dat beroep een rechtsmiddel daartegen kan aanwenden. De Staat is dan ook als derde-belanghebbende niet zelf ontvankelijk in zijn beroep tegen afwijzing van het door diverse van zijn ambtenaren ingeroepen verschoningsrecht, in dit geval [officier van Justitie] . Zijn belang (Pleitnota mr. Engels p. 3, onderdeel 2.2.) datzijn ambtenaren niet in allerlei civiele procedures tussen private partijen als getuigen moeten opdraven is overigens al eerder getoetst en uiteindelijk onvoldoende bevonden (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 30 januari 2019, ECLI;NL:GHARL:2019:846).
3.7.4.
Het praktisch belang is overigens in de onderhavige hoofdzaak (en de gelijkluidende verwante incidentele zaken), zijnde het voorlopig getuigenverhoor tussen [onderneming 1] c.s. en [belanghebbende] , relatief nu [officier van Justitie] en de Staat gezamenlijk gelijkluidende argumenten hebben aangevoerd, die ten behoeve van [officier van Justitie] zullen worden getoetst.
3.8.
Bestaan en reikwijdte lex specialis verschoningsrecht.
3.8.1.
In het kader van de vraag of aan de getuige in de onderhavige zaak - net zoals de vraag is ten aanzien van de andere getuigen ter zake waarvan heden uitspraak zal worden gedaan in een vergelijkbare zaak betreffende een ingeroepen verschoningsrecht tussen overigens dezelfde partijen als in deze zaak - in algemene zin een of enig verschoningsrecht toekomt en vervolgens meer specifiek of dat ook geldt voor de voorliggende vragen, is het zinvol een aantal aspecten onder ogen te zien.
3.8.2.1.Hierbij kan het proefschrift van Fernhout “Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken” (Uitgeverij Gianni, uitgebreide editie, 2004) goede diensten bewijzen, waarbij het hof bepaalde passages extra zal uitlichten door deze vet weer te geven (dit geldt ook voor de andere citaten). Op pagina 167 verwijst Fernhout naar het zogenaamde Notaris Maas arrest ( HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173), waarin de Hoge Raad onder meer overweegt:
“De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW (oud, GHSHE), voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken”. (vet GHSHE).
3.8.2.2.Vervolgens geeft Fernhout aan:
(p. 169)” Overigens zij op deze plaats alvast benadrukt dat het Notaris Maasarrest alleen
betrekking heeft op het professionele verschoningsrecht, zoals dat in art. 165 Rv
uitdrukking heeft gevonden. Hieronder zal nog blijken dat er vele regelingen bestaan
(p. 170) die als uitvloeisel hebben dat de betrokkene zich in sommige gevallen kan verschonen.
In al die gevallen is daarvoor een afzonderlijke wettelijke bepaling nodig, waarom
hier wordt gesproken van het lex-specialisverschoningsrecht. Die afzonderlijke
regelingen hebben met het hier bedoelde rechtsbeginsel niets van doen.
Het ligt ingewikkelder, wanneer een wettelijke regeling anders dan door voor
het verschoningsrecht in het leven roept voor in algemene bewoordingen aangeduide
beroepsbeoefenaars, die geheel of ten dele ook onder het bereik van het hier bedoelde
algemene rechtsbeginsel vallen. (…)
Zoals uit het hiervoor onder e) gestelde volgt zal voor elk van deze gevallen
afzonderlijk moeten worden uitgemaakt of de wetgever een regeling heeft willen
treffen die de grenzen ruimer of enger trekt dan uit het "in Nederland geldende algemene
rechtsbeginsel" volgt. Die vraag gaat op zichzelf het bestek van deze Studie te
buiten, maar een enkel woord kan daaraan wel worden gewijd. Al eerder is geconstateerd
dat de wetgever in de loop der jaren nogal slordig met het verschoningsrecht is
omgesprongen. Er mag dan ook niet te snel worden aangenomen dat met een bepaalde
formulering bewust afwijking van het geldende recht is beoogd. Er kan daarom
veilig vanuit worden gegaan dat, tenzij de wetgever tijdens de parlementaire behandeling
uitdrukkelijk is ingegaan op de implicaties van het Notaris Maasarrest, in al de
hiervoor genoemde gevallen niet meer beoogd is dan het al geldende rechtsbeginsel
vast te loggen in de wet”.
3.8.2.3.In ieder geval geldt als eis een geheimhoudingsplicht, waar de onderhavige getuige zich ook op heeft beroepen:
(p. 172):”In HR 13 april 1984, NJ 1986, 822, r.o. 3.5, is dan ook, zij het in de context van het lexspecialisverschoningsrecht, expliciet verwoord dat het bestaan van een geheimhoudingsplicht een voorwaarde is voor het bestaan van het verschoningsrecht “(…).
(p. 172): De (…) door de rechter aan te leggen toets houdt in dat een
beroep op het verschoningsrecht moet worden gehonoreerd, "zolang de rechter aan
redelijke twijfel onderhevig acht of de beantwoording van de vraag naar waarheid zal
kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven."
Dat betekent dat niet precies hoeft te worden uitgemaakt of er wel een verplichting
tot geheimhouding in het concrete geval bestaat. maar alleen of dat mogelijk zo is”.
(p. 174): De conclusie is derhalve dat het moet gaan om een aan de beroepsuitoefening
verbonden verplichting tot geheimhouding en dat het er niet toe doet of die al dan
niet van een strafrechtelijke sanctie is voorzien.
(…) Daar- (p. 175)naast zijn er vele beroepsbeoefenaars - onder andere een menigte ambtenaren – die wel tot geheimhouding verplicht zijn, wellicht uit hoofde daarvan ook het verschoningsrecht hebben, maar niet het verschoningsrecht van art. 165 lid 2 sub b Rv kunnen inroepen. Hun eventuele bevoegdheid tot verschoning kent een andere grondslag
(het lex-specialisverschoningsrecht van par. 3.5)(...).
3.8.2.4. Fernhout merkt over dit lex specialis verschoningsrecht in algemene zin het volgende op:
(p. 241): (…) “Zoals in het begin van dit hoofdstuk al is aangegeven houdt de wereld niet op
bij art. 165 Rv en kan het ten overstaan van de civiele rechter in te roepen verschoningsrecht ook op een afzonderlijke wettelijke regeling gebaseerd zijn. Gemakshalve
wordt in die gevallen in dit boek gesproken van het lex-specialisverschoningsrecht.
