Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021, nr. 20/01124
ECLI:NL:GHARL:2021:11114
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-11-2021
- Zaaknummer
20/01124
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:11114, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1703
Uitspraak 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/01124
uitspraakdatum: 30 november 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2020, nummer LEE 19/3609, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (met nummer [nummer1] ) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.748. Daarnaast is bij beschikking een boete opgelegd van € 174.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd en een vergoeding toegekend voor de kosten van de behandeling van het bezwaar.
1.3.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.109, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 september 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. S.M. Bothof, M.U. Sahin en U. Hosgoren. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in 2018 een Audi A5 Coupé 2.0 TFSI Quattro, met chassisnummer eindigend op [nummer2] (hierna: de auto) gekocht. De auto is in de Verenigde Staten van Amerika voor het eerst toegelaten tot de openbare weg en in beschadigde staat op 26 oktober 2017 op een veiling verkocht voor US $ 15.500. Na schadeherstel in Litouwen heeft belanghebbende de auto in Duitsland gekocht voor € 27.150. De CO2-uitstoot van de auto zoals deze uitstoot uiteindelijk is geregistreerd bij de RDW bedraagt 166 g/km. De CO2-uitstoot van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht, bedraagt 161 g/km. In het kentekenregister is 1 juli 2016 als datum van eerste toelating vermeld.
2.2.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2018 aangifte voor de BPM gedaan voor de auto. De aangifte is gebaseerd op een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur van [naam3] B.V. (hierna: de taxateur). Tot het taxatierapport behoort een uitdraai uit Carfax Autocheck waarin is vermeld: “Total loss reported on 09/08/2017”. De taxateur heeft onder meer rekening gehouden met een waardevermindering voor het programmeren van Nederlandse software van € 272,25 (€ 225 plus BTW) en een waardecorrectie wegens schadeverleden van € 3.327,50 (€ 2.750 plus BTW). Van die bedragen heeft de taxateur 72% in mindering gebracht op de door hem vastgestelde handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.165 aan BPM op aangifte voldaan.
2.3.
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ van de auto laten uitvoeren door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te Soesterberg. In het daarvan op 18 september 2018 opgemaakte rapport is rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade van € 333 wegens kleurverschil van de achterdeksel. In het rapport is vermeld dat geen rekening is gehouden met een waardecorrectie wegens schadeverleden omdat, als daar al sprake van is, deze niet thuishoort in de schadecalculatie.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2018 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd van € 1.748, gebaseerd op een verschuldigde BPM van € 4.913 minus het reeds op aangifte voldane bedrag van € 3.165. Deze naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.109. De Rechtbank is - naar het Hof begrijpt - daarbij uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 72.562, als volgt te specificeren:
Netto catalogusprijs € 50.699
BTW 21% € 10.646
Catalogusprijs € 61.345
Historische Bruto BPM € 11.217
Historische nieuwprijs € 72.562
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
– de netto catalogusprijs van de auto € 50.699 bedraagt;
– de daarover verschuldigde BTW € 10.646 bedraagt;
– de historische Bruto BPM van de auto (dus gebaseerd op een CO2-uitstoot van 166 g/km) € 11.217 bedraagt;
– de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 28.483 bedraagt;
– de handelsinkoopwaarde in beschadigde schade (gelet op het door de medewerker van DRZ in aanmerking genomen schadebedrag van € 333) niet meer bedraagt dan € 28.150;
– recht bestaat op extra leeftijdskorting.
3.2.
In het principale hoger beroep van de Inspecteur is in geschil is of de Rechtbank bij het bepalen van de afschrijving van een lagere historische nieuwprijs uit had moeten gaan. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd in verband met het schadeverleden van de auto en de geïnstalleerde software. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Principaal hoger beroep
4.1.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt – voor zover hier van belang – voor een personenauto BPM verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder in gebruik is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5 (tekst 2018), van de Wet, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet moet onder catalogusprijs worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen en is de BPM zelf niet in deze geadviseerde verkoopprijs begrepen. Indien een zodanige prijs ontbreekt, wordt de catalogusprijs, op grond van de slotzin van artikel 9, lid 5, door vergelijking bepaald. Op grond van artikel 9, lid 4 van de Wet wordt onder netto catalogusprijs verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4.2.
Blijkens voormeld wettelijk kader wordt de vermindering afgezet tegen het totaalbedrag van de netto catalogusprijs, de BTW en de BPM van de betreffende auto. Geen van die componenten is in geschil. De Rechtbank heeft de vermindering derhalve terecht afgezet tegen een historische nieuwprijs van € 72.562. Het standpunt van de Inspecteur, dat het afschrijvingspercentage gelijkgesteld moet worden aan dat van het referentievoertuig en dat om die reden de lagere historische nieuwprijs van de uitvoering die op de Nederlandse markt is gebracht (met een CO2-uitstoot van 161 g/km) tot uitgangspunt moet worden genomen, kan niet worden gevolgd. Hoewel de werkelijke vermindering op die manier mogelijk nauwkeurig wordt benaderd, staat het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de Wet aan de door de Inspecteur bepleite benadering in de weg, nu de door de Inspecteur bepleite afschrijvingsbasis niet aansluit bij de, niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van de betreffende auto verhoogd met de eveneens niet in geschil zijnde bedragen aan BTW en BPM.
