HR, 22-12-2023, nr. 22/00137
22/00137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2023
- Zaaknummer
22/00137
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1703, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11114
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1867
V-N 2024/2.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/138 met annotatie van mr. H.A. Elbert
NLF 2024/0320 met annotatie van Micha Soltysik
BNB 2024/63 met annotatie van W.J. Blokland
Uitspraak 22‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00137
Datum 22 december 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021, nr. 20/011241., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 19/3609) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende heeft een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto (hierna: de auto) in 2018 laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog op die registratie heeft hij op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
2.1.2
De auto is op 1 juli 2016 voor het eerst in de Verenigde Staten van Amerika toegelaten tot het verkeer op de weg.In de uitvoering waarin de auto in de Verenigde Staten van Amerika is toegelaten tot het verkeer op de weg, is de CO2-uitstoot van het merk en model personenauto in ongebruikte staat vastgesteld op 166 gram per kilometer. De CO2-uitstoot van de op de Nederlandse markt uitgebrachte uitvoering van het desbetreffende merk en model personenauto in ongebruikte staat is vastgesteld op 161 gram per kilometer.
2.1.3
De auto vertoonde meer dan normale gebruiksschade in de zin van artikel 2, aanhef en letter c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Wet). Daarom heeft belanghebbende bij het bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet voorziene vermindering van bpm vanwege de gebruikte staat van de auto de handelsinkoopwaarde van de auto door taxatie laten berekenen, een en ander als voorzien in artikel 10, lid 8, van de Wet.Belanghebbende heeft het in artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” berekend naar het bedrag aan bpm dat in 2016 zou zijn verschuldigd bij een CO2-uitstoot van 166 gram per kilometer, zijnde de uitstoot die de RDW bij inschrijving van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft vermeld.
2.1.4
Op uitnodiging van de Inspecteur heeft belanghebbende de auto bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) getoond voor een hertaxatie. DRZ heeft de taxatiewaarde van de auto bepaald door aansluiting te zoeken bij de handelsinkoopwaarde in 2018 van een daarmee best vergelijkbare, in Nederland geregistreerde, gebruikte personenauto (hierna: het referentievoertuig). Dat was volgens DRZ de in de koerslijst Eurotaxglass’s vermelde handelsinkoopwaarde voor een personenauto van hetzelfde merk en model in de uitvoering zoals die in 2016 op de Nederlandse markt was gebracht (hierna ook: de koerslijstwaarde). Op de koerslijstwaarde heeft DRZ een bedrag van € 333 wegens schade in mindering gebracht. De aldus door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde van de auto is hoger dan de waarde zoals berekend in het door belanghebbende bij het doen van de aangifte overgelegde taxatierapport.
2.1.5
De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze bevindingen van DRZ het voor de auto te hanteren afschrijvingspercentage berekend. Hij heeft daartoe de verhouding bepaald tussen de door DRZ bepaalde taxatiewaarde en de som van twee bedragen. Voor die som is hij in de eerste plaats uitgegaan van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet, zoals deze prijs in 2016 werd gehanteerd voor het referentievoertuig. In de tweede plaats heeft de Inspecteur de “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” gesteld op het bedrag aan bpm dat in 2016 zou zijn verschuldigd bij een CO2-uitstoot van 161 gram per kilometer.Gebruikmaking van een koerslijstwaarde van een referentievoertuig voor het bepalen van de taxatiewaarde van de te registreren personenauto moet volgens de Inspecteur meebrengen dat voor het bepalen van de werkelijke afschrijving van de auto wordt uitgegaan van de gegevens van het referentievoertuig, waaronder de op basis van de CO2-uitstoot van dat voertuig verschuldigde bpm.Een en ander resulteerde in een lager afschrijvingspercentage dan waarvan belanghebbende volgens de aangifte was uitgegaan. De Inspecteur heeft de volgens hem méér verschuldigde bpm nageheven.
2.2
Belanghebbende heeft de door de Inspecteur gecorrigeerde catalogusprijs voor de auto niet bestreden. Wel heeft hij bestreden dat de “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” moet worden gesteld op het bedrag aan bpm dat in 2016 zou zijn verschuldigd bij een CO2-uitstoot van 161 gram per kilometer. Volgens hem volgt uit artikel 10, leden 2 en 8, van de Wet dat voor de auto dat bedrag moet worden berekend naar een CO2-uitstoot van 166 gram per kilometer. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld.