Die wettelijke regelingen kunnen in eerste instantie worden onderscheiden in bepalingen
die blijkens de wetstekst zelf een verschoningsrecht toekennen en bepalingen
die een bijzondere geheimhoudingsplicht bevatten. In het laatste geval zal aan de
hand van de wetsgeschiedenis, de betekenis van de bepaling, de geregelde materie en
eventueel de samenhang met andere wettelijke bepalingen van geval tot geval nagegaan
moeten worden of en in hoeverre aan die geheimhoudingsplicht het verschoningsrecht
moet worden verbonden. Tenslotte zal nog een paragraaf worden gewijd
aan andere bepalingen waarop ter onderbouwing van het gepretendeerde verschoningsrecht
een beroep is gedaan.
Voorafgaand aan een inventarisatie van de hier bedoelde bepalingen zal worden
nagegaan welk criterium moet worden gehanteerd bij de beoordeling van een
beroep op dit verschoningsrecht.
Of het inroepen van het verschoningsrecht een bevoegdheid of een verplichting
betreft en of er nog plaats is voor een belangenafweging in concreto, hangt af
van de desbetreffende wettelijke regeling”.
3.8.2.5.Ook hier kan volgens Fernhout een duidelijk toetsingscriterium worden ontwaard:
“3.5.1 Toetsingscriterium
Ten aanzien van dit verschoningsrecht geldt hetzelfde als al is opgemerkt bij
het professionele en het nemo-teneturverschoningsrecht. Indien het lexspecialisverschoningsrecht bestaat betekent dit, dat de getuige het recht heeft iets verborgen te houden wat verborgen moet blijven. Volledige toetsing is onmogelijk zonder het geheim prijs te geven. Dat betekent dat ook in dit geval aan een terughoudende, marginale opstelling van de rechter niet te ontkomen valt. Daarbij heeft de hoge raad hetzelfde criterium gehanteerd als geldt voor het professionele verschoningsrecht, te weten dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of de beantwoording naar
(p. 242) waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. (…)
(p. 249 ) In de wet opgenomen geheimhoudingsplichten zijn verspreid over de gehele
wetgeving te vinden. Ook als de wetgever zelf dat niet met zoveel woorden doet, zal,(p. 250) steeds de vraag moeten worden gesteld of deze verplichting zo sterk is. dat deze ook
als getuige ten overstaan van de verhorende rechter kan worden ingeroepen. De bevestigende beantwoording van die vraag kan worden ontleend aan de wetsgeschiedenis
of de aard van de verplichting. Die conclusie kan niet te snel worden getrokken,
want volgens de hoge raad kan alleen dan "worden aangenomen dat in een wettelijke
geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen,
de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepaling onmiskenbaar
duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging
door de wetgever is verricht.
Het gaat hier om wat ik zou willen noemen publiekrechtelijke geheimhoudingsplichten,
dat wil zeggen verplichtingen die voortvloeien uit een publiekrechtelijke
regeling en dus niet uit een wettelijke invulling van een privaatrechtelijke
verhouding”.
(p. 251): Bij de wettelijke geheimhoudingsplichten kan van een groep bepalingen al
aanstonds worden gezegd dat zij geen verschoningsrecht impliceren, namelijk al die
gevallen waarin op de een of andere manier in de bepaling zelf al wordt aangegeven
dat de verplichting tot geheimhouding wijkt voor wettelijke voorschriften die verplichten
tot het verstrekken van inlichtingen of het doen van mededelingen. Omdat
de verplichting te getuigen zo'n voorschrift is, houdt de verplichting tot geheimhouding
daar op.
3.8.2.6. De wetgever heeft, aldus Fernhout, soms zelf de uitzondering(en) op de geheimhoudingsplicht uitdrukkelijk vastgelegd.Ten aanzien van de Wet Justitiële gegevens (voorloper van de wjsg) en de Wet Politieregisters (voorloper van de Wet Politiegegevens) geeft Fernhout welke grenzen aan de orde zijn:
(p. 253) “In een aantal gevallen geeft de wet aan dat - naast meestal de op de taakvervulling
betrekking hebbende uitzondering, die zo vanzelfsprekend is dat deze ook
zou gelden indien die uitzondering niet zou zijn opgenomen - de wet zelf regelt wat
de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht zijn. Aldus geredigeerde geheimhoudingsplichten zijn te vinden in
(p. 254) (a) art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens ("...behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering
van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, tot het ter kennis brengen
daarvan noodzaakt."); (…)(e) art. 30 Wet politieregisters ("...behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de
taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan
noodzaakt."); (…) Juist omdat het gaat om uitzonderingen ligt het voor de hand de opsomming van uitzonderingen als limitatief op te vatten en aan te nemen dat voor de getuigenverklaring
dus geen uitzondering wordt gemaakt. Van de wetten a, b en e kan worden
gezegd dat deze betrekking hebben op zeer gevoelige de persoonlijke levenssfeer
betreffende informatie. zodat aangenomen mag worden dat de wetgever zorgvuldig
heeft afgewogen in welke gevallen bekendmaking geoorloofd is. Voor die wetten
gaat de getrokken conclusie dus zonder meer op”.
3.8.2.7. Fernhout formuleert het enigszins omfloerst maar voor de onder ‘a’ en ‘e’ in bovenstaand citaat bedoelde wetten gold dat de geheimhoudingsplicht door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de betreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat.De vraag is of dit naar de huidige wetgeving ook voor hun opvolgers, de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens (wjsg) en de Wet politiegegevens (WPG), geldt.
3.8.2.8. De ‘opvolger’ van de Wet Justitiële gegevens, de wjsg bepaalt onverkort nog steeds hetzelfde:
Artikel 52 Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens
1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat,vet, GHSHE] dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
3.8.2.9. Ook in de huidige tekst staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de wjsg zelf voorziet.
De geheim te houden gegevens staan beschreven in artikel 1 wjsg:
Artikel 1
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering, die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt;
b. strafvorderlijke gegevens: persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek vet, GHSHE] en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt;
3.8.2.10. [onderneming 1] c.s. hebben zich nog beroepen op artikel 39b lid 1 wjsg dat – aldus begrijpt het hof – nakoming van de getuigplicht zou toestaan.
Artikel 39b lid 1 wjsg bepaalt:
“Het College van procureurs-generaal verwerkt slechts strafvorderlijke gegevens, indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting”.
Deze bepaling gaat echter (slechts) over gegevensverwerking. De regels m.b.t. tot gegevensverstrekking staan in artikel 39f wjsg, met daarbij horend uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. In de aan partijen in deze zaak bekende uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020 (zaaknummer 200.265.410/01) is dit uitgebreid geschetst, en uit een en ander blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals door [onderneming 1] c.s. voorgestaan.
