Zie bijvoorbeeld J. Reugebrink, Omzetbelasting, FED, Deventer, 1973, blz. 68.
HR, 18-03-2016, nr. 11/01551
ECLI:NL:HR:2016:440
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
11/01551
- LJN
BW5378
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:440, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BW5378, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BW5378
ECLI:NL:PHR:2013:BW5378, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BW5378
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2012
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2012
- Vindplaatsen
BNB 2013/98 met annotatie van Bijl
V-N 2016/17.23 met annotatie van Redactie
BNB 2016/98 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2016/1018 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
BNB 2013/98 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2013/860 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
V-N Vandaag 2013/586
NJB 2013/620
BNB 2013/98 met annotatie van Bijl
V-N 2013/17.27.9
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; arrest na HvJ 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti vof e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455; verwijzing voor (onder meer) onderzoek naar (betrokkenheid bij) btw-fraude met het oog op de toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen van mobiele telefoons.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 11/01551bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Turbu.com B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2011, nr. 07/00436.
1. Loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 8 maart 2013, nr. 11/01551, ECLI:NL:HR:2013:BW5378, BNB 2013/98, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti vof e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455, BNB 2015/61, heeft het Hof van Justitie die vraag niet-ontvankelijk verklaard.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie die de Advocaat-Generaal C.M. Ettema op 1 februari 2016 heeft genomen in de zaak met nummer 11/02825bis.
2. Nadere beoordeling van de middelen
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.4 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
In het kader van de behandeling van de zaak na verwijzing verdient het volgende opmerking. Uit de verklaring voor recht die het Hof van Justitie heeft gegeven in het hiervoor onder 1 vermelde arrest volgt dat indien het verwijzingshof vaststelt dat belanghebbende bij de toepassing van het nultarief ter zake van de intracommunautaire leveringen wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, belanghebbende de toepassing van dat nultarief op die grond moet worden geweigerd (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 11/02825bis).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6324 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
Beroepschrift 08‑03‑2013
1.1.
Namens [X] B.V. te [Z] motiveer ik het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof Den Bosch d.d. 25 februari 2011 als volgt. Het geschil betreft de omzetbelasting over de maanden augustus t/m december 2001. Door de Belastingdienst [P] is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 1.986.207. Het geschil betreft de toepassing van het nultarief en bijbehorende geschilpunten bij zes afnemers.
1.2.
Uit het hiernavolgende zal blijken dat het bewijs van het vervoer naar het buitenland daarbij niet aan toepassing van het nultarief in de weg staat; zowel de Belastingdienst als het Openbaar Ministerie waarmee de Belastingdienst in deze zaak nauw heeft samengewerkt heeft erkend dat het onderzoek heeft opgeleverd dat de goederen daadwerkelijk van Nederland naar Duitsland zijn vervoerd.
De relevante discussie betreft de vraag of de verwerving van de goederen in Duitsland aldaar aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen als intracommunautaire verwerving. Het Hof heeft geoordeeld dat dat niet aan de orde is. Saillant detail is daarbij dat het Hof niet ingaat op de stukken die in het geding zijn gebracht ten vervolge op de rogatoire commissie in Duitsland in de strafzaak ten aanzien van 3 afnemers. Die rogatoire commissie heeft opgeleverd dat de afnemers de verwerving van de goederen in hun administratie hebben verwerkt en ook in hun aangifte. Reden genoeg derhalve voor [X] B.V. om beroep in cassatie aan te tekenen.
1.3.
De middelen van cassatie moeten zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang worden bezien.
Cassatiemiddel I
In de procedure in eerste aanleg bij de Rechtbank Breda en in hoger beroep bij Hof 's‑Hertogenbosch zijn diverse bewijsaanboden gedaan van de zijde van [X] B.V. (hierna ook: ‘[X]’). Die bewijsaanboden zijn echter door het Hof niet behandeld en beoordeeld in de uitspraak. Reeds om die reden dient cassatie te volgen. De uitspraak is immers om die reden niet afdoende met redenen omkleed.
Bewijsaanboden zijn o.a. te vinden in de motivering van het beroep d.d. 3 oktober 2007 in nr. 1.16 (herhaling van de bewijsaanboden gedaan in eerste aanleg, die aldaar als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd), nr. 4.10, nr. 4.13, nr. 5.8, nr. 5.9 en nr. 9.10. Diverse bewijsaanboden betreffen feiten die het Hof precies anders heeft vastgesteld dan [X] heeft aangeboden te bewijzen. Reeds vanwege de bewijsaanbodproblematiek dient derhalve cassatie te volgen.
Cassatiemiddel II
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 en 4.6 overwogen als volgt:
‘4.5.
In het in 2.8 vermelde vonnis is onder meer het volgende vermeld.
‘De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij [X] en verdachte ([I] Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft [G] als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd met een tweetal medewerkers van [X] inzake de levering van mobiele telefoons.
Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met [L]. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat [G] er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in [T] zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels — waarmee de vervoerbewijzen diende te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortgelijke uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of [G] daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef [X] op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar [X] zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door [G] vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd. Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat [X] willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij [X] en meer in het bijzonder bij verdachte ([I], Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde [L] en diens toenmalige collega [K] met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van [L] tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen [L] en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij [G] in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en [G] om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).’.
4.6.
Mede gelet op hetgeen in 2.9 is weergegeven met betrekking tot hetgeen heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen). In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van [I], ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nul tarief.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II) alsmede is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
2. Toelichting
2.1.
In de procedure is komen vast te staan dat niet in geschil is dat alle relevante goederen daadwerkelijk vervoerd zijn in het kader van de levering van Nederland naar Duitsland.
2.2.
Juist is dat door [G] als vertegenwoordiger van enige in Duitsland gevestigde afnemers — zoals ook in r.o. 4.5 is vastgelegd — in eerste instantie pogingen zijn ondernomen om onder het nultarief de leveringen niet van Nederland naar Duitsland te doen verrichten, doch van Nederland naar Nederland ([T]). [X] B.V. is daar echter niet op ingegaan. Dat blijkt ook uit de erken\f1 n\f0 ing van de Belastingdienst dat het vervoer steeds van Nederland naar Duitsland heeft plaatsgevonden.
2.3.
Op blz. 12 van het verweerschrift heeft de Belastingdienst bevestigd:
‘Belanghebbende heeft het steeds over middelen die zouden bewijzen dat de goederen in Duitsland zouden zijn geweest terwijl noch de Belastingdienst, noch het Openbaar Ministerie noch de rechter dit betwist […]. Zou er vanuit gegaan moeten worden dat dergelijke bewijsmiddelen zijn kwijtgemaakt dan nog is belanghebbende niet in zijn procespositie geschaad omdat hetgeen hij wil bewijzen reeds vaststaat.’
2.4.
De Officier van Justitie heeft eveneens bevestigd in de strafrechtelijke procedure dat vaststaat dat alle goederen daadwerkelijk vervoerd zijn naar het buitenland. De Officier van Justitie heeft ter zitting in eerste aanleg op 18 maart 2005 bij de rechtbank tijdens de strafzaak gezegd:
‘Het blijkt duidelijk dat telefoons zijn afgeleverd.’ en ‘Ik bestrijd fysieke grensovergang van goederen niet.’
2.5.
In de nrs. 2.4 t/m 2.7 van de nadere motivering van het beroep d.d. 3 oktober 2007 is daar ook van de zijde van [X] B.V. op gewezen. Helaas heeft het Hof omtrent het vervoer van de desbetreffende goederen feitelijk niets vastgesteld en ook niet vastgesteld dat het tussen partijen niet in geschil is dat het vervoer van Nederland naar Duitsland daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.6.
De discussie in de hiervoor vermelde rechtsoverwegingen over het nultarief kan dan ook louter betreffen het tweede vraagpunt bij de vraag of sprake is van een intracommunautaire verwerving.
2.7.
Het betreft derhalve de vraag of de goederen ‘aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting terzake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is’. Aan de bewijslevering die de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het tijdvak augustus t/m december 2001 geen bijzondere eisen gesteld; zie ook het recente arrest van de Hoge Raad van 15 april 2001 met nummer 09/0052, LJN BM9147.
2.8.
Het Hof heeft — ondanks het verzoek daartoe in grief III in de motivering van het beroepschrift d.d. 3 oktober 2007 — ervan afgezien om vast te stellen welke boeken en bescheiden er bij [X] in de administratie waren op basis waarvan [X] tot het oordeel is gekomen dat men met de desbetreffende buitenlandse afnemer gehandeld heeft. Ook dat dient volgens [X] aanleiding te zijn tot cassatie, omdat daar waar het Hof aan de hand van ‘boeken en bescheiden’ moet beoordelen of aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan van het Hof op zijn minst verwacht mag worden dat men eerst de relevante ‘boeken en bescheiden’ in kaart brengt. Hoe kan men immers een weloverwogen beoordeling maken indien men eerst niet netjes de feiten op dit punt op een rij zet?
2.9.
Het Hof heeft het oordeel in deze procedure in r.o. 4.5 doen steunen voornamelijk op een uitspraak van de strafkamer van de rechtbank. Ten tijde van het hoger beroep bij Hof Den Bosch liep de desbetreffende strafzaak nog in hoger beroep bij Hof Arnhem. Vast staat dat tijdens die procedure in eerste aanleg bij de strafrechter bepaalde onderliggende stukken uit het dossier waren gelaten door het Openbaar Ministerie. Die stukken heeft de Rechtbank Arnhem derhalve niet in het oordeel kunnen meenemen.
2.10.
Thans blijkt ook de Belastingkamer van het Hof Den Bosch deze stukken niet in de beoordeling te hebben meegenomen. In het kader van de strafzaak bleek er een rogatoire commissie te hebben plaatsgevonden in Duitsland van de Nederlandse Officier van Justitie. Die rogatoire commissie had opgeleverd dat de Duitse afnemers in [Q], te weten [A], [B] en [C] de desbetreffende leveringen van [X] B.V. in hun administratie hadden verwerkt. Ook had die rogatoire commissie opgeleverd dat de desbetreffende intracommunautaire verwerving van [X] B.V. door deze afnemers bij de Duitse Belastingdienst via de aangifte omzetbelasting was opgegeven. Daarnaast had de desbetreffende rogatoire commissie opgeleverd dat de Duitse Belastingdienst in verband met doorleveringen door deze afnemers — blijkbaar in Duitsland — grote naheffingsaanslagen aan de diverse afnemers heeft opgelegd in verband met de doorleveringen van de van [X] B.V. verkregen telefoons in Duitsland. Zie produktie 1 bij de nadere reactie d.d. 3 juni 2009 bij de rechtbank en de bijlagen 9 t/m 13, 15 en 16, 18, 19 en 20 bij de nadere reactie d.d. 11 april 2007 in de procedure bij de Rechtbank Breda. Het betrof een rogatoire commissie in twee etappes. Nadat van de zijde van [X] B.V. een beroep was gedaan op de bijlagen 9 t/m 13, 15 en 16, 18, 19 en 20 bij de nadere reactie d.d. 11 april 2007 in het hoger beroep van de strafprocedure heeft het Openbare Ministerie een tweede rogatoire commissie gelast, die materiaal heeft opgeleverd dat als produktie 1 bij de nadere reactie d.d. 3 juni 2009 in het geding is gebracht. Doel van die tweede rogatoire commissie was om vast te stellen of de afnemers in [Q] nu wel of niet terzake de verwervingen in Duitsland van de goederen afkomstig van [X] B.V. een intracommunautaire verwerving hadden aangegeven. Het antwoord op die vraag bleek — zie de onderliggende stukken — positief te zijn. Daar waar het vervoer naar het buitenland vaststaat en ook de Duitse afnemers de verwerving in hun aangifte en in hun administratie blijken te hebben verwerkt, dient het beroep op het nultarief van [X] B.V. gehonoreerd te worden.
In ieder geval komt daarmee de redenering van de Belastingdienst en ook de r.o. 4.6 van het Hof dat in werkelijkheid niet geleverd is aan deze Duitse afnemers op losse schroeven te staan. Immers, uit het onderzoek van het Openbaar Ministerie is nu juist gebleken dat er wel verworven is door die afnemers en dat een en ander ook door hen in hun administratie en aangiftes is verwerkt.
2.11.
Ook uit de in r.o. 2.9 door het Hof opgenomen verklaring van [B] blijkt dat de door [B] in [Q] in ontvangst genomen goederen eerst opgeslagen werden in [Q] (in de garage bij zijn woonhuis). Daar stonden derhalve gedurende enige tijd die goederen verworven door [A], [B] en/of [C]. Vervolgens werd er enige tijd later blijkbaar weer na overleg met [G] doorgeleverd; zo blijkt uit de vastlegging in r.o. 2.9.
Een en ander levert echter wel op dat gedurende die dagen in opslag in [Q] de goederen ‘in de macht waren van’ [A], [B] en/of [C]., alvorens deze werden doorgeleverd.
Ook dit gegeven staat haaks op hetgeen het Hof overweegt in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6. Het lijkt erop dat het Hof in dit kader een verkeerd criterium heeft toegepast, althans de redenering van het Hof behoeft in het licht van deze zelf door het Hof vastgestelde feiten een nadere motivering.
2.12.
In ieder geval is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de conclusies van de Nederlandse belastingrechter zozeer afwijkend van de conclusies van de Duitse Belastingdienst en in weerwil van de aldaar aangegeven intracommunautaire verwervingen toch het Nederlandse nultarief niet toegepast kan worden.
2.13.
Dit in het bijzonder omdat de uitspraak van de Rechtbank Arnhem in de strafzaak, waarnaar in r.o. 4.5 verwezen wordt, nadien door de feiten achterhaald is omdat de rechtbank in die procedure niet heeft kunnen meenemen de stukken uit de Duitse rogatoire commissie die het Nederlandse Openbaar Ministerie in eerste instantie niet aan de strafrechter en aan de verdediging ter beschikking had gesteld. Ook de Belastingdienst had deze stukken in eerste instantie achtergehouden, zo blijkt uit de processtukken.
Cassatiemiddel III
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 en 4.6 overwogen als volgt:
‘4.5.
In het in 2.8 vermelde vonnis is onder meer het volgende vermeld.
‘De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij [X] en verdachte ([i], Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft [G] als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd met een tweetal medewerkers van [X] inzake de levering van mobiele telefoons.
Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met [L]. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat [G] er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in [T] zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels — waarmee de vervoerbewijzen diende te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortgelijke uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of [G] daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef [X] op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar [X] zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door [G] vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd. Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat [X] willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij [X] en meer in het bijzonder bij verdachte ([i], Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde [L] en diens toenmalige collega [K] met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van [L] tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen [L] en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij [G] in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en [G] om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).’.
4.6.
Mede gelet op hetgeen in 2.9 is weergegeven met betrekking tot hetgeen [B] heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen). In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van [i], ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nul tarief.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II) alsmede is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
3. Toelichting
3.1.
[X] B.V. heeft indertijd door een onafhankelijke instantie laten vastleggen welke bewijsstukken bewaard zijn over de periode augustus 2001 t/m maart 2002 in relatie tot de desbetreffende levering. Een forensisch accountant van de desbetreffende organisatie, [M], heeft op blz. 30 en 31 van hun rapport (in het geding gebracht als bijlage 26 bij nadere reactie d.d. 11 april 2007) het volgende vastgesteld:
‘De facturen voldeden aan de daaraan in de Wet Omzetbelasting gestelde eisen. [X] heeft zich adequaat op de hoogte gesteld van het bestaan van de afnemer. Zo is de inschrijving in het handelsregister nagetrokken, zo heeft [X] kopieën van identiteitsbewijzen verkregen, evenals (indien relevant) volmachten, bij de buitenlandse Belastingdienst een verificatie uitgevoerd ten aanzien van de desbetreffende afnemer en het BTW-nummer. Ten aanzien van de levering en de plaats van de levering zijn onder meer de volgende documenten in de administratie aanwezig (of volgens [i] in de administratie aanwezig geweest ingeval de desbetreffende documenten na de inbeslagname niet retour zijn ontvangen van het OM/FIOD):
- •
pro forma factuur (of andere orderbevestiging);
- •
verkoopfactuur;
- •
ontvangst van betaling;
- •
vervoersdocument;
- •
factuur inzake het vervoer van de goederen naar plaats van bestemming;
- •
verklaring van de vervoerder dat deze de goederen in ontvangst heeft genomen (indien van toepassing);
- •
verklaring van ontvangst door buitenlandse logistieke dienstverlener (indien van toepassing);
- •
bericht van betaling per bank (indien van toepassing);
- •
bericht van vrijgave aan buitenlands logistieke dienstverlener (indien van toepassing);
- •
CMR-document (verplicht document voor grensoverschrijdend verkeer per weg);
- •
afnemersverklaring. Bij deze verklaring liet men alle Europese buitenlandse afnemers invullen en ondertekenen ondanks dat een dergelijke verklaring alleen bij afhaaltransacties is voorgeschreven (Besluit 20 juni 1995).’
3.2.
De desbetreffende documenten zijn voor een groot deel in het geding gebracht als bijlage bij de motivering van beroep in eerste aanleg.
3.3.
De facturen waren gericht aan de desbetreffende buitenlandse afnemers. Vaak was er van tevoren nog een pro forma factuur of een andere orderbevestiging in relatie tot die afnemer. Er waren uittreksels uit het handelsregister met betrekking tot de afnemers, BTW-verificaties ten aanzien van de desbetreffende afnemers, kopieën van een relevante volmacht, kopie paspoort van relevante personen, enzovoorts. Bij de leveringen aan [A], [B] en [C] staat vast dat de leveringen plaatsvonden op het vestigingsadres van de desbetreffende ondernemers, te weten het woonhuis van [A]. Bij [E] staat vast dat de leveringen plaatsvonden op een loods die gehuurd was door [E] blijkens het huurcontract. Vreemd genoeg heeft het Hof nagelaten in de procedure vast te stellen welke documenten er met betrekking tot diverse afnemers door [X] naar voren zijn gebracht om te bewijzen dat het leveringen aan die afnemers betrof. Reeds om die reden meent [X] dat de uitspraak niet voldoende gemotiveerd is.
3.4.
In r.o. 2.5 stelt het Hof feitelijk vast dat [G] gevolmachtigd was van de diverse buitenlandse afnemers, [A], [B], [C], [D], [E] Gmbh en [F] Sarl.
3.5.
Voor wat betreft het bewijs van de volmacht van [G] namens de buitenlandse afnemers zij verwezen naar produktie 2 (volmacht [F] Sarl), produktie 3 (volmacht [D] Gmbh) bij de nadere reactie d.d. 3 juni 2009 in de procedure bij Hof 's‑Hertogenbosch. Voor wat betreft [C] volgt uit het feit dat [G] naamgever en vennoot was van deze ‘vennootschap onder firma’ vooral dat hij bevoegd was om namens deze [C] bestellingen te doen. Verder heeft de [B] verklaard dat hij nauw met [G] samenwerkt en dat [G] bevoegd was om namens hem en zijn echtgenote [A] bestellingen te doen, zoals ook blijkt uit r.o. 2.9 van het Hof.
Echter, opgemerkt zij dat [B] ook verklaard heeft dat hijzelf ook telefoongesprekken voerde met klanten en leveranciers over bestellingen namens [A], [B] en [C]. Eén van de gepasseerde bewijsaanboden betrof voorts het bewijs dat [B] zelf ook bestellingen deed rechtstreeks bij [X]. Voorts was het [B] die namens zijn echtgenote [A], namens zichzelf en namens [C] in [Q] de goederen bij de aflevering in Duitsland in ontvangst nam en in de regel voor deze drie afnemers de goede ontvangst van de goederen in Duitsland bevestigde aan [X] B.V.
3.6.
Voorts zij in dit kader opgemerkt dat tot de stukken ook behoren bankafschriften van [C], waaruit blijkt dat door [C] per bank betaald is, hetgeen ook in de weg staat aan de vaststelling ‘dat het niet de daadwerkelijke afnemer is’. Zie in dat kader bijvoorbeeld produktie 5 bij de nadere reactie d.d. 3 juni 2009. Ook van de afnemer[F] staat vast dat deze bankbetalingen heeft verricht aan [X] B.V.; zie bijlagen bij motivering van beroep in eerste aanleg. Ook daar is het derhalve lastig ‘vaststellen’ dat deze rechtstreeks betalende afnemer de echte afnemer niet is.
3.7.
Verder staat vast op basis van de uit de Duitse rogatoire commissie beschikbaar gekomen gegevens dat de drie afnemers in [Q] deels doorleverden aan [H] Holding B.V. in [T] (een vennootschap van [G]), doch deels ook aan anderen, zulks terwijl op basis van die uit Duitsland beschikbaar gekomen gegevens ook vaststaat dat de Duitse Belastingdienst terzake de doorleveringen in Duitsland naheffingsaanslagen omzetbelasting heeft opgelegd.
3.8.
Uit de gegevens van de Duitse rogatoire commissie bleek dat er juist niet ‘één op één’ is doorgeleverd door de Duitse afnemers richting [H] Holding B.V. in Nederland. Er waren veel meer afnemers van de Duitse afnemers dan alleen [H] Holding B.V. De aantallen corresponderen ook al niet. Zie in dat kader o.a. de bijlagen 18 t/m 21 en 24 bij de nadere reactie d.d. 11 april 2007. Omdat de strafkamer in de rechtbank niet met deze gegevens bekend was, heeft de strafkamer in de rechtbank die gegevens ook niet kunnen meenemen.
3.9.
Onder die omstandigheden kan het Hof 's‑Hertogenbosch in de fiscale procedure niet min of meer klakkeloos voortborduren op hetgeen de rechtbank in de strafzaak heeft vastgesteld aan feiten. Dit omdat — blijkbaar — de rechtbank in de strafzaak niet de beschikking had over de documenten o.a. uit het handelsregister op basis waarvan drie afnemers in [Q] zijn geïdentificeerd, niet de beschikking had over de relevante volmachten, niet de beschikking had over de BTW-verificaties, niet de beschikking had over het bewijs van de rechtstreekse betalingen bij twee afnemers had de rechtbank in de strafzaak nog niet de beschikking over de stukken afkomstig uit de Duitse rogatoire commissie, waaruit blijkt van de verwerking van de leveringen in de administratie door de afnemers, alsmede dat uit de gedingstukken blijkt dat in ieder geval de afnemers in [Q] de intracommunautaire verwervingen van [X] B.V. netjes in hun aangifte in Duitsland hebben verwerkt.
