Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2378, NJ 2006/394 r.o. 3.4.
HR, 20-11-2018, nr. 17/01402
ECLI:NL:HR:2018:2153
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
17/01402
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2153, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1073
ECLI:NL:PHR:2018:1073, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2153
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0419 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/83 met annotatie van H.J.B. Sackers
Uitspraak 20‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorhanden hebben luchtdrukpistool, zijnde een voorwerp dat wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, art. 13.1 WWM jo. 2.1 WWM en 3.a RWM. Art. 3.a RWM onverbindend t.a.v. luchtdrukwapens i.v.m. strijd met lex certa-beginsel? Middel voert aan dat het in art. 3.a RWM gebezigde criterium van "een sprekende gelijkenis" niet onderscheidend is en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens, aangezien luchtdrukwapens onvermijdelijk overeenkomsten vertonen met vuurwapens omdat om projectielen te kunnen verschieten beide dienen te beschikken over o.m. een loop, een kolf (handvat) en een trekker. In ECLI:NL:HR:2018:153 is, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis alsmede naar art. 2.1 jo. bijlage I.2.e van Richtlijn 2009/48/EG, geoordeeld dat een met de bedoeling van de wetgever strokende uitleg van art. 3 RWM inhoudt dat onder een lucht-, gas- of veerdrukwapen dat wat betreft vorm en afmetingen "een sprekende gelijkenis" vertoont met een vuurwapen moet worden verstaan: een wapen als voormeld dat wat betreft vorm en afmetingen niet of nauwelijks van een echt vuurwapen te onderscheiden is. Anders dan het middel betoogt, is art. 3 RWM niet in strijd met het lex certa-beginsel (bepaaldheidsgebod). Die bepaling maakt, mede gelet op hetgeen in ECLI:NL:HR:2018:153 m.b.t. de uitleg van die bepaling is overwogen, voldoende concreet duidelijk op welke voorwerpen zij ziet en stelt de burgers voldoende in staat hun gedrag daarop af te stemmen. Volgt verwerping. Samenhang met 17/01403.
Partij(en)
20 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/01402
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 maart 2017, nummer 22/003761-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de stelling van de verdediging dat art. 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie onverbindend is wegens strijd met het lex certa-beginsel voor zover het betrekking heeft op luchtdrukwapens.
2.2.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 29 maart 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt CO2 pistool (Walther PPQ), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad."
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"22. Subsidiair verzoek ik uw Hof [verdachte] vrij te spreken omdat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, onder a, van de Regeling Wapen en Munitie (RWM) in strijd is met het Lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Ik zal dit nader toelichten.
23. De huidige Wet Wapen en Munitie strekt tot beheersing van het legale wapenbezit en tegelijkertijd tot bestrijding van het illegale wapenbezit. De wapenwetgeving bestaat uit verschillende op de WWM gestoelde uitvoeringsregelingen en omvat een regulerend stelsel van verloven en vergunningen. Enerzijds staat de WWM het bezit van een luchtdrukwapen toe (artikel 2 lid 1 categorie IV, onder 4° WWM), tenzij de Minister het heeft aangewezen als een wapen dat zodanig gelijkt op een vuurwapen dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is. In artikel 3 RWM wordt dit door de Minister nader uitgewerkt door onder meer als een dergelijk wapen aan te wijzen, onder a: "voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapen (...) en onder b: "voorwerpen vermeld op lijst a of b van de bij deze regeling behorende bijlage I'. Bedoelde lijst b bevat een opsomming van voorwerpen die als voorwerp van categorie I onder 7° WWM worden aangewezen. De lijsten a en b zijn tot 2008 bijgehouden en thans niet meer deugdelijk.
24. Het luchtdrukwapen dat gevonden is in de woning van [verdachte] en [medeverdachte] is van het merk Walther model PPQ dat niet op de lijsten staat zoals genoemd in artikel 3 RWM. Tevens is het gevonden luchtdrukwapen gewoon (online) verkrijgbaar bij erkenningshouders in Nederland voor een bedrag van +/- € 150,- (zie website VDW schietsport te Nieuwkoop http://www.wapenhandel.eu/Home/) of http://www.airguns.nl/nl/shop-product/843/walther-ppq-m2)
25. Het is het uitgangspunt van elke wettelijke regeling dat het de burger tevoren duidelijk is, welk handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. In het geval dat een burger een luchtdrukwapen aan wil schaffen moet de wetgeving voldoende concreet houvast bieden aan die burger om te kunnen bepalen wat wel en wat niet is toegestaan volgens de wetgeving. In de onderhavige casus heeft zowel [verdachte] en [medeverdachte] benadrukt dat zij niet wisten dat het gevonden luchtdrukwapen verboden was, meewegende dat luchtdrukwapens in Nederland bij erkenningshouders te koop zijn.
26. [medeverdachte] verklaart op de vraag van de verbalisant of zij weet dat het vuurwapen en de pepperspray in Nederland verboden is het volgende: "Nee dat wist ik niet". [verdachte] verklaart op dezelfde vraag het volgende: "Ik wist dat niet en heb daar nooit bij stilgestaan. Ik snap niet dat het mag, want je kan die dingen overal kopen".
27. Het criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis, is echter niet onderscheidend en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens, aangezien luchtdrukwapens onvermijdelijk overeenkomsten vertonen met vuurwapens. Om projectielen te kunnen verschieten dienen beide immers te beschikken over onder meer een loop, een kolf (handvat) en een trekker.