3.8.2.11. De opvolger van de Wet Politieregisters, de WPG, lijkt in artikel 7 sinds 1 januari 2008 – met op het onderhavige punt niet relevante wetswijziging per 1 januari 2019 - iets anders te bepalen:
Artikel 7 Wet Politiegegevens. (geheimhoudingsplicht)
1. De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de taak, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
3.8.2.12. In de WPG is sinds 2008 in artikel 7 sprake van een uitzondering “voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht”. “Deze wet” is aldus vervangen door “de wet (onderstreping GHSHE)”.
Aangaande de uitzondering staat voorts in de parlementaire geschiedenis (vet, GHSHE):
WV 30327 MvT (vergaderjaar 2005-2006) nr. 3
(p. 3)
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3.1
Uitgangspunten
Het wetsvoorstel is opgesteld aan de hand van de volgende uitgangspunten (…)
• de toegang tot politiegegevens wordt beperkt door middel van autorisaties;
• (…)
• door de politie kunnen gegevens aan anderen dan de politie en de
Koninklijke marechaussee worden verstrekt indien de wet dit uitdrukkelijk
toestaat dan wel indien een zwaarwegend algemeen belang
daartoe noodzaakt.
(p.15).7. Verstrekking aan derden
De politie werkt samen met verschillende organisaties ten behoeve van
bijvoorbeeld de aanpak van vuurwapengebruik, jeugdcriminaliteit, huiselijk
geweld, malafide huiseigenaren of de beveiliging van bedrijventerreinen.
De instanties waarmee de politie samenwerkt zijn bijvoorbeeld
de gemeente, hulpverleningsinstellingen, de reclassering, woningbouwverenigingen
en de Belastingdienst. De goede uitvoering van de politietaak
maakt deze samenwerking met derden wenselijk en noodzakelijk. In
dat kader kan het nodig zijn dat de politie gegevens verstrekt aan deze
derden. Ook de goede taakuitvoering van andere overheidsdiensten kan
een reden zijn voor het door de politie verstrekken van gegevens.
Het wetsvoorstel kent een gedifferentieerd stelsel van verstrekkingen.
Voor zover de verstrekkingen betrekking hebben op alle regio’s, worden zij
in de wet of in de algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Daarbij
behoren de verplichte verstrekkingen aan de gezagsdragers, te weten de
officier van justitie en de burgemeester en aan buitengewone opsporingsambtenaren.
Ook de verstrekkingen binnen de strafrechtketen en aan
andere publieke organen, waarmee de politie in alle regio’s standaard
samenwerkt, worden zoveel mogelijk bij of krachtens de wet vastgelegd
inclusief de doeleinden. Het gaat bijvoorbeeld om de Bureaus jeugdzorg,
de Raad voor de Kinderbescherming, Slachtofferhulp Nederland en de
Rijksdienst voor het Wegverkeer. De mogelijkheid tot verstrekking van
politiegegevens is niet langer beperkt tot instanties met een publieke taak.
Ook verstrekking aan particuliere personen en instanties met het oog op
een zwaarwegend algemeen belang behoort op grond van dit wetsvoorstel
tot de mogelijkheden. Voor het verdere gebruik van gegevens door de
personen en instanties aan wie politiegegevens zijn verstrekt is de
geheimhoudingsplicht, die is verankerd in artikel 7 van het wetsvoorstel,
van belang. Deze houdt in dat de geheimhoudingsplicht op de gegevens
blijft rusten, ook wanneer deze zijn verstrekt aan derden.
(p. 37).
Artikel 7
In het wetsvoorstel is gekozen voor het opnemen van een bijzondere
geheimhoudingsbepaling aangezien de bijzondere aard van politiegegevens
zich er niet voor leent om artikel 2:5 Algemene wet bestuursrecht
of artikel 9 Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing te
verklaren. Deze bepalingen bevatten zelfstandige verstrekkingsnormen en
zijn slechts strafbaar als klachtdelict.
Het uitgangspunt van het artikel is dat een ieder is gehouden tot een
geheimhouding wanneer hij de beschikking krijgt over politiegegevens
met betrekking tot derden. Dit geldt niet alleen voor personen die zijn
belast met de verwerking van politiegegevens of die de gegevens direct
van de politie hebben gekregen, maar ook voor eventuele tweede en
volgende ontvangers, die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen.
Ook zij zijn aan de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit betekent dat,
behoudens de hierna te behandelen uitzonderingen, de uit dit artikel
voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in de weg staat aan doorverstrekking
van de gegevens.
Op de geheimhoudingsplicht worden enkele uitzonderingen gemaakt. In
het eerste lid is voor de ambtenaar van politie bepaald dat de
geheimhoudingsplicht niet geldt voor zover een bij of krachtens de wet
gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf
3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot
verstrekking noodzaakt. Deze laatste zinsnede is uitdrukkelijk bedoeld voor
uitzonderingsgevallen. In artikel 30, eerste lid, van de Wet Politieregisters
is de zinsnede «dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de
gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt» een
ruime «ventielfunctie» gaan vervullen. Nu het wetsvoorstel van een
gesloten verwerkingsregime overgaat tot een meer open verstrekkingenregime
zullen de noodzakelijk geachte verstrekkingen kunnen plaatsvinden
op grond van de verstrekkingsbepalingen van paragraaf 3; de
uitzonderingsbepaling op de geheimhoudingsplicht zal nog slechts noodzakelijk
zijn voor de bijzondere gevallen van verstrekking waarin het wetsvoorstel
niet voorziet en waarin zich toch een – direct uit de politietaak
voortvloeiende – noodzaak tot verstrekking voordoet.
(…)
Een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift dat tot verstrekking
verplicht, is bijvoorbeeld aan de orde in geval van een getuigenis van een
ambtenaar van politie ten overstaan van een rechter-commissaris, op
basis van artikel 213 van het Wetboek van Strafvordering, of de Nationale
ombudsman, op basis van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet
Nationale ombudsman
WV 30327 (vergaderjaar 2005-2006) nr. 7 (Nota n.a.v. verslag)
p. 20
De leden van de PvdA vroegen of er sprake is van een geheimhoudingsplicht
bij de ontvangende derde instanties. Dit is inderdaad het geval. Op
grond van artikel 7 van het wetsvoorstel rust op de ontvanger de verplichting
tot geheimhouding behoudens voor zover een bij of krachtens de wet
gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.