2.3.1
De Inspecteur heeft in het principale hoger beroep het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank bestreden. Hij voerde aan dat vanwege de gebruikmaking van de koerslijstwaarde het afschrijvingspercentage voor de auto gelijkgesteld moet worden aan het afschrijvingspercentage voor de daarmee vergelijkbare personenauto in de uitvoering zoals die op de Nederlandse markt wordt gebracht, dat wil zeggen met een CO2-uitstoot van 161 gram per kilometer.
2.3.2
Het Hof heeft dit standpunt van de Inspecteur verworpen. Hoewel de werkelijke waardedaling als gevolg van de gebruikte staat van de auto op de door de Inspecteur bepleite manier mogelijk nauwkeurig wordt benaderd, staat, aldus het Hof, het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet in de weg aan die door de Inspecteur bepleite benadering, omdat de door de Inspecteur bepleite afschrijvingsbasis niet aansluit bij de voor de auto gebruikte, tussen partijen niet in geschil zijnde, netto catalogusprijs van de auto verhoogd met de eveneens niet in geschil zijnde bedragen aan omzetbelasting en bpm.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het door belanghebbende voorgestane resultaat waarbij het afschrijvingspercentage wordt berekend door de handelsinkoopwaarde van de, met uitzondering van de CO2-uitstoot, best vergelijkbare personenauto af te zetten tegen een herleide historische nieuwprijs van de importauto, tot gevolg heeft dat afbreuk wordt gedaan aan het samenhangende geheel dat variabelen van de gekozen koerslijst vormen. Wanneer aansluiting wordt gezocht bij een soortgelijk motorvoertuig in een koerslijst, dan dient volgens het middel de afschrijving van het bij de personenauto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, lid 1, van de Wet, plaats te vinden naar rato van de waardedaling zoals die voor de gekozen soortgelijke personenauto volgt uit de in de gebruikte koerslijst vermelde gegevens. Steun voor deze opvatting ontleent het middel aan de arresten van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, en 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847. Uit die arresten leidt middel I af dat in artikel 10, lid 2, van de Wet wordt gedoeld op de nieuwprijs, inclusief omzetbelasting en bpm, van het gebruikte binnenlandse motorvoertuig dat is gebruikt om de handelsinkoopwaarde te bepalen van het te registreren motorvoertuig.
3.2.1
Artikel 9, lid 5, van de Wet luidt:
“Onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanig prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.”
Artikel 10, lid 2, van de Wet luidt:
“De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.”
Artikel 10, lid 7, van de Wet luidt:
“De afschrijving, bedoeld in het tweede lid, wordt, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de waarde vermeld in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland.”
Artikel 10, lid 8, van de Wet luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Indien sprake is van:a. een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994, ofb. (…),wordt de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
3.2.2
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven wetsbepalingen – in onderlinge samenhang beschouwd – laten geen andere uitleg toe dan dat de afschrijving, uitgedrukt in procenten, moet plaatsvinden op de som van onder meer het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop dat motorrijtuig voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gaat in artikel 10, lid 2, van de Wet dus niet om de afschrijving op – onder meer – het bedrag aan bpm dat verschuldigd zou zijn geweest voor het gebruikte binnenlandse motorrijtuig (een referentievoertuig) uit een koerslijst dat is gebruikt om de handelsinkoopwaarde van het nog te registreren gebruikte motorrijtuig te bepalen.
3.2.3
De wijze van vaststellen van het in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijvingspercentage wordt niet in artikel 10, lid 2, van de Wet geregeld maar, afhankelijk van de voor die vaststelling gekozen methode, in artikel 10, lid 7, van de Wet (de koerslijstmethode) of artikel 10, lid 8, van de Wet (de taxatiemethode). Die methoden beogen te komen tot een waarde die de werkelijke waarde van het te registreren motorrijtuig zo goed mogelijk benadert en aldus een reële waardedaling van het desbetreffende motorrijtuig vast te stellen.Wat betreft de koerslijstmethode geldt dat wanneer het te registreren motorrijtuig niet voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, een (bij benadering) reële waardedaling van dat motorrijtuig kan worden bepaald door uit te gaan van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig, dat wil zeggen een in zo’n koerslijst voorkomend gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorrijtuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het te registreren motorrijtuig.2.Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van een (bij benadering) reële waardedaling van het te registreren motorrijtuig ook gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor een referentievoertuig.3.In dat geval is de in die koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De door taxatie berekende waarde zal in dat geval van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht.4.