Cassatiemiddel IV
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 en 4.6 overwogen als volgt:
‘4.5.
In het in 2.8 vermelde vonnis is onder meer het volgende vermeld.
‘De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij [X] en verdachte ([i], Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft [G] als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd met een tweetal medewerkers van [X] inzake de levering van mobiele telefoons.
Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met [L]. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat [G] er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in [T] zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels — waarmee de vervoerbewijzen diende te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortgelijke uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of [G] daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef [X] op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar [X] zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door [G] vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd. Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat [X] willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij [X] en meer in het bijzonder bij verdachte ([I], Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde [L] en diens toenmalige collega [k] met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van [L] tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen [L] en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij [G] in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en [G] om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).’.
4.6.
Mede gelet op hetgeen in 2.9 is weergegeven met betrekking tot hetgeen [B] heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen). In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van [I], ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nul tarief.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II) alsmede is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
4. Toelichting
4.1
In de redenering van het Hof zou [G] niet [A]. [B], [C], [F] Sarl, [E] en [D] Gmbh hebben vertegenwoordigd. In de redenering van het Hof zou [H] [T] Holding B.V., gevestigd te […], hebben vertegenwoordigd; zie de combinatie van r.o. 2.5 en r.o. 4.5 / r.o. 4.6.
4.2.
Ook in dat geval moet er echter geconstateerd worden dat [H] Holding B.V. een ondernemer is en een vaste inrichting heeft in Duitsland en in dat geval had [H] Holding B.V. de desbetreffende verwerving in Duitsland als intracommunautaire verwerving moeten opgeven. Hetzelfde geldt mutatis mutandis als het Hof tot de conclusie komt dat [G] als eenmanszaak de desbetreffende verwevingen zou hebben verricht en daarna zou hebben doorverkocht op eigen naam.
4.3.
Dit volgt uit een nieuw arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, gewezen onder nr. 09/00552, LJN BM 9147.
4.4.
De r.o. 3.4.2 en 3.4.3 van dat arrest luiden als volgt:
‘3.4.2.
Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op een belastingplichtige rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen (zie onder meer HR 5 juni 2009, nr. 43853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40036, LJN BD1604, BNB 2008/199). Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak geen bijzondere eisen gesteld.
3.4.3.
Indien het Hof aan het hiervoor in 3.2, tweede volzin, vermelde oordeel ten grondslag heeft gelegd dat belanghebbende niet kan voldoen aan de op haar rustende bewijslast, omdat niet is vastgesteld wie werkelijk de afnemer van de goederen is geweest, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn immers aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde dat oordeel nadere motivering, gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, met name over de omvang van de geleverde partijen. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.’
4.5.
Gelet op het voorgaande is de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch in strijd met het recht (in het bijzonder het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011) en/of niet naar behoren met redenen omkleed. Dit zelfs indien de volgens [X] B.V. in het licht van de onderliggende stukken volledig onjuiste redenering van het Hof wordt gevolgd dat het niet de eerdergenoemde Duitse afnemers betreft aan wie geleverd is, doch (verkapt) aan een (vaste inrichting van) [H] Holding B.V. en/of [G] zelf. In dat geval is geleverd aan een ondernemer met een Duitse vaste inrichting, die netjes in Duitsland de verwerving had moeten aangeven.
Cassatiemiddel V
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 en 4.6 overwogen als volgt
‘4.5.
In het in 2.8 vermelde vonnis is onder meer het volgende vermeld.
‘De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij [X] en verdachte ([I], Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft [G] als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd mei een tweetal medewerkers van [X] inzake de levering van mobiele telefoons.
Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met [L]. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat [G] er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in [T] zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels — waarmee de vervoerbewijzen diende te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortgelijke uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of [G] daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef [X] op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar [X] zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door [G] vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd. Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat [X] willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij [X] en meer in het bijzonder bij verdachte [i] Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde [L] en diens toenmalige collega [K] met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van [L] tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen [L] en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij [G] in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en [G] om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).’.
4.6.
Mede gelet op hetgeen in 2.9 is weergegeven met betrekking tot hetgeen [B] heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen), In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van [i], ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nul tarief.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II) alsmede is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
5. Toelichting
5.1.
In r.o. 4.5 en 4.6 wordt gesproken over een BTW-fraude. In r.o. 4.6 merkt het Hof zelfs op dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld en willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude.
5.2.
Echter, uit de later alsnog ter beschikking gekomen stukken van de Duitse rogatoire commissie in de strafzaak blijkt dat de drie afnemers in [Q] nu juist netjes hun BTW hebben opgegeven als intra communautaire verwerving. Ik verwijs naar het eerdere cassatiemiddel II en naar de bijlagen 9 t/m 13, 15 en 16, 18, 19 en 20 bij de nadere reactie d.d. 11 april 2007 en de bijlage 1 bij de nadere reactie d.d. 3 juni 2009 met de in Duitsland aangetroffen stukken. De terugrapportage vanuit Duitsland was dat er daadwerkelijk aangifte was gedaan terzake die intracommunautaire verwervingen in Duitsland.
5.3.
Verder is in de loop van de procedure feitelijk komen vast te staan en ook toegegeven door zowel de Belastingdienst als het Openbaar Ministerie dat het vervoer van de goederen van Nederland naar Duitsland niet in geschil is. De in eerste instantie gemaakte verwijten dat de vervoersdocumentatie onjuist is c.q. dat dat vervoer naar Duitsland niet heeft plaatsgevonden, zijn daarmee ingehaald door de erkenningen van de zijde van de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie in de onderliggende stukken.
5.4.
In dat licht behoeft de motivering van het Hof in r.o. 4.6 dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld en willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude een nadere toelichting.
5.5.
Immers, welk verwijt wordt op dit punt nog aan belanghebbende gemaakt? Uit de bevindingen van de rogatoire commissie in Duitsland blijkt immers dat de goederen in Duitsland netjes zijn aangegeven door de afnemers in Q en in de administratie is verwerkt.
5.6.
Uit het procesdossier blijkt voorts dat de uitspraak van de strafrechter met betrekking tot [i] van de rechtbank Arnhem was en dat er ten tijde van de desbetreffende fiscale procedure een hoger beroep liep bij Hof Arnhem.
Cassatiemiddel VI
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 2.12 en 4.7 overwogen als volgt:
‘2.12.
In 2002 is namens de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart naar de aangiften omzetbelasting van de jaren 2000 en 2001. Van de bevindingen bij het onderzoek is geen rapport uitgebracht.
(…)
4.7.
De Inspecteur heeft in zijn brief d.d. 9 oktober 2009 aan het Hof benadrukt dat de gegevens uit de strafrechtelijke onderzoeken eerst in 2004, na toestemming van de Officier van Justitie, aan (ondermeer) de Inspecteur ter beschikking zijn gesteld. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Aan het uitblijven van een naheffingsaanslag, naar aanleiding van de bevindingen bij het in 2.12 vermelde boekenonderzoek, kon belanghebbende niet het in rechte te beschermen (vertrouwen, […]) ontlenen dat op de onderhavige leveringen het nul tarief van toepassing zou zijn.’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel) alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
6. Toelichting
6.1.
R.o. 4.7 behandelt het beroep op het vertrouwensbeginsel zoals geformuleerd in nr. 11 van de motivering van het beroep d.d. 3 oktober 2007 en nr. 8 van de motivering d.d. 15 mei 2006 in eerste aanleg. Op blz. 49 van de laatste motivering is het vertrouwensbeginselberoep als volgt geformuleerd:
‘De conclusie op dit punt moet dan ook zijn dat door het controle-onderzoek en de terugbetaling naar aanleiding van het controle-onderzoek en de communicatie van de medewerkers van de Belastingdienst [N] en [O] met betrekking tot dat controleonderzoek een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt bij [x] B. V. dat zij terecht een aanspraak maakt op de toepassing van het 0%-tarief.’
6.2.
Door het Hof wordt in de tweede volzin louter opgemerkt dat ‘aan het uitblijven van een naheffingsaanslag’ belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat op de onderhavige leningen het nultarief van toepassing zou zijn.
6.3.
Bij de motivering heeft het Hof echter iets over het hoofd gezien. Uit bijlage 10 (de aankondiging van het onderzoek d.d. 31 januari 2002) blijkt dat het doel van het onderzoek was de aanvaardbaarheid vaststellen van de aangifte omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001 en op 6 februari 2002 heeft plaatsgevonden. Van de zijde van [X] B.V. is naar voren gebracht dat het desbetreffende boekenonderzoek niet alleen niet heeft geleid tot het opleggen van een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode augustus t/m november 2001, doch tevens heeft geleid tot een uitbetaling van omzetbelasting over de maand december 2001 op 27 februari 2002 door de Belastingdienst [P] ad € 1.498.494. Ik verwijs gemakshalve naar bijlagen 11, 12 en 57 bij de motivering van het beroepschrift d.d. 15 mei 2006. Bijlage 57 betreft een intern formulier van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat ten vervolge op het desbetreffende onderzoek van de Belastingdienst [P] in februari 2002 een teruggaaf ad NLG 3.302.247 (omgerekend € 1.498.494) door de medewerkers van de Belastingdienst is geaccordeerd.
6.4.
Het vertrouwen is derhalve niet louter gewekt door het uitblijven van een naheffingsaanslag naar aanleiding van het desbetreffende controleonderzoek, doch is tevens gewekt door de toekenning van een omzetbelastingteruggaaf tot een groot bedrag (€ 1.498.494) ten vervolge van dat controleonderzoek.
6.5.
Op dit punt heeft het Hof derhalve het desbetreffende vertrouwensbeginselberoep niet adequaat en deugdelijk gemotiveerd behandeld.
6.6.
Aan [X] B.V. is indertijd — zoals uit de gedingstukken blijkt — mondeling gecommuniceerd dat het controlerapport geen correcties had opgeleverd en dat de teruggaaf over de maand december 2001 zou worden toegekend, hetgeen ook tot een daadwerkelijke betaling op 27 februari 2002 heeft geleid. Het betreft derhalve niet een vertrouwensbeginselberoep louter gebaseerd op een ‘uitblijven van een reactie’ doch tevens een vertrouwensbeginselberoep gebaseerd op een ondubbelzinnig uiting in de vorm van een betaling d.d. 27 februari 2002 waaruit blijkt dat het nultarief akkoord is.
6.7.
Het verband tussen de eerste en tweede zin van r.o. 4.7 en de laatste zin van r.o. 4.7 is voorts onduidelijk. Onduidelijk is wat de relatie is tussen deze twee delen van de rechtsoverweging. Mocht het Hof bedoelen te zeggen dat er geen beroep mogelijk is door [X] B.V. op de resultaten van het desbetreffende controleonderzoek (waaronder de bevestiging van de juistheid van de omzetbelastingaangifte via de uitbetaling van de teruggaaf omzetbelasting over de maand december 2001) omdat in het jaar 2004 nieuwe informatie beschikbaar kwam bij de Belastingdienst [P], geldt het volgende. Bij de toepassing van het vertrouwensbeginsel is niet relevant op welke wijze men intern bij de Belastingdienst met elkaar communiceert; het gaat immers om de gerechtvaardigde verwachtingen die bij [X] B.V. zijn gewekt door het handelen van de Belastingdienst in januari en februari 2002. Mocht het Hof derhalve willen betogen dat latere informatie verkregen door de Belastingdienst [P] aanleiding kan zijn om het reeds gewekte vertrouwen terug te mogen nemen, dan is sprake van een ondeugdelijke en onbegrijpelijke motivering. In ieder geval vergt de samenhang tussen de eerste en de tweede volzin van r.o. 4.7 in relatie tot de laatste volzin van r.o. 4.7 meer uitleg en is die rechtsoverweging zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
6.8.
Subsidiair in dit kader: de Belastingdienst is in de ogen van [X] B.V. één geheel; van die Belastingdienst maakt ook deel uit het Centraal Punt BTW Fraude te Amsterdam. Uit de brief d.d. 16 juli 2009 blijkt dat de medewerkers van de Belastingdienst [P] contact hadden indertijd in januari en februari 2002 over [X] B.V. met de medewerkers van het desbetreffende centrale punt, alsmede dat de medewerkers van dat centrale punt wel op de hoogte waren c.q. moesten zijn van het desbetreffende vanaf 1 januari 2001 lopende onderzoek en de telefoontaps die toen al enige tijd liepen bij [X] B.V. Voorts blijkt dat er drie eerdere controleonderzoeken waren geweest in de omzetbelasting bij [P] B.V. van de Belastingdienst [P] te weten in januari 2001, in maart 2001 en in november 2001; zie de brief van 16 juli 2009 van de Belastingdienst en de nadere reactie d.d. 7 augustus 2009, nr. 2.1 e.v. Het onderzoek in januari/februari 2002 bij [X] was een vervolg op het eerdere onderzoek van november 2001, zo blijkt uit die stukken, zulks op verzoek van het Centraal Punt BTW. Uit de gedingstukken blijkt dat de medewerkers van het Centraal Punt BTW-fraude van de Belastingdienst reeds in januari/februari 2002 op de hoogte waren van het desbetreffende strafrechtelijk onderzoek. Zie in dat kader ook de nadere reactie d.d. 7 augustus 2009 en de brief van 16 juli 2009 van de Belastingdienst aan het Hof. Daarin wordt ook bevestigd dat de medewerkers die bij [X] in januari en februari 2002 controleerden van de Belastingdienst [P] contact hadden met het Centraal Punt.
Ook in zoverre vergt de motivering van r.o. 4.7 dan ook nadere toelichting. Immers, tot ‘de Inspecteur’ moet ook worden gerekend de medewerker van het desbetreffende centrale punt van de Belastingdienst. De interne gegevensverwerking binnen de Belastingdienst vanuit een ‘centraal punt’ richting de eenheden over een kwestie waarover men gezamenlijk bij een boekenonderzoek contact heeft is bij de beoordeling op grond van het vertrouwensbeginsel uiteraard een zaak die in de risicosfeer ligt van de Belastingdienst. In het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zij opgemerkt dat het verhaal van de Belastingdienst [P] dat de controleurs van de Belastingdienst [P] in januari/februari 2002 niets wisten van een lopend strafrechtelijk onderzoek niet zeer aannemelijk is, zoals ook in de brief van 7 augustus 2009 aan het Hof naar voren is gebracht. Opgemerkt zij dat de eerdere drie controleonderzoeken in januari 2001, in maart 2001 en in november 2001 in de omzetbelasting steeds hebben opgeleverd dat er geen correcties werden toegepast, zulks terwijl toen ook het nultarief is onderzocht.
6.9.
De conclusie moet dan ook zijn dat dit cassatiemiddel dient te leiden tot cassatie en verwijzing naar een ander Hof teneinde het desbetreffende vertrouwensbeginselberoep alsnog behandeld te zien.
Cassatiemiddel VII
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.8 overwogen als volgt:
‘4.8.
Evenmin heeft belanghebbende vertrouwen kunnen ontlenen aan Mededeling 38 voorzover het betreft de in deze Mededeling omschreven fiscale verplichtingen. In het licht van de conclusie zoals geformuleerd in 4.6 kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op de inhoud van deze mededeling.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel) alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
7. Toelichting
7.1.
Het vertrouwensbeginselberoep, zoals behandeld in r.o. 4.8 is geformuleerd in nr. 12 van de motivering van het beroep d.d. 3 oktober 2007 en in eerdere stukken in eerste aanleg (o.a. nr. 6.15 t/m 6.22 van de motivering van het beroep d.d. 15 mei 2006). De rechtbank had dit vertrouwensbeginselberoep overgeslagen; om die reden is verzocht aan het Hof om dat beroep alsnog te behandelen.
7.2.
In de motivering van de afwijzing bouwt het Hof voort op r.o. 4.6, welke rechtsoverweging eveneens onjuist is. Reeds om die reden dient dan ook cassatie te volgen ook voor wat betreft r.o. 4.8.
7.3.
Daarnaast zij echter opgemerkt dat de toepassing van de desbetreffende resolutie (kortweg: Mededeling 38) niet afstuit op hetgeen door het Hof in r.o. 4.6 naar voren wordt gebracht.
7.4.
Mededeling 38 vereist dat bepaalde boeken en bescheiden worden bewaard wil men een aanspraak kunnen maken op toepassing van het nultarief. In het kader van het vertrouwensbeginselberoep had het Hof moeten toetsen of een relevante combinatie van de vereiste documenten aanwezig was op basis van hetgeen in Mededeling 38 is opgenomen. Die toetsing heeft het Hof nagelaten, redenen waarom de uitspraak van het Hof niet voldoende gemotiveerd is.
7.5.
Uit het dossier blijkt dat documenten met betrekking tot het vervoer niet het geschilpunt kunnen zijn, omdat door de Belastingdienst niet betwist wordt dat het vervoer van Nederland naar Duitsland heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de desbetreffende afnemers bevond zich ook een relevante combinatie van documenten in het dossier om aan te tonen dat de afnemer de afnemer is. Het betreft de volmachten waaruit blijkt dat [G] gemachtigd is om namens deze afnemers op te treden. Blijkens r.o. 2.5 is door het Hof ook vastgesteld dat [G] een dergelijke volmacht had. Voorts heeft [X] van alle afnemers uittreksels uit het (buitenlandse) handelsregister, heeft [X] van [F] Sarl en van [C]. bewijzen van betalingen rechtstreeks per bank vanuit het buitenland, heeft men van alle afnemers geldige BTW-verificaties, heeft men voorts van alle afnemers ontvangstbevestigingen om de goede ontvangst van de goederen te bevestigen, heeft men een huurcontract van [E], waaruit blijkt dat de plaats waarop aan [E] wordt afgeleverd ook daadwerkelijk als loods door [E] van een derde gehuurd is, heeft men voorts diverse documenten ondertekend door [B] om te bevestigen de ontvangst van goederen door [A], [B] en/of [C] Daarnaast heeft men dan ook nog de nodige kopieën van paspoorten van relevante functionarissen. Ook bevinden zich in het dossier nog bevestigingen van de vervoerder waaruit blijkt dat zij de goederen aan de desbetreffende afnemer hebben afgegeven in Duitsland. Aldus heeft men — toetsend aan Mededeling 38 — volgens [X] voldoende zorgvuldig gehandeld. Dat is de toetssteen die het Hof had moeten toepassen.
7.6.
Ten overvloede zij voorts opgemerkt dat ook bij de beoordeling op basis van Mededeling 38 door het Hof ten onrechte niet is meegenomen dat uit een aantal gedingstukken na onderzoek verricht op verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie blijkt dat de Duitse afnemers, in ieder geval de afnemers [A], [B], en [C] hun intracommunautaire verwervingen van [X] B.V. netjes in hun Duitse omzetbelastingaangifte hebben verwerkt, dat gebleken is dat de desbetreffende verwervingen ook in hun administratie is verwerkt, zulks terwijl ook gebleken is dat de Duitse Belastingdienst op basis van met het Nederlandse onderzoek samenhangend Duits onderzoek aan deze afnemers omzetbelastingaanslagen heeft opgelegd voor wat betreft de doorleveringen door die afnemers in Duitsland. Volgens de Duitse fiscus waren die doorleveringen door die drie afnemers namelijk onderworpen aan Duitse BTW (en zijn deze goederen derhalve niet in Nederland terechtgekomen). Ook op dit punt ontbeert de behandeling van het desbetreffende vertrouwensbeginselberoep door het Hof een deugdelijke onderbouwing, nu het Hof op deze nieuwe gegevens — blijkbaar — geen acht heeft geslagen. In ieder geval behoeft de motivering van het Hof in het licht van deze gegevens een nadere motivering.
Cassatiemiddel VIII
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.9 overwogen als volgt:
‘4.9.
Gelet op al het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
(…)’
Deze overweging en ook de daaropvolgende rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 zijn in strijd met het recht en/of is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot cassatie moet leiden, gelet op hetgeen hierna in de toelichting wordt opgemerkt.
8. Toelichting
8.1.
De r.o. 4.9 t/m 4.11 bouwen voort op de eerdere rechtsoverwegingen. Omdat de eerdere overwegingen onjuist zijn komt aan de conclusie de motivering te ontvallen. Om die reden zijn de r.o. 4.9 t/m 4.11 dan ook onjuist.
9. Conclusie
9.1.
De conclusie moet dan ook zijn dat de desbetreffende naheffingsaanslag omzetbelasting 2001 vernietigd dient te worden, alsmede de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst, alsmede de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder veroordeling in de proceskosten en tot vergoeding van griffierecht bij rechtbank, Hof en Hoge Raad van de wederpartij.
Uitspraak 08‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB en post a.6 Tabel II. ’s Hofs oordeel dat het nultarief voor intracommunautaire leveringen niet van toepassing is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is anders onvoldoende gemotiveerd. Prejudiciële vraag over betrokkenheid bij fraude en de toepassing van het nultarief.
Partij(en)
8 maart 2013
Nr. 11/01551
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 februari 2011, nr. 07/00436, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 augustus 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/1318) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 19 april 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende drijft een groothandel in computers, computeronderdelen, netwerken, telecom- en communicatieapparatuur en software.
3.1.2.
Volgens haar administratie heeft belanghebbende in de maanden augustus tot en met december 2001 mobiele telefoons geleverd aan buiten Nederland gevestigde ondernemers. Ter zake van deze leveringen heeft zij facturen opgemaakt waarbij geen omzetbelasting in rekening is gebracht. In haar aangiften omzetbelasting heeft belanghebbende de leveringen verwerkt als leveringen naar lidstaten van de Europese Unie en het nultarief toegepast.
3.1.3.
Bij de hiervoor in 3.1.2 vermelde aangiften heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en om teruggaaf verzocht. De Inspecteur heeft bij beschikkingen de teruggaven verleend.
3.1.4.
In februari 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek verricht met betrekking tot de in de jaren 2000 en 2001 gedane aangiften omzetbelasting. Na afloop van dat boekenonderzoek is aan belanghebbende geen verslag gedaan van de resultaten.
3.1.5.