3.8.2.13. Uit bovenstaande citaten uit de Parlementaire geschiedenis van de WPG blijkt dat in artikel 7WPG niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook boven bepalingen die een getuigplicht bevatten gaat. Integendeel, de door de wetgever gegeven voorbeelden duiden erop dat voortaan wel als getuige voor een rechter of vergelijkbare autoriteit gegevens als bedoeld in de WPG mogen worden verstrekt, zoals de kantonrechter op dit punt terecht heeft overwogen (proces-verbaal 11 juli 2019 p. 3, bijlage 6 bij beroepschrift). Dat dit alleen zou gelden voor zover de verstrekking van gegevens zou samenvallen met de politietaak, als door de getuige betoogd (beroepschrift p. 12), en niet in geval sprake is van een procedure waarbij de Staat geen partij is, vermag het hof niet in te zien. Voor die beperking op een wettelijke getuigplicht – zoals vervat in artikel 165 Rv - is geen grond te vinden in de wetgevingsgeschiedenis van de WPG.
3.8.3.
Op basis van het bovenstaande komt het hof tot de bevinding dat in algemene zin in ieder geval op grond van artikel 52 wjsg aan de officieren en opsporingsambtenaren als getuige in een civiel getuigenverhoor een inroepbaar verschoningsrecht ter borging van deze geheimhoudingplicht toekomt. Althans in die zin dat de gestelde of opgegeven vragen of vragen niet behoeven te worden beantwoord zolang aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat ten aanzien van strafvorderlijke gegevens geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. De afweging wat in geval van een civiel getuigenverhoor zwaarder weegt (waarheidsvinding of geheimhouding) is aldus door de wetgever al gemaakt. Aan een belangenafweging als kenbaar uit Hof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:GHAMS:2018:238 (verweerschrift [onderneming 1] c.s. p. 43) komt het hof in deze niet toe, temeer nu laatstgenoemde uitspraak zag op de Wet Politieregisters-oud, als opgevolgd door de WPG (zie hiervoor) en niet op de wjsg.
3.8.4.
Of dit verschoningsrecht als gebaseerd op de wjsg wordt ingeroepen is aan de getuige. Indien de getuige het verschoningsrecht eerder - toen hij of zij ook als getuige werd gehoord, bijvoorbeeld in de aan de onderhavige zaak gelieerde strafzaak - niet heeft ingeroepen, betekent dit niet dat “is erkend dat een verschoningsrecht niet van toepassing is” ( Verweerschrift [onderneming 1] c.s. p. 19). Het betekent niet meer dan dat toen geen beroep is gedaan op het verschoningsrecht. Overigens leest het hof in de door [onderneming 1] c.s. geciteerde passages uit het verhoor door de rechter-commissaris van getuigen [getuige 4] en [getuige 1] in het kader van de strafzaak geen enkele erkenning of afstand. In de genoemde passages staat : “Beroep op verschoningsrecht: niet van toepassing”, kortom op een verschoningsrecht is toen geen beroep gedaan. Niet meer en niet minder.
3.8.5.
Dat, toegepast op de onderhavige zaak, [onderneming 1] c.s. mede degenen betreffen waar de verzochte informatie over gaat doet aan de mogelijkheid het verschoningsrecht in te roepen niet af. Voor het feit dat [belanghebbende] geen bezwaar zou maken geldt hetzelfde, nog los van het feit dat geen bezwaar maken niet hetzelfde is als ‘instemmen’.
3.8.6.1. Fernhout heeft zich in het kader van zijn beschouwingen over het lex specialis verschoningsrecht ook uitgelaten over de positie van de belastingambtenaar, waarbij het hof op voorhand opmerkt dat artikel 67 lid 1 AWR thans (en wel sinds 1 januari 2008, Stb. 2007, 376) luidt: “Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht)”. Kortom de bepaling is nagenoeg gelijkluidend aan de bepaling waar Fernhout in 2004 van uitging:
(p. 265)” De geheimhoudingsplicht van de belastingambtenaar is nu opgenomen in art.
67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het artikellid luidt(p. 266) “Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander
blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering
van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting”.
De verschillende voorlopers van deze bepaling kenden nagenoeg dezelfde
formulering. Daarvan besliste de hoge raad al in een zeer vroeg stadium, dat de geheimhoudingsplicht van de fiscus ook geldt tegenover justitie en alleen zijn grens vindt in de in de bepaling zelf aangegeven gevallen.[GHSHE: de hier geplaatste noot 1013 vermeldt: “HR 18 november 1894,W.6586 (1894). Dat dit verschoningsrecht ook geldt voor het civiele geding is expliciet overwogen in HR 8 november 1991, NJ 1992,27 ]De verplichting tot geheimhouding en het daarmee samenhangende verschoningsrecht
betreft alle gegevens die onder art. 67 AWR vallen en nog niet door de belastingdienst bekend zijn gemaakt.
De eis is wel gesteld dat het moet gaan om mededelingen of bevindingen die
op zichzelf of in verband met de omstandigheden een geheim karakter hebben.
Dat hing samen met de verwarring die de hoge raad zelf creëerde door het professionele
verschoningsrecht en de wettelijke geheimhoudingsplichten met elkaar in verband
te brengen. Wanneer het verschoningsrecht echter - zoals in dit geval – is gebaseerd op een bijzondere regeling, dan moet bij die bijzondere regeling te rade worden gegaan. Omdat art. 67 AWR die eis niet stelt is daarom de vertrouwelijkheid van de verkregen wetenschap niet aan de orde. Het verschoningsrecht bestaat dus ook indien er personen zijn die in feite al bekend zijn met de betrokken gegevens.
Evenmin juist is dat de rechter nog een belangenafweging in het concrete geval zou moeten uitvoeren om na te gaan of het door art. 67 AWR gediende belang wel zwaarder weegt dan het belang van de waarheidsvinding. De tekst van de wet biedt daarvoor geen ruimte en het systeem evenmin, omdat blijkens het tweede lid van genoemde bepaling de minister van financiën de geheimhoudingsplicht in een concreet geval kan opheffen. De afweging van de betrokken belangen is dus voorbehouden aan een ander dan de rechter. Dat maakt het verschoningsrecht in zekere zin absoluut en kan bewijsnood opleveren wanneer juist een rapport van de belastingdienst als bewijsmiddel wordt gebruikt. Met die omstandigheid moet de rechter dan bij de waardering van het tegenbewijs rekening houden. En verder kan na-(p. 266) tuurlijk geprobeerd worden om de minister van financiën via de rechter te dwingen de geheimhoudingsplicht op te heften.
Bij deze stand van zaken komt het aan op zorgvuldige afbakening van de gevallen
die wel en die niet onder het verschoningsrecht van de belastingambtenaar
vallen. Dat zal uit de aard der zaak per vraag moeten worden beoordeeld. Vragen die
betrekking hebben op of verband houden met de werkzaamheden van de belastingambtenaar
plegen te worden toegelaten. als het maar niet gaat om zaken die direct in
verband kunnen worden gebracht met de hoogte van de door een willekeurige ander
dan de belastingambtenaar te betalen belasting of de invordering daarvan. Het een
en ander behoudens het geval dat de mededeling van die feiten nodig is voor - kort
gezegd - de uitvoering van de belastingwet.(…) Evenals bij het professionele verschoningsrecht vervalt het verschoningsrecht
niet door ontslag uit de geheimhoudingsplicht door betrokkene en moet het beroep op
het verschoningsrecht worden gehonoreerd indien aan redelijke twijfel onderhevig is
of de beantwoording van een vraag naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat
door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.