3.2.4
Bij de beide hiervoor in 3.2.3 omschreven methoden wordt het afschrijvingspercentage volgens de Wet bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de som van de catalogusprijs van het te registreren motorrijtuig en het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
3.2.5
Dit een en ander brengt mee dat de door middel I bepleite wijze van afschrijven niet in overeenstemming is te brengen met die wetsbepalingen.In dit kader verdient opmerking dat de rechtspraak van de Hoge Raad waarnaar middel I verwijst, daaraan geen afbreuk doet. Die rechtspraak ziet op gevallen waarin de belastingplichtige – met een beroep op artikel 110 VWEU – betoogt dat ter zake van een te registreren gebruikt motorrijtuig als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet niet méér bpm mag worden geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte personenauto’s. Slaagt de belastingplichtige erin aan te tonen dat toepassing van de Wet leidt tot een heffing van bpm die in strijd is met artikel 110 VWEU, dan moet de Wet in zoverre buiten toepassing blijven.In deze zaak worden de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof niet bestreden met het betoog dat toepassing van de Wet leidt tot heffing van méér bpm dan het bedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van het door de Inspecteur in aanmerking genomen referentievoertuig.
3.3.1
Middel I klaagt in wezen ook over de hoogte van de afschrijving, uitgedrukt in procenten, die het Hof voor de auto in aanmerking heeft genomen.
3.3.2
Wanneer bij toepassing van de koerslijstmethode dan wel de taxatiemethode ter bepaling van de afschrijving tussen de belastingplichtige en de inspecteur geen geschil (meer) bestaat over het bedrag van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet en van de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren voertuig, kan de inspecteur de belastingplichtige niet tegenwerpen dat met toepassing van de Wet de werkelijke waardedaling van het te registreren gebruikte motorrijtuig niet voldoende wordt benaderd.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.3.2 is overwogen, faalt middel I.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel II over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).5.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 22/00137 en 22/00203 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).6.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.674, oftewel € 837, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 548.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2023
Vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rechtsoverweging 3.1.4.
Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverweging 4.3.2.
Vgl. HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, rechtsoverweging 2.4.3.
Vgl. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1499, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Beroepschrift 22‑12‑2023
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 22/00137) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021, nr. 20/01124, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag in belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm).
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 24 januari 2022 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
Historische nieuwprijs
I
Schending van het recht, met name het bepaalde in artikel 10, leden 1, 2, 7 en 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank de vermindering terecht heeft afgezet tegen een historische nieuwprijs van € 72.562 en dat het standpunt van de Inspecteur dat het afschrijvingspercentage gelijkgesteld moet worden aan dat van het referentievoertuig en dat om die reden de lagere historische nieuwprijs van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht tot uitgangspunt moet worden genomen, niet kan worden gevolgd, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de afschrijving van de bruto bpm van de juiste historische nieuwprijs is uitgegaan. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank geoordeeld dat de (waarde)vermindering moet worden afgezet tegen een historische nieuwprijs van € 72.562. Dit bedrag is de som van de door de Inspecteur/Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) in aanmerking genomen netto catalogusprijs van € 50.6991. van een met de door belanghebbende ingevoerde Audi A5 Coupé 2.0 TFSI vergelijkbare personenauto met een CO2-uitstoot van 161 g/km, de daarover berekende omzetbelasting van € 10.646 en de ter zake van de registratie van de importauto van belanghebbende verschuldigde bruto bpm van € 11.217 die is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 166 g/km.
Mijns inziens getuigt voormeld oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent naar mijn mening dat een relevant verschil bestaat tussen de herleide historische nieuwprijs van een ingevoerde auto en de historische nieuwprijs van een referentieauto. Ik onderbouw dit als volgt.