In september 2002 is ten aanzien van de directeur van belanghebbende en anderen door de FIOD/ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De directeur is strafrechtelijk vervolgd voor het medeplegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. Bij vonnis van 6 oktober 2005 van de rechtbank te Arnhem (strafkamer) is de directeur in verband met deze strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf en een geldboete. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Nadat ook het gerechtshof te Arnhem (strafkamer) de directeur heeft veroordeeld, heeft de Hoge Raad (strafkamer) het tegen dat vonnis gerichte beroep in cassatie verworpen.
3.1.6.
De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van het hiervoor in 3.1.5 vermelde strafrechtelijke onderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van leveringen van mobiele telefoons aan bepaalde afnemers ten onrechte het nultarief heeft toegepast. Op grond daarvan heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat "aannemelijk is dat bij de in de administratie vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen)". Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank te Arnhem (strafkamer) daarover heeft overwogen in het hiervoor in 3.1.5 vermelde vonnis. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende, in de persoon van haar directeur, ervan op de hoogte was dat geen intracommunautaire leveringen plaatsvonden. Daaruit heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende niet te goeder trouw heeft gehandeld doch willens en wetens betrokken is geweest bij btw-fraude. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat geen recht bestaat op toepassing van het nultarief.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende aan het uitblijven van een naheffingsaanslag naar aanleiding van de resultaten van het hiervoor in 3.1.4 vermelde boekenonderzoek niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat op de leveringen het nultarief van toepassing zou zijn, aangezien de Inspecteur pas in 2004 van de gegevens van het hiervoor in 3.1.5 vermelde strafrechtelijke onderzoek in kennis is gesteld.
3.2.3.
Ten slotte heeft het Hof verworpen het beroep dat belanghebbende voor de toepassing van het nultarief heeft gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995, nr. VB95/2120, V-N 1995, blz. 2324 (hierna: Mededeling 38), kennelijk aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde dat moet zijn gehandeld met de nodige zorgvuldigheid.
3.3.1.
De middelen II en III richten zich tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen met rechts- en motiveringsklachten.
Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in verbinding met post a.6 van de bij deze wet behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving en mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. Ingevolge artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 geldt als (enige) voorwaarde dat op een belastingplichtige rust de last te bewijzen dat zich ter zake van de goederen in een andere lidstaat het belastbare feit van een intracommunautaire verwerving voordoet. Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak geen bijzondere eisen gesteld. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet aan welke van de hiervoor omschreven voorwaarden voor de toepassing van het nultarief niet is voldaan. Indien het Hof heeft geoordeeld dat niet aan deze voorwaarden is voldaan omdat de afnemers niet buiten Nederland gevestigd waren, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat voor de toepassing van het nultarief niet van belang is waar de afnemer is gevestigd. Indien in 's Hofs uitspraak besloten ligt het oordeel dat de goederen niet naar een andere lidstaat zijn vervoerd, behoefde dat oordeel nadere motivering in het licht van de door het Hof overgenomen vaststelling in het hiervoor in 3.1.5 vermelde vonnis van de rechtbank te Arnhem (strafkamer) dat belanghebbende "de mobiele telefoons liet brengen naar plaatsen in Duitsland". De middelen slagen in zoverre.
3.3.2.
De middelen II en III voeren voorts aan dat het Hof ten onrechte zijn beoordeling heeft gebaseerd op het vonnis van de rechtbank te Arnhem (strafkamer). De middelen slagen ook in zoverre. Belanghebbende heeft in hoger beroep bescheiden overgelegd om te bewijzen dat zij het nultarief terecht heeft toegepast. Over die schriftelijke stukken heeft de rechtbank te Arnhem (strafkamer) volgens belanghebbende bij het wijzen van haar vonnis niet beschikt. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof bij zijn beoordeling van de feiten vorenbedoelde, in hoger beroep overgelegde stukken heeft betrokken. Zo dit laatste het geval is geweest, had het Hof nader moeten motiveren waarom de overgelegde stukken niet tot een ander oordeel hebben geleid. 's Hofs uitspraak is in zoverre eveneens onvoldoende gemotiveerd.
3.3.3.
Middel V bestrijdt 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet te goeder trouw heeft gehandeld doch willens en wetens betrokken is geweest bij btw-fraude. Aangezien uit 's Hofs uitspraak niet valt op te maken waarop het Hof heeft gegrond zijn oordeel dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij het ontduiken van btw, slaagt het middel. Op grond hiervan slaagt ook middel VII, dat zich verzet tegen 's Hofs motivering van het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op Mededeling 38.
3.3.4.
Middel VI bestrijdt 's Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof daarbij ten onrechte is voorbijgegaan aan de in hoger beroep aangevoerde stelling van belanghebbende dat haar op 27 februari 2002 - na het verrichten van het hiervoor in 3.1.4 vermelde boekenonderzoek - een teruggaaf is verleend, en voorts dat de belastingdienst op de hoogte was of kon zijn van relevant strafrechtelijk onderzoek dat reeds in 2001 was begonnen. Het middel slaagt omdat het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet mocht voorbijgaan aan deze stelling.
3.4.1.
Voor het geval naar aanleiding van het hiervoor in 3.3.1 tot en met 3.3.3 overwogene na verwijzing komt vast te staan dat ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde leveringen is voldaan aan de hiervoor in 3.3.1 omschreven wettelijke voorwaarden voor de toepassing van het nultarief, alsmede dat vorenbedoelde leveringen deel uitmaakten van een keten van handelingen die was gericht op btw-fraude en dat belanghebbende zich daarvan bewust was of had moeten zijn, is het volgende van belang.
3.4.2.
Op grond van artikel 28quater, A, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de in dat artikel vermelde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor leveringen van goederen in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 van de Zesde richtlijn bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen (thans: artikel 138, lid 1, BTW-richtlijn 2006).
De in artikel 28quater, A, letter a, van de Zesde richtlijn opgenomen vrijstelling voor zogeheten intracommunautaire leveringen is in de Nederlandse wetgeving ten uitvoer gelegd in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II. Voor de reikwijdte van deze wettelijke bepalingen wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen.
3.4.3.
Gedurende het onderwerpelijke jaar gold in Nederland voor de toepassing van het nultarief niet als wettelijke voorwaarde dat de belastingplichtige niet bewust betrokken is bij ontduiking van btw of btw-fraude.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de justitiabele die betrokken is bij bedrog of misbruik geen beroep op het recht van de Europese Unie kan doen en dat het in voorkomend geval door een lidstaat toepassen van een in een nationale wet neergelegde antifraudebepaling niet in strijd is met het recht van de Europese Unie (vgl. HvJ 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13, HvJ 7 december 2010, R, C-285/09, V-N 2011/2.11 en
HvJ 6 december 2012, Bonik EOOD, C-285/11, V-N 2013/2.21).
De vraag rijst of de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de toepassing van de vrijstelling dienen te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat sprake is van fraude of misbruik en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, ook indien de nationale wet niet erin voorziet de vrijstelling te weigeren. Met andere woorden, heeft het in de bedoelde arresten van het Hof van Justitie neergelegde beginsel van Europees recht dat een belastingplichtige die betrokken is bij btw-fraude of misbruik geen recht kan doen gelden op de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen en het recht op aftrek, rechtstreekse werking?
Of dient voor de toepassing van dit beginsel een grondslag aanwezig te zijn in nationale wettelijke bepalingen?
Voor een bevestigend antwoord op de eerste vraag kan worden aangevoerd dat uit de arresten van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat het gaat om een beginsel van Europees recht dat zich zou kunnen lenen voor rechtstreekse werking en daarmee voor toepassing door de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties.
Voor een bevestigend antwoord op de laatste vraag pleit het beginsel van legaliteit. Artikel 28quater, A, aanhef, van de Zesde richtlijn houdt bovendien in dat het aan de lidstaten is om wettelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van fraude of misbruik. Belanghebbende heeft met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling geen beroep gedaan op het recht van de Europese Unie, maar uitsluitend op het nationale recht.
3.5.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie de toepassing te weigeren van de btw-vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden de vrijstelling te weigeren?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
Conclusie 08‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB en post a.6 Tabel II. ’s Hofs oordeel dat het nultarief voor intracommunautaire leveringen niet van toepassing is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is anders onvoldoende gemotiveerd. Prejudiciële vraag over betrokkenheid bij fraude en de toepassing van het nultarief.
HR nr. 11/01551
Hof nr. 07/00436
Rb nr. AWB 06/1318
Derde Kamer A
Omzetbelasting; 1 augustus 2001 - 31 december 2001
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. M.E. VAN HILTEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1 De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijftal(1) zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op handelstransacties met intracommunautaire aspecten waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neem ik vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage (hierna: de bijlage), die integraal onderdeel uitmaakt van elk van de vijf conclusies.
1.2 In de hier voorliggende zaak gaat het in bijzonder om de vraag of belanghebbende terecht het nultarief heeft toegepast ter zake van leveringen van mobiele telefoons. Daarnaast komt aan de orde de vraag of het Hof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) door belanghebbende gedane bewijsaanboden ten onrechte niet heeft behandeld en de vraag of belanghebbende zich terecht beroept op bij haar in rechte te beschermen vertrouwen.
1.3 De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak verwezen dient te worden naar een ander gerechtshof.
2. Feiten en procesverloop
2.1 Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij drijft een groothandel in computers, computeronderdelen, netwerken, telecom- en communicatieapparatuur en software.
2.2 Volgens haar administratie heeft belanghebbende in de maanden augustus 2001 tot en met december 2001 onder meer mobiele telefoons geleverd aan een zestal buiten Nederland gevestigde afnemers, waarvan vijf in Duitsland en één in Luxemburg. Uit de boekingen in de administratie blijkt dat belanghebbende aan dit zestal afnemers, gedurende de na te melden periodes, het vermelde aantal facturen, tot de genoemde totaalbedragen, heeft verzonden:
facturenoverzicht
Alle vorenbedoelde facturen maken melding van de levering van mobiele telefoons, waarbij geen (0%) omzetbelasting is berekend. Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting ter zake van deze leveringen aangifte gedaan naar het nultarief.
2.3 G, woonachtig te T (hierna: G), trad namens vijf van de geadresseerden als gemachtigde op. Van de zesde - C - was hij vennoot, samen met wijlen B. Beide vennoten konden voor C optreden. Voorts was G directeur en aandeelhouder van H Holding N.V., gevestigd te T(2) (hierna: H Holding).
2.4 Het Hof heeft in punt 2.11 van zijn uitspraak vastgesteld dat alle litigieuze transacties leveringen van mobiele telefoons betreffen op bestelling van G aan de zes vorenvermelde (zie 2.2 van deze conclusie) personen.
2.5 Belanghebbendes aangiften omzetbelasting over de tijdvakken augustus 2001 tot en met december 2001 resulteerden steeds in een terug te geven bedrag. De Inspecteur(3) heeft bij beschikking de gevraagde teruggaven verleend. Het totale bedrag van de teruggaven beliep € 3.327.977.
2.6 In september 2002 is bij de directeur van belanghebbende, I (hierna: I), en bij anderen een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. I en G zijn strafrechtelijk vervolgd voor het (mede)plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte.
2.7 De - inmiddels overleden - B heeft blijkens een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal van de FIOD-ECD op 10 maart 2003 onder meer verklaard dat:
- de transacties met mobiele telefoons waren uitbesteed aan het kantoor van G te T,
- G hem opdracht gaf de mobiele telefoons op te slaan in Q, Duitsland,
- G hem belde als de mobiele telefoons weer werden opgehaald,
- hij niet wist waar de telefoons heen gingen,
- hij slechts telefoongesprekken voerde met klanten en leveranciers als G daarom vroeg.
2.8 In 2002 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften omzetbelasting in de jaren 2000 en 2001. Van de bevindingen bij het onderzoek is geen rapport uitgebracht.
2.9 Zich op het standpunt stellende dat belanghebbende ten onrechte het nultarief heeft toegepast, heeft de Inspecteur met dagtekening 28 september 2004 over de maanden augustus tot en met december 2001 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 1.986.207.
2.10 Aanleiding voor de naheffingsaanslag over de tijdvakken augustus 2001 tot en met november 2001 waren de bevindingen na het in september 2002 bij de directeur van belanghebbende ingestelde strafrechtelijk onderzoek (vgl. punt 2.6). Naar aanleiding van belanghebbendes verzoek om teruggaaf van bijna € 3.000.000(4) over de maand december 2001 heeft de Inspecteur op 6 februari 2002 een onderzoek ingesteld naar de aangifte omzetbelasting over dat tijdvak.
2.11 Naar daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak van 10 maart 2006 gehandhaafd.
3. Het geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1 Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Voor zover in cassatie van belang was voor de Rechtbank en voor het Hof hetzelfde in geschil. Het Hof hanteerde de volgende geschilomschrijving:
"In geschil is:
- (...)
- of belanghebbende terecht omzetbelasting naar het nultarief heeft aangegeven naar de in de administratie van belanghebbende voorkomende leveringen, een ander als vermeld in 2.4;
- indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: of belanghebbende aan het rapport(5) van het in 2002 bij haar ingestelde onderzoek het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat zij correct aan haar omzetbelastingverplichtingen heeft voldaan." (6)
3.2 De Rechtbank beantwoordde beide vragen ontkennend. Zij oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelde afnemers slechts stromannen waren voor G, dat de goederen via hen werden geleid in opdracht van en ten behoeve van G en dat die omweg door belanghebbende en G werd gebruikt om de heffing van omzetbelasting bij de leveringen te voorkomen. Nu G ten tijde van de leveringen in Nederland was gevestigd, is geen sprake van intracommunautaire verwervingen in Duitsland dan wel Luxemburg, zodat het nultarief niet van toepassing is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de Rechtbank evenmin, reeds omdat de aan de controleurs verschafte informatie over de leveringen naar het buitenland onjuist was. Bij uitspraak van 20 augustus 2007, nr. AWB 06/1318, LJN BB5498, NTFR 2007/1978, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.3 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Evenals de Rechtbank kwam het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op toepassing van het nultarief, en dat haar geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
3.4 Ten aanzien van de (niet-) toepasbaarheid van het nultarief overwoog het Hof:
"4.5. In het in 2.8 vermelde vonnis(7) is onder meer het volgende vermeld.
'De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij X en verdachte (I, Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft G als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd met een tweetal medewerkers van X inzake de levering van mobiele telefoons. Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met L. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat G er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in T zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels - waarmee de vervoerbewijzen dienden te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortelijke(8) uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of G daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef X op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar X zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door G vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd.
Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat X willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij X en meer in het bijzonder bij verdachte (I, Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde L en diens toenmalige collega K met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van L tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen L en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij G in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en G om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).'
4.6. Mede gelet op hetgeen in 2.9(9) is weergegeven met betrekking tot hetgeen B heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen). In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van I, ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nultarief."
3.5 Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel overwoog het Hof:
"4.7. De Inspecteur heeft in zijn brief d.d. 9 oktober 2009 aan het Hof benadrukt dat de gegevens uit de strafrechtelijke onderzoeken eerst in 2004, na toestemming van de Officier van Justitie, aan (ondermeer) de Inspecteur ter beschikking zijn gesteld. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Aan het uitblijven van een naheffingsaanslag, naar aanleiding van de bevindingen bij het in 2.12 vermelde boekenonderzoek, kon belanghebbende niet het in rechte te beschermen(10) ontlenen dat op de onderhavige leveringen het nul tarief van toepassing zou zijn.
4.8. Evenmin heeft belanghebbende vertrouwen kunnen ontlenen aan Mededeling 38 voorzover het betreft de in deze Mededeling omschreven fiscale verplichtingen. In het licht van de conclusie zoals geformuleerd in 4.6 kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op de inhoud van deze mededeling."
3.6 Bij uitspraak van 25 februari 2011, nr. 07/00436 (niet gepubliceerd), heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
4. Het geding in cassatie
4.1 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en heeft daarbij acht cassatiemiddelen voorgesteld. De middelen vat ik als volgt samen.
4.2.1 In middel I stelt belanghebbende dat zij voor het Hof diverse bewijsaanboden over (door het Hof in zijn uitspraak anders vastgestelde) feiten heeft gedaan, welke bewijsaanboden het Hof in zijn uitspraak ten onrechte niet heeft behandeld en beoordeeld, zodat de uitspraak niet afdoende met redenen is omkleed.
4.2.2 De middelen II tot en met V komen op tegen de punten 4.5 en 4.6 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof tot de slotsom kwam dat ter zake van de leveringen geen recht bestaat op toepassing van het nultarief. Deze middelen stellen strijd met artikel 9, lid 2, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, alsmede fataal verzuim van vormen.
4.2.2.1 In middel II stelt belanghebbende dat indien het vervoer naar het buitenland vaststaat (hetgeen volgens belanghebbende voor Duitsland niet in geschil is) en de buitenlandse afnemers de verwerving hebben verwerkt in hun aangifte en administratie (hetgeen volgens belanghebbende bij drie Duitse afnemers het geval is(11)), het beroep op het nultarief dient te worden gehonoreerd. Het oordeel van het Hof is niet in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl (hierna: het frisdrankenarrest). Daarbij komt dat het Hof niet heeft vastgesteld waarop hij precies baseert dat geen intracommunautaire verwervingen hebben plaatsgevonden. Volgens belanghebbende staat vast dat de uitspraak in de strafzaak van rechtbank Arnhem, waarop het Hof in onderhavige uitspraak steunt, stoelt op een incompleet dossier. Belanghebbende heeft gesteld dat de goederen tijdens de opslag in Q in de macht waren van de drie Duitse afnemers. Dit rijmt zonder nadere motivering niet met punt 4.5 en 4.6 van 's Hofs uitspraak, aldus belanghebbende.
4.2.2.2 Middel III bevat de klacht dat het Hof zich heeft gebaseerd op de uitspraak van rechtbank Arnhem in de strafzaak, hoewel die rechtbank - in tegenstelling tot het Hof - niet de beschikking had over onder meer documenten uit het handelsregister (op basis waarvan drie afnemers in Q zijn geïdentificeerd), relevante volmachten, BTW-verificaties, bewijs van rechtstreekse betalingen per bank door twee afnemers en de stukken van de Duitse rogatoire commissie. 's Hofs uitspraak is daarom onvoldoende gemotiveerd.
4.2.2.3 In Middel IV betoogt belanghebbende dat het Hof aan zijn oordeel dat het nultarief niet van toepassing is mede ten grondslag heeft gelegd dat G, H Holding vertegenwoordigde en niet de buitenlandse geadresseerden. Belanghebbende stelt dat dit betekent dat H Holding (dan wel G) in Duitsland een verwerving had moeten aangeven en dat (ook) dan is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief door belanghebbende.
4.2.2.4 In middel V voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte spreekt van btw-fraude. Volgens belanghebbende is sprake van vervoer naar Duitsland en is in Duitsland aangifte gedaan van de intracommunautaire verwervingen. Belanghebbende wijst daarbij op de overgelegde stukken van de Duitse rogatoire commissie in de strafzaak. Daarnaast stelt belanghebbende dat nadere toelichting behoeft het oordeel van het Hof dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld en willens en wetens betrokken is geweest bij btw-fraude.
4.2.3 Middel VI bevat de klacht dat 's Hofs oordeel (in de punten 2.12 en 4.7 van zijn uitspraak), dat belanghebbende aan het uitblijven van een naheffingsaanslag naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat zij terecht het nultarief had toegepast, in strijd is met het vertrouwensbeginsel en fataal verzuim van vormen bevat. Het Hof is niet ingegaan op belanghebbendes beroep op een ondubbelzinnige uiting van de Belastingdienst in de vorm van een teruggaaf, namelijk een teruggaaf van omzetbelasting op 27 februari 2002 over de maand december 2001. Belanghebbende wijst nog op het doel van het onderzoek van 6 februari 2002: het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001. Medewerkers van het Centraal Punt BTW-fraude en van de fiscus waren volgens belanghebbende in januari/februari 2002 al op de hoogte van het strafrechtelijk onderzoek bij belanghebbende.
4.2.4 Middel VII komt op tegen 's Hofs oordeel in punt 4.8, dat belanghebbende geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan 'Mededeling 38'(12). Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel en van fataal vormverzuim, omdat het Hof ten onrechte heeft voortgeborduurd op zijn oordeel in punt 4.6, het Hof op bepaalde gegevens geen acht heeft geslagen, en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan de in 'Mededeling 38' gestelde eisen heeft voldaan.
4.2.5 In middel VIII betoogt belanghebbende dat de oordelen van het Hof in de punten 4.9(13), 4.10(14) en 4.11(15) in strijd zijn met het recht dan wel fatale vormverzuimen bevatten, omdat het Hof die oordelen heeft gebaseerd op zijn eerdere - in de middelen I tot en met VII bestreden - onjuiste rechtsoverwegingen.
4.3 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.4 Belanghebbende heeft de zaak (schriftelijk) doen toelichten door AA, advocaat te V. De Staatssecretaris heeft zijn verweer niet schriftelijk toegelicht(16) en heeft evenmin gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid te reageren op de schriftelijke toelichting van belanghebbende.(17)
5. De behandeling van de middelen
Ik bespreek in het navolgende de door belanghebbende aangevoerde middelen 'groepsgewijs'. In onderdeel 6 ga ik in op de klacht van belanghebbende dat het Hof haar bewijsaanbod niet heeft beoordeeld (middel I), onderdeel 7 is gewijd aan de klachten met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief (middelen II tot en met V), in onderdeel 8 bespreek ik belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel (middelen VI en VII) en in onderdeel 9, ten slotte, wordt ingegaan op middel VIII.
6. Het bewijsaanbod (middel I)
6.1 In het eerste middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op haar bewijsaanbod. Zij wijst daarbij op de onderdelen 1.16, 4.10, 4.13, 5.8, 5.9 en 9.10 van haar motivering van het hoger beroepschrift van 3 oktober 2007 (hierna kortweg: de motivering). Ik versta het vorenaangehaalde bewijsaanbod zo, dat belanghebbende met name aan de hand van nadere stukken het aangeboden bewijs wilde leveren.
6.2 In 6.3 hierna schets ik de stand van regelgeving en rechtspraak met betrekking tot bewijsaanbod, waarna in 6.4 het middel aan de orde komt.
6.3 Indienen nadere (bewijs)stukken
6.3.1 Met betrekking tot het indienen van nadere stukken bepaalt artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."