Het hier bedoelde verschoningsrecht komt toe aan iedereen die in enige werkzaamheid
ter uitvoering van de belastingwet de bedoelde informatie heeft verkregen.
Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan aan de belastingdienst verbonden personen.
Maar in het verleden is al eens geopperd dat de door de wet gekozen formulering
(strikt genomen) ook van toepassing is op bijvoorbeeld de rechter die een
belastingzaak heeft behandeld. Een dergelijke casus heeft zich evenwel nog niet
voorgedaan”.
3.8.6.2. Bovenstaand betoog van Fernhout vindt steun in de (tweede) conclusie van AG IJzerman in de zogenaamde tipgevers zaak (AG IJzerman 21 augustus 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1477), waarin de AG ingaat op de problematiek van het verschoningsrecht voor belastingambtenaren al acht hij het cassatieberoep niet-ontvankelijk. De AG neemt een uitgebreide verwijzing op naar fiscale literatuur over het verschoningsrecht (conclusie onderdelen 4.22. tot 4.32), waaronder in onderdeel 4.29 de opvatting van Feteris in Formeel belastingrecht (Deventer, Kluwer 2007, p. 282, 289-291):
“4.29. Feteris heeft over het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht geschreven:
Het is in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of de informatie die van hem gevraagd wordt onder het verschoningsrecht valt. Doet hij een beroep op het verschoningsrecht, dan moet dit worden gerespecteerd tenzij het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat dit beroep ten onrechte wordt gedaan.
Op het wettelijke verschoningsrecht wordt door de HR een uitzondering gemaakt in zeer
uitzonderlijke omstandigheden, waarin het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. Daarbij valt te denken aan de verdenking van een zeer ernstig misdrijf. Er zijn in de jurisprudentie geen aanwijzingen dat een verdenking van belastingfraude door een cliënt van de verschoningsgerechtigde daar ook onder valt.
De geheimhoudingsplicht betreft alle gegevens die de betrokkene bij de uitvoering van de
belastingwet of in verband daarmee heeft vernomen over de persoon of de zaken van een ander.
Er moet dus een verband bestaan tussen de uitoefening van de functie en de verwerving van de informatie.
De omvang van de geheimhoudingsplicht van - kortweg gezegd – belastingambtenaren, komt
scherp naar (voren, GHSHE) als zo’n ambtenaar in een procedure als getuige wordt opgeroepen. Art. 67 AWR brengt mee dat deze ambtenaren geen verklaring als getuige in een civiele procedure of in een strafprocedure wegens een niet-fiscaal delict hoeven af te leggen over zaken die onder hun geheimhoudingsplicht vallen. Daartoe kunnen, of wellicht zelf moeten zij een beroep doen op hun wettelijk verschoningsrecht (…). Een getuigenis voor de belastingrechter is toelaatbaar, omdat die verklaring verlangd wordt voor een goede uitvoering van de belastingwet (…).
Het verschoningsrecht betreft alle informatie die aan de getuige bij de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd. De HR legt het begrip toevertrouwen ruim uit, zodat het verschoningsrecht dezelfde informatie betreft als de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR. Het gaat om alle wetenschap die bij de uitoefening van de functie is opgedaan. (…) Het gaat er dus om of de betrokkene mocht rekenen op geheimhouding door de verschoningsgerechtigde. (…)
Per vraag zal de getuige moeten beoordelen of hij deze kan beantwoorden zonder zijn
geheimhoudingsplicht te schenden. Hij mag zich in een zaak dus niet bij voorbaat categorisch op zijn verschoningsrecht beroepen.
In de lagere rechtspraak zijn voorbeelden te vinden waarin de rechter het belang van de
waarheidsvinding in een civiele procedure afweegt tegen het belang dat door de
geheimhoudingsplicht van de fiscus wordt gediend. Ik acht dit een onjuiste gedachtegang,
aangezien die afweging reeds in algemene zin door de wetgever is gemaakt, door toekenning van het verschoningsrecht. De HR ziet slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden aanleiding voor doorbreking van een wettelijk verschoningsrecht.
Het verbod van art. 67 AWR (…) om informatie bekend te maken is gezien het eerste lid van deze artikelen alleen gericht op bekendmaking die verder gaat dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting. Gebruik voor fiscale doeleinden is dus toegestaan.
Het woord ‘nodig’ in deze artikelen zal men niet al te strikt moeten uitleggen. Een absolute
noodzaak is dan ook niet vereist. Het is mijns inziens voldoende dat het verstrekken van de
informatie in redelijkheid kan bijdragen tot een van de genoemde fiscale doelen. (…)” De AG overweegt verder in onderdeel 5.4. van zijn conclusie“Als uitgangspunt diene dat het verschoningsrecht is te omschrijven als het recht van een getuige om te weigeren antwoord te geven op vragen die door een rechter aan hem of haar worden gesteld. Bij arrest van 8 november 1991 heeft de burgerlijke kamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67, lid 1 AWR een verschoningsrecht ingevolge artikel 191, lid 2 Rv met zich meebrengt. Dit verschoningsrecht strekt zich uit tot alle gegevens welke onder de geheimhoudingsplicht vallen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de strekking van de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67, lid 1 AWR is gelegen in het belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst mogen worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden zullen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwetgeving. De geheimhoudingsverplichting kan ook strekken tot bescherming van de directe belangen van de Staat.(..)
5.10.
Het komt mij voor dat het daarmee vooreerst is aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of de informatie die van hem gevraagd wordt onder het verschoningsrecht valt. Aan hem of haar komt dus een zekere mate van eigen beoordeling toe bij de beantwoording van de vraag of een beroep wordt gedaan op een wettelijk verschoningsrecht.
De rechter zal zo een beroep vervolgens moeten honoreren ‘zolang de rechter aan redelijke
twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven’. Vooropgesteld dient daarom te worden dat de rechterlijke controle op het uitoefenen van een verschoningsrecht door een
belastingambtenaar mijns inziens daarmee een vrij marginaal karakter heeft.