Vast staat dat de importauto van belanghebbende (hierna: de importauto) een CO2-uitstoot heeft van 166 g/km en dat de CO2-uitstoot van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht 161 g/km bedraagt. Personenauto's die op de CO2-uitstoot na, vergelijkbaar zijn met de importauto, kunnen voor de heffing van bpm niet als soortgelijk of referentievoertuigen beschouwd worden.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de importauto met de specifieke CO2-uitstoot van 166 g/km niet voorkomt in de Nederlandse prijs- en koerslijsten. In strikt juridische zin kunnen Nederlandse koerslijsten daarom niet dienen als onderbouwing van de reële waardedaling van die auto. Vanuit praktisch oogpunt is het echter te begrijpen dat voor de bepaling van het afschrijvingspercentage een indicatie uitgaat van de mate van waardebepaling van de ‘met uitzondering van de CO2-uitstoot’ vergelijkbare personenauto's.
De tussen partijen niet in geschil zijnde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 28.483 is gebaseerd op de in het (her)taxatierapport van DRZ opgenomen koerslijst van Eurotaxglass's van de ‘met uitzondering van de CO2uitstoot’ best vergelijkbare personenauto.3. Partijen hebben derhalve voor het bepalen van de afschrijving op de bruto bpm de koerslijst van Eurotaxglass' tot uitgangspunt genomen. Mijns inziens heeft dat tot gevolg dat voor de berekening van de afschrijving zowel de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) als de historische nieuwprijs uit die koerslijst dient te blijken. De wet- en regelgeving zoals deze geldt wanneer gebruik wordt gemaakt van een koerslijst als afschrijvingsmethode is dan met andere woorden van overeenkomstige toepassing. Het door belanghebbende voorgestane resultaat waarbij het afschrijvingspercentage wordt berekend door de handelsinkoopwaarde van de ‘met uitzondering van de CO2-uitstoot’ vergelijkbare personenauto af te zetten tegen een herleide historische nieuwprijs van de importauto, heeft tot gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan het samenhangende geheel dat de variabelen in de gekozen koerslijst vormen.4. Als een belastingplichtige meent dat de werkelijke afschrijving op het geïmporteerde voertuig hoger is dan volgt uit de gekozen koerslijst van het best vergelijkbare voertuig, dan dient voor de waardebepaling van het geïmporteerde voertuig een volledig geïndividualiseerd taxatierapport opgemaakt te worden op de voet van artikel 10, lid 8, onder b, Wet BPM. In een dergelijk taxatierapport kan de taxateur individuele specificaties die ten grondslag liggen aan de hogere CO2-uitstoot in aanmerking nemen bij het bepalen van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van het te taxeren voertuig. De taxateur van belanghebbende heeft voor de waardebepaling van de importauto in het door hem opgemaakte taxatierapport echter de koerslijst van X-Ray tot uitgangspunt genomen en uit die lijst gekozen voor een referentieauto met een CO2-uitstoot van 161 g/km. Van een volledig geïndividualiseerd taxatierapport in vorenbedoelde zin is daarom naar mijn mening geen sprake.
Wanneer aansluiting wordt gezocht bij een koerslijst, dan dient, zoals hiervoor betoogd, de afschrijving van de bruto bpm plaats te vinden naar rato van de waardedaling van de gekozen referentieauto zoals die blijkt uit de toegepaste koerslijst. Uit de hierna volgende jurisprudentie van de Hoge Raad (met mijn onderstreping) kan mijns inziens worden afgeleid dat in artikel 10, lid 2, Wet BPM wordt gedoeld op de historische nieuwprijs van het desbetreffende referentievoertuig en niet op de herleide historische nieuwprijs van het desbetreffende geïmporteerde voertuig.
HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147
‘3.5.3.
(…) Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs — waarin de BPM dus is begrepen — waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft.
Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht.
(…)’
HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, BNB 2013/19
‘3.6.
Bij arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, UN BV7393, BNB 2012/147, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2010 in artikel 10, lid 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat het daarin met betrekking tot het begrip ‘inkoopwaarde’ bepaalde buiten toepassing moet blijven, voor zover in die artikelen de handelsmarge bij de verkoop van nieuwe personenauto's buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is in dat arrest beslist dat het begrip ‘inkoopwaarde’ voor het overige niet ten grondslag ligt aan de vermindering van de belasting bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet. Voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van het wettelijke begrip ‘inkoopwaarde’. welke waarde bestaat in de priis waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht, met inbegrip van het wetteliik verschuldigde bedrag aan bpm ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto. Deze priis moet voor het bepalen van de procentuele belastingvermindering worden vergeleken met de priis waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de personenauto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald.’
HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2
‘3.6.2.
(…) Het Hof heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de hiervoor in 3.1.3 door de Inspecteur vermelde uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de bepaling van de afschrijving op de referentieauto, in overeenstemming zijn met het recht van de Europese Unie. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de door de Inspecteur op verzoek van het Hof gegeven toelichting op zijn berekening van de verschuldigde bpm.
's Hofs oordeel geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, blijkt uit zowel de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening als uit de hiervoor in 3.1.3 bedoelde brief dat de Inspecteur bii het vaststellen van het afschrijvingspercentage van de bpm tot uitgangspunt heeft genomen enerzijds de historische nieuwprijs van de referentieauto zoals voorgeschreven in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm in de tekst zoals die luidde tot 1 januari 2010 (dus zonder enige vermindering op de nieuwprijs in aanmerking te nemen) en anderzijds — in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 07/11237, ECLI:NL:HR:2009:BJ1971, BNB 2009/273 — de inkoopwaarde van de referentieauto in gebruikte staat die de handel hanteert bij aankoop van een particulier. (…)’
HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148
‘2.3.5.
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor de kampeerauto moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor het referentievoertuig in nieuwe staat is aangekocht, inclusief de bom naar het destijds geldende tarief ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto, vergeleken met de prijs waarvoor het referentievoertuig wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de kampeerauto waarvoor de verschuldigde bpm moet worden bepaald. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij ook.’
Ik wijs voorts op de uitspraak van Hof Amsterdam van 16 juni 2020, ECLI: NL: GHAMS: 2020:2364:
‘Historische nieuwprijs
5.4.
(…) Omdat een Mercedes-Benz C-klasse 220 CDI met een CO2-uitstoot van 117 gr/km (kennelijk) niet voorkomt in de bij de aangifte gebruikte koerslijst (AutotelexPro), heeft belanghebbende op 29 november 2018 dezelfde koerslijst nogmaals geraadpleegd, waarbij zij in de rubriek Fabrieksopties/Accessoires een fictieve fabrieksoptie ‘CO2-toeslag’ heeft opgevoerd met een waarde van € 1.681. Door toevoeging van deze fictieve fabrieksoptie bedraagt de historische nieuwprijs van de referentieauto geen € 55.424 meer, maar € 57.105 (zie 2.3). Uitgaande van deze historische nieuwprijs bedraagt de handelsinkoopwaarde in gebruikte staat (voor een marge-auto) op 24 juli 2017 (= datum aangifte) volgens de AutotelexPro-koerslijst: € 29.237. De afschrijving bedraagt dan 48,80%. Partijen houdt verdeeld of deze wijze van vaststellen van het afschrijvingspercentage juist is.
5.5.
Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat de voormelde handelwijze niet als juist kan worden aanvaard. In zijn arrest van 21 februari 2020, 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3.
De uit het discriminatieverbod voortvloeiende eis om de reële waardedaling of de werkelijke waarde van een motorvoertuig zo goed mogelijk te benaderen, brengt mee dat de belastingplichtige die — overeenkomstig de in artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling geboden mogelijkheden — ervoor kiest de afschrijving van het te registreren motorvoertuig te berekenen aan de hand van een door hem gekozen, in de handel algemeen toegepaste koerslijst, binnen die koerslijst de handelsinkoopwaarde moet nemen van het motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald (Vgl. HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23).’
Hieruit volgt dat het belanghebbende vrij staat om binnen de door haar gebruikte koerslijst een referentieauto te kiezen waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de importauto, maar niet dat het haar zou zijn toegestaan om de historische nieuwprijs en de daaraan gerelateerde handelsinkoopwaarde van het door haar gekozen referentievoertuig te wijzigen door het opvoeren van fictieve fabrieksopties. De koerslijst-uitdraai van 29 november 2018 kan daarom niet dienen als basis voor de vaststelling van de historische nieuwprijs van de referentieauto en kan daarom evenmin dienen als grondslag voor de berekening van de afschrijving.’