Incidenteel hoger beroep
4.3.
In artikel 10, lid 8, van de Wet is bepaald dat als sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, de afschrijving wordt gesteld – mits daartoe een verzoek bij de aangifte is gedaan – op de som van de catalogusprijs verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daardoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende. Waardeverminderingsfactoren die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, hoewel wel in de koerslijst opgenomen, niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen (vgl. HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811).
4.4.
Belanghebbende heeft allereerst gesteld dat het schadeverleden van de auto als zodanig een waardedrukkende factor is en dat daarmee in het taxatierapport terecht rekening is gehouden voor het daarin genoemde bedrag (72% van € 3.327,50). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook auto’s met een schadeverleden in de koerslijstwaarde zijn meegenomen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat onvoldoende rekening is gehouden met het schadeverleden van de auto.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat de enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, niet zonder meer kan leiden tot een waardevermindering. In het onderhavige geval is het schadeverleden van de auto echter zodanig dat naar het oordeel van het Hof sprake is van een waardeverminderende factor die afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om een jonge auto met een lage kilometerstand in een bovengemiddeld prijssegment voor tweedehands auto’s in samenhang bezien met de aard en omvang van de schade. De auto was “total loss” volgens de in de Amerikaanse staat Nevada geldende maatstaven en de schade omvatte onder meer, naar belanghebbende onweersproken heeft verklaard, dat de bodemplaat was vervormd. Het geschatte schadebedrag, de omstandigheid dat de auto “total loss” is verklaard en foto’s van de beschadigde auto zijn voorts geregistreerd in een databank, gekoppeld aan het chassisnummer (VIN) van de auto en die gegevens zijn tegen betaling van een gering bedrag verkrijgbaar. Dit schadeverleden kan bij een verkoop niet onopgemerkt worden gelaten. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het schadeverleden een extra waardevermindering oplevert. De taxateur heeft de door hem in aanmerking genomen waardevermindering niet onderbouwd. Het Hof acht de extra waardevermindering voldoende aannemelijk gemaakt tot een bedrag van € 1.000.
4.6.
Belanghebbende bepleit voorts een extra waardevermindering voor een bedrag van € 534,74 in verband met de omstandigheid dat de boordcomputer van de auto volgens belanghebbende nog niet geschikt was voor spraakaansturing in de Nederlandse taal en het navigatiesysteem niet beschikte over de “points of interest” in Nederland. Belanghebbende heeft in dit verband een factuur van 9 oktober 2018 overgelegd waarin voormeld bedrag als totaalbedrag van meerdere verrichte werkzaamheden is vermeld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat op de handelsinkoopwaarde geen aftrek mag worden toegepast, omdat de auto al voorzien was van Nederlandse software.
4.7.
Het Hof stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de weergave op het dashboard van de metrische eenheden (Fahrenheit versus Celsius, mijlen versus kilometers en gallons versus liters) en de datumnotatie op het moment van registratie waren aangepast aan de Europese normen. De door belanghebbende overgelegde factuur omschrijft de werkzaamheden als “software-updates, controle en aanpassingen coderingen”. Het voor die werkzaamheden gefactureerde bedrag is veel lager dan het totaalbedrag van de factuur waar belanghebbende van uitgaat. De omschrijving duidt naar het oordeel van het Hof veeleer op een actualisering van geïnstalleerde software dan op het herstel van een gebrek. De werkzaamheden zijn voorts enkele maanden na de registratie van de auto verricht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de geïnstalleerde software sprake was van een gebrek als gevolg waarvan een waardevermindering op de handelsinkoopwaarde moet worden toegepast.
Conclusie
Gelet op het voorgaande verloopt de berekening van de naheffingsaanslag als volgt:
Historische nieuwprijs € 72.562
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 28.483
Waardevermindering volgens DRZ-rapport € 333
Waardevermindering wegens schadeverleden € 1.000
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 27.150
Waardevermindering t.o.v. historische nieuwprijs € 45.412
De procentuele waardevermindering is dan € 45.412 ten opzichte van € 72.562, ofwel 62,58%. De historische bruto BPM bedraagt € 11.217 en de rest-BPM € 4.197 (zijnde 100% min 62,58% x € 11.217). De herrekende bruto BPM bedraagt op basis van het tabelpercentage ten tijde van het doen van aangifte € 8.123 (€ 4.197 gedeeld door (1 min 48,332%). Niet in geschil is dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op extra leeftijdskorting en dat de auto ten tijde van de registratie een maand ouder was dan ten tijde van het doen van aangifte. De extra leeftijdskorting bedraagt € 75. De verschuldigde BPM bedraagt dan € 4.122 (€ 4.197 rest-BPM min € 75 extra leeftijdskorting). De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 957 (€ 4.122 min het op aangifte voldane bedrag van € 3.165).
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Tegen de beslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht en de kosten voor de behandeling van het beroep heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Het Hof laat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand.
5.2.
Omdat het hoger beroep ongegrond is, bepaalt het Hof dat van de Inspecteur € 532 griffierecht wordt geheven.
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het (incidentele) hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.602 (1 punt incidenteel-hogerberoepschrift, 1 punt verweerschrift en 1 punt bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 534).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de kosten voor de behandeling van het beroep,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze de naheffingsaanslag betreft,
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 957,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. R.F.C. Spek.
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.