In casu hebben de getuigen naar mijn mening niet gespecificeerd waarom de naam van de
tipgever verborgen zou dienen te blijven. Getuige [J] heeft wel verklaard ‘dat de risico’s enorm zijn’ en dat hij er ‘niets over [kan] zeggen, want het zou te veel tot onderzoek naar de persoon van de tipgever kunnen leiden.’ De getuigen hebben niet concreet aangegeven welke gevaren de tipgever zouden kunnen bedreigen als zijn naam bekend zou worden bij belanghebbenden en andere betrokkenen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat het Hof tijdens de zitting, voorzover blijkt uit de processtukken, de getuigen ook niet heeft (door)gevraagd om toe te lichten waarom de tipgever gevaar zou lopen.(….)
5.15.Ten tweede speelt hier een maatstafkwestie. Uitgangspunt behoort mijns inziens, als gezegd, te zijn dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht moet honoreren zolang de rechter het aan redelijke twijfel onderhevig acht of beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. Het gaat dus om een vrij marginale rechterlijke toetsing op ‘redelijke twijfel’. Naar mijn mening stelt het Hof te ver strekkende eisen door in r.o. 4.24 te verlangen dat aannemelijk wordt gemaakt dat ‘de tipgever in een dergelijk geval een reëel gevaar zou lopen of dat daarmee de Belastingdienst in feite de mogelijkheid ontnomen zou worden in de toekomst gebruik te maken van dergelijke tipgevers’.
3.8.7.
De aan te leggen maatstaf is volgens de A-G derhalve – weliswaar in deze fiscale zaak maar naar het oordeel van het hof evenzeer in civiele zaken - dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht tamelijk marginaal moet toetsen.
De conclusie die uit bovenstaande verder moet worden getrokken ten aanzien van de belastingambtenaar is gelijkluidend aan de conclusie die ten aanzien van de officier van justitie en de opsporingsambtenaar is getrokken in relatie tot de wjsg.
Voor het geval door betreffende ambtenaren van justitie ook werkzaamheden zijn verricht die kwalificeren als werkzaamheid in de zin van artikel 67 AWR bestaat er voorts een dubbele grondslag voor een in te roepen verschoningsrecht.
3.8.8.
In algemene zin merkt Fernhout in zijn proefschrift voor alle geheimhouders nog op:
(p. 304) In de hier bedoelde gevallen hangt de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht af van de inhoud van de vraag. Dat is het geval bij alle andere grondslagen voor het verschoningsrecht buiten het verschoningsrecht van verwanten. De in
de par. 3.3 t/m 3.7 besproken gevallen kenmerken zich immers daardoor, dat het verschoningsrecht bestaat indien het antwoord op een bepaalde vraag het prijsgeven van
informatie impliceert die verborgen mag blijven (het nemo-teneturverschoningsrecht)
of verborgen moet blijven (de overige gevallen). Gemakshalve worden al deze gevallen
hier geschoren over de kam van het professionele verschoningsrecht.
Het professionele verschoningsrecht ontslaat de betrokkene logischerwijs dus
niet van de verplichting om een verklaring af te leggen. De geheimhouder zal dus
moeten verschijnen, de prealabele vragen moeten beantwoorden en de eed moeten
afleggen. Daarna kan het getuigenverhoor beginnen en kan de geheimhouder op het
moment dat hij een beroep op het verschoningsrecht wil doen zijn redenen van verschoning
aan de rechter mededelen. Het verschoningsrecht geeft hem immers alleen
het recht om zich te onthouden van het antwoord op bepaalde, specifieke vragen.
Het lijkt ook wel zo kies te zijn als een geheimhouder maar even afwacht of er wel
vragen worden gesteld, die hem tot een beroep op het verschoningsrecht nopen. Het
alleen al onthullen van een professionele relatie met iemand kan immers al iets zijn,
wat onder de geheimhoudingsplicht valt.
Niettemin zijn er natuurlijk gevallen waarin meteen duidelijk is waarover de
gestelde vragen zullen gaan en dat over dat onderwerp niets mag worden onthuld
omdat dat geheim moet blijven. Er is natuurlijk geen bezwaar tegen dat de getuige dit
aanstonds meldt en dat daarop meteen een beslissing wordt genomen. Verder kan
de rechter praktisch handelen door voorwaarden te stellen aan de nog te stellen vragen
om te voorkomen dat er vragen worden gesteld die onder het verschoningsrecht
vallen”.
Tussenconclusie:
3.9.1.
Gezien hetgeen hierboven is overwogen lenen de grieven van [officier van Justitie] zich voor een gezamenlijke behandeling.Aan de getuigen en dus ook [officier van Justitie] komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de wjsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de WPG.Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre zulks terecht is.
3.9.2.
In zoverre slaagt grief 3 en zal het vonnis van de kantonrechter worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op het afwijzen van het ingeroepen verschoningsrecht gebaseerd op de wjsg.
3.9.3.
De voorwaarde waaronder de voorwaardelijke grief 4 (zie 3.2.1) is geformuleerd is niet vervuld, dus kan deze grief verder buiten beschouwing blijven.
3.10.
Met inachtneming van bovenstaand algemeen kader zal het hof de onderhavige zaak (en de daarmee verband houdende andere zaken tussen dezelfde partijen) verder beoordelen op het punt van de respectief ingeroepen verschoningsrechten.
3.11.
Het door [officier van Justitie] gedane beroep op zijn verschoningsrecht
3.11.1.
Blijkens het proces-verbaal van het uitgebreide verhoor van [officier van Justitie] op 11 juli 2019 (aparte getuigenverklaring, productie 5 bij het beroepschrift) blijkt dat [officier van Justitie] geweigerd heeft vragen te beantwoorden over het zogenaamde Trafi -onderzoek, voor zover hij daardoor in detail zou moeten uitweiden over informatie uit het strafdossier.
3.11.2.
De kantonrechter heeft blijkens het algemene proces-verbaal (productie 6 bij het beroepschrift) dit beroep verworpen nu door haar geen algemeen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de wjsg aanwezig werd geacht (p. 3).Voldoende duidelijk is dat zij dit oordeel voor al degenen die zich op een dergelijk verschoningsrecht beriepen hanteerde bij haar respectieve afwijzingen.Het hof oordeelt anders ten aanzien van de vraag of de wjsg een verschoningsrecht kan opleveren, zoals uit bovenstaande blijkt (onderdeel 3.8.3).
3.11.3.
Resteert de marginale toets als bedoeld in onderdeel 3.8. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden.Een verdere belangenafweging is niet aan de orde.In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het weergegeven verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen.
3.11.4.
Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige vraag en alle daarop direct voortbouwende vragen.
3.12.
Belette vragen
3.12.1.
[onderneming 1] c.s. hebben incidenteel beroep ingesteld tegen de door hen weliswaar gestelde doch door de kantonrechter belette vragen.
3.12.2.