28. Als vervolgens een deskundige achteraf moet beoordelen en uitvoerig moet onderbouwen of een luchtdrukwapen al dan niet onder het verbod valt en indien deskundigen daarover bovendien van mening kunnen verschillen, hoe kan dan een 'gemiddelde' burger zoals [verdachte] en [medeverdachte] tevoren weten dat zij een verbodsbepaling schenden?
29. Ik verwijs uw Hof in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016(ECLI:NL: RBAMS:2016:1199). Ik begrijp dat deze uitspraak voor Uw Hof niet gezaghebbend is, doch wel interessant. In deze uitspraak heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat de huidige regeling, zoals vervat in artikel 3 onder a van de RWM te vaag is, zodat niet duidelijk is welke handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
30. De verdediging is van mening dat de huidige regelgeving in strijd is met het Lex certa beginsel omdat deze onduidelijk is voor de burger. Temeer nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning van cliënten vrij in Nederland verkrijgbaar zijn. Derhalve verzoek ik uw Hof [verdachte] vrij te spreken van het ten laste gelegde feit."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 2, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM):
"Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(...)
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.
(...)
Categorie IV
(...)
4°. lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens zulke door Onze Minister overeenkomstig categorie I, sub 7°, aangewezen die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn;
(...)"
- Art. 13, eerste lid, WWM:
"Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan."
- Art. 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie (hierna: RWM):
"Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG."
2.5.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 13, eerste lid, WWM in verbinding met art. 2, eerste lid, WWM en art. 3, aanhef en onder a, RWM. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "een sprekende gelijkenis" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in laatstgenoemde bepaling.
2.6.
Het middel steunt in navolging van wat door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd naar de kern bezien op de stelling dat art. 3, aanhef en onder a, RWM wat betreft luchtdrukwapens onverbindend is wegens strijd met het lex certa-beginsel. Daartoe wordt aangevoerd dat het in die bepaling gebezigde criterium van "een sprekende gelijkenis" niet onderscheidend is en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens, aangezien luchtdrukwapens onvermijdelijk overeenkomsten vertonen met vuurwapens omdat om projectielen te kunnen verschieten beide dienen te beschikken over onder meer een loop, een kolf (handvat) en een trekker.
2.7.
In HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:153 is, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis alsmede naar art. 2, eerste lid, in verbinding met bijlage I, sub 2 aanhef en onder e, van Richtlijn 2009/48/EG, geoordeeld dat een met de bedoeling van de wetgever strokende uitleg van art. 3 RWM inhoudt dat onder een lucht-, gas- of veerdrukwapen dat wat betreft vorm en afmetingen "een sprekende gelijkenis" vertoont met een vuurwapen moet worden verstaan: een wapen als voormeld dat wat betreft vorm en afmetingen niet of nauwelijks van een echt vuurwapen te onderscheiden is.
2.8.
Anders dan het middel betoogt, is art. 3 RWM niet in strijd met het lex certa-beginsel (bepaaldheidsgebod). Die bepaling maakt, mede gelet op hetgeen in voornoemd arrest omtrent de uitleg van die bepaling is overwogen, voldoende concreet duidelijk op welke voorwerpen zij ziet en stelt de burgers voldoende in staat hun gedrag daarop af te stemmen.
2.9.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt omdat de eraan ten grondslag gelegde juridische argumentatie niet deugdelijk is en daarom de vereiste duidelijkheid ontbreekt. De raadsman wordt gehouden aan de argumentatie en de daaraan gegeven strekking zoals hij die ter terechtzitting uiteen heeft gezet. De feitenrechter is niet verplicht dat ruim(er) uit te leggen, bijvoorbeeld door dat juridisch verbeterd te lezen.
Nr. 17/01402 Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 3 maart 2017 door het Gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een geldboete van € 550, te vervangen door elf dagen hechtenis, waarvan € 200, te vervangen door vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
Namens de verdachte is het cassatieberoep ingesteld en heeft mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, een middel van cassatie voorgesteld.
Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] (nr. 17/01403), de gewezen echtgenote van de verdachte, waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Het middel klaagt dat het hof “niet heeft gerespondeerd op, althans voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt” met als inhoud dat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling Wapens en Munitie (hierna: RWM), in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Hieraan verwant is de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De motivering van de bewezenverklaring zou “niet-begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd” zijn, juist omdat “de verwerping van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet naar de eis der wet met redenen omkleed” is. Deze tweede klacht, inzake de motivering van de bewezenverklaring, is verder niet onderbouwd. Daaruit volgt dat het lot van deze tweede klacht hetzelfde zal zijn als het lot van de klacht die betrekking heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en verder niet afzonderlijk zal worden besproken. Maar daarmee loop ik op de zaken vooruit.
Voor de beoordeling van het middel is achtereenvolgens van belang wat aan de verdachte ten laste is gelegd; welk standpunt in dat verband ter terechtzitting is ingenomen en op welke argumentatie dat standpunt berust en of het inderdaad kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zoals het in cassatie wordt gekwalificeerd. Want het is niet eenvoudig te achterhalen waarover het in deze zaak nu eigenlijk gaat.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 maart 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt C02 pistool (Walther PPQ), zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn/hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad.”
7. Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte vrijspraak van de verdachte bepleit, in het bijzonder omdat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, RWM, in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. De pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht en daarvan deel uitmaakt, houdt hierover het volgende in:
“22. Subsidiair verzoek ik uw Hof [verdachte] vrij te spreken omdat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, onder a, van de Regeling Wapen en Munitie (RWM) in strijd is met het Lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Ik zal dit nader toelichten.