6.3.2 Voorgaande neemt niet weg dat de rechter ook nadien (d.w.z. minder dan tien dagen voor de zitting) aangeboden stukken kan toelaten. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 1 oktober 2004, nr. 38 967, LJN AR3099, BNB 2005/151 m.nt. Aardema, dienaangaande:
"3.3 (...) De bepaling [MvH: artikel 8:58 van de Awb] beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. (...)"
6.3.3 Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41 329, LJN AV0821, BNB 2006/204 m.nt. IJzerman, volgt voorts dat onder omstandigheden ook ná de zitting ingediende stukken tot het procesdossier kunnen worden gerekend. Bij zijn beslissing of een van de procespartijen na de zitting nog stukken mag indienen, dient de rechter de volgende afweging te maken (cursivering van mijn hand):
"3. (...) De omstandigheid dat een belanghebbende in de gelegenheid is geweest de inspecteur gegevens te verschaffen, is onvoldoende reden om hem in de procedure niet alsnog de gelegenheid te geven bewijs te leveren. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. 's Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. (...)"
6.3.4 In zijn arresten van 16 maart 2007, nr. 42905, LJN BA0721, BNB 2007/222 m.nt. De Bont en van 10 april 2009, nr. 42 681, LJN BI0562, BNB 2009/167 m.nt. Koopman, heeft de Hoge Raad deze oordelen bevestigd.
6.3.5 Meer specifiek over een aanbod tot het leveren van bewijs ging de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. 38 831, LJN AR7741, BNB 2005/152 m.nt. Aardema. De Hoge Raad overwoog (cursivering MvH):
"3.4.2. (...) De partij die zeker wil stellen dat harerzijds beschikbaar (tegen)bewijsmateriaal door de rechter zal worden meegewogen, dient dat bewijsmateriaal vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te presenteren, dan wel een (voorwaardelijk) bewijsaanbod te doen. Met betrekking tot een (voorwaardelijk) bewijsaanbod verdient opmerking dat het niet strookt met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent de bewijslastverdeling, of omtrent de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs. Indien een voorwaardelijk bewijsaanbod is gedaan, zal de rechter dan ook kunnen volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod. Uiteraard kan de rechter het bewijsaanbod passeren als hij het niet terzake dienend oordeelt, hetgeen hij zal moeten motiveren in de uitspraak. De rechter zal de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod ter zitting kunnen doen, maar ook nadien (per brief), al naar gelang het moment waarop hij te rade wordt dat het bewijsaanbod terzake dienend is.
Indien de rechter de omschreven mededeling doet, en de partij die het betreft geen gebruik maakt van de aldus geboden gelegenheid om (tegen)bewijs te leveren, zal die partij niet met vrucht kunnen klagen over passering van haar bewijsaanbod, zelfs niet indien dat aanbod voorwaardelijk is gedaan en de rechter zich niet tussentijds erover heeft uitgelaten of de voorwaarde vervuld is.
Uit het hiervóór overwogene volgt dat ook als de bewijslast op een bepaalde partij rust, de wederpartij niet erop zal mogen rekenen dat de rechter, alvorens tot een eindoordeel te komen, een (voorlopig) oordeel over het door die partij geleverde bewijs geeft. Dit kan anders liggen indien zich in de procedure onverwachte wendingen hebben voorgedaan."
6.3.6 Ook in het arrest van 21 mei 2010, nr. 09/02715, LJN BM5123, BNB 2010/261 m.nt. Van Straaten, was een bewijsaanbod aan de orde. Ik citeer:
"3.5.4. Ter zitting heeft het Hof als zijn voorlopig oordeel kenbaar gemaakt dat het belanghebbende vrijstond om met een eigen berekening (...) te komen. Belanghebbende heeft - kennelijk naar aanleiding daarvan - aan het slot van die zitting opgemerkt dat zij haar berekening (...) graag zou willen onderbouwen, maar dat zij "nu met de rug tegen de muur staat".
3.5.5. Deze opmerking kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een bewijsaanbod.
3.5.6. Het Hof was gehouden inhoudelijk op dit bewijsaanbod in te gaan, ook al werd het gedaan aan het slot van de zitting (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 41255, LJN BD1042, BNB 2008/182). Uit 's Hofs uitspraak blijkt echter niet of het heeft onderkend dat van een bewijsaanbod sprake was. Indien het Hof dit wel heeft onderkend, heeft het nagelaten te vermelden dat en op welke grond het dit aanbod heeft gepasseerd. In zoverre slaagt het middel."
6.3.7 Het voorgaande samenvattend: de procespartij die een bewijsaanbod doet, moet dat voor de sluiting van de zitting doen. Gezien de jurisprudentie met betrekking tot het laat - na de zitting - indienen van nadere stukken, zal de rechter bij de beoordeling of hij al dan niet van het bewijsaanbod gebruik zal maken, een afweging moeten maken tussen het belang van de partij die bewijs wil leveren en een doelmatige procesgang (vgl. de in punt 6.3.3 en punt 6.3.4 bedoelde arresten). Leidt die afweging tot het afwijzen van het bewijsaanbod, dan moet dat worden gemotiveerd. Leidt de afweging tot het accepteren van het aanbod, dan kan de rechter ter zitting (of per brief) de gelegenheid bieden om het aanbod uit te voeren. Als de procespartij van de geboden gelegenheid geen gebruik maakt, komt dat voor zijn risico: hij kan dan later niet meer met succes klagen dat zijn bewijsaanbod gepasseerd is.
6.4 De uitspraak van het Hof en het middel
6.4.1 Het Hof heeft in zijn uitspraak in het geheel niets opgemerkt over het door belanghebbende aangeboden bewijs. De uitspraak geeft er dus geen blijk van dat het Hof een afweging heeft gemaakt als door de Hoge Raad bedoeld (zie onderdeel 6.3).
6.4.2 Dit hoeft echter niet per definitie tot cassatie van de Hofuitspraak te leiden.
6.4.3 Uit het in 6.3.5 vermelde arrest van de Hoge Raad BNB 2005/152 volgt dat essentieel is of het Hof belanghebbende de gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Immers, zo volgt uit dit arrest, indien de gelegenheid is geboden en belanghebbende maakt daar geen gebruik van, kan zij in cassatie niet met vrucht klagen dat haar bewijsaanbod gepasseerd is.
6.4.4 Een brief waarin het Hof belanghebbende gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van haar bewijsaanbod heb ik niet in het dossier aangetroffen. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting voor het Hof(18) is onder meer opgenomen:
"Hof: Belanghebbende heeft diverse malen een bewijsaanbod gedaan, maar het Hof wijst erop dat een tussenuitspraak ten aanzien van een bewijsopdracht in fiscale zaken niet mogelijk is.
Gemachtigde: Het enige ontbrekende stuk is wat mij betreft het antwoord op de brief aan de advocaat-generaal zoals zojuist is besproken.
(...)
Hof (na schorsing): Het Hof stelt voor om de zaak aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader te reageren op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen. Zo mogelijk blijft een nadere zitting achterwege.
(...)
Het Hof schorst vervolgens het onderzoek ter zitting en bepaalt daarbij dat het vooronderzoek wordt hervat. Belanghebbende gaat bij de advocaat-generaal een verzoek indienen om de nog ontbrekende stukken (uit het strafdossier) te ontvangen. Het antwoord van de advocaat-generaal zendt belanghebbende naar het Hof. De termijn hiervoor is 4 weken. De Inspecteur wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen belanghebbende aan het Hof heeft toegezonden.
De Inspecteur gaat in zijn reactie tevens een toelichting geven op de aanleiding voor het gerechtelijk vooronderzoek en de wijze waarop het fiscale onderzoek heeft plaatsgevonden.
Verder geeft de Inspecteur meer informatie over G, onder meer over het onderzoek waaruit de gegevens van G naar voren zijn gekomen.
Belanghebbende wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op de inlichtingen die de Inspecteur heeft verstrekt. Partijen kunnen in hun onderscheidenlijke reactie tevens aangeven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting."
Nadien heeft belanghebbende bij brieven van 10 juli 2009 en van 7 augustus 2009(19) nadere stukken ingediend bij het Hof, maar niet met betrekking tot haar bewijsaanbod. Bij brief van 12 november 2009 heeft belanghebbende het Hof geschreven "dat ook namens X B.V. (procedurenummer 07/00436) aan het Gerechtshof toestemming wordt verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen."
6.4.5 Uit de in onderdeel 6.3 besproken jurisprudentie van de Hoge Raad leid ik af dat de rechter in zijn uitspraak (alleen) dient te motiveren dat en waarom hij een bewijsaanbod passeert. Wanneer de rechter de aanbieder van het bewijs in de gelegenheid stelt om het aangeboden bewijs te leveren, acht ik het voldoende dat uit de gedingstukken (bijv. uit het proces-verbaal van hetgeen ter zitting verhandeld is) blijkt dat de aanbieder in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren.
6.4.6 Het Hof heeft, naar ik uit het proces-verbaal afleid, niet expliciet medegedeeld dat het belanghebbende gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod, maar heeft partijen wel uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld "nader te reageren op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen". Uit het proces-verbaal volgt dat het Hof belanghebbendes bewijsaanboden tijdens de zitting wel aan de orde heeft gesteld. Ik meen dat belanghebbende, op wie de bewijslast voor toepassing van het nultarief rustte en die werd bijgestaan door een professionele gemachtigde, had moeten begrijpen dat het Hof haar mede in de gelegenheid stelde na de schorsing van het onderzoek ter zitting het door haar aangeboden bewijs te leveren. Nu belanghebbende van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en heeft aangegeven dat het Hof zonder nadere zitting op het beroep kon beslissen, kan zij in cassatie niet met vrucht klagen over het passeren van haar bewijsaanbod.
6.4.7 Aan voorgaande doet niet af het in 6.3.6 aangehaalde arrest van de Hoge Raad BNB 2010/261. De constellatie van de feiten 'rondom' het bewijsaanbod lag in die zaak anders. Niet alleen was in die zaak niet duidelijk of het hof Arnhem had onderkend dat überhaupt een bewijsaanbod was gedaan, ook had het hof - anders dan in casu - het onderzoek ter zitting gesloten. Belanghebbende had in die zaak (na de zitting) dus geen gelegenheid meer om het aangeboden bewijs te leveren.
6.4.8 Uit voorgaande volgt dat middel I mijns inziens faalt.
7. Het nultarief (middelen II tot en met V)
7.1 In onderdeel 3.4 van de bijlage - en in eerdere conclusies, waarnaar ik in de bijlage verwijs - betoog ik dat ter zake van een levering het nultarief van toepassing is indien vaststaat dat de goederen zijn geleverd aan een afnemer die behoort tot de categorie 'intracommunautaire verwervers' (een ondernemer of daarmee gelijkgestelde) en in verband met die levering worden vervoerd naar een andere lidstaat. Dat is alleen anders, zo leid ik uit de rechtspraak van het HvJ af (zie punt 4.4.26 van de bijlage) indien de belanghebbende zelf actief betrokken is bij belastingfraude door bewust de voor de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen.
7.2 Bezie ik de bestreden uitspraak van het Hof, dan constateer ik dat het Hof in punt 2.11 van de uitspraak vaststelt dat:
"Alle litigieuze transacties betreffen leveringen van mobiele telefoons op bestelling van Bondarev aan de onder 2.3(20) vermelde personen. (...)"
Ik kan uit deze vaststelling niet anders afleiden, dan dat het Hof als feitelijk vaststaand aanneemt dat belanghebbende daadwerkelijk mobiele telefoons heeft geleverd (er is dus geen sprake van schijntransacties) en dat de afnemers van die leveringen de in (deze conclusie in) punt 2.2 vermelde personen waren. Kortom: er is geleverd aan elk van de zes in 2.2 vermelde in Duitsland/Luxemburg woonachtige c.q. gevestigde personen (de adressen van het zestal worden althans niet betwist).
7.3 Tot de overwegingen van de rechtbank Arnhem in de strafzaak tegen I die het Hof tot de zijne maakt, behoort de overweging (in punt 4.5 van de Hofuitspraak, de cursivering is van mijn hand):
"(...) bleef X (...) factureren aan de desbetreffende bedrijven(21), (...) en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. (...)"
Uit deze - door het Hof tot de zijne gemaakte - passage leid ik af dat in elk geval voor de zendingen naar geadresseerden in Duitsland moet worden aangenomen dat deze zendingen ook daadwerkelijk in Duitsland terecht zijn gekomen.
7.4 Wanneer ik de in 7.2 en 7.3 aangehaalde overwegingen 'bij elkaar optel', kom ik tot de slotsom dat kennelijk vaststaat i) dat er goederen zijn geleverd, ii) aan afnemers ('bedrijven') in Duitsland/Luxemburg, waarbij iii) de goederen naar Duitsland zijn vervoerd. Voorwaar lijken hier toch zodanige vaststellingen te zijn gedaan dat de conclusie gerechtvaardigd is dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief.(22)
7.5 Hiermee strookt evenwel niet 's Hofs, in punt 4.6 van de uitspraak gegeven, oordeel dat 'in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers'. Dit oordeel is innerlijk tegenstrijdig met hetgeen door het Hof zelf feitelijk is vastgesteld. Het oordeel van het Hof is op dit punt mijns inziens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.6 Daarbij merk ik nog op dat mijns inziens - zie onderdeel 3.5 van de bijlage - voor de toepassing van het nultarief niet doorslaggevend is dat de afnemer in het buitenland gevestigd is, maar dat het erom gaat of de afnemer een 'verwerver' is die als zodanig in een andere lidstaat optreedt (omdat de goederen naar die lidstaat zijn vervoerd). Daarvan lijkt in casu sprake; zo de afnemers - het zestal buitenlanders - niet al als belastingplichtige zijn geregistreerd (de niet weersproken stelling van belanghebbende dat in Duitsland belasting is nageheven wijst daarop, evenals de stelling - verwerkt in middel II - dat in elk geval drie van de Duitse afnemers een verwerving hebben aangegeven), zijn mijns inziens de hoeveelheden mobieltjes(23) die en de bedragen waarvoor belanghebbende aan elk van hen heeft geleverd van dien aard dat particuliere aanschaf niet in de rede lijkt te liggen.
7.7 Bespreking van de middelen II tot en met V
7.7.1 In middel II stelt belanghebbende dat, indien het vervoer naar het buitenland vaststaat, hetgeen voor Duitsland het geval is, en de buitenlandse afnemers in hun administratie en aangifte een intracommunautaire verwerving hebben aangegeven, hetgeen voor drie Duitse afnemers het geval is, het beroep op het nultarief gehonoreerd dient te worden. Ik deel deze opvatting niet. Naar volgt uit de in onderdeel 3.7 van de bijlage aangehaalde passages uit het arrest Teleos is de omstandigheid dat in een andere lidstaat een intracommunautaire verwerving is aangegeven van geleverde goederen niet meer dan aanvullend bewijs voor de (terechte) aanspraak op het nultarief (zie ook het frisdrankenarrest, punt 3.4.2; aangehaald in onderdeel 3.9 van de bijlage). Dit neemt overigens niet weg dat het mij toeschijnt - ik verwijs naar de punten 7.2 - 7.4 hiervóór - dat, ook geabstraheerd van een eventuele aangifte van een intracommunautaire verwerving door de Duitse afnemers van belanghebbende, de feitelijke vaststellingen van het Hof erop wijzen dat aan de objectieve criteria voor de toepassing van het nultarief is voldaan.
7.7.2 Voorts bevat middel II, net als middel III, de klacht dat het Hof zich bij zijn oordeel dat geen intracommunautaire leveringen hebben plaatsgevonden, heeft gebaseerd op de uitspraak van rechtbank Arnhem in de strafzaak tegen I, terwijl die rechtbank, anders dan het Hof, niet over alle relevante stukken beschikte. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de in de procedure ingebrachte nadere stukken. Indien het Hof wel met die nadere stukken heeft rekening gehouden, is het kennelijk van mening, dat die nadere stukken niet van invloed zijn op zijn oordeel. Met belanghebbende ben ik van mening dat 's Hofs oordeel niet voldoende met redenen is omkleed. In zoverre slagen middel II en middel III.
7.7.3 In middel IV stelt belanghebbende dat het Hof, nu het van mening was dat is geleverd aan G of H Holding, had moeten oordelen dat sprake was van een vaste inrichting in Duitsland. Mijns inziens berust dit middel op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak, nu het Hof heeft vastgesteld dat is geleverd aan de zes afnemers. Reeds daarom faalt het middel.
7.7.4 In middel V keert belanghebbende zich tegen 's Hofs oordeel dat zij betrokken is bij btw-fraude. Zij voert aan dat het Hof ten onrechte spreekt over btw-fraude en belanghebbendes betrokkenheid daarbij niet voldoende heeft gemotiveerd. Dragend voor de afwijzing door het Hof van de toepassing van het nultarief door belanghebbende is, althans zo begrijp ik punt 4.6 van de bestreden uitspraak, dat geen sprake zou zijn van intracommunautaire leveringen en dat belanghebbende dat wist. Ik lees 's Hofs overweging zó dat het Hof bedoeld heeft aan te geven dat het nultarief (mogelijk) van toepassing zou zijn geweest indien belanghebbende te goeder trouw had gehandeld en (toch) was komen vast te staan dat de goederen niet naar het buitenland (of niet naar 'verwervers') waren vervoerd, een en ander als door het HvJ overwogen in het meergenoemde arrest Teleos en in het arrest Netto Supermarkt (zie ook de bijlage, onderdeel 4.2.6 en 4.2.7), maar dat de hier bedoelde situatie zich niet voordoet, nu belanghebbende niet te goeder trouw is. Dat laatste heeft het Hof gemotiveerd met de overweging dat belanghebbende, ondanks dat zij wist dat niet van intracommunautaire leveringen sprake was, toch met toepassing van het nultarief heeft geleverd. Alsdan was belanghebbende niet te goeder trouw bij het toepassen van het nultarief en betrokken bij btw-fraude. Zo bezien lijkt mij het oordeel niet onvoldoende gemotiveerd. In zoverre faalt middel V.
7.7.5 Voor zover het Hof met zijn oordeel heeft bedoeld weer te geven dat het nultarief, in weerwil van de omstandigheid dat aan de objectieve criteria voor een aan het nultarief onderworpen levering is voldaan, niet van toepassing is omdat sprake is van btw-fraude, waarbij belanghebbende is betrokken, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak wordt immers niet duidelijk waarop het Hof zijn oordeel dat belanghebbende 'willens en wetens' betrokken was bij btw-fraude heeft gebaseerd, indien deze bewustheid niet ziet op een foutieve (nul)tarieftoepassing. In zoverre slaagt middel V.
7.8 Naar uit het vorenstaande volgt (zie punten 7.7.2-7.7.5 hiervóór), is 's Hofs oordeel dat belanghebbende ten onrechte het nultarief heeft toegepast in het licht van de vastgestelde feiten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.9 Uit het bovenstaande volgt dat de middelen II en III slagen in zoverre zij motiveringsklachten bevatten (zie 7.7.2), en middel V slaagt wegens onbegrijpelijkheid, dan wel onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel (zie 7.7.5). Verwijzing moet volgen.
8. Vertrouwensbeginsel (middelen VI en VII)
8.1 Vertrouwen in verband met boekenonderzoek
8.1.1 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het uitblijven van een naheffingsaanslag, naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek, geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat het nultarief van toepassing zou zijn. Met belanghebbende ben ik van mening dat uit 's Hofs uitspraak niet blijkt of hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van belanghebbendes klachten met betrekking tot de teruggaaf van 27 februari 2002 ten bedrage van € 1.498.494 in combinatie met het (via het Centraal Punt BTW-fraude) op de hoogte zijn van de fiscus met het strafrechtelijk onderzoek. 's Hofs oordeel is daarmee naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd, zodat middel VI slaagt.
8.2 Vertrouwen in verband met Mededeling 38
8.2.1 Belanghebbende stelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de zogenoemde Mededeling 38(24). Dit besluit bepaalde, voor zover van belang:
"3. Zorgvuldigheid
Uitgaande van het hiervoor geschetste juridische kader zullen Nederlandse leveranciers, die goederen leveren aan afnemers in andere Lid-Staten voor de toepassing van het nultarief moeten nagaan of die levering voldoet aan de juridische kenmerken van een intracommunautaire levering, (...) Gezien het bijzondere kader waarin intracommunautaire leveringen plaatsvinden, namelijk binnen de Europese Unie, waar de fiscale controles aan de binnengrenzen zijn opgeheven, zal hierbij nochtans op evenwichtige wijze rekening moeten worden gehouden met enerzijds het recht dat een leverancier heeft om op leveringen aan ondernemers of niet-belastingplichtige rechtspersonen die in een andere Lid-Staat zijn geïdentificeerd het nultarief toe te passen en anderzijds de vereisten voor een deugdelijke controle daarop. Dit leidt er naar mijn oordeel toe, dat de leverancier aan vorenbedoelde bewijslast heeft voldaan, indien hij aantoont ter zake zorgvuldig, zie hierna, te hebben gehandeld.
De door de leverancier in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat hij met betrekking tot het onder a genoemde element(25) nagaat of de afnemer in een andere Lid-Staat voor BTW-doeleinden is geïdentificeerd, hetgeen in ieder geval moet blijken uit het door de afnemer op te geven BTW-identificatienummer, dat hem in een andere Lid-Staat is toegekend. In gevallen waarin de leverancier twijfel heeft of redelijkerwijs zou moeten hebben omtrent de juistheid van het door de afnemer opgegeven BTW-identificatienummer, zal hij het nummer bij de Belastingdienst moeten verifiëren.
Met betrekking tot het onder b genoemde element(26) brengt de verlangde zorgvuldigheid mee dat de leverancier, binnen het kader van de mogelijkheden die zijn commerciële bedrijfsvoering daartoe biedt, alle commerciële bescheiden die in het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen, bewaart en op verzoek van de Belastingdienst overlegt, en dat hij bij het nemen van de beslissing over toepassing van het nultarief nagaat of de aard van de beschikbare bewijsstukken deze handelwijze rechtvaardigt. Bij deze beslissing zal ook de aard van de goederen een rol spelen. (...)."