De door mij voorgestane berekeningsmethode van het afschrijvingspercentage acht ik niet in strijd met artikel 110 VWEU. Belanghebbende had immers de keuze om het bewijs van een grotere afschrijving te leveren door het overleggen van een volledig geïndividualiseerd taxatierapport. In dit kader zij er nog op gewezen dat het Hof heeft erkend dat de werkelijke vermindering met de berekening van de Inspecteur mogelijk nauwkeuriger benaderd wordt.
De historische nieuwprijs volgens de gehanteerde koerslijst Eurotaxglass's bedraagt € 68.008. Het voorgaande leidt mijns inziens tot de conclusie dat het afschrijvingspercentage vastgesteld moet worden op 58,61% ((€ 68.008 — € 28.150)/€ 68.008)), welk percentage op grond van artikel 10, lid 1, Wet BPM moet worden toegepast op de bruto bpm. In deze berekening is geen rekening gehouden met het door belanghebbende gestelde waardedrukkende effect van het schadeverleden van de importauto.
Extra waardevermindering wegens schadeverleden
II
Schending van het recht, met name het bepaalde in artikel 10, leden 1, 2, 6, 7 en 8 van de Wet BPM en artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat op de voet van de gehanteerde koerslijstwaarde aangehouden handelsinkoopwaarde een aanvullende vermindering in aanmerking mag worden genomen wegens het schadeverleden van de importauto, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Partijen houdt voorts verdeeld het antwoord op de vraag of op uit de koerslijst van Eurotaxglass's blijkende handelsinkoopwaarde (€ 28.483) naast een vermindering wegens schade (€ 333), een vermindering wegens het schadeverleden van de importauto toegepast mag worden. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord, waarbij het Hof naar mijn mening blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel indien het Hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, dan is de uitspraak zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Partijen zijn het erover eens dat voor de waardebepaling van de importauto de uit de koerslijst van Eurotaxglass's blijkende handelsinkoopwaarde van € 28.483 tot uitgangspunt genomen dient te worden, waardoor voor een aanvullende vermindering op grond van een factor die in deze koerslijst niet staat, geen plaats is.5. Wanneer voor een koerslijst van een referentievoertuig wordt gekozen, is het binnen het systeem van de Wet BPM niet toegestaan en ook ongewenst om op dit ‘samenhangende geheel’ toch weer allerlei correcties toe te laten. Hierop geldt alleen een uitzondering voor de registratie van een gebruikte schadeauto.6. Indien belanghebbende rekening wenst te houden met de volgens hem waardedrukkende invloed van het schadeverleden van de importauto, dan had hij gebruik moeten maken van een volledig geïndividualiseerd taxatierapport.
Indien toch van een koerslijstwaarde wordt uitgegaan waarop — buiten de extra schade — nog aanvullende correcties worden toegelaten, is mijns inziens veeleer sprake van selectief gebruik maken van een koerslijst dan wel van ‘cherry picking’. Het systeem van de Wet BPM is juist bedoeld om dat te voorkomen. Het vergt in het onderhavige geval een keuze, namelijk of koerslijstwaarde minus de geraamde waardevermindering als gevolg van beschadigingen of een volledig geïndividualiseerd taxatierapport. De door het Hof in dezen gevolgde tussenweg vindt geen steun in het recht dan wel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Aan de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling met ingang van 1 januari 2013 (Stcrt. 2012/26349, pag. 37) — die in de hoedanigheid als (mede)wetgever is gedaan — komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe, nu deze op dit punt is achterhaald c.q. overruled door de gewezen jurisprudentie van uw Raad.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2023
Op grond van artikel 9, lid 5, Wet BPM wordt onder catalogusprijs verstaan, de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij op grond van voormelde bepaling door vergelijking bepaald. Van de door belanghebbende geïmporteerde auto is geen Nederlandse catalogusprijs bekend, reden waarom de Inspecteur die prijs zo goed mogelijk door vergelijking heeft bepaald.
HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98.
Zie (onder meer) het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende, p. 1.
HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, BNB 2020/75, r.o. 2.3.3.
HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, BNB 2020/75, r.o. 2.3.5.
HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, BNB 2018/45 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45