23. De huidige Wet Wapen en Munitie strekt tot beheersing van het legale wapenbezit en tegelijkertijd tot bestrijding van het illegale wapenbezit. De wapenwetgeving bestaat uit verschillende op de WWM gestoelde uitvoeringsregelingen en omvat een regulerend stelsel van verloven en vergunningen. Enerzijds staat de WWM het bezit van een luchtdrukwapen toe (artikel 2 lid 1 categorie IV, onder 4° WWM), tenzij de Minister het heeft aanwezen als een wapen dat zodanig gelijkt op een vuurwapen dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is. In artikel 3 RWM wordt dit door de Minister nader uitgewerkt door onder meer als een dergelijk wapen aan te wijzen, onder a: ‘voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapen (..) en onder b: ‘voorwerpen vermeld op lijst a of b van de bij deze regeling behorende bijlage I’. Bedoelde lijst b bevat een opsomming van voorwerpen die als voorwerp van categorie I onder 7° WWM worden aangewezen. De lijsten a en b zijn tot 2008 bijgehouden en thans niet meer deugdelijk.
24. Het luchtdrukwapen dat gevonden is in de woning van [verdachte] en [medeverdachte] is van het merk Walther model PPQ dat niet op de lijsten staat zoals genoemd in artikel 3 RWM. Tevens is het gevonden luchtdrukwapen gewoon (online) verkrijgbaar bij erkenningshouders in Nederland voor en bedrag van +/- € 150,- (zie website VDW schietsport te Nieuwkoop http://www.wapenhandel.eu/Home/) of http://www.airguns.nl/nl/shop- product/843/walther-ppq-m2)
25. Het is het uitgangspunt van elke wettelijke regeling dat het de burger tevoren duidelijk is, welke handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
In het geval dat een burger een luchtdrukwapen aan wil schaffen moet de wetgeving voldoende concreet houvast bieden aan die burger om te kunnen bepalen wat wel en wat niet is toegestaan volgens de wetgeving. In de onderhavige casus heeft zowel [verdachte] en [medeverdachte] benadrukt dat zij niet wisten dat het gevonden luchtdrukwapen verboden was, meewegende dat luchtdrukwapens in Nederland bij erkenningshouders te koop zijn.
26. [medeverdachte] verklaart op de vraag van de verbalisant of zij weet dat het vuurwapen en de pepperspray in Nederland verboden is het volgende: ‘Nee dat wist ik niet’. [verdachte] verklaart op dezelfde vraag het volgende: ‘Ik wist dat niet en heb daar nooit bij stilgestaan. Ik snap niet dat het mag, want je kan die dingen overal kopen’.
27. Het criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis, is echter niet onderscheidend en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens, aangezien luchtdrukwapens onvermijdelijk overeenkomsten vertonen met vuurwapens. Om projectielen te kunnen verschieten dienen beide immers te beschikken over onder meer een loop, een kolf (handvat) en een trekker.
28. Als vervolgens een deskundige achteraf moet beoordelen en uitvoerig moet onderbouwen of een luchtdrukwapen al dan niet onder het verbod valt en indien deskundigen daarover bovendien van mening kunnen verschillen, hoe kan dan een ‘gemiddelde’ burger zoals [verdachte] en [medeverdachte] tevoren weten dat zij een verbodsbepaling schenden?
29. Ik verwijs uw Hof in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016 (ECL[I]:NL:RBAMS:2016:1199). Ik begrijp dat deze uitspraak voor Uw Hof niet gezaghebbend is, doch wel interessant. In deze uitspraak heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat de huidige regeling, zoals vervat in artikel 3 onder a van de RWM te vaag is, zodat niet duidelijk is welke handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
30. De verdediging is van mening dat de huidige regelgeving in strijd is met het Lex certa beginsel omdat deze onduidelijk is voor de burger. Temeer nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning van cliënten vrij in Nederland verkrijgbaar zijn. Derhalve verzoek ik uw Hof [verdachte] vrij te spreken van het ten laste gelegde feit.”
8. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 29 maart 2016 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie I onder 7°, te weten een voor be- en afdreiging geschikt C02 pistool (Walther PPQ), zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad.”
9. Het middel berust op de veronderstelling dat ter terechtzitting als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen dat de regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, RWM, in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Het hof heeft de verdachte niet vrijgesproken, zoals ter terechtzitting op basis van onder meer deze argumentatie was bepleit, maar veroordeeld zonder in het arrest in het bijzonder de redenen te geven die daartoe hebben geleid. Hieruit kan worden opgemaakt dat het hof hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd klaarblijkelijk niet heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het op grond van het bepaalde in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gehouden was, in het bijzonder de redenen te geven die ertoe hebben geleid daarvan af te wijken.1.
10. Of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is een interpretatievraag die aan het hof is voorbehouden. In dit verband kan in cassatie de uitleg door het hof van hetgeen ter terechtzitting ter verdediging is aangevoerd slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst aan de hand van de maatstaf of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.2.Vooruitlopend op wat komen gaat, merk ik op dat dezelfde interpretatievrijheid voor de feitenrechter bestaat en dezelfde terughoudende toets in cassatie wordt aangelegd bij het antwoord op de vraag of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd moet worden aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv waarop het hof zou moeten responderen gelet op het bepaalde in artikel 359, tweede lid, eerste volzin, Sv. In cassatie is dan aan de orde of hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd “bezwaarlijk anders kan worden verstaan” dan als bijvoorbeeld een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, op rechtsdwaling of op ontslag van alle rechtsvervolging, om enkele voorbeelden te geven van wat een verweer oplevert als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv.3.