Allereerst dient de vraag te worden bezien of [onderneming 1] c.s. in hun beroep kunnen worden ontvangen. Het hof is van oordeel dat zulks het geval is, gezien HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, waarin de Hoge Raad zowel ten aanzien van de mogelijkheid van beroep als het toetsingskader met betrekking tot het beletten (of niet) overweegt [vet, GHSHE]:
3.5.3
In rov. 2.9 overweegt het hof dat de rechter-commissaris, rekening houdende met de door het hof in rov. 2.8 beschreven reikwijdte van het voorlopig getuigenverhoor, de vrijheid heeft het voorlopig getuigenverhoor in goede banen te leiden en in dat kader begrenzingen aan te brengen, zowel aan het aantal te horen getuigen, als ten aanzien van de aan hen te stellen vragen.
Anders dan het hof kennelijk met deze overweging mede tot uitdrukking heeft gebracht, kan niet worden aanvaard dat de rechter-commissaris aldus een discretionaire bevoegdheid heeft tot begrenzing van het aantal of de personen van de door hem te horen getuigen en de aan de getuigen te stellen vragen, laat staan dat sprake zou zijn van een bevoegdheid waarvan de uitoefening niet vatbaar zou zijn voor toetsing in hoger beroep (indien de bestreden beschikking van het hof zo zou moeten worden gelezen). De rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor zal het horen van een door de verzoeker of wederpartij voorgebrachte getuige of het stellen van bepaalde vragen aan gehoorde of te horen getuigen, slechts mogen weigeren indien onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen zulks eist (vgl. HR 18 maart 2011, LJN BP0571, rov. 3.5.5.).Tot deze belangen behoren onder meer het, mede door art. 186 in verband met art. 166 Rv.
gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs in een eventueel aanhangig te maken of reeds aanhangige procedure, het ook in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door art. 20 Rv. mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging, en belangen die meebrengen dat de voorgebrachte getuigen in het algemeen of in het kader van het voorlopig getuigenverhoor onder meer in verband met de mogelijkheid van misbruik daarvan, niet verplicht kunnen worden tot afleggen van een verklaring of het beantwoorden van bepaalde vragen.
3.12.3.
Het hof is voorts van oordeel dat de gewenste voortgang van het getuigenverhoor vanwege ‘de spoedeisendheid die doorgaans eigen is aan het voorlopig getuigenverhoor (vgl. HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, rov. 3.4.6)”( Zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2395 r.o. 3.8.2), derhalve als bestaansgrond van het appelverbod van artikel 188 lid 2 Rv, hier niet in discussie is. Dit omdat het gaat om het al dan niet volledig horen van bepaalde getuigen althans het hen stellen van voorgestane vragen, hetgeen juist kan worden opgevat als een deelweigering van het (initiële) verzoek in de zin van artikel 188 lid 2 Rv.
3.12.4.
De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot het beletten van vragen wordt door [onderneming 1] c.s terecht niet betwist. In de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 6 augustus 2020 heeft het hof al overwogen:
“Naar het oordeel van het hof blijkt uit bovenstaand kader dat de Advocaten niet zonder meer kunnen worden gevolgd in hun stellingname dat middels het houden van een voorlopig getuigenverhoor eerst ‘de volledige waarheid’ boven water zou moeten komen (‘per inbreuk recht op volledige bewijslevering’) alvorens door hen een procedure zou kunnen worden gestart.”. Voor zover de getuige bezwaar maakt tegen de insteek van [onderneming 1] c.s. dat tot op detailniveau over een periode van meerdere jaren feiten zouden moeten kunnen worden vastgesteld, snijdt zulks dus in algemene zin hout. Steeds zal per vraag moeten worden bezien of dat die in het licht van de doelstelling van het voorlopig getuigenverhoor en hetgeen hierna zal worden weergegeven, beantwoording behoeft.
In dit verband is inderdaad van belang – zoals de getuige aanvoert in het verweerschrift in incidenteel appel p. 13 – oog te houden voor de door de Hoge Raad in 2018 (HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433) in het kader van het onderhavige getuigenverhoor reeds getrokken grenzen (vet, GHSHE):
“ 3.8.3. Indien het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat onderwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding voor de burgerlijke rechter van belang is (vgl. voor het laatste HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.3). De bevoegdheid om een getuige op deze grond niet te horen, komt ook toe aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden (vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273,NJ 2005/454, rov. 3.5 slot, en HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316,rov. 3.5.3). Op deze grond kan worden afgezien van het horen van getuigen die uitsluitend iets kunnen verklaren dat van belang is voor de strafzaak, en niet iets dat van belang is voor het eventuele geding bij de burgerlijke rechter.
3.8.4.
Wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv in
verbinding met art. 189 Rv beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn
voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze
bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook
gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding
van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk
onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige terzake een geheimhoudingsplicht heeft en
zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen
beroep doet op die bevoegdheid. (Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ
2010/471, rov. 3.6.3, en HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845, NJ 2013/337, rov. 3.4.2)
Van de hiervoor in 3.8.3 en 3.8.4 genoemde mogelijkheden tot beperking van het verhoor
kan ook gebruik worden gemaakt op de grond dat het verhoor van de getuige of de
beantwoording van bepaalde vragen leidt tot de hiervoor in 3.6.7 bedoelde verstoring van
het strafrechtelijke onderzoek en een zwaarwegend belang bij het achterwege blijven
daarvan bestaat, waarvoor het belang van verzoeker bij beantwoording van de vraag moet
wijken”.
3.12.5.
De vraag betreffende het moment waarop de valsheid van de IRS-brief aan het licht is gekomen. 3.12.5.1. Uit het algemeen proces-verbaal (p. 4) blijkt dat de kantonrechter betreffende vraag niet relevant acht. Uit de verklaring van [officier van Justitie] (p. 6) blijkt dat de kantonrechter tot dit oordeel komt omdat de vraag uitgaat van de hypothese dat de getuige liegt over het feit dat de IRS brief geen rol heeft gespeeld.
3.12.5.2. Het hof deelt dit oordeel niet, nu de vraag wanneer en hoe de valsheid van de IRS-brief duidelijk is geworden in het geheel niet botst met de vraag (en het gegeven antwoord daarop) of de brief bij het onderzoek een rol heeft gespeeld en overigens wel degelijk relevant te achten is. Weliswaar kan thans niet geheel worden uitgesloten dat deze vraag vraag -ook al lijkt met het antwoord erop weinig te kunnen worden onthuld wat geheim zou moeten blijven- en in het bijzonder de aangekondigde vervolgvragen een beroep op het verschoningsrecht opleveren – het hof acht zulks (in elk geval ten aanzien van de vervolgvragen) bepaald niet denkbeeldig – maar het hof kan daar thans niet (definitief) op vooruit lopen. Uit de verklaring van [officier van Justitie] blijkt dat hij immers vele vragen wel heeft beantwoord en het is uitsluitend aan hem een beroep te doen op het hem toekomende verschoningsrecht.