8.2.2 Mededeling 38 ziet op de mate van zorgvuldigheid waarmee ondernemers moeten handelen om 'zeker te zijn' dat geen problemen ontstaan met betrekking tot het door hen toegepaste nultarief. Uitgangspunt is, dunkt mij, een ondernemer die te goeder trouw handelt. Deze ondernemer mag rekenen op toepassing van het nultarief, indien hij beschikt over (i) het btw-identificatienummer van de afnemer en het nummer bij twijfel daarover verifieert bij de fiscus en (ii) alle bescheiden die het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen. Een ondernemer die niet te goeder trouw is en weet dat niet voldaan is aan de objectieve voorwaarden voor toepassing van het nultarief, zal mijns inziens niet mogen rekenen op toepassing van het nultarief - en kan evenmin met succes een beroep doen op mededeling 38.
8.2.3 Zou na verwijzing vast komen te staan dat belanghebbende (actief) betrokken is geweest bij btw-fraude, dan komt haar mijns inziens geen succesvol beroep op het gestelde in Mededeling 38 toe.
9. Middel VIII
Nu de middelen II, III, V en VI slagen, slaagt ook middel VIII.
10. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing dient te volgen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 De andere zaken zijn die met de rolnummers 11/01594, 11/01624, 11/01653 en 11/02825.
2 Het Hof spreekt over H Hoding N.V., maar gezien de overige processtukken en de website van de Kamer van Koophandel zal bedoeld zijn H Holding N.V. Op de website van de Kamer van Koophandel staat thans dat de rechtspersoon is ontbonden of verplaatst en staat een adres in U vermeld.
3 De inspecteur van de Belastingdienst/P.
4 Bij de aangifte over december 2001 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van fl. 3.335.232.
5 MvH: De door de Rechtbank en het Hof gehanteerde geschilomschrijving impliceert dat toch een rapport is uitgebracht van de bevindingen van het onderzoek. Dit lijkt mij echter in strijd met de door de Rechtbank (punt 2.6) en het Hof (punt 2.12) zelf vastgestelde feiten.
6 MvH: Belanghebbende omschreef haar beroep op het vertrouwensbeginsel in de motivering van het hoger beroepschrift (blz. 38) als volgt:
"Het vertrouwensbeginselberoep is in het bijzonder gebaseerd op de volgende stukken:
a) aankondiging boekenonderzoek d.d. 31 januari 2002 (bijlage 10 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
b) bewijs van ontvangst terugbetaling omzetbelasting december 2001 op 27 februari 2002 (bijlage 11 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
c) aangifte omzetbelasting december 2001 (bijlage 12 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
d) brief d.d. 15 oktober 2003 met verzoek om kopie controlerapport (bijlage 18 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
e) brief d.d. 30 oktober 2003 met verzoek om kopie controlerapport (bijlage 14 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
f) brief d.d. 5 november 2003 van de Belastingdienst met het bericht dat er nog geen controlerapport is, doch dat dat in de maak was (bijlage 15 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);
g) intern formulier van de Belastingdienst, waaruit blijkt van goedkeuring van omzetbelasting teruggaaf d.d. 8 februari 2002 (bijlage 57 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006)."
7 MvH: bedoeld is het vonnis van Rechtbank Arnhem d.d. 6 oktober 2005 in de strafzaak tegen I.
8 MvH: bedoeld zal zijn 'soortgelijke'.
9 MvH: vergelijk punt 2.7 hiervoor.
10 MvH: kennelijk ontbreekt het woord 'vertrouwen' hier.
11 In haar nadere reactie aan het Hof van 3 juni 2009 in de procedure in tweede aanleg schrijft belanghebbende dat de Duitse afnemers in eerste instantie een 0%-tarief hadden toegepast in verband met doorleveringen, maar dat dat door de Duitse fiscus is gecorrigeerd.
12 Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, gewijzigd bij Besluit van 10 december 1995, nr. 95/3447 en (deels) ingetrokken bij Besluit van 1 oktober 2002, nr. DGB 2002/4947M.
13 "4.9. Gelet op al het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd."
14 "4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig de Staat te gelasten aan belanghebbende het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden. Dit geldt ook voor het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht."
15 "4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig ten aanzien van de Inspecteur een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Dit geldt ook voor de procedure bij de Rechtbank."
16 Bij brief van 28 juli 2011 heeft de Staatssecretaris medegedeeld dat zijnerzijds geen schriftelijke toelichting zal worden ingediend.
17 Zie zijn brief van 9 september 2011.
18 Proces-verbaal van de zitting, blz. 4, vanaf 3e alinea, en blz. 5.
19 Bij de brief van 10 juli 2009 berichtte belanghebbende het Hof dat de A-G Frielink (de A-G in de strafzaak tegen belanghebbende en I) nog niet had gereageerd op het verzoek te bewerkstelligen dat inbeslaggenomen documenten alsnog worden geretourneerd. Bij de brief van 7 augustus 2009 is correspondentie met betrekking tot bedoeld verzoek gevoegd.
20 MvH: Zie punt 2.2 van deze conclusie.
21 Even vóór het door het Hof in punt 4.5 van zijn uitspraak opgenomen citaat noemt rechtbank Arnhem dezelfde zes personen; ik ga er dan ook van uit dat rechtbank Arnhem het hier over dezelfde zes heeft als die in de fiscale zaak centraal staan.
22 Over de levering aan de Luxemburgse afnemer wordt overigens in het geheel niets overwogen.
23 Uit het dossier volgt dat alle in geding zijnde facturen per factuur minimaal 81 en maximaal 1300 mobiele telefoons betreffen.
24 Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120 (mededeling 38), V-N 1995/2324, gewijzigd bij Besluit van 10 december 1995, nr. 95/3447, V-N 1995/4179, en ingetrokken bij Besluit van 1 oktober 2002, nr. DGB 2002/4947M.
25 MvH: identificatie van de afnemer.
26 MvH: verzending van de goederen in het kader van de levering naar het grondgebied van een andere lidstaat.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. M.E. VAN HILTEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 april 2012 inzake:
nrs. 11/01551, 11/01594, 11/01624, 11/01653 en 11/02825
Derde Kamer A
1. Inleiding
Deze bijlage vormt onderdeel van vijf conclusies in zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij alle betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. In elk van de vijf zaken speelt één of meer van de volgende vragen. Ten eerste die of aan de aftrek van voorbelasting de eis kan worden gesteld dat de leverancier - de opsteller van de factuur - feitelijk is gevestigd op het op de factuur vermelde adres. In de tweede plaats speelt de vraag of voor de toepassing van het nultarief ter zake van een intracommunautaire levering de afnemer geïdentificeerd dient te zijn. Ten slotte wordt in (enkele van) de vijf zaken de vraag opgeworpen of toepassing van het nultarief - dan wel teruggaaf van omzetbelasting - geweigerd kan worden op de enkele grond dat sprake is van betrokkenheid bij (carrousel)fraude. Op de voor de beantwoording van deze vragen relevante aspecten ga ik achtereenvolgens in de onderdelen 2, 3 en 4 van deze bijlage in.
2. De voor aftrek van voorbelasting vereiste identificatie van de leverancier
2.1. Relevantie van facturen voor de aftrek van voorbelasting
2.1.1 De factuur vervult een essentiële rol in de omzetbelasting. Niet voor niets wordt wel gezegd dat de factuur in zekere zin een waardepapier vormt(1): aftrekbaar is slechts de voorbelasting die is vermeld op een 'op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur'.(2) De factuur vormt als het ware het bewijsstuk, het basisdocument op grond waarvan het recht op aftrek kan worden uitgeoefend.(3) Daarom is de factuur met name voor de afnemer van de prestatie van belang: hij heeft immers de bewijslast van het recht op aftrek, en aangezien het recht op aftrek een correcte factuur vereist, is (vooral) de afnemer erbij gebaat zich van de juistheid van de factuur te vergewissen. Daarnaast heeft de factuur (voor de fiscus) een controlefunctie: aan de hand van de facturen kan immers achteraf worden nagegaan of de in rekening gebrachte omzetbelasting - onder toepassing van het juiste tarief - door de presterende ondernemer is voldaan.
2.1.2 Het mag dan ook geen verwondering wekken dat aan de factuur, aan de hand waarvan het recht op aftrek geldend wordt gemaakt, strakke voorwaarden zijn gesteld. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet):
"Aangezien de aftrek van voorbelasting voor de desbetreffende ondernemer bepalend is voor de door hem af te dragen belasting, is, mede in verband met een doeltreffende controle, de binding van deze aftrek aan strenge formele vereisten op haar plaats." (4)
2.2 Factuureisen
2.2.1 Anders dan men wellicht op basis van het voorgaande zou verwachten, stelde de Zesde richtlijn(5) aanvankelijk helemaal niet zoveel eisen aan de factuur. Kennelijk - zie de toelichting op het voorstel voor een Zesde richtlijn, onder meer gepubliceerd in V-N 1973/18A - 'bleek het niet nodig in dit opzicht de talrijke nationale voorschriften betreffende de wijze van facturering uniform te maken.'(6) Oorspronkelijk hoefde een factuur, op grond van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, niet méér te vermelden dan de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief alsook, in voorkomende gevallen, de vrijstelling.(7) Dat nam overigens niet weg dat het - op basis van artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn - de lidstaten was toegestaan om:
"(...) onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de Lid-Staten, andere verplichtingen voor [te, MvH] schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude (...)"(8)
2.2.2 Anders dan ten tijde van de totstandkoming van de Zesde richtlijn (zie punt 2.2.1 van deze bijlage) werd de vaststelling van een geharmoniseerde lijst van verplichte vermeldingen op de factuur aan het begin van deze eeuw (toch) noodzakelijk geacht voor een goede werking van de interne markt.(9) Daartoe werd bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24,(10) artikel 22 van de Zesde richtlijn in die zin gewijzigd dat in lid 3, onderdeel b, van die bepaling een opsomming werd opgenomen van vermeldingen die een factuur moet bevatten. Deze (nieuwe) opsomming is veel uitgebreider dan in het oorspronkelijke artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn. Tot de vermeldingen die sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/115/EG zijn vereist, behoort - in de zaken waarbij ik deze bijlage schrijf, staat alleen deze (factuur)eis ter discussie - de vermelding van:
"- de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer;"
2.2.3 In Nederland is de verplichting om op de factuur de naam en het adres van de presterende ondernemer op te nemen al sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 1969(11) in de Wet opgenomen, aanvankelijk in artikel 35, lid 1, en sinds 1 januari 2004(12) in artikel 35a, lid 1. In artikel 35, lid 1, van de Wet(13) was het vereiste als volgt geformuleerd:
"1. De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
a. (...);
b. naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
(...)"
2.2.4 Aangenomen moet worden dat deze voorwaarde - die op grond van de eerdervermelde richtlijn 2001/115/EG pas vanaf 1 januari 2004 op grond van de communautaire regelgeving verplicht werd - vóór 1 januari 2004 gebaseerd was op het bepaalde in artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn (aangehaald in punt 2.2.1). In zijn arrest van 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235 m.nt. Ploeger (hierna kortweg aangeduid als: BNB 1991/235), heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de op grond van de Nederlandse wetgeving verplichte vermelding op de factuur van de naam en het adres van de presterende ondernemer niet in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn:
"4.1.1. (...) Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 juli 1988 in de gevoegde zaken 123/87 en 330/87(14) geoordeeld dat de door de nationale wetgever vereiste vermeldingen in de factuur niet zo talrijk en technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken, doch dit kan niet worden gezegd van de eisen gesteld in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet."
2.2.5 Ik onderschrijf dit oordeel; de eisen van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet - waaronder de eis naam en adres te vermelden - lijken mij niet overdreven 'talrijk of technisch'. In BNB 1991/235 stond centraal de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, zoals deze in 1983 luidde. In de jaren waarin de feiten van de onderhavige zaken zich afspelen (1999-2003) was de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, niet anders dan in 1983. Nu geen jurisprudentie voorhanden is - van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)(15) noch van de Hoge Raad - waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een duidelijke vermelding in de factuur van naam en adres van de presterende ondernemer in strijd zou zijn met het communautaire recht, heb ik geen enkele reden om aan te nemen dat het vereiste van vermelding van deze naam en dit adres niet in overeenstemming zou zijn met het communautaire recht.
2.2.6 Mijns inziens moet er derhalve van uit worden gegaan dat de ook vóór 2004 in de Nederlandse wetgeving gestelde eis dat op de factuur 'op duidelijke en overzichtelijke wijze' de naam en het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht (hierna ook kortweg: de leverancier) moeten zijn vermeld, door de communautaire beugel kan. Voor de aftrek van voorbelasting betekent dit, dat de afnemer - de ontvanger van de factuur - de op de factuur vermelde belasting alleen dan in aftrek mag brengen indien op deze factuur de naam en het adres van de leverancier correct zijn weergegeven. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet eist voor aftrek immers een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.(16)
2.2.7 Het is dus van belang vast te stellen wat moet worden verstaan onder het 'adres' van de leverancier.
2.3 Het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht
2.3.1 Europese jurisprudentie over de invulling van het begrip 'adres' - sinds de inwerkingtreding van richtlijn 2001/115/EG (zie punt 2.2.2) een communautair begrip - is (nog) niet voorhanden. Dat neemt niet weg dat een tweetal arresten van het HvJ opmerking verdient.
2.3.2 In de eerste plaats is dat het arrest van 22 december 2010, Dankowski, C-438/09, V-N 2011/6.15. Het ging daarin om de vraag of een lidstaat een belastingplichtige aftrek kan weigeren, indien de factuur op basis waarvan hij aftrek heeft geclaimd alle in artikel 22, lid 3, onder b, van de Zesde richtlijn (zoals deze na de wijziging door Richtlijn 2001/115/EG luidde) vereiste vermeldingen bevat, doch waarbij de leverancier (in het arrest Dankowski overigens een dienstverrichter) zich niet - zoals voorgeschreven in artikel 22, lid 1, van de Zesde richtlijn - als ondernemer heeft laten registreren. Het HvJ verklaarde in deze context voor recht (met mijn cursivering):
"De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (...) moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft voldaan over diensten verricht door een andere belastingplichtige die niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd, wanneer de desbetreffende facturen alle door dit artikel 22, lid 3, sub b, vereiste gegevens bevatten, in het bijzonder die welke nodig zijn voor de identificatie van de marktdeelnemer die deze facturen heeft opgemaakt, en van de aard van de verrichte diensten.
(...)"
Uit deze gecursiveerde passage leid ik af dat de factuurvereisten van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn kennelijk met name ook ertoe dienen dat de presterende ondernemer aan de hand van de factuurvermeldingen kan worden geïdentificeerd.
2.3.3 In de tweede plaats vermeld ik het arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C-73/06, V-N 2007/36.23. Het ging daarin niet om facturering of adressering, maar om de vraag of een 'brievenbusmaatschappij' - de betrokken vennootschap had op het gegeven adres geen telefoonaansluiting en op hetzelfde adres hadden ook 13 andere vennootschappen hun zetel - voor de toepassing van de Dertiende richtlijn(17) als zetel van de bedrijfsuitoefening van de ondernemer kon worden aangemerkt. Die vraag beantwoordde het HvJ ontkennend (met mijn cursivering):
"51. Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de in artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn gebruikte term "zetel van zijn bedrijfsuitoefening".
(...)
60. Wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om een vennootschap, dan heeft het begrip zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn betrekking op de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van deze vennootschap worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.
61. Bij het bepalen van de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een vennootschap dient rekening te worden gehouden met tal van factoren, waarvan de belangrijkste zijn de statutaire zetel, de plaats van het centrale bestuur, de plaats waar de bestuurders van de vennootschap vergaderen en de plaats - meestal dezelfde - waar het algemene beleid van deze vennootschap wordt bepaald. Ook andere elementen, zoals de woonplaats van de hoofdbestuurders, de plaats waar de algemene vergaderingen worden gehouden, waar de administratie en de boekhouding zich bevinden en waar de financiële en vooral de bankzaken hoofdzakelijk worden geregeld, kunnen in aanmerking worden genomen.
62. Bijgevolg kan een fictieve vestiging, zoals die welke kenmerkend is voor een "brievenbusmaatschappij" of een "schijnvennootschap", niet worden aangemerkt als zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 35, en arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 68(18))."
2.3.4 Over de vraag of de vermelding op de factuur van het 'brievenbusadres' van de leverancier een voldoende adressering is voor de aftrek van voorbelasting bij de afnemer, heeft het HvJ zich nog nooit uitgelaten. De Nederlandse rechter wel.
2.3.5 In zijn uitspraak van 6 september 1978, nr. 82/78, BNB 1979/260, overwoog Hof Amsterdam dat de enkele vermelding van een Nederlands postbusnummer niet voldoende is om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet (cursivering MvH):
"dat zulk een postbusnummer niet kan worden aangemerkt als een adres in de zin van art. 35, lid 1, sub b, van de Wet en dat derhalve deze facturen in dit opzicht niet op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt;
dat de strenge formele vereisten, welke gesteld zijn aan de opgemaakte factuur, hun grond vinden in het systeem van de huidige omzetbelasting, waarbij immers de keten van op elkaar aansluitende facturen, door middel waarvan de belasting enerzijds in rekening wordt gebracht en anderzijds wordt afgetrokken, een van de belangrijkste instrumenten van de belastingdienst zijn om toezicht uit te oefenen op de voldoeningen(19) de aftrek van de belasting;
dat de vermelding van het adres van de ondernemer, die de levering heeft verricht, van belang is onder meer om te weten van welke ondernemer, op grond van art. 12, leden 1 en 2, van de Wet, de belasting moet worden geheven en voorts, in verband met de aftrek van voorbelasting, om controle te kunnen uitoefenen op de facturen aan de hand van de administratie van de ondernemer die deze heeft uitgereikt en welke laatste verplicht is van die facturen een dubbel te bewaren;"
Vervolgens gaf Hof Amsterdam een definitie van wat naar zijn oordeel dan wel onder 'adres' in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet moet worden verstaan (met mijn cursivering):
"dat dan ook, (...) naar de ratio van de omzetbelasting-bepalingen, onder adres in voormelde zin dient te worden verstaan:
de plaats waarde(20) ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht en alwaar de hiermede in verband staande administratie wordt bijgehouden;"
2.3.6 De staatssecretaris van Financiën sloot zich bij deze uitspraak aan en antwoordde op Kamervragen(21) dienaangaande dat presterende(22) ondernemers de verplichting hebben op hun facturen het adres te vermelden, zoals dat door Hof Amsterdam was omschreven.
2.3.7 Een tiental jaren na voormelde uitspraak oordeelde Hof 's-Hertogenbosch (uitspraak van 13 januari 1989) in dezelfde zin als Hof Amsterdam. Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie oordeelde de Hoge Raad evenwel dat Hof 's-Hertogenbosch - en daarmee, tien jaar eerder, dus ook Hof Amsterdam - te streng was geweest. In het eerder vermelde arrest BNB 1991/235 overwoog de Hoge Raad dienaangaande (met mijn cursivering):
"4.1.2. (...) Voor wat het adres van de ondernemer betreft, moet worden vooropgesteld dat de in het middel verdedigde opvatting dat de in het Handelsregister voorkomende omschrijving van het adres moet gelden als adres in de zin van artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet, niet juist is. Aan genoemd vereiste is voldaan indien de ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen.
4.1.3. Het middel is gedeeltelijk gegrond. Het Hof heeft een te strenge maatstaf aangelegd door te oordelen dat onder "adres" in de hier bedoelde zin dient te worden verstaan de plaats waar de presterende ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht, en alwaar de hiermee in verband staande administratie wordt bijgehouden. (...)."
2.3.8 Mij is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat de visie van de Hoge Raad na BNB 1991/235 is gewijzigd. In BNB 1991/235 noch in latere arresten is overigens een nadere invulling te vinden over het 'ter zake van zijn activiteiten als ondernemer aantreffen op het op de factuur vermelde adres', zij het dat wel duidelijk is - vide de gecasseerde uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch en het hiervoor geciteerde punt 4.1.3 uit het arrest BNB 1991/235 - dat daartoe niet kan worden geëist dat de ondernemer op het desbetreffende adres kantoor of winkel houdt én van daaruit prestaties verricht én daar de daarmee verband houdende administratie voert(23). De lat ligt lager.
2.3.9 Maar, hoeveel lager?
2.3.10 In het achterhoofd dient te worden gehouden dat het doel van de vermelding op de factuur van het adres van de leverancier is, dat de presterende ondernemer - zowel voor zijn afnemer als voor de fiscus - kan worden geïdentificeerd (zie ook het in 2.3.2 aangehaalde arrest Dankowski) en 'gevonden' kan worden (vgl. het in 2.3.3 aangehaalde arrest Planzer Luxembourg). Dit in aanmerking nemende, gaat het - dunkt mij - bij het adres in de zin van de (richtlijn en) Wet om de plek waar de presterende ondernemer zich normaliter/met enige duurzaamheid in zijn hoedanigheid van ondernemer ophoudt. Doorgaans zal dat overigens wel de locatie zijn waar de ondernemer zijn kantoor of winkel heeft, en/of van waaruit hij zijn prestaties verricht, dan wel zijn administratie bijhoudt. Dit betekent mijns inziens ook dat een ondernemer heel goed twee (of zelfs meer) adressen in de zin van artikel 35 van de Wet kan hebben, bijvoorbeeld indien hij er verschillende filialen op na houdt.
2.3.11 Voorgaande brengt met zich dat de enkele vermelding van een postbusnummer inderdaad niet een voldoende adressering is om als adres in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet te worden aangemerkt. In de bij het nummer behorende postbus kan de ondernemer immers niet gevonden worden, ook al komt hij regelmatig langs om die postbus te legen. Dat betekent dat een factuur waarop slechts het postbusadres van de presterende ondernemer is vermeld(24) reeds om die reden niet 'op de voorgeschreven wijze' is opgemaakt en dat reeds daarom - in beginsel, zie onderdeel 2.4 hierna - de op deze factuur vermelde belasting niet voor aftrek in aanmerking komt. In de hier bedoelde situatie ontbreekt immers één van de in artikel 35, lid 1, van de Wet voorgeschreven vermeldingen (t.w. het adres van de leverancier). Er is, met andere woorden, niet voldaan aan de formele eisen die aan de factuur worden gesteld.
2.3.12 Het lijkt mij, gezien het voorgaande, dat een adres ten minste een straatadres moet zijn ("X-straat 11, Y-stad"(25)) om te kunnen voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b. Ontvangt een ondernemer een factuur met een dergelijk adres, dan is deze adresvermelding, dunkt mij, op zichzelf een adres dat kan voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Het lijkt mij - mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel(26) - dat de ondernemer die een dergelijke factuur ontvangt in beginsel ervan uit mag gaan dat de deze factuur op dat punt correct is.