11. In de pleitnota is vrijspraak van de verdachte bepleit waaraan in het bijzonder als argumentatie ten grondslag is gelegd dat de regelgeving, zoals vervat in artikel 3, aanhef en onder a, RWM, in strijd is met het lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens. Ook is nog aangevoerd dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was omdat dit in Nederland via internet kan worden gekocht. Kan dit bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht? Ik meen van niet. Niet omdat een ondubbelzinnige conclusie ontbreekt, want dat is vrijspraak, en evenmin omdat het niet ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, want het is opgenomen in de ter terechtzitting van het hof overgelegde pleitnota, maar – kort gezegd – omdat de argumentatie juridisch niet deugdelijk is en daarom de vereiste duidelijkheid ontbreekt.
12. Zowel het beroep op strijd van de toepasselijke regelgeving met het lex certa-beginsel als het beroep op de onverbindendheid ervan, strekken in de pleitnota tot vrijspraak. Die strekking is niet juist. Het gevolg van onverbindendheid van de toepasselijke regeling zou niet in de weg staan aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en dus niet tot vrijspraak leiden, maar tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat de wettelijke grond ontbreekt op basis waarvan het een strafbaar feit zou opleveren.4.Strijd met het lex certa-beginsel zou ertoe leiden dat de betreffende wet buiten toepassing wordt gelaten en daardoor eveneens leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.5.Ook de in de pleitnota betrokken stelling, dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was, zou niet tot vrijspraak leiden. De stelling zou een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling kunnen opleveren maar het gevolg daarvan zou niet zijn dat de verdachte wordt vrijgesproken – omdat opzet op de strafbaarheid hem niet ten laste is gelegd – maar ontslag van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van (alle) schuld.
13. Samengevat is het beroep op vrijspraak zoals dat ter terechtzitting van het hof is gedaan op zichzelf wel “duidelijk”, maar de argumentatie die daaraan ten grondslag is gelegd, is onvoldoende duidelijk om bezwaarlijk anders te worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Uit hetgeen is aangevoerd had immers geen vrijspraak kunnen volgen, ook als een en ander naar het oordeel van het hof aannemelijk was geworden. De strikte eisen die hier worden aangelegd bij het beantwoorden van de vraag of hetgeen is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, sluiten aan bij de strikte eisen die worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a Sv.6.De raadsman wordt gehouden aan de argumentatie en de daaraan gegeven strekking zoals hij die ter terechtzitting uiteen heeft gezet, terwijl de feitenrechter niet verplicht is dat ruim(er) uit te leggen bijvoorbeeld door dat juridisch verbeterd te lezen.7.
14. Hier komt nog bij dat de argumentatie meer weg heeft van een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv, omdat daarmee telkens in feite een beroep wordt gedaan op ontslag van alle rechtsvervolging. Ook om die reden was het hof niet gehouden in het bijzonder de redenen te geven waarom het van die argumentatie is afgeweken: de responsieplicht zoals die voor een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is neergelegd in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is niet van toepassing op verweren als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv, waarop de motiveringsplicht van toepassing is die is neergelegd in artikel 359, tweede lid, eerste volzin, Sv.8.
15. In zoverre merk ik ten overvloede op dat het hof hetgeen is aangevoerd klaarblijkelijk evenmin heeft aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv. Ten overvloede, omdat over het ontbreken van een gemotiveerde verwerping van deze verweren in cassatie niet wordt geklaagd. Het hof heeft de argumentatie die ten grondslag is gelegd aan wat in cassatie wordt aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, klaarblijkelijk niet aangemerkt als een verweer als bedoeld in artikel 358, derde lid, Sv. Hoewel de inhoud van de argumentatie telkens in feite een beroep doet op ontslag van alle rechtsvervolging en daarom wijst in de richting van een dergelijk verweer, zoals ik hierboven heb aangegeven, brengt de juridisch verkeerde strekking (vrijspraak) die hieraan in de pleitnota is gegeven mee dat hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd niet “bezwaarlijk anders kan worden verstaan” dan als een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging. Van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij de strekking van een verweer ondubbelzinnig verwoordt.9.Het hof hoefde de argumentatie waarmee in de pleitnota het beroep op vrijspraak werd onderbouwd – onverbindendheid van de regeling; strijd met het lex certa-beginsel en de stelling dat de verdachte niet wist dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen strafbaar was – op zichzelf niet reeds te verstaan als een verweer dat strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
16. Voor het middel betekent een en ander dat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat er geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.
17. Voor de verdachte betekent dit dat hij geen antwoord heeft gekregen op de argumenten die zijn raadsman namens hem naar voren heeft gebracht om vrijspraak te bepleiten. Gelet op de argumenten waarop in cassatie een beroep is gedaan, lijkt het er de verdachte vooral om te gaan dat hij weliswaar een luchtdrukwapen voorhanden heeft gehad maar dat hij zich op het standpunt stelt dat hij niet wist dat het voorhanden hebben ervan strafbaar was omdat hij ervan uitging dat het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen niet strafbaar is. De toepasselijke regeling zou “in strijd [zijn] met het Lex certa beginsel omdat deze onduidelijk is voor de burger”, zo wordt in de pleitnota aangevoerd, temeer “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapens in de woning van cliënten vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.” Daarnaast is ter terechtzitting aangevoerd dat het “criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis […] niet onderscheidend [is] en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens”. Ik bespreek de voornaamste argumenten die ten grondslag zijn gelegd aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarop in cassatie (vergeefs) een beroep wordt gedaan en begin met de toepasselijke regeling inzake luchtdrukwapens.