3.12.5.3. De betreffende vraag is ten onrechte belet. In zoverre slaagt het beroep van [onderneming 1] c.s.
3.12.6.
De vraag betreffende het derde contact met [belanghebbende] .
3.12.6.1. Uit het algemeen proces-verbaal (p. 4) en uit de verklaring van [officier van Justitie] (p. 7) blijkt dat de kantonrechter betreffende vraag niet relevant acht, zonder nadere motivering.
3.12.6.2. Het hof deelt dit oordeel niet, nu het hier gaat om een contact met [belanghebbende] , zodat niet aanstonds duidelijk is waarom dit niet relevant zou zijn in de onderhavige zaak.Weliswaar kan thans niet worden uitgesloten dat deze vraag en mogelijke vervolgvragen een beroep op het verschoningsrecht opleveren – het hof acht zulks bepaald niet denkbeeldig – maar het hof kan daar thans niet (definitief) op vooruit lopen. Uit de verklaring van [officier van Justitie] blijkt dat hij immers vele vragen wel heeft beantwoord en het is uitsluitend aan hem een beroep te doen op het hem toekomende verschoningsrecht.
3.12.6.3. De betreffende vraag is ten onrechte belet. In zoverre slaagt het beroep van [onderneming 1] c.s. eveneens. 3.12.7. De vraag of [officier van Justitie] bekend is met e-mails tussen de advocaten van [kantoor] enerzijds en [onderneming 1] anderzijds over de IRS-brief.
3.12.7.1. Uit het algemeen proces-verbaal (p. 5) en uit de verklaring van [officier van Justitie] (p. 7) blijkt dat de kantonrechter betreffende vraag niet relevant acht, nu na protesten namens [officier van Justitie] door mr. Engels, de relevantie van de vraag niet door [onderneming 1] inzichtelijk wordt gemaakt.
3.12.7.2. Het hof vermag eveneens -zonder nadere toelichting, die ook in hoger beroep niet is gegeven- niet in te zien hoe de vraag relevant kan zijn voor de relatie of procedure tussen [onderneming 1] c.s. en [belanghebbende] . Derhalve is geen sprake van een vraag die voor een procedure voor de burgerlijke rechter relevant is. De vraag ziet klaarblijkelijk uitsluitend op de tussen [onderneming 1] c.s. en de Staat lopende strafzaak althans het in dat kader lopende strafrechtelijke onderzoek.
3.12.7.3. Het beroep van [onderneming 1] c.s. faalt op dit punt.
3.13.
Uitvoerbaar bij voorraad ?
3.13.1.
[onderneming 1] c.s. hebben in incidenteel appel verzocht de beslissing in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [officier van Justitie] heeft dit verzoek bestreden.3.13.2. Waar in deze zaak (en de verwante zaken) vooral de vraag aan de orde is of en zo ja concreet in welke omvang per getuige en per vraag een verschoningsrecht kan worden ingeroepen, acht het hof uitvoerbaar verklaring van de in deze zaak (en verwante zaken) te nemen beslissing respectievelijk genomen beslissingen (voor zover in stand blijvend) niet opportuun.Cassatieberoep moet (zo mogelijk en/of gewenst) voor beide partijen openstaan, zonder dat het getuigenverhoor, althans zonder dat alle betrokken partijen of getuigen dat willen, ondertussen wordt voortgezet.
3.13.3.
Het hof kan zich immers geheel vinden in hetgeen Fernhout (o.c. p. 307) op dit punt overweegt:
“4.4. De inhoud van de beslissing in eerste aanleg (…) Ingewikkelder is de vraag of de beslissing uitvoerbaar moet worden verklaard bij voorraad. Op zich is dat mogelijk, want een uitvoerbaarverklaring bij voorraad hoeft niet per se betrekking te hebben op een executeerbare beslissing. Dat blijkt uit een bepaling als art. 81 lid 3 Rv. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad betekent dan, dat ondanks daartegen in te stellen of ingestelde rechtsmiddelen mag worden aangenomen dat de beslissing de rechtsverhouding tussen betrokkenen bepaalt. Bij gegrondbevinding van het beroep op het verschoningsrecht betekent dat, dat de getuige
zijns weegs kan gaan respectievelijk geen antwoord hoeft te geven en verder kan worden gegaan met de rest van het verhoor. Eigenlijk valt de te maken afweging samen met de vraag of wel de mogelijkheid van appel of cassatie moet worden gecreëerd, wat hieronder besproken zal worden.
Bij afwijzing van het beroep op het verschoningsrecht betekent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dat het getuigenverhoor kan worden voortgezet, ook als de getuige het er niet mee eens is. Dat kan tot pijnlijke situaties leiden, want de getuige wordt dan verplicht te verklaren terwijl hij of zij er zelf van overtuigd is dat die verplichting er niet is. In het ergste geval zou gijzeling kunnen volgen. Redres, als de rechter achteraf ongelijk blijkt te hebben, door de afgelegde verklaring uit te sluiten van het bewijs, is een wijze van herstel waaraan de getuige niets heeft. Het ingrijpen van hogerhand op de voet van art. 351 Rv zal altijd te laat komen. Buiten de gevallen dat er geen enkele kans bestaat dat de getuige het bij het rechte eind heeft, lijkt het dus verstandig te zijn die uitvoerbaarverklaring bij voorraad achterwege te laten en de getuige de gelegenheid te geven zijn visie aan de hogere rechter voor te leggen.
Uit de gepubliceerde jurisprudentie blijkt niet dat ooit anders is gehandeld.”
3.14.
Proceskosten
De aard van het geschil (artikel 289 Rv) brengt met zich dat een proceskostenveroordeling van één van partijen niet in de rede ligt.
4. De beslissing
Het hof:
in principaal appel:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in zijn beroep;
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover betrekking hebbend op de beslissing dat aan de wjsg geen verschoningsrecht kan worden ontleend;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verstaat dat [officier van Justitie] geen op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 7 WPG gebaseerd verschoningsrecht toekomt;
verstaat dat [officier van Justitie] wel een op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 52 wjsg gebaseerd verschoningsrecht toekomt;
honoreert het door [officier van Justitie] gedane beroep op zijn verschoningsrecht ten aanzien van de vraag als bedoeld in onderdeel 3.11. en alle daarop direct voortbouwende vragen;
in incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter voor zover daarbij de vragen als bedoeld onder 3.12.5 en 3.12.6 zijn belet;
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter voor zover het de vraag als bedoeld onder 3.12.7 betreft;
In principaal en incidenteel appel:
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.