HR, 12-05-2023, nr. 21/00182
ECLI:NL:HR:2023:692
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2023
- Zaaknummer
21/00182
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2023
ECLI:NL:HR:2023:692, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10182
- Vindplaatsen
V-N 2023/22.17 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1208 met annotatie van Micha Soltysik
NTFR 2023/832 met annotatie van mr. H.A. Elbert
BNB 2023/105 met annotatie van B.A. van Brummelen
Beroepschrift 12‑05‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris:
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 21/00182) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2020, nrs. 19/01413 en 19/01414, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 21 januari 2021 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het recht, met name van artikel 9, leden 1, 11 en 13 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: Wet BPM), artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Uitvoeringsregeling), artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de door belanghebbende voorgestane CO2-uitstootwaarde van 152 g/km, omdat daarmee wordt voorkomen dat voor de ene auto CO2-uitstoot op basis van aardgas leidend is, terwijl voor een daarmee concurrerende auto met, ook, een gastank de CO2-uitstoot op basis van benzine leidend is, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Uit artikel 9, lid 1 Wet BPM volgt dat de mate van CO2-uitstoot bepalend is voor de hoogte van de verschuldigde belasting voor een personenauto (bpm). Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 uitstoot. De vaststelling van de CO2-uitstoot van een personenauto moet volgens artikel 9, leden 11 en 13 Wet BPM op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze worden aangetoond. Artikel 6a Uitvoeringsregeling vormt de uitwerking van die bepalingen en schrijft voor de bepaling van de CO2-uitstoot een vaste hiërarchie van bewijsmiddelen voor. Deze hiërarchie van bewijsmiddelen geldt voor zowel uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen als voor binnenlandse voertuigen.
In het onderhavige geval is artikel 6a, letter a, Uitvoeringsregeling BPM van toepassing: de Europese typegoedkeuring of een CVO (certificaat van overeenstemming). Voor het Hof is onweersproken gesteld dat voor de onderhavige auto's een typegoedkeuring voor benzine is afgegeven. Op basis van die goedkeuring bedraagt de CO2-uitstoot voor beide auto's 182 g/km. Kennelijk is op een later moment een CNG-installatie ingebouwd. De typegoedkeuringen vermelden namelijk dat de betreffende auto is ontworpen om op de eerste plaats op één type brandstof te rijden, te weten op benzine. Dit blijkt ook uit het door de Inspecteur bij Volvo opgevraagde CVO. Het CVO vermeldt dat sprake is van een monofuel voertuig op benzine, dat de CO2-uitstoot 182 g/km bedraagt en dat alleen een meting voor benzine is uitgevoerd. Dat er achteraf, dus niet af fabriek, een CNG-installatie is ingebouwd, is voor de heffing van bpm niet van belang. Net als in Zweden, zal van de latere inbouw van een gasinstallatie in een zich in Nederland bevindende personenauto door de RDW melding worden gemaakt op de kentekenpapieren. Dat kan vervolgens van invloed zijn op bijvoorbeeld de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, maar niet op de verschuldigde bpm.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake. Het Hof gaat eraan voorbij dat ook voor een binnenlandse personenauto met een typegoedkeuring voor benzine waar later een CNG-installatie is ingebouwd, bpm is verschuldigd naar de CO2-uitstoot die bij benzine hoort. Het alsnog of later inbouwen van een gasinstallatie heeft immers geen lagere en/of een teruggave van bpm tot gevolg. De auto's van belanghebbende zijn derhalve niet anders in de heffing van bpm betrokken dan binnenlandse personenauto's.
Voor zover het Hof in r.o. 4.6 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de schending van artikel 110 VWEU erin bestaat dat bij de registratie van andere, vergelijkbare personenauto's die ook over een gastank beschikken een lagere CO2-uitstoot op basis van aardgas in aanmerking is genomen, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. De CO2-uitstoot van de onderhavige auto's blijkt uit de verleende typegoedkeuringen en CVO's en is daarmee een vaststaand gegeven. Uit HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98, volgt dat de CO2-uitstoot dan niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde, vergelijkbare personenauto's met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.
Op basis van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het bepalen van de hoogte van de verschuldigde (bruto) bpm moet worden uitgegaan van de door belanghebbende voorgestane CO2-uitstootwaarde (152 g/km) in plaats van de CO2-uitstootwaarde die volgt uit de typegoedkeuring (182 g/km).
II
Schending van het recht, met name van artikel 10, leden 1 en 2 Wet BPM en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de in aanmerking te nemen vermindering van bpm rekening mag worden gehouden met de waardedruk die uitgaat van het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek reeds is verdisconteerd in de door belanghebbende gehanteerde koerslijst en daarom niet kan leiden tot het in aanmerking nemen van een aanvullende waardevermindering. Het Hof heeft deze stelling ten onrechte niet behandeld.
Bovendien geldt dat, indien het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek niet als variabele is verwerkt in de door belanghebbende gehanteerde koerslijst, ervan moet worden uitgegaan dat dit gegeven bij de waardebepaling volgens die koerslijst niet relevant is. Belanghebbende kan dan niet — los van de gekozen koerslijst — een vermindering in verband met het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek in aanmerking nemen (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, BNB 2020/75).