18. Het uitgangspunt van de toepasselijke regeling is dat luchtdrukwapens in beginsel zijn toegestaan.10.De belangrijkste uitzondering op deze regel betreft luchtdrukwapens “die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn”.11.In de onderhavige zaak is het standpunt ingenomen dat de verdachte moet worden vrijgesproken, in het bijzonder omdat hij niet wist dat het voorhanden hebben van het bij hem aangetroffen luchtdrukwapen onder die uitzondering valt en het toepasselijke criterium te ruim is.
19. Voorafgaand aan een weergave van de belangrijkste onderdelen van de toepasselijke regelgeving, merk ik op dat voor de strafbaarheid van het voorhanden hebben van een luchtdrukwapen doorslaggevend is in welke categorie wapens van de Wet Wapens en munitie (hierna: WWM) het valt. Terwijl een luchtdrukwapen in de WWM uitdrukkelijk wordt aangewezen als een wapen van categorie IV, wordt in dezelfde wet aangegeven dat het onder omstandigheden kan c.q. moet worden aangemerkt als een wapen van categorie I. Het belang van het onderscheid tussen beide categorieën komt er, voor zover dat in deze zaak van belang is, kort gezegd op neer dat een luchtdrukwapen categorie IV in beginsel is toegestaan doordat slechts verboden is het “te dragen”, waarmee is bedoeld het luchtdrukwapen in het openbaar te dragen.12.Op een luchtdrukwapen categorie I is een uitgebreider en strenger strafrechtelijk regime van toepassing, waaronder het verbod dat wapen voorhanden te hebben, zoals aan de verdachte ten laste is gelegd en ter zake waarvan hij is veroordeeld. Vanwege het belang van de categorisering begin ik bij het weergeven van de toepasselijke regelgeving met de indeling in categorieën en eindig ik met artikel 3, aanhef en onder a, RWM waarop het middel zich in het bijzonder richt. De versie van de bepaling is telkens die zoals deze luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
20. Luchtdrukwapens worden in beginsel aangemerkt als categorie IV wapens in artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM, dat als volgt luidt:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
[…]
Categorie IV
[…]
4° lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens zulke door Onze Minister overeenkomstig categorie I, sub 7°, aangewezen die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn”.
21. Voor een categorie IV wapen geldt een verbod dit te dragen. Dit verbod is neergelegd in artikel 27, eerste lid, WWM dat als volgt luidt:
“Het is verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen.”
22. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM volgt dat luchtdrukwapens “die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn” geen categorie IV wapen zijn. Voor deze luchtdrukwapens wordt verwezen naar artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie I, onder 7°, WWM, dat als volgt luidt:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I[…]7° andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.”
“Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG”.
24. Het voorhanden hebben van een categorie I wapen is strafbaar gesteld in artikel 13, eerste lid, WWM dat als volgt luidt:
“Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.”
25. Onduidelijk acht ik de weergegeven regeling niet, in het bijzonder niet omdat de toepasselijkheid van de WWM op een luchtdrukwapen uit de wettekst zelf blijkt in artikel 2, eerste lid, aanhef, categorie IV, onder 4°, WWM. Uit de tekst van de wet blijkt, met andere woorden, duidelijk dat de WWM van toepassing is op luchtdrukwapens13.– geheel los van de vraag of een luchtdrukwapen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen. De verdachte kan zich er niet met succes op beroepen dat hij dit niet wist, gelet op het uitgangspunt dat een ieder wordt geacht de wet te kennen zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 8 Wet Algemene bepalingen. Ik constateer dat ter terechtzitting niet is aangevoerd dat het luchtdrukwapen dat de verdachte voorhanden had, géén sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen en daarom ervan uit is gegaan dat het niet strafbaar was het voorhanden te hebben. Ik kom hier nog kort op terug.
26. De strijd met het lex certa-beginsel zou eruit bestaan dat de huidige regelgeving “onduidelijk is voor de burger” temeer, zo werd daaraan in de pleitnota toegevoegd, “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning […] vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.” Ter ondersteuning van de vrije verkrijgbaarheid van het luchtdrukwapen dat bij de verdachte is aangetroffen, is in de pleitnota gewezen op een tweetal internetadressen waarin het wapen te koop werd aangeboden. Hierbij merk ik ten eerste op dat de verdachte ter terechtzitting van het hof niet heeft aangevoerd dat hij het wapen in een (web)winkel in Nederland heeft gekocht, maar dat het van zijn broer is geweest die het wapen aan zijn echtgenote heeft gegeven.14.Ten tweede wijs ik op de aan de pleitnota gehechte afdruk van het internetadres www.airguns.nl. De afdruk vermeldt het volgende:
“UMAREX WALTHER PPQ M2Airsoft pistol
[…]
Let op, indien u geen lid bent van de N.A.B.V. (Nederlandse Airsoft Belangen vereniging, www.nabv.nl) kunt u GEEN airsoft wapens kopen!”
27. Uit de aan de pleitnota gehechte afdruk blijkt dat het bij de verdachte aangetroffen wapen alleen kan worden gekocht door een lid van de N.A.B.V. en dus niet in Nederland vrij verkrijgbaar is. Uit de afdruk zou bovendien kunnen worden afgeleid dat het wapen een zogenoemd airsoftapparaat is waarop de op 15 januari 2013 ingevoegde nieuwe afdeling 9a RWM van toepassing is. Sinds die datum zijn de airsoftapparaten ten behoeve van de airsoftsport gelegaliseerd maar wel onder de voorwaarden opgenomen in afdeling 9a.15.Op de regeling van afdeling 9a RWM is geen beroep gedaan.
28. Tot zover het beroep dat is gedaan op strijd met het lex certa-beginsel die eruit zou bestaan dat de huidige regelgeving “onduidelijk is voor de burger” temeer “nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning […] vrij in Nederland verkrijgbaar zijn.”