2.3.13 Daarmee is echter nog niet gezegd dat de factuur juist is, d.w.z. is opgemaakt 'op de voorgeschreven wijze' in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Het lijkt mij evident dat alleen van een (recht op aftrek gevende) 'op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur' sprake kan zijn, indien niet alleen de voorgeschreven vermeldingen daarop zijn genoteerd, maar deze vermeldingen ook kloppen. Als de presterende ondernemer zich niet op het vermelde (factuur)adres ophoudt, bijvoorbeeld omdat hij op dat straatadres alleen een postbus heeft - en een vaste telefoonaansluiting die was doorgeschakeld naar een mobiel nummer, zoals in de zaken met nummers 11/01594 en 11/01624 - of omdat hij een anderszins onjuist adres heeft vermeld - dan is het factuuradres (materieel) niet juist. En dus is die factuur niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt.
2.3.14 Hét verschil tussen een formeel gebrekkige factuur - bijvoorbeeld één zonder adresvermelding, of met alleen een postbusnummer - en een materieel gebrekkige factuur, zoals een factuur met daarop een straatadres waar de leverancier niet aangetroffen kan worden (te denken valt aan een straatadres waar zich alleen de postbus van de leverancier blijkt te bevinden) is, dat de ondernemer die een formeel gebrekkige factuur ontvangt, beschikt over een factuur met een 'zichtbaar' gebrek, en hij reeds daarom weet of zou moeten weten dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt, en hij derhalve (afgezien van een mogelijk beroep op het in onderdeel 2.4 te bespreken beleid) geen recht heeft op aftrek van de op die (onvolledige) factuur vermelde omzetbelasting. De ontvanger daarentegen van een factuur met een keurig en volledig adres, beschikt op het eerste gezicht over een correcte factuur (alle vereiste vermeldingen staan erop); hij mag daarom - ik ga uit van zijn goede trouw - in beginsel ervan uitgaan dat hij een 'recht-op-aftrek-gevende' factuur ontvangen heeft. Het is dan aan de fiscus het tegendeel te (stellen en te) bewijzen.(27)
2.4 Gebrekkige facturen, soms toch aftrek
2.4.1 In Nederland is er van oudsher beleid op grond waarvan 'formele' gebreken in een factuur geen afbreuk hoeven te doen aan het recht op aftrek bij de ontvanger van die factuur. In de eerste plaats meld ik in dit verband de resolutie van 18 augustus 1982, nr. 281-18051, BNB 1982/294. Daarin was onder meer goedgekeurd (cursivering MvH):
"In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken vertonen van formele aard geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, zelfs niet indien blijkt dat degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen, tenzij:
- degene die de factuur heeft ontvangen wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet zou worden voldaan en hij daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten; of
- degene die de factuur heeft ontvangen op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt, of
- het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd."
2.4.2 De vorenaangehaalde resolutie van 18 augustus 1982 is bij het besluit van 24 april 1991, nr. VB91/1006, V-N 1991/1294 (hierna: besluit van 24 april 1991) ingetrokken en vervangen door laatstgenoemd besluit.(28) Het is dit besluit dat gold gedurende de voor de onderhavige procedures relevante tijdvakken. Het besluit van 24 april 1991 bevatte een vrijwel gelijkluidende goedkeuring als die welke in het besluit van 18 augustus 1982 was opgenomen. Ik citeer en cursiveer:
"In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken van formele aard vertonen geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, tenzij:
a. degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet heeft voldaan, terwijl degene die de factuur heeft ontvangen
- dat wist of redelijkerwijze moest vermoeden en daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten, dan wel
- op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt; of
b. degene die de factuur heeft ontvangen met het oog op daarmee te behalen fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan, bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de verrichte prestatie onjuist is omschreven; of
c. het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd."
2.4.3 Het komt mij voor dat de staatssecretaris van Financiën bij 'gebreken van formele aard' als bedoeld in - voor de in geding zijnde tijdvakken - het besluit van 24 april 1991, zal hebben gedoeld op ontbrekende of onvolledige vermeldingen op de factuur (zeg maar: de vraag of de vermelding van een postbusnummer in plaats van een straatadres kan worden gepardonneerd) en niet op facturen die weliswaar alle vereiste vermeldingen bevatten, maar welke vermeldingen (deels) feitelijk onjuist blijken te zijn (vgl. het in 2.3.13 geschetste geval). Punt 4.2.3 van het meergenoemde arrest BNB 1991/235 - waarin de voorganger van het besluit van 24 april 1991 centraal stond - suggereert dat ook de Hoge Raad het begrip 'formele gebreken' in deze zin uitlegt:
"4.2.3 Het tweede middel houdt tenslotte(29) een (...) klacht in tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes beroep op de Resolutie van 18 augustus 1982, nummer 281-18051, BNB 1982/294 faalt. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden, omdat gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.2,(30) laatste alinea is overwogen, niet kan worden gezegd dat de facturen uitsluitend gebreken vertoonden van formele aard als in die resolutie bedoeld."
2.4.4 Het - na het arrest BNB 1991/235 gewezen, doch eerder in BNB gepubliceerde - arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1991, nr. 25948, BNB 1991/107 m.nt. Ploeger (hierna: het arrest BNB 1991/107), wijst er evenwel op dat het beleid omtrent pardonnering van formele factuurfouten ook van toepassing is op facturen waarop alle vereiste vermeldingen staan, maar (een van) deze vermeldingen feitelijk onjuist is, dus op materieel onjuiste facturen. In de desbetreffende zaak had de leverancier op instigatie van zijn afnemer een factuur verzonden met de vermelding dat rundvlees geleverd was, terwijl de levering in werkelijkheid kippenvlees betrof (cursivering MvH):
"5. (...) In cassatie kan bij de beoordeling van dit middel van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft (...) in het door haar (...) uitgevoerde cornedbeef ook kippevlees verwerkt, dat zij voor een gedeelte door de leverancier, B BV, liet factureren als rundvlees. B BV bracht op de door haar te dezer zake uitgereikte facturen het juiste bedrag van f 2160 aan omzetbelasting in rekening; zij heeft dit bedrag op aangifte voldaan. (...) Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (...) aan de Resolutie (...) van 18 augustus 1982, nr. 281-18051 (...) het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de op de (...) facturen vermelde omzetbelasting door haar in aftrek kon worden gebracht. Hiermede heeft het Hof kennelijk - en terecht - tot uitdrukking gebracht dat de Resolutie in dit geval de aftrek van op niet (volledig) op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen vermelde omzetbelasting toelaat, nu geen twijfel bestond aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de overeengekomen prestaties, terwijl de op de facturen vermelde vergoedingen met de werkelijkheid overeenstemden. In zodanig geval immers vormen ingevolge het in de Resolutie bepaalde de formele gebreken van de facturen geen beletsel voor het toepassen van die aftrek. Dit laatste geldt zelfs in het (...) geval dat degene die de factuur heeft uitgereikt, de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen (...), met dien verstande dat voor dit geval in de voorlaatste alinea ervan een drietal uitzonderingen op deze regel is gegeven."
2.4.5 Zie ik het goed, dan bestempelt de Hoge Raad hier gebreken die in wezen materieel van aard zijn als 'formele gebreken', waardoor de goedkeuring van het besluit ook op deze - eigenlijk materiële - gebreken van toepassing is. Dat betekent dat een ondernemer die beschikt over een factuur die (wat ik beschouw als) materiële onjuistheden bevat, toch met succes een beroep kan doen op het besluit inzake pardonnering van formele factuurgebreken, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de presterende ondernemer vaststaat, evenals het verricht zijn van de overeengekomen (maar op de factuur anders omschreven?) prestatie, en als de op de factuur vermelde vergoeding maar overeenkomt met hetgeen werkelijk is betaald. Wat betreft de hier bedoelde 'hoedanigheid van de presterende ondernemer' zij opgemerkt dat niet helemaal duidelijk is waarop de Hoge Raad doelt: de hoedanigheid van ondernemer? De hoedanigheid van leverancier? De identiteit van de presterende ondernemer? Nu in het arrest BNB 1991/107 de identiteit van de leverancier bekend was, ben ik geneigd de in dat arrest vermelde 'hoedanigheid' uit te leggen als 'identiteit'. Immers, alleen indien de identiteit van de leverancier bekend is, kan hij - indien hij de ter zake van de prestatie verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldoet - worden opgespoord en aangesproken. Al met al kom ik tot de slotsom dat de Hoge Raad met het arrest BNB 1991/107 zijn in BNB 1991/235 gegeven, min of meer impliciete uitlegging van het begrip 'formele gebreken' verruimt.
2.4.6 Een ruime uitlegging als hiervoor bedoeld vinden we ook terug in de literatuur. Zo omschrijft Braun(31) het begrip formele gebreken als:
"Kennelijk zijn dat gebreken die niet verhinderen de leverancier of dienstverrichter en de afnemer alsmede de aard en de omvang van de desbetreffende prestatie te kennen."
2.4.7 Doet zich een geval voor waarin een factuur gebreken in de hiervoor bedoelde 'ruime' zin vertoont, dan kan de ontvanger van een dergelijke factuur, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de leverancier, de prestatie en de vergoeding 'kloppen' - zo begrijp ik het arrest BNB 1991/107 - zich met succes beroepen op het beleid en aftrek van de op deze factuur vermelde belasting claimen, tenzij de leverancier de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan én zich één van de drie onder 'tenzij' vermelde uitzonderingsgevallen voordoet (in het besluit van 24 april 1991 onder de letters a, b en c, weergegeven, zie het citaat in 2.4.2). In dit verband annoteerde Ploeger bij het arrest BNB 1991/107:
"De 'tenzij's' uit de resolutie slaan op het geval waarin de leverancier de gefactureerde belasting niet heeft voldaan en niet zal voldoen. Door in dit geval, waarin de leverancier de omzetbelasting wel had voldaan, deze 'tenzij's' aan te voeren, geeft de staatssecretaris er blijk van zijn resolutie verkeerd te hebben gelezen."
2.4.8 Ik ga ervan uit dat het oordeel van de Hoge Raad onder de werking van de 'oude' resolutie ook heeft te gelden voor het besluit van 24 april 1991: qua bewoordingen wijken beide beleidsbesluiten immers nauwelijks van elkaar af (vgl. 2.4.1 en 2.4.2). Dat betekent dat materieel onjuiste vermeldingen op de factuur niet in de weg hoeven te staan aan aftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting. Voor aftrek op basis van het besluit van 24 april 1991 is - uiteraard - noodzakelijk dat voldaan is aan de in het besluit opgenomen voorwaarden waaronder aftrek (toch) wordt toegestaan. Dat betekent, kort gezegd, dat de afnemer zijn recht op aftrek sowieso behoudt als de leverancier - van wie de identiteit bekend is - ter zake van een verrichte overeengekomen prestatie de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan, maar ook indien de belasting niet op aangifte is voldaan, tenzij de afnemer - kort gezegd - betrokken was en voordeel had bij de gebrekkige facturering. Het hiervoor geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad acht ik redelijk. Het hoort niet zo te zijn dat de fiscus 'dubbel' int (voldoening door de leverancier, maar geen aftrek bij de afnemer, waardoor de staat meer belasting ontvangt dan waar zij materieel gezien recht op heeft) in gevallen waarin duidelijk is wat door wie tegen welke vergoeding is gefactureerd, maar de factuur overigens gebreken vertoont.
2.4.9 Het hier geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad sluiten mijns inziens aan bij de visie van het HvJ. In zijn arrest van 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, overwoog het HvJ dat aftrek van voorbelasting moet worden toegestaan wanneer aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan, ook als niet aan bepaalde formele eisen is voldaan. Ik citeer punt 43 van het arrest:
"43 Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het fundamentele beginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten. Indien de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige, als ontvanger in het kader van de betrokken transactie, tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie, wat betreft de verleggingsregeling, arrest van 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C-385/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42)."
2.4.10 Ging het in de hiervoor besproken besluiten om gevallen waarin vaststaat dat de leverancier in principe terecht omzetbelasting in rekening heeft gebracht (maar een gebrekkige factuur uitreikte), ook komt voor dat ten onrechte omzetbelasting in rekening wordt gebracht - bijvoorbeeld omdat er een vrijstelling van toepassing is, of een verleggingsregeling. Voor dit soort situaties schrijft artikel 37 van de Wet(32) voor, dat berekende belasting zonder meer verschuldigd is, ook als geen belasting berekend zou moeten worden. Er heeft te gelden dat een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld, niet voldoet aan het vereiste van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet (te weten vermelding van het te betalen - juiste - bedrag van de belasting). De factuur is dus ook in dit geval niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt en geeft daarom strikt genomen geen recht op aftrek.(33) De fiscus heeft dan de mogelijkheid om én (na) te heffen bij de ten onrechte belasting berekenende leverancier én aftrek te weigeren bij de ontvanger van de foutieve factuur. Ook hier heeft naar staand beleid(34) te gelden dat de fiscus in beginsel niet van beide mogelijkheden gebruik maakt. De omstandigheid dat ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht hoeft - onder voorwaarden - niet in de weg te staan aan aftrek van voorbelasting, ook al voldoet de factuur niet aan alle daaraan gestelde voorwaarden. In de zaken waarvoor ik deze bijlage schrijf, is de problematiek van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet aan de orde (gesteld). Ik laat deze problematiek en de voorwaarden waaronder wel of (toch) geen aftrek mogelijk is hier dan ook verder onbesproken.
2.4.11 Ik kom tot de volgende samenvatting van het beleid inzake gebrekkige facturen. Vooropgesteld dat daadwerkelijk een prestatie is verricht door een ondernemer aan wiens hoedanigheid (c.q. identiteit, zie punten 2.4.5 en 2.4.8 van deze bijlage) niet getwijfeld kan worden, tegen de op de factuur vermelde vergoeding, behoeft de omstandigheid dat (een van) de vereiste factuurvermeldingen ontbreekt of materieel niet juist is, niet af te doen aan het recht van de ontvanger van de factuur om de hierop vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen. Gezien het beleid lijkt aftrek in dit soort gevallen zonder meer mogelijk indien de leverancier de (op zich terecht) in rekening gebrachte omzetbelasting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan verliest de afnemer zijn recht op aftrek indien hij wist of had moeten weten dat de leverancier de belasting niet zou voldoen en hij van het laakbare handelen van zijn leverancier voordeel heeft gehad, dan wel invloed daarop heeft gehad dan wel bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de prestatie niet juist is omschreven, of indien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien aftrek zou worden toegestaan. Kortom: als de leverancier de belasting niet voldoet en er is fraude in het spel, dan heeft de afnemer die beschikt over een niet geheel correcte factuur (ook) op basis van het beleid, geen recht op aftrek van de op die factuur vermelde omzetbelasting. De bewijslast daarvan rust, ik vermeldde dat al in de punt 2.3.14, afhankelijk van het 'soort' gebrekkigheid hetzij op de geadresseerde van de foute factuur, hetzij op de inspecteur.
2.4.12 Voorgaande betekent echter niet dat wanneer de leverancier keurig omzetbelasting op aangifte voldoet de afnemer altijd zonder meer recht op aftrek van de op de door hem ontvangen factuur vermelde omzetbelasting heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat aftrek van voorbelasting geweigerd kan (moet?) worden wanneer fraude in het spel is, ongeacht de kwaliteit van de factuur en ongeacht of de leverancier de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan.
2.4.13 Na de voor de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen vereiste identificatie van de afnemer te hebben besproken, kom ik op de gevolgen van fraude terug in onderdeel 4 van deze bijlage.
3. De voor het nultarief vereiste identificatie van de afnemer
3.1 Artikel 9, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet juncto post a.6 van de bij de Wet behorende Tabel II bepaalt dat - mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden - het nultarief van toepassing is ter zake van leveringen van:
"(...) goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen (...)"
3.2 Het nultarief vindt zijn communautaire grondslag in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn(35), hoewel daar in de aanhef wordt gesproken over een vrijstelling:
"(...) verlenen de Lid-Staten (...) vrijstelling voor:
a. leveringen van goederen in de zin van artikel 5 door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen. (...)"
3.3 Uit artikel 17, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn(36) volgt dat vorenvermelde vrijstelling een vrijstelling-met-recht-op-aftrek is. De doelstelling van deze vrijstelling is, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ(37), de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt: door de combinatie van niet-heffing enerzijds en aftrek anderzijds wordt immers in principe bereikt dat goederen het land belastingschoon verlaten. Het effect van het Nederlandse nultarief is hetzelfde: geen heffing, wel aftrek. In deze bijlage hanteer ik verder de in Nederland ingeburgerde term 'nultarief'.
3.4 Heel kort gezegd - voor uitgebreider verhandelingen verwijs ik naar mijn eerdere conclusies over intracommunautaire perikelen(38) - volgt uit richtlijn en wet dat in het intracommunautaire verkeer het nultarief kan worden toegepast indien de geleverde goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd (en het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek hebben verlaten(39)) en de afnemer de hoedanigheid van een intracommunautaire verwerver heeft (d.w.z. een ondernemer is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1a, lid 2, van de Wet).(40)
3.5 In aanmerking nemende dat het doel van de 'siamese tweeling'(41) bestaande uit een vrijgestelde (intracommunautaire) levering en een belaste (intracommunautaire) verwerving, erin gelegen is de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar de goederen naar toe zijn vervoerd en waar zij - naar wordt aangenomen - worden verbruikt - zie punt 3.3 -, komt het mij voor dat het bepaalde in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden gelezen dat het nultarief ook van toepassing is indien goederen geleverd worden aan een 'binnenlandse' afnemer, doch in het kader van die levering naar een andere lidstaat vervoerd worden. In dat geval treedt de binnenlandse afnemer in het land van aankomst van de goederen immers op als ondernemer: hij zal daar niet alleen ter zake van de verwerving omzetbelasting verschuldigd zijn, maar ook ter zake van een eventuele (door)levering van de goederen.(42) Een andere uitlegging - geen nultarief als de afnemer in hetzelfde land als de leverancier is gevestigd - zou in strijd zijn met het doel van de bepaling.
3.6 De bewijslast ten aanzien van de toepasbaarheid van het nultarief ligt bij de intracommunautair leverende ondernemer, zulks volgt uit de rechtspraak van het HvJ. Ik memoreer hier punt 46 van het arrest van 7 december 2010, R, C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf (verder: arrest R). De cursivering is van mijn hand:
"46. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling op grond van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, de goederenleverancier het bewijs dient te leveren dat de voor de toepassing van deze bepaling geldende voorwaarden, daaronder begrepen de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen, zijn vervuld (zie in die zin arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 26)."
3.7 Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat in een andere lidstaat een ondernemer met betrekking tot de geleverde goederen een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven - en ter zake belasting heeft voldaan - niet als doorslaggevend bewijs kan dienen dat de levering een van btw vrijgestelde intracommunautaire levering betrof. Ik verwijs hier naar de punten 70-72 van het arrest van het HvJ van 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl (verder: arrest Teleos), waarin het HvJ overwoog (cursivering MvH):
70 Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, moet worden vastgesteld dat, behalve de voorwaarden inzake de hoedanigheid van de belastingplichtigen, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, geen andere voorwaarden kunnen worden gesteld om een verrichting als intracommunautaire levering of verwerving van goederen aan te merken.
71 In het kader van de overgangsregeling voor intracommunautaire verwervingen en leveringen dienen de bevoegde belastingautoriteiten ter verzekering van de juiste heffing van de btw onafhankelijk van elkaar te controleren of de voorwaarden voor de intracommunautaire verwerving alsmede voor de vrijstelling van de overeenkomstige levering zijn vervuld. Hoewel de indiening, door de koper, van een belastingaangifte inzake de intracommunautaire verwerving een aanwijzing kan vormen voor de daadwerkelijke verplaatsing van de goederen buiten de lidstaat van levering, heeft een dergelijke aangifte dus geen beslissende betekenis als bewijs dat het om een vrijgestelde intracommunautaire levering gaat.
72 Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het feit dat de afnemer bij de belastingautoriteiten in de lidstaat van bestemming aangifte heeft gedaan van een intracommunautaire verwerving als die aan de orde in het hoofdgeding, een aanvullend bewijs kan vormen dat de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk hebben verlaten, doch geen doorslaggevend bewijs is dat het een van de btw vrijgestelde intracommunautaire levering betreft."
3.8 In de Nederlandse regelgeving heeft te gelden dat de ondernemer die het nultarief toepast, zijn terechte aanspraak daarop moet bewijzen aan de hand van boeken en bescheiden(43). Verwezen zij naar het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).(44) Dit artikel 12 luidde gedurende de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken, voor zover van belang:
"1. De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoer van goederen en voor diensten, genoemd in de bij de wet behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt."
3.9 Met betrekking tot de hier bedoelde bewijslast oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl:
"3.4.2. (...) Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak(45) geen bijzondere eisen gesteld."
3.10 Met andere woorden: als de leverancier - naast het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat - bewijst dat de goederen geleverd zijn aan een afnemer die de hoedanigheid heeft van intracommunautaire verwerver, heeft hij zijn aanspraak op het nultarief 'veiliggesteld'. Het gaat daarbij om de hoedanigheid van de afnemer, niet per se om zijn identiteit. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest van 15 april 2011 omtrent de (status van de) afnemer in relatie tot de toepassing van het nultarief:
"3.4.3 (...) Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn (...) aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld."
3.11 Net als ten aanzien van de aftrek van voorbelasting (zie 2.4.12) lijkt fraude evenwel de toepasbaarheid van het nultarief te kunnen doorkruisen.
4. Fraude
4.1 In de zaken waarbij deze bijlage behoort, gaat het om situaties waarin fraude in het spel lijkt te zijn. Fraude, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ, laat de toepassing van het btw-systeem niet onberoerd: fraude kan het recht op aftrek van voorbelasting aantasten en kan bovendien aan toepassing van het nultarief in de weg staan. Of dit zich voordoet, hangt af van de betrokkenheid van de ondernemer. Zo wordt een te goeder trouw en zorgvuldig handelende ondernemer die 'onbedoeld, ongewild en onwetend' in een keten van frauduleuze transacties terecht komt, beschermd. Dat geldt niet voor zijn collega die tegen beter weten in betrokken raakt bij fraude en al helemaal niet voor de fraudeur zelf. Ik bespreek achtereenvolgens de gevolgen van fraude voor elk van deze drie categorieën ondernemers, te beginnen bij de zorgvuldige koopman.