Het voorgaande leidt de conclusie dat het oordeel van het Hof dat rekening mag worden gehouden met een waardevermindering voor het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek hetzij niet naar behoren is gemotiveerd, hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Uitspraak 12‑05‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00182
Datum 12 mei 2023
ARREST
in de zaak van
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2020, nrs. 19/01413 en 19/014141., op de hoger beroepen van de Inspecteur tegen uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/403 en AWB 19/405) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de bij een van die naheffingsaanslagen gegeven boetebeschikking.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2023 een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
Omvang CO2-uitstoot in gram per kilometer
2.1
Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad op 21 april 2023 tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/02106, ECLI:HR:NL:2023:556.
Omvang afschrijving met behulp van taxatiemethode
2.2.1
De Rechtbank heeft in het kader van het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van een van de bij het Hof in geding zijnde personenauto’s met schade (zaaknummer 19/01413 van het Hof) beslist dat belanghebbende ter zake van het ontbreken van onderhoudsboekjes rekening mag houden met een waardevermindering. De Rechtbank heeft vervolgens “de totale waardevermindering als gevolg van schade en bijkomende zaken” gesteld op 72 procent van € 85 (ofwel € 61) wegens het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudsboekje plus het bedrag van € 688 dat de Inspecteur al had geaccepteerd, dat wil zeggen op € 749 in totaal.
2.2.2
In hoger beroep was onder meer in geschil of de Rechtbank terecht rekening heeft gehouden met die waardevermindering van € 61, waarbij partijen het erover eens zijn dat deze vermindering is toegepast wegens het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboekje. Het Hof heeft in dit kader geoordeeld dat aannemelijk is dat van de omstandigheid dat bij de aankoop van deze personenauto alleen een instructieboekje in een andere taal is meegeleverd, enige waardedruk uitgaat. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarom terecht met die waardedruk rekening gehouden.
2.3
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel voert aan dat het Hof heeft nagelaten de stelling van de Inspecteur te behandelen dat de waardevermindering die uitgaat van het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboekje al is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde van de in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor een soortgelijke personenauto in onbeschadigde staat, die de taxateur volgens het bij de aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen gevoegde taxatierapport heeft gebruikt. Het middel betoogt – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331 – dat wanneer ervoor wordt gekozen om de handelsinkoopwaarde te baseren op een handelsinkoopwaarde die voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, er geen plaats is voor aanpassingen van de afschrijving waarmee in die koerslijst rekening is gehouden.
2.4
Voorafgaande aan de behandeling van middel II stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.4.1
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de desbetreffende, vanuit Zweden overgebrachte personenauto een gebruikte personenauto is met “meer dan normale gebruiksschade” in de zin van artikel 10, lid 8, letter a, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Wet). Daarom heeft belanghebbende de in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijving van deze personenauto mogen bepalen met gebruikmaking van een getaxeerde handelsinkoopwaarde. Volgens het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport is de handelsinkoopwaarde getaxeerd door een bedrag aan schade in mindering te brengen op een handelsinkoopwaarde, afkomstig uit een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland voor een soortgelijke personenauto in onbeschadigde staat.
2.4.2
De taxatiemethode als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet, uitgevoerd met inachtneming van de voorwaarden als bedoeld in artikel 10, lid 9, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, houdt in dat het aan een onafhankelijke, erkende taxateur is om de handelsinkoopwaarde van het desbetreffende motorrijtuig te schatten. Bij toepassing van de taxatiemethode kan die taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van het gebruikte motorrijtuig in kwestie mede gebruik maken van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbaar motorrijtuig die is opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst .2.
2.4.3
Anders dan de Inspecteur bij het Hof heeft betoogd, is in dat geval de in een koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De getaxeerde waarde zal in dat geval van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht. Dergelijke kenmerken en eigenschappen leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. De invloed van dergelijke kenmerken en eigenschappen kan zowel waardedrukkend als waardeverhogend zijn.
2.5.1
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat een door zijn taxateur gehanteerde koerslijst vooral is gebaseerd op inkopen van gebruikte personenauto’s die eerder als nieuw in Nederland zijn geïmporteerd. Volgens belanghebbende moet bij dergelijke auto’s een Nederlandstalig instructieboekje worden geleverd. Als een handelaar een gebruikte personenauto inkoopt op de Nederlandse markt zit daar dus meestal een Nederlands instructieboekje bij. Het komt slechts in beperkte mate voor dat een personenauto uit de koerslijst geen Nederlands instructieboekje heeft, aldus belanghebbende.Bij zijn door het middel bestreden oordeel heeft het Hof kennelijk deze uitlatingen van belanghebbende aannemelijk geacht en op basis daarvan aangenomen dat in de waarde die in de door diens taxateur gehanteerde koerslijst is vermeld, het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboekje niet is verdisconteerd. Aldus opgevat heeft het Hof de hiervoor in 2.3 bedoelde stelling van de Inspecteur wel behandeld, en heeft het die verworpen. Middel II faalt daarom.
2.5.2
De hiervoor in 2.5.1 weergegeven kennelijke oordelen van het Hof geven, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Uitgaande van die oordelen kon het Hof tot de slotsom komen dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de personenauto mede rekening moet worden gehouden met het hiervoor in 2.2.2 genoemde bedrag van € 61.
Slotsom
2.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, moet het beroep in cassatie ongegrond worden verklaard.
3. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 19 januari 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 541.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2023
Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverweging 4.3.2.