29. Voor het antwoord op de vraag onder welk strafrechtelijk regime het bij de verdachte aangetroffen luchtdrukwapen valt – een categorie IV of categorie I wapen – kom ik bij het toepasselijke criterium. Ik merk op dat niet is aangevoerd dat dit criterium in strijd is met het lex certa-beginsel.16.
30. Met betrekking tot het toepasselijke criterium is aangevoerd is dat het “criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis […] niet onderscheidend [is] en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens”. In feite wordt iets anders aangevoerd, namelijk niet dat het criterium “niet onderscheidend is” maar dat het zó ruim is dat veel luchtdrukwapens op grond daarvan moeten worden aangemerkt als een categorie I wapen. Inderdaad kan dat het resultaat zijn van het criterium. Een dergelijk ruim criterium stemt overeen met de strekking van artikel 3 RWM die door de Hoge Raad is verwoord als “het weren van voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen”.17.Om die reden worden alle luchtdrukwapens die een sprekende gelijkenis vertonen met een vuurwapen aangemerkt als een categorie I wapen.
31. Dat het criterium van “een sprekende gelijkenis vertonen” kan meebrengen dat veel luchtdrukwapens worden aangemerkt als een categorie I wapen, brengt nog niet mee dat het “niet onderscheidend en daarmee niet toepasbaar [is] op luchtdrukwapens.”
32. Niet is aangevoerd dat het bij de verdachte aangetroffen luchtdrukwapen géén sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. In dit verband wijs ik ten eerste op de aanvulling van het arrest als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, Sv i.c.m. artikel 415, eerste lid, Sv, waar het hof onder 4 gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van de politie Den Haag, Team Forensische Opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, dat het volgende inhoudt:
“Omschrijving wapenHet is een voor be- en afdreiging geschikt CO2 pistool, merk Walther, model PPQ.
Categorie wapenHet wapen vertoont voor wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis met een pistool van het merk Walther, model P99Q, zijnde het dienstwapen van de Nederlandse Politie.
33. Behalve de door de politie geconstateerde “sprekende gelijkenis” viel mij ook de gelijkenis in benaming van het luchtdrukwapen en het vuurwapen op, maar de naam van het wapen wordt naast “vorm en afmetingen” in artikel 3, aanhef en onder a, RWM niet genoemd.
34. Ten tweede wijs ik met een blik over de papieren muur op de foto’s die van het bij de verdachte in beslag genomen luchtdrukwapen zijn gemaakt.18.Die maken duidelijk dat en waarom de verdachte niet heeft aangevoerd dat het luchtdrukwapen geen sprekende gelijkenis met een vuurwapen vertoont.
35. Verder wijs ik in verband op de door het hof onder 1, 2 en 3 gebruikte bewijsmiddelen waaruit blijkt dat het wapen is aangetroffen in het nachtkastje in de ouderlijke slaapkamer. Uit de plaats waar de verdachte het wapen voorhanden heeft gehad, heeft het hof in combinatie met de “sprekende gelijkenis” die het wapen vertoonde met een vuurwapen, kunnen opmaken – en heeft het hof ook kennelijk opgemaakt – dat de verdachte dat wapen voorhanden heeft gehad juist vanwege de sprekende gelijkenis omdat het daarom voor bedreiging of afdreiging geschikt was.19.
36. Het middel faalt.
37. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 194-196. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2184, NJ 2007/124 r.o. 3.4 “Hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het bewijs van de feiten 2 en 3 kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.” HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6217, NJ 2008/423 m.nt. Y. Buruma r.o. 5.3 “Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuige B. kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.” HR 12 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094, NJ 2014/391 m.nt. T.M. Schalken r.o. 4.3.
Van Dorst, a.w. 2018, p. 194-196. HR 5 februari 1985, NJ 1985/534 r.o. 5.2 “Dit aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verweer waarop de Rb. ingevolge het bepaalde in de art. 358 derde en vijfde lid en 359 tweede en achtste lid Sv in verband met de art. 415 en 425 Sv, op straffe van nietigheid bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven.” HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8992, NJ 2005/503 r.o. 3.4 “Het aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op verontschuldigbare dwaling. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven.”
C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken, diss. Leiden, Pompe reeks deel 17, Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 244.
J.S. Nan, Het lex-certa beginsel, diss. Tilburg, Den Haag: SDU 2011, p. 228.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO3545, NJ 2004/377 r.o. 4.6 onder verwijzing in r.o. 4.4 naar HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004: AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma r.o. naar welk arrest inzake de eisen die worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a Sv wordt verwezen in HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.7.1. Zie over de eisen die worden gesteld aan een beroep op vormverzuimen R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2014, p. 302-305.
HR 10 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9632 r.o. 4.4: “Blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven heeft de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat de telefoongegevens niet kunnen bijdragen tot het bewijs en subsidiair dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens de verdachte, die werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, beroep is gedaan op strafvermindering als bedoeld in art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv, was het Hof niet gehouden te doen blijken ambtshalve te hebben onderzocht of de hoogte van de op te leggen straf diende te worden verlaagd in verhouding tot de ernst van het verzuim, aangenomen al dat hier sprake is van een verzuim van vormen in de zin van die bepaling.”
HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8977, NJ 2009/130 m.nt. Y. Buruma r.o. 6.3; HR 3 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8658, NJ 2008/330 r.o. 3.7. M.A.P. Timmerman & D.A.G. van Toor, ‘De motiveringsverplichting bij verwerping van door de verdachte gevoerde verweren: een complex stelsel’, Strafblad 2013, p. 324-331.