4.2 Onwetend: de zorgvuldige koopman
4.2.1 Verscheidene malen heeft het HvJ in zijn rechtspraak benadrukt dat een te goeder trouw handelende, zorgvuldige ondernemer beschermd wordt, ook al is zijn leverancier of zijn afnemer een btw-fraudeur. Dat geldt zowel voor de aftrek van voorbelasting als voor de toepasbaarheid van het nultarief.
4.2.2 Wat betreft (het in stand blijven van) de aftrek van voorbelasting wijs ik in dit verband op de arresten van het HvJ van 12 januari 2006, Optigen, Fulcrum en Bond House, gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, V-N 2006/7.20, (verder kortweg: arrest Optigen), van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries C-384/04, V-N 2006/27.14 (hierna: arrest FTI), en van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 (hierna: arrest Kittel).
4.2.3 Uit het arrest Optigen volgt dat een ondernemer die niet wist en niet kon weten dat zijn prestatie er één was die deel uitmaakte van een keten handelingen waarin gefraudeerd wordt, is beschermd, in die zin dat zijn recht op aftrek van voorbelasting niet wordt belemmerd doordat er ergens in de keten een boef zit. Het HvJ overwoog (cursivering van mijn hand):
"51. (...) dat handelingen (...) die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit (...) vormen, (...), onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
52. Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd."
4.2.4 In de arresten FTI en Kittel (punt 51), wordt vervolgens duidelijk dat het niet-weten c.q. het niet kunnen weten een kwestie is van zorgvuldigheid. Zo overweegt het HvJ in punt 33 van het arrest FTI met betrekking tot aansprakelijkheidstelling dat belastingplichtigen:
"die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een keten waarin BTW-fraude wordt gepleegd, (...) immers [moeten; MvH] kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties zonder het risico te lopen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze door een andere belastingplichtige verschuldigde belasting (...)"
4.2.5 En in het arrest Kittel vinden we met betrekking tot handhaving van het recht op aftrek in punt 51 een vergelijkbare overweging (cursivering van mijn hand):
"(...) handelaren die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het BTW-fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties, zonder het risico te lopen dat zij hun recht op aftrek van reeds voldane BTW verliezen (...)"
4.2.6 Ook in de jurisprudentie van het HvJ inzake de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen en exportleveringen vinden we dit vereiste van zorgvuldigheid. Wat betreft het nultarief bij intracommunautaire transacties zij gewezen op het arrest Teleos, waarin het HvJ (punt 68) overweegt (mijn cursivering):
"(...) dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van levering een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling [MvH: nultarief] voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet mogen verplichten tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde btw, wanneer die bewijzen vals blijken, zonder dat evenwel is aangetoond dat deze leverancier bij de belastingfraude is betrokken, voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken raakt."
4.2.7 Ten aanzien van de toepassing van het nultarief bij uitvoer overweegt het HvJ in het arrest van 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06, V-N 2008/11.16, in vergelijkbare zin (met mijn cursivering):
"26. Het zou dan ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel wanneer een lidstaat die de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van een exportlevering van goederen buiten de Gemeenschap heeft bepaald, met name door een lijst op te stellen van documenten die aan de bevoegde autoriteiten moeten worden overgelegd, en die de door de leverancier verstrekte documenten ten bewijze van het recht op vrijstelling aanvankelijk heeft aanvaard, deze leverancier nadien zou kunnen verplichten over deze levering btw te betalen, wanneer blijkt dat wegens fraude van de afnemer waarvan de leverancier geen wetenschap had en ook niet kon hebben, aan de voorwaarden voor vrijstelling niet was voldaan (zie in die zin arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 50).
27. Hieruit volgt dat een leverancier op de rechtmatigheid van de handeling die hij verricht moet kunnen vertrouwen zonder het gevaar te lopen zijn recht op btw-vrijstelling te verliezen, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, ook met betrachting van de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, niet kan weten dat de voorwaarden voor vrijstelling in werkelijkheid niet vervuld zijn omdat de afnemer een vervalst bewijs van uitvoer heeft overgelegd."
4.2.8 Kortom, een te goeder trouw zijnde ondernemer die heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, hoeft niet te vrezen voor zijn aftrek, noch voor zijn aanspraak op het nultarief, ook niet als de stukken die hij ten bewijze van zijn aanspraak op het nultarief heeft overgelegd, vervalst blijken te zijn.
4.3 Had kunnen weten: aanwijzingen voor wetenschap van fraude
4.3.1 Anders ligt dat voor de ondernemer die had moeten weten dat hij in slecht gezelschap verzeild was geraakt. Het HvJ trekt deze ondernemer-die-beter-had-moeten-weten (zorgvuldiger had moeten zijn) wat betreft de btw-gevolgen van de transacties waarbij hij is betrokken, gelijk met de fraudeur zelf. In deze context wijs ik op het al eerder vermelde arrest Kittel (punt 56):
"Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van deze goederen."
Wat de gevolgen van 'fraudeurschap' zijn, komt in onderdeel 4.4 aan de orde. Dit onderdeel is gewijd aan de vraag wanneer een ondernemer 'had moeten weten' dat hij deelnam aan een transactie (inkomend of uitgaand) die onderdeel is van btw-fraude.
4.3.2 Aanwijzingen daaromtrent kunnen worden gevonden in het arrest FTI. In dat arrest oordeelde het HvJ dat een lidstaat (het Verenigd Koninkrijk) een regeling mag vaststellen op grond waarvan een belastingplichtige aan wie goederen zijn geleverd en die wist of redelijkerwijs kon vermoeden, dat de voor deze levering of voor eerdere of latere leveringen verschuldigde btw geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven, hoofdelijk kan worden verplicht tot voldoening van deze belasting, vooropgesteld dat de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd. Daarbij overwoog het HvJ (punt 31) dat iemand wordt geacht redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er fraude in het spel is:(46)
"(...) wanneer de vraagprijs van de goederen lager was dan hetzij de redelijkerwijs te verwachten laagste marktprijs voor deze goederen, hetzij de vraagprijs van eerdere leveringen van dezelfde goederen."(47)
4.3.3 Het lijkt mij dat het HvJ hiermee de potentiële wetenschap van fraude bij de ondernemer niet limitatief heeft willen omschrijven. In het arrest Kittel formuleert het HvJ de (vermeende) wetenschap inderdaad wat abstracter. Uit met name punt 61 van dit arrest valt op te maken dat het erom gaat dat aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn handelingen deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude (de cursivering is van mijn hand):
"Daarentegen staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude."
4.3.4 Diverse auteurs hebben zich uitgelaten over de vraag wanneer een ondernemer (beter) had moeten weten.
4.3.4.1 R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-Bulletin 2009/71, is van mening dat het gaat om de vraag of de belastingplichtige verwijtbaar de ogen heeft gesloten:
"Dan is de ondernemer niet meer naïef, maar wordt hij geacht mede schuldig te zijn aan de fraude. Omdat het gaat om verwijtbaarheid zou naar mijn mening niet beslissend moeten zijn of de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van hem kon worden verlangd, maar of hij beduidend onachtzamer heeft gehandeld dan van een gemiddelde belastingplichtige zou mogen worden verwacht."
4.3.4.2 Rahman en Roxan(48) betogen (de voetnoten die bij de geciteerde passage behoren heb ik niet overgenomen):
"Since the first part of the framework was a reiteration of Optigen, 'did not and could not know' could be rephrased having 'no knowledge or no means of knowledge'. In Kittel, the ECJ explained that, 'traders who take every precaution which could reasonably be required of them to ensure that their transactions are not connected with fraud' must be able to rely on the legality of the transactions. This suggests a high standard for collecting relevant information. The trader is not to be judged only by reference to knowledge he could easily have obtained, or information which he has ignored or disregarded, but is under a positive duty to take 'every precaution'. This seems to suggest that this obligation is objective in nature. Thus, a trader has to show both that he did not know (subjectively) and that he could not know (objectively) about fraudulent activities in his chain of supply to protect his right to recover his input VAT."
4.3.4.3 Wolf wijst in zijn dissertatie(49) op een uitspraak van mei 2008 van het London Tribunal (de cursivering is door mij toegevoegd):
"Illustratief in dit verband is een recente uitspraak van het London Tribunal(50) dat voor wat betreft het 'had moeten weten' twee situaties onderscheidt. Allereerst de situatie dat de belastingplichtige beschikt over informatie waaruit een redelijk handelende ondernemer zou afleiden dat sprake is van btw-fraude. Van een ondernemer mag een zekere alertheid verwacht worden. De ondernemer ziet de signalen, maar verbindt hieraan niet de conclusie (btw-fraude) die iedere andere ondernemer daaraan verbonden zou hebben. Hiernaast de situatie waarin de belastingplichtige niet over bezwarende informatie beschikt, maar deze bezwarende informatie wel zou hebben verworven indien hij de zorg (onderzoeksplicht) had betracht die van een redelijk handelend ondernemer onder de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. Van een belastingplichtige wordt een actieve opstelling verwacht."
4.3.4.4 Volgens Van Norden(51) kan de nationale rechter bij de beantwoording van de vraag wellicht de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet als richtsnoer hanteren:
"In situaties waarin een handelaar wetenschap daarvan [MvH: van fraude] moet worden toegerekend ('wist'), zal relatief eenvoudiger een oordeel kunnen worden gegeven dan in situaties waarin het gaat om toerekening van geobjectiveerde wetenschap ('had moeten weten'). In het laatste geval staat de nationale rechter in feite voor een normatieve vraag en niet voor een feitelijke vraag. Voor de beantwoording van die vraag kan de rechter de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet wellicht als richtsnoer nemen. "
4.3.5 Hoewel op het eerste gezicht wel iets voor de suggestie van Van Norden lijkt te zeggen, moet bedacht worden dat de criteria voor voorwaardelijke opzet ('het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven'(52)) toch wat anders zijn dan die van de zorgplicht van een prudent koopman (in redelijkheid alles doen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen). Een voorwaardelijk opzettelijk handelende ondernemer zal worden geacht te vermoeden dat fraude in het spel is/was. Andersom geldt echter niet dat afwezigheid van voorwaardelijke opzet tot de conclusie noopt dat de ondernemer niet hoefde te weten dat hij deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude. Ik zie dan ook meer in de benadering die blijkens het in 4.3.4.3 opgenomen citaat kennelijk door de Engelse rechter is gekozen.
4.3.6 De objectieve elementen aan de hand waarvan valt vast te stellen dat de ondernemer had moeten weten 'dat het fout zat' zullen mijns inziens van geval tot geval verschillen. Een rol speelt daarbij de soort handel, de bekendheid met de leveranciers en/of de afnemers, het soort goederen (mobieltjes of cpu's lijken mij fraudegevoeliger dan cacaobonen of hydraulisch cement). Zo komt het mij voor dat de ondernemer die zorgvuldig checkt of zijn leverancier inderdaad is gevestigd op het adres dat op de factuur staat - of hij dat nu doet door Google Streetview te raadplegen, door het opgegeven adres te vergelijken met het adres dat bij de Kamer van Koophandel(53) en/of bij de fiscus bekend is, door een waarneming ter plaatse, of door na te gaan of het telefoonnummer van de leverancier is gekoppeld aan het op de factuur vermelde adres - wat betreft de (juistheid van de) facturering op het punt van het controleren van het adres voldoende zorgvuldig is geweest(54). Dat neemt echter niet weg dat er andere elementen van de transactie op fraude kunnen wijzen, zoals een onverklaarbaar lage prijs, uitlatingen van de leverancier, waarschuwingen van derden etc. waardoor de ondernemer die nalaat deze elementen in aanmerking te nemen alvorens hij zich met de desbetreffende leverancier of afnemer inlaat, toch 'weten of had moeten weten' kan worden verweten.
4.3.7 Wanneer de vorenbedoelde toets erin resulteert dat (wordt aangenomen dat) de ondernemer had moeten weten dat de aan hem of door hem verrichte transactie deel uitmaakte van btw-fraude, dan zijn de gevolgen dezelfde als die welke gelden voor de ondernemer die daadwerkelijk wist van de fraude dan wel zelf fraudeerde. Ik wijs op het eerder aangehaalde punt 56 van het arrest Kittel:
"56. Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen."
4.3.8 Die gevolgen zijn ingrijpend.
4.4 Wetenschap van en/of deelname aan fraude: geen aftrek, geen nultarief
4.4.1 Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat deelnemers aan btw-fraude (inclusief de 'hadden-moeten-weters') getroffen kunnen worden door het vervallen van het recht op aftrek en/of van het nultarief. Twee arresten zijn in dit kader met name van belang: wat de aftrekzijde betreft het meergenoemde arrest Kittel, en wat betreft de (niet-)toepassing van het nultarief het arrest R.
4.4.2 In het arrest Kittel overweegt het HvJ omtrent de invulling van het begrip levering van goederen, onder verwijzing naar het arrest Optigen, allereerst (met mijn cursivering):
"41. Uit de definitie van het begrip leveringen van goederen welke door een als zodanig handelende ondernemer worden verricht, en van het begrip economische activiteiten, blijkt dat deze begrippen, die in de Zesde richtlijn belastbare handelingen omschrijven een objectief karakter hebben en onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de betrokken handeling worden toegepast (...)"
4.4.3 Lees ik de rechtspraak van het HvJ goed, dan is de overdracht van goederen evenwel geen economische activiteit wanneer de belastingplichtige zelf aan het frauderen is geslagen. Ik citeer punt 53 van het arrest Kittel:
"Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. C-255/02 (...), punt 59)."
4.4.4 Punt 59 van het arrest HvJ 21 februari 2006, Halifax, zaak C-255/02, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, waarnaar het HvJ in vorenaangehaald punt 53 van het arrest Kittel verwijst, luidt - waarbij ik voor de leesbaarheid ook punt 58 citeer (cursivering MvH):
"58. Daaruit volgt dat handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveringen van goederen of dienstverrichtingen en een economische activiteit vormen in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, 5, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, indien zij aan de objectieve criteria voldoen waarop deze begrippen zijn gebaseerd.
59. Hoewel zeker niet aan deze criteria is voldaan in het geval van belastingfraude, bijvoorbeeld door valse aangifte of door het opstellen van onregelmatige facturen, neemt dit niet weg dat de vraag of de betrokken handeling is verricht met het uitsluitende doel een belastingvoordeel te verkrijgen, irrelevant is voor de vaststelling of die handeling een levering van goederen of een dienstverrichting en een economische activiteit vormt."
4.4.5 Uit de in punt 4.4.3 en 4.4.4. geciteerde passages leid ik af dat een goederenoverdracht geen economische activiteit is, en dus geen levering vormt, indien de handeling frauduleus is in vorenbedoelde zin. Het lijkt er overigens op dat dit alleen het geval is ingeval van btw-fraude. Immers, in het arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, BNB 2008/12 m.nt. Bijl, werd aan toepasbaarheid van het nultarief (c.q. de aanname dat een 'echte' intracommunautaire levering werd verricht) niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken ondernemer frauduleus bezig was geweest: alleen ... die fraude was geen belastingfraude (zie voor het arrest Collée ook punt 4.4.19 hierna).
4.4.6 Het lijkt mij dat het HvJ in het arrest Kittel bij de weigering van aftrek, als vertrekpunt de frauduleuze levering aan de aftrek-claimende ondernemer neemt. Immers, uit de (in 4.4.3 en 4.4.4 geciteerde) overwegingen uit het arrest Kittel en het arrest Halifax, in samenhang bezien, lijkt te volgen dat niet voldaan is aan de criteria voor een levering van goederen c.q. economische activiteit indien (bijvoorbeeld) valse aangifte wordt gedaan of onjuiste facturen zijn opgesteld. Omstandigheden als deze doen zich voor bij de (frauderende) leverancier, niet bij de aftrek-claimende (en van de fraude op de hoogte zijnde) afnemer.
4.4.7 De argumentatie voor de weigering van aftrek is dan dat de ondernemer - wetende dat zijn leverancier niet van plan is de in rekening gebrachte btw ooit te voldoen c.q. aan te geven - de hem in rekening gebrachte belasting niet in aftrek kan brengen, omdat de overdracht van de goederen vanwege de fraude door de leverancier niet als economische activiteit, en kennelijk ook niet als levering wordt aangemerkt.(55) Dit betekent dat de in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening is gebracht(56), en dus - ik verwijs naar het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink - niet aftrekbaar is. In deze optiek kan inderdaad gezegd worden dat het recht op aftrek - vide punt 55 van het arrest Kittel(57) - ten onrechte, en gezien de wetenschap van de aftrek-claimende ondernemer zelfs frauduleus, is uitgeoefend en dat dus naheffing kan plaatsvinden.(58) Deze uitlegging strookt mijns inziens met overweging 61 van het arrest Kittel, en de gelijkluidende tweede alinea van de verklaring voor recht in dat arrest, waarin het HvJ (met mijn cursivering) overweegt:
"(...) staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude."
4.4.8 In dit verband kan ik overigens niet goed plaatsen punt 59 van het arrest Kittel, dat gelijkluidend is aan het in 4.4.7 aangehaalde punt 61, doch met de toevoeging:
"(...) dit zelfs indien de betrokken handeling voldoet aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd."
In het hiervoor aangehaalde punt 53 van het arrest Kittel (in verbinding met punt 59 van het arrest Halifax) had het HvJ immers juist gezegd dat in geval van fraude niet voldaan is aan de hier bedoelde criteria. Of heeft het HvJ hier het oog op frauduleuze leveringen die eerder in de keten plaatsvinden en waarvan de leverancier van de aftrek-claimende ondernemer geen weet heeft, noch hoefde te hebben, maar waarvan de aftrek-claimer zelf wel wetenschap heeft (de levering aan de aftrek-claimende ondernemer is dan een 'gewone' levering, maar omdat eerder in de keten fraude is gepleegd, heeft de aftrek-claimende 'weter' toch geen recht op die aftrek)?
4.4.9 Mijn hiervoor in 4.4.7 gegeven uitlegging van het arrest Kittel brengt overigens met zich dat ook de (frauderende) leverancier het recht op aftrek kan worden ontzegd. Er van uitgaande dat alleen de voorbelasting die kan worden toegerekend aan (belaste) economische activiteiten aftrekbaar is, en aannemende dat de overdracht van de goederen - wegens de valse (of afwezige) aangifte - niet als levering en niet als economische activiteit wordt aangemerkt, zal bij de 'leverancier' de aan deze 'non-economische handeling' toerekenbare voorbelasting ook niet aftrekbaar zijn. In de praktijk zal de leverancier - die niet voor niets in de literatuur met betrekking tot carrouselfraude wel als 'ploffer' wordt aangemerkt - overigens met de noorderzon zijn vertrokken en geen verhaal bieden.(59)
4.4.10 Deze oplossing heeft de charme dat de schatkist in principe niet tekort komt, maar dat neemt niet weg dat ik haar niet zo elegant vind. Ik heb er wat moeite mee om bij fraude de levering (c.q. het economische karakter van de activiteit) te ontkennen, en om die reden de aftrek te (kunnen) weigeren bij de afnemer, louter omdat de leverancier de (daadwerkelijk) verschuldigde belasting niet zal aangeven en voldoen - en de afnemer dat weet. Dit te meer nu de levering niet wordt ontkend indien de afnemer niet weet, noch hoefde te weten, dat hij bij fraude betrokken was(60). De zich hier voordoende situatie lijkt mij er typisch één waarin de lidstaten een nationale regeling zouden moeten treffen, waarbij ik denk aan een verleggingsregeling dan wel een regeling op grond waarvan de afnemer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de voldoening van de omzetbelasting ter zake van de levering, zoals het tegenwoordige artikel 42c van de Invorderingswet 1990 of de kennelijk in het Verenigd Koninkrijk bestaande regeling (zie het arrest FTI, waarin die regeling onder vuur lag).
4.4.11 Maar goed, het HvJ heeft gesproken.
4.4.12 Met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief speelt - als gezegd - het arrest R een centrale rol. Kort gezegd draaide het in die zaak, een strafzaak overigens, om een ondernemer die als actief betrokkene btw-fraude door anderen in een andere lidstaat facilieerde.
4.4.13 R stond aan het hoofd van een Duitse onderneming(61) die onder meer auto's verkocht aan autobedrijven in Portugal, waarbij die auto's ook daadwerkelijk naar Portugal werden overgebracht. R maakte facturen op ten name van fictieve kopers als afnemers van de auto's en berekende ter zake geen Duitse btw. R verantwoordde de transacties in de aangiften als btw-vrije intracommunautaire leveringen en vermeldde in de periodieke listing de op de facturen vermelde afnemers als afnemers van de auto's, dit - vide punt 21 van het arrest - om identificatie van de werkelijke kopers in Portugal via het systeem voor uitwisseling van belastinginformatie op het niveau van de Unie te voorkomen.
4.4.14 In Portugal hadden de echte kopers - van wie niet in geschil was dat zij ondernemer waren - geen intracommunautaire verwervingen aangegeven, noch ter zake btw voldaan. Naar ik aanneem - het arrest vermeldt (punt 18) niet méér dan dat door deze handelwijze 'autohandelaren in de Portugese republiek in de gelegenheid [werden, MvH] gesteld aldaar btw-fraude te plegen' - hebben de afnemers van R de auto's in het zwarte circuit in Portugal doorverkocht. De fraude - die mijns inziens niet, zoals in het arrest wordt gesuggereerd het niet-aangeven van intracommunautaire verwervingen betrof, maar de daaropvolgende binnenlandse leveringen - vond derhalve in Portugal plaats.(62)
4.4.15 Gegeven het feit dat we in casu met een situatie te maken hebben waarin in Portugal btw-heffing zou moeten plaatsvinden(63) - voor Advocaat-Generaal Cruz Villalón(64) was dit reden te concluderen dat weigering van het nultarief onevenredig zou zijn - en in aanmerking nemende het feit dat de Duitse nationale wetgeving de eis bevatte (vgl. punten 13 en 16 van het arrest R) dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs moet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling, daaronder begrepen vermelding van het (naar ik aanneem correcte) btw-identificatienummer van de (echte) afnemer(65), wekt het enige verbazing dat het HvJ niet net als in het arrest Kittel de route kiest waarlangs de levering (intracommunautair of niet) wordt ontkend omdat niet aan de objectieve criteria voor een levering van goederen is voldaan (zie de hiervoor in 4.4.2 tot en met 4.4.4 aangehaalde passages uit de arresten Kittel en Halifax), maar dat het de levering sanctioneert, doch de vrijstelling (het nultarief) afwijst.