B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Serie Ons strafrecht deel 2, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 581 onder verwijzing naar HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7553, NJ 2006/85 r.o. 3.4.
Zie over de (wets)geschiedenis inzake de strafbaarstelling van luchtdrukwapens de conclusie van mijn ambtgenoot Aben sub 25-32 voor HR 18 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:153, NJ 2018/218 m.nt. H.J.B. Sackers.
Art. 27, eerste lid, WWM; HR 18 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:153, NJ 2018/218 m.nt. H.J.B. Sackers r.o. 3.4.1.
Vgl. Kamerstukken II 1994/95, 24107, 3, p. 4 “Lucht-, gas- en veerdrukwapens worden voortaan separaat ondergebracht in categorie IV (draagverbod).” Idem, p. 8-9 “Met betrekking tot lucht-, gas- en veerdrukwapens geldt thans alleen een draagverbod voorzover de kinetische mondingsenergie hoger is dan 2,2 joule, doch niet meer dan 7,5 joule. Lucht-, gas- en veerdrukwapens met een kinetische mondingsenergie die niet hoger is dan 2,2 joule vallen thans geheel buiten de wapenwetgeving, terwijl bij een kinetische mondingsenergie van meer dan 7,5 joule het voorhanden hebben aan een verlof is gebonden. In de praktijk blijkt echter het vaststellen van de kinetische mondingsenergie veel problemen op te leveren, waardoor handhaving van de grens van 7,5 joule [nauwelijks] reëel mogelijk is. Bovendien zijn de getrokken grenzen in hoge mate arbitrair. Zo is een luchtdrukwapen met een kinetische mondingsenergie van 7 joule niet minder gevaarlijk dan een luchtdrukwapen waarvan de kinetische mondingsenergie 8 joule bedraagt. Daarom wordt thans voorgesteld het criterium kinetische mondingsenergie geheel te laten vervallen. Voor het bepalen van de ondergrens zal voortaan het algemene criterium voor «speelgoedwapens», zoals neergelegd in het nieuwe vierde lid van artikel 2, gaan gelden.”
Vgl. de verklaring van de verdachte zoals die is gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 maart 2016, proces-verbaalnummer PL1500-2016087711-5, p. 3 “Ik heb dit luchtdrukpistool nieuw in een winkel ergens in Nederland gekocht. Ik weet echt niet meer waar en wanneer. Ik heb er toen ongeveer [€] 200,- voor betaald.”
Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2013 nr. 332642 houdende wijziging van de Regeling Wapens en munitie in verband met de regulering van het gebruik van airsoftapparaten, Stcrt. 2013 nr. 610.
In HR 18 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:153, NJ 2018/218 m.nt. H.J.B. Sackers r.o. 3.4.3 is het criterium “sprekende gelijkenis” als volgt omschreven: “Een met de bedoeling van de wetgever strokende uitleg van art. 3 RWM houdt in dat onder een lucht-, gas- of veerdrukwapen dat wat betreft vorm en afmetingen ‘een sprekende gelijkenis’ vertoont met een vuurwapen moet worden verstaan: een wapen als voormeld dat wat betreft vorm en afmetingen niet of nauwelijks van een echt vuurwapen te onderscheiden is. Dit sluit ook aan bij de in de in art. 3 RWM vermelde Richtlijn 2009/48/EG (de zogenoemde Speelgoedrichtlijn) aangezien in art. 2, eerste lid, in verbinding met bijlage I sub 2 onder e van die Richtlijn is bepaald dat ‘imitaties van echte vuurwapens’ niet als speelgoed in de zin van de Richtlijn worden beschouwd.”
Vgl. HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1772 r.o. 3.5 m.b.t. art. 3 RWM “gelet op de kennelijke strekking van die bepaling – het weren van voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen”. Zie het zojuist geciteerde HR 18 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:153, NJ 2018/218 m.nt. H.J.B. Sackers voor een zaak waarin de sprekende gelijkenis niet werd aangenomen.
Gehecht aan het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 29 maart 2016, proces-verbaalnummer PL1500-2016087711-5.
Vgl. de ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring van de verdachte die in het proces-verbaal op pagina 3 als volgt is weergegeven: “mijn huis wordt dag en nacht beveiligd. Het klopt dat mijn vrouw bang is. Ik ben nachtclubeigenaar en mensen denken daarom dat ik veel contact geld in huis heb.”
Beroepschrift 05‑02‑2018
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], hierna te noemen ‘verzoeker’, geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), voor deze aangelegenheid domicilie kiezende op het kantoor van zijn raadsman mr. J.G. Kabalt aan de Straatweg 43 te Breukelen (gemeente Stichtse Vecht);
dat 3 maart 2017 onder parketnummer 22/003761-16 gewezen arrest, waartegen tijdig op 15 maart 2017 beroep in cassatie is ingesteld, het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder art. 359 lid 2 Sv juncto art. 350 Sv juncto art. 358 Sv juncto art. 349 Sv juncto art. 6 EVRM en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat gerechtshof Den Haag (hierna: het Gerechtshof), niet heeft gerespondeerd op, althans voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, onder a, van de Regeling Wapen en Munitie (RWM) in strijd is met het Lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens, waardoor verzoeker ten onrechte is veroordeeld van het tenlastegelegde feit, dan wel heeft het Gerechtshof bij de bewezenverklaring een motivering gebruikt die niet-begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is en derhalve is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting:
Blijkens de pleitaantekeningen heeft de verdediging ter terechtzitting d.d. 17 februari 2017 subsidiair aangevoerd dat verzoeker vrijgesproken dient te worden omdat de huidige regelgeving, zoals vervat in artikel 3, onder a, van de Regeling Wapen e Munitie (RWM) in strijd is met het Lex certa beginsel en onverbindend is met betrekking tot luchtdrukwapens:
- ‘23.
De huidige Wet Wapen en Munitie strekt tot beheersing van het legale wapenbezit en tegelijkertijd tot bestrijding van het illegale wapenbezit. De wapenwetgeving bestaat uit verschillende op de WWM gestoelde uitvoeringsregelingen en omvat een regulerend stelsel van verloven en vergunningen. Enerzijds staat de WWM het bezit van een luchtdrukwapen toe (artikel 2 lid 1 categorie IV, onder 4o WWM), tenzij de Minister het heeft aanwezen als een wapen dat zodanig gelijkt op een vuurwapen dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is. In artikel 3 RWM wordt dit door de Minister nader uitgewerkt door onder meer als een dergelijk wapen aan te wijzen, onder a: ‘voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapen (…) en onder b: ‘voorwerpen vermeld op lijst a of b van de bij deze regeling behorende bijlage I'. Bedoelde lijst b bevat een opsomming van voorwerpen die als voorwerp van categorie I onder 7o WWM worden aangewezen. De lijsten a en b zijn tot 2008 bijgehouden en thans niet meer deugdelijk.
- 24.
Het luchtdrukwapen dat gevonden is in de woning van de heer [verzoeker] en mevrouw [medeverdachte] is van het merk Walther model PPQ dat niet op de lijsten staat zoals genoemd in artikel 3 RWM. Tevens is het gevonden luchtdrukwapen gewoon (online) verkrijgbaar bij erkenningshouders in Nederland voor en bedrag van +/- € 150,- (zie. website VDW schietsport te Nieuwkoop http://www.wapenhandel.eu/Home/) of http://www.airguns.nl/nl/shop-product/843/walther-ppq-m2)
- 25.
Het is het uitgangspunt van elke wettelijke regeling dat het de burger tevoren duidelijk is, welke handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. In het geval dat een burger een luchtdrukwapen aan wil schaffen moet de wetgeving voldoende concreet houvast bieden aan die burger om te kunnen bepalen wat wel en wat niet is toegestaan volgens de wetgeving. In de onderhavige casus heeft zowel de heer [verzoeker] en mevrouw [medeverdachte] benadrukt dat zij niet wisten dat het gevonden luchtdrukwapen verboden was, meewegende dat luchtdrukwapens in Nederland bij erkenningshouders te koop zijn.
- 26.
Mevrouw [medeverdachte] verklaart op de vraag van de verbalisant of zij weet dat het vuurwapen en de pepperspray in Nederland verboden is het volgende: ‘Nee dat wist ik niet’. De heer [verzoeker] verklaart op dezelfde vraag het volgende: ‘Ik wist dat niet en heb daar nooit bij stilgestaan. Ik snap niet dat het mag, want je kan die dingen overal kopen’.
- 27.
Het criterium voor de beoordeling van een verboden luchtdrukwapen, de sprekende gelijkenis, is echter niet onderscheidend en daarmee niet toepasbaar op luchtdrukwapens, aangezien luchtdrukwapens onvermijdelijk overeenkomsten vertonen met vuurwapens. Om projectielen te kunnen verschieten dienen beide immers te beschikken over onder meer een loop, een kolf (handvat) en een trekker.
- 28.
Als vervolgens een deskundige achteraf moet beoordelen en uitvoerig moet onderbouwen of een luchtdrukwapen al dan niet onder het verbod valt en indien deskundigen daarover bovendien van mening kunnen verschillen, hoe kan dan een ‘gemiddelde’ burger zoals de heer [verzoeker] en mevrouw [medeverdachte] tevoren weten dat zij een verbodsbepaling schenden?
- 29.
Ik verwijs uw Hof in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016 (ECL:NL:RBAMS:2016:1199). Ik begrijp dat deze uitspraak voor Uw Hof niet gezaghebbend is, doch wel interessant. In deze uitspraak heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat de huidige regeling, zoals vervat in artikel 3 onder a van de RWM te vaag is, zodat niet duidelijk is welke handelen of nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
- 30.
De verdediging is van mening dat de huidige regelgeving in strijd is met het Lex certa beginsel omdat deze onduidelijk is voor de burger. Temeer nu luchtdrukwapens zoals het gevonden luchtdrukwapen in de woning van cliënten vrij in Nederland verkrijgbaar zijn. Derhalve verzoek ik uw Hof de heer [verzoeker] vrij te spreken van het ten laste gelegde feit’
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot huidige regelgeving kan bezwaarlijk anders worden gezien dan een uitdrukkelijk onderbouw standpunt. De verdediging heeft immers bij het Gerechtshof een duidelijk door argumenten geschraagd standpunt aangevoerd dat voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie.
Het Gerechtshof is bij het arrest volledig voorbij gegaan aan dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging terwijl er een verplichting was voor het Gerechtshof om hier op in te gaan. Het Gerechtshof heeft derhalve ten onrechte nagelaten om te reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
Hierdoor heeft het Gerechtshof bij de bewezenverklaring een motivering gebruikt die niet-begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is en hiervoor is de verwerping van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Op bovengenoemde gronden verzoekt verzoeker Uw Raad eerbiedig om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof Den Haag op 3 maart 2017 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw Raad als juist ten noodzakelijk voorkomt.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, aldaar kantoor houdende aan de Straatweg 43 (3621 BH), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie
Breukelen, 5 februari 2018
Raadsman
J.G. Kabalt