4.4.16 Gelet op deze arresten en systematisch gezien had het meer voor de hand gelegen dat de levering was ontkend als 'niet voldoend aan de objectieve criteria' (vgl. arrest Kittel). Dat uitgangspunt had ertoe geleid(66) dat ter zake van de 'levering' weliswaar geen naheffing had kunnen plaatsvinden (geen economische activiteit = geen heffing), als gevolg waarvan de strafzaak tegen R mogelijk was gesneuveld, maar het had er evenzeer toe geleid dat R geen recht toekwam op aftrek van voorbelasting.
4.4.17 Deze redenering hanteert ook Wolf(67) - overigens vóór het verschijnen van het arrest R, en schrijvend over de Nederlandse regelgeving:
"Bij een intracommunautaire levering is belasting verschuldigd op grond van de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Hetzelfde gemeenschapsrecht bepaalt dat, als aan de voorwaarden is voldaan, de levering is vrijgesteld. Blijft hier de toepassing van het gemeenschapsrecht achterwege [in verband met fraude, MvH], dan vervalt niet alleen de vrijstelling, maar ook de belastbaarheid van de levering.
Al met al biedt de jurisprudentie van het HvJ EG naar mijn mening geen aanknopingspunten om toepassing van de vrijstelling/nultarief te weigeren enkel omdat de leverancier wist (of had moeten weten) dat sprake was van btw-fraude in de handelsketen. Dit betekent overigens niet dat de Belastingdienst in dergelijke gevallen machteloos staat. Staat namelijk vast dat de leverancier van de btw-fraude van zijn afnemer wist of had moeten weten, dan kan de Belastingdienst met toepassing van de Kittel-doctrine het recht op aftrek voor de inkopen van deze leverancier weigeren. Het willens en wetens leveren aan fraudeurs in andere lidstaten kan hierdoor in de meeste gevallen toch doeltreffend worden afgestraft. Niet zozeer door het onthouden van een nultarief, maar veel meer door het weigeren van het recht op aftrek voor de corresponderende inkopen."
4.4.18 Het lijkt mij dat de omstandigheid dat - naar vaststond - R onjuiste facturen had uitgereikt (hij vermeldde immers niet de naam van de 'echte' afnemers) aanknopingspunt had kunnen zijn om aan te nemen dat de 'leveringen' door R niet voldeden aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen en economische activiteit zijn gebaseerd (zie punt 53 van het arrest Kittel en 59 van het arrest Halifax, eerder aangehaald). Toch houdt het HvJ in het arrest R vast aan het adagium dat sprake is van een intracommunautaire levering als aan de objectieve voorwaarden daarvoor is voldaan, en erkent daarmee de levering (zie overigens voetnoot 56). Wel sanctioneert het HvJ dat een lidstaat 'in de omstandigheden van het hoofdgeding' de vrijstelling kan weigeren. Het HvJ verklaarde voor recht (cursivering van mijn hand):
"In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een intracommunautaire goederenlevering weliswaar heeft plaatsgevonden, maar de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken, kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn (...), weigeren vrijstelling te verlenen voor deze transactie."
4.4.19 De zaak R doet wat denken aan de eerder al vermelde zaak Collée. Ook in de zaak Collée was aan de materiële eisen voor een intracommunautaire levering voldaan, maar in die zaak werd Duitsland juist op de vingers getikt voor het niet-toestaan van aftrek. Tussen R en Collée zie ik twee verschillen die mogelijk debet zijn aan het verschil in beslissing. Zo was in de zaak Collée geen sprake van btw-fraude en in de zaak R overduidelijk wel (zij het, mijns inziens, niet in Duitsland), maar belangrijker is dat in de zaak Collée de Duitse weigering om aftrek te verlenen niet, zoals in de zaak R, voortvloeide uit de door de Duitse wetgeving opgelegde verplichting volgens welke de belastingplichtige het bewijs van de intracommunautaire levering moet leveren. Neen, de weigering in de zaak Collée kwam voort uit rechtspraak van het Bundesfinanzhof waarin was uitgemaakt dat de voor dit bewijs vereiste opnamen in de boekhouding doorlopend moesten zijn.(68) Die eis, die - als ik het goed zie - dus los stond van de bewijslevering van het intracommunautaire karakter van de levering, ging naar het oordeel van het HvJ verder dan het Europese recht toestaat. In de zaak R ging het daarentegen wel om het op grond van de Duitse wetgeving te leveren bewijs van een intracommunautaire levering, aan welke bewijslast R kennelijk - vanwege de (bewuste) uitreiking van onjuiste facturen - niet had voldaan. Ik wijs in dit verband op de overwegingen 43, 47 en 50 van het arrest R (de cursivering is van mijn hand):
"43. Aangezien geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn in concreto bepaalt welke bewijzen de belastingplichtigen moeten leveren om in aanmerking te komen voor btw-vrijstelling, valt deze kwestie, zoals blijkt uit de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn, evenwel onder de bevoegdheid van de lidstaten (zie arrest Collée, reeds aangehaald, punt 24).
(...)
47. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat R. in het hoofdgeding aanspraak heeft gemaakt op btw-vrijstelling in omstandigheden waarin de geleverde goederen het Duitse grondgebied weliswaar hadden verlaten, maar de facturen en aangiften die hij ten bewijze van de intracommunautaire transacties aan de belastingautoriteiten had verstrekt, opzettelijk feitelijk onjuist waren. Volgens de verwijzende rechter heeft R. in die facturen immers de identiteit van de werkelijke kopers verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw over de in Portugal verrichte intracommunautaire verwerving te ontduiken.
(...)
50. De weigering tot vrijstelling bij niet-nakoming van een in het nationale recht opgenomen verplichting - in casu de verplichting tot identificatie van de afnemer voor wie de intracommunautaire levering bestemd is - heeft immers een afschrikkende werking die beoogt de doeltreffendheid van die verplichting te waarborgen en alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie naar analogie met betrekking tot de inhouding van een deel van de aftrekbare btw, arrest Profaktor Kulesza, Frankowski, Józwiak, Orlowski, reeds aangehaald, punt 28).(69)"
4.4.20 Uit de in 4.4.18 aangehaalde verklaring voor recht in de zaak R volgt, dat het HvJ het de lidstaten niet 'zomaar' toestaat om in geval van fraude het nultarief te weigeren. Het gaat erom dat het stellen van voorwaarden aan de toepassing van het nultarief die ertoe
leiden dat in geval van fraude het nultarief geen toepassing vindt, naar het oordeel van het HvJ niet valt buiten de aan de lidstaten verleende bevoegdheid van de aanhef van artikel 28 quater A, van de Zesde richtlijn (thans in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgenomen artikel 131 Btw-richtlijn). Die aanhef - de vaste riedel vóór elke vrijstellingsbepaling - luidt:
"Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor...."
4.4.21 Blijkens de verklaring voor recht in het arrest R omvat deze bevoegdheid (bijvoorbeeld) de aan de toepassing van het nultarief te stellen eis dat het btw-identificatienummer van de (daadwerkelijke) afnemer op de factuur wordt vermeld. Een vereiste dat de Duitse wetgeving (zie punt 4.4.15 hiervoor) ten tijde van de R-zaak kende, maar Nederland in de tijdvakken waarin de feiten van de onderhavige procedures zich afspeelden nog niet.
4.4.22 Ondertussen brengt het arrest R - in de lidstaten die dusdanige eisen aan het nultarief stellen dat in geval van een 'vaststaande' intracommunautaire levering, het nultarief (in geval van fraude) toch niet van toepassing is - met zich dat het systeem met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer wordt gefrustreerd.(70) De consequentie van de beslissing van het HvJ in het arrest R is immers dat in Duitsland btw drukt, die op grond van doel en strekking van de regeling niet in Duitsland zou moeten drukken omdat de goederen nu eenmaal niet in Duitsland 'verbruikt' worden. Dat geschiedde immers in Portugal. En dit alles vanwege subjectieve elementen die het HvJ in zijn algemeenheid (terecht) afwijst(71): het nultarief wordt niet geweigerd omdat zich geen levering voordoet, maar omdat de leverancier betrokken was bij btw-fraude. Daarbij komt dat de beslissing van het HvJ ingrijpt in de territorialiteit van de belasting (vgl. ook de conclusie van A-G Cruz Villalón) en vragen oproept omtrent de mogelijkheden die Portugal in de gegeven casus heeft om (ook) te heffen terzake van Portugese binnenlandse transacties met de auto's. Het lijkt erop dat op deze manier een element van 'straf' in de btw-heffing sluipt. Dat zou mijns inziens niet moeten(72), maar is kennelijk niet te vermijden.
4.4.23 Gelet op het voorgaande meen ik dat het arrest R eng moet worden uitgelegd. De eerder aangehaalde verklaring voor recht rechtvaardigt dat ook. Sterker, het lijkt erop dat het HvJ zich heeft willen beperken tot daadwerkelijke fraudeurs. Het valt namelijk op - en dat is met name in de Duitse literatuur ook een punt van kritiek op het arrest R(73) - dat de Duitse verwijsrechter een tweeledige vraag had gesteld, waarvan het HvJ er maar één beantwoordt. Het Bundesgerichtshof vroeg namelijk of het nultarief ter zake van een zich objectief voorgedaan hebbende intracommunautaire levering geweigerd kan worden indien a) de belastingplichtige wist dat hij met de levering deelnam aan een transactie die bedoeld was om btw te ontduiken, of b) handelingen heeft verricht om de identiteit van de verkrijger te verbergen om deze in staat te stellen belasting te ontduiken. Het HvJ concentreert zich bij de behandeling van de zaak evenwel uitsluitend op de b-vraag en gaat niet in op de a-vraag, die wel degelijk interessant is: kan het nultarief geweigerd worden op de enkele grond dat de leverancier wist (of had moeten weten?) dat zijn transactie deel uitmaakte van een keten waarin zich fraude voordeed, maar op zichzelf verder niets fout gedaan heeft.
4.4.24 De constatering dat fraude plaatsvindt, lijkt mij - gezien de beperkte beantwoording door het HvJ - derhalve op zich nog geen reden om het nultarief te weigeren. Het is aan de lidstaten om voorwaarden te stellen aan toepassing van het nultarief. Is aan die eisen voldaan, dan dient het nultarief te worden toegepast. Zo niet, dan kan het nultarief worden geweigerd indien de intracommunautair leverende ondernemer actief betrokken is bij belastingfraude (ook al is dat in een andere lidstaat), bijvoorbeeld omdat hij willens en wetens foutieve facturen uitreikte.(74)
4.4.25 Een blik in de Duitse jurisprudentie wijst erop dat het Bundesfinanzhof het arrest R niet 'automatisch' toepast in gevallen waarin (carrousel)fraude in het geding is. Ik citeer uit de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 17 februari 2011, nr. VR 30/10:
"24. Wie ein Vergleich von Vorabentscheidungsersuchen und EuGH-Urteil zeigt, hat der EuGH in seinem Urteil R in UR 2011, 15 nicht entschieden, ob eine Steuerpflicht der innergemeinschaftlichen Lieferung trotz Vorliegens der objektiven Voraussetzungen der hierfür zu erfüllenden Voraussetzungen in Betracht kommt, wenn dem Unternehmer --ohne über die Identität des Abnehmers zu täuschen-- nur bekannt ist, dass der Abnehmer, den er nach seinen Belegen und buchmäßigen Aufzeichnungen als Abnehmer führt, seine steuerlichen Verpflichtungen im Bestimmungsmitgliedstaat nicht erfüllt (vgl. auch Bülte, Der Betrieb 2011, 442, sowie Bürger/Paul, Betriebs-Berater 2011, 540, 542).
25. b) Ob die Versagung der innergemeinschaftlichen Lieferungen der Klägerin deswegen nicht in Betracht kommen könnte, weil sie --wie das FG annimmt-- an einem "Karussellgeschäft" beteiligt gewesen sein soll, kann aufgrund der vorliegenden Feststellungen des FG nicht entschieden werden, denn allein der Hinweis auf ein Karussellgeschäft ersetzt keine tatsächlichen Feststellungen. So ist dem Urteil nicht zu entnehmen, welche Abnehmer im Bestimmungsmitgliedstaat ihre steuerlichen Pflichten in Hinterziehungsabsicht nicht erfüllt haben und ob dies der Klägerin bekannt war."
4.4.26 Samenvattend meen ik dat, ondanks het arrest R, het uitgangspunt nog steeds moet zijn dat het nultarief van toepassing moet worden geacht op een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering (d.w.z. de goederen hebben het land verlaten in het kader van die levering en de afnemer is een 'verwerver'), behalve indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de aan de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen(75), of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden (bijvoorbeeld door het opmaken van een valse factuur). Voor weigering van het nultarief acht ik niet voldoende dat de leverancier wist of had moeten weten dat er in de keten fraude plaatsvond (zie 4.4.23).
***
1 Zie bijvoorbeeld J. Reugebrink, Omzetbelasting, FED, Deventer, 1973, blz. 68.
2 Althans indien het gaat om door een andere ondernemer ter zake van leveringen of diensten in rekening gebrachte belasting en indien sprake is van een intracommunautaire verwerving van door een andere ondernemer (intracommunautair) geleverde goederen. Vgl. artikel 15, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3 Zie bijvoorbeeld de toelichting op artikel 18, lid 1, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn. In dit Voorstel is overigens zekerheidshalve ook bepaald dat geen recht op aftrek bestaat, indien feitelijk geen handeling heeft plaatsgevonden. Aftrek vereist derhalve niet alleen een factuur, maar ook een prestatie.
4 Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3 (MvT), blz. 34, rk (toelichting op het voorgestelde artikel 15, lid 1, onderdeel a).
5 Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145, blz. 1.
6 Toelichting op artikel 22, lid 3, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn.
7 Het valt op dat bij vergelijking van de oorspronkelijke (zie PB 1977, L 145, blz. 1) Duitse, Engelse, Franse en Nederlandse tekst van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, de Duitse tekst zelfs geen melding maakt van (een verplichte vermelding op de factuur van) een eventuele vrijstelling.
8 In zijn arrest van 14 juli 1988, Léa[0] Jeunehomme e.a., gevoegde zaken 123/87 en 330/87 (hierna: arrest Jeunehomme), oordeelde het HvJ dat de door de lidstaten vereiste factuurvermeldingen niet zo talrijk of technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.
9 Zie de vierde overweging van de considerans van richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24.
10 Deze richtlijn trad in werking op 6 februari 2002 en diende met ingang van 1 januari 2004 geïmplementeerd te zijn in de nationale wetgevingen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Raad op 13 juli 2010 heeft vastgesteld richtlijn 2010/45/EG, PB L 189, blz. 1, waarin Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, PB L 347, blz. 1 (btw-richtlijn) wordt aangepast ten aanzien van factureringsregels. Deze richtlijn moet op 1 januari 2013 zijn geïmplementeerd.
11 Ook onder vigeur van de Wet op de Omzetbelasting 1954 bestond die verplichting overigens al.
12 Bij Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 530 zijn de factuureisen die in artikel 35, lid 1, van de Wet waren opgenomen als het ware 'doorgeschoven' naar artikel 35a, lid 1.
13 De feiten in de zaken waarin het adresvereiste van de leverancier ter discussie staat (11/01594 en 11/01624) deden zich voor in tijdvakken waarin de factuureisen nog in artikel 35 van de Wet waren opgenomen.
14 MvH: arrest Jeunehomme.
15 Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting 'HvJ' wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog 'van de Europese Gemeenschappen' was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
16 Dat doet artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn overigens ook.
17 Richtlijn van de Raad van 17 november 1986, nr. 86/560/EEG, PB L 326, blz. 40.
18 MvH: gedoeld wordt op HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04. Het arrest is onder meer gepubliceerd in BNB 2007/54 m.nt. Wattel.
19 MvH: bedoeld zal zijn "voldoening en".
20 MvH: bedoeld zal zijn "waar de".
21 De staatssecretaris van Financiën reageerde op vragen van Tweede Kamerleden Couprie en Van Amelsvoort. Deze antwoorden zijn gepubliceerd in Aanhangsel Handelingen II 1979/80, nr. 1177, blz. 2295. Hij bevestigde zijn standpunt in een resolutie van 21 mei 1980, nr. 280-6177, V-N 1979, blz. 1305.
22 Van de staatssecretaris van Financiën mochten ondernemers als adres van hun afnemer volstaan met een postbusnummer (en de daarbij behorende postcode) als dat niet tot verwarring leidde en de ondernemer/leverancier ook beschikte over de adressen van de afnemers.
23 Welke omschrijving doet denken aan die welke het HvJ hanteert voor de zetel van de ondernemer. Zie in dit verband ook artikel 10 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011, PB L 77, blz. 1.
24 Als aangegeven in de noot bij punt 2.3.6 keurt de staatssecretaris van Financiën in beginsel goed dat een factuur van de afnemer het postbusnummer in plaats van het gehele adres vermeldt.
25 Op zichzelf lijkt mij de vermelding van een postcode niet per se noodzakelijk, het gaat immers op de plek waar de ondernemer kan worden aangetroffen.
26 Het ging in dit arrest overigens om een iets andere situatie, namelijk de vraag of degene die de presterende ondernemer op zijn factuur had vermeld als afnemer, ook daadwerkelijk de afnemer van de prestatie was. De Hoge Raad oordeelde dat nu de presterende ondernemer facturen aan belanghebbende had uitgereikt, er ook van uit moet worden gegaan dat belanghebbende degene is aan wie gepresteerd is. Het is, aldus de Hoge Raad, niet aan belanghebbende om te bewijzen dat de prestaties inderdaad aan hem zijn verricht (maar aan de inspecteur om te bewijzen dat dit niet het geval is). Het lijkt mij dat dit niet anders is voor facturen waar het gaat om de identiteit c.q. het adres van de leverancier.
27 Ik wijs hier wederom op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel.
28 Het besluit van 24 april 1991 werd op zijn beurt ingetrokken en vervangen bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17, welk besluit werd ingetrokken en vervangen bij besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26. Dit laatste besluit, ten slotte, is ingetrokken en vervangen door het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21.
29 MvH: bedoeld zal zijn "ten slotte".
30 MvH: In de laatste alinea van 4.1.2 wordt overwogen dat met het vereiste adres bedoeld wordt het adres waar de presterende ondernemer kan worden aangetroffen (hetgeen mij, bij onjuiste vermelding, geen formele, maar een materiële fout lijkt). In de voorgelegde zaak was niet alleen de naam van de leverancier niet (helemaal) correct vermeld, maar was het factuuradres niet het adres waar de presterende ondernemer te vinden was.
31 K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 338-339.
32 Vgl. artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde richtlijn tot 21 oktober 2000. Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, PB L 269, blz. 44-46, inwerking vanaf 21 oktober 2000, is het opgenomen in artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn. Thans opgenomen in artikel 203 van de btw-richtlijn.
33 Ik wijs in dit verband op het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink. Daarin oordeelde het HvJ dat het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding op de factuur.
34 In de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986/1125, welk besluit de opvolger was van de resolutie van 9 september 1971, nr. B71/10 175. Het besluit van 23 april 1986 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 28 april 2003, nr. DGB2003/2121M, V-N 2003/25.15. Het besluit van 28 april 2003 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17. Het besluit van 12 augustus 2004 is met inwerkingtreding van het besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26 ingetrokken. Het besluit van 19 april 2007 is met inwerkingtreding van het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21 ingetrokken.
35 Thans artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn.
36 Thans artikel 169, aanhef en onderdeel b, van de btw-richtlijn.
37 Zie HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf, punt 37, en de aldaar genoemde arresten.
38 Op de eisen die worden gesteld aan toepassing van het nultarief ben ik onder meer ingegaan in mijn conclusies van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt Bijl; van 21 april 2008 voor HR 26 juni 2009, nr. 42 615, LJN BD1510, BNB 2009/242; van 15 mei 2008 voor het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197 en van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl.
39 Zie HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl, punt 42.
40 Zie onderdeel 6.2.7 van mijn conclusie van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt. Bijl en onderdeel 8.13 van mijn conclusie van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl. Ik merk in dit verband op dat de Duitse rechter op 15 december 2010 prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de toepasbaarheid van het nultarief, meer specifiek of het de lidstaten is toegestaan daaraan de voorwaarde te stellen dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs het btw-identificatienummer aantoont en of de belastingplichtige de aangifte (van zijn afnemer) van een intracommunautaire verwerving heeft bewezen. De zaak is bij het HvJ geregistreerd als zaak C-587/10, VSTR.
41 Zie ook HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., nr. C-409/04, punt 23:
"In dit verband zij vastgesteld dat de intracommunautaire levering van een goed en de intracommunautaire verwerving daarvan in werkelijkheid één enkele economische verrichting vormen, hoewel deze verrichting zowel voor de partijen daarbij als voor de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten andere rechten en verplichtingen in het leven roept."
42 Al dan niet tegen het nultarief. Dat laatste zal zich voordoen indien wordt doorgeleverd aan een afnemer/ondernemer in een andere lidstaat.
43 Zie HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, r.o. 3.4.2, HR 5 juni 2009. nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40 036, LJN BD1604, BNB 2008/199 m.nt. Bijl.
44 Vgl. HR 9 juli 1999, nr. 34 308, LJN AA2823, BNB 1999/375 m.nt. Van Hilten.
45 MvH: Bij Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen, Stb. 2005, 687, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 12, lid 2, aanhef en onder a, nummer 2º, van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat voor toepassing van het nultarief vereist is dat de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van de afnemer van de goederen. Dat is echter voor de tijdvakken van de zaken waarop deze bijlage ziet niet van belang, nu deze voor 1 januari 2006 liggen.
46 Meer specifiek: 'dat de btw voor die levering of voor eerdere of latere leveringen van de betrokken goederen geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven.'
47 MvH: dat vermoeden moet overigens weerlegbaar zijn, zo overweegt het HvJ na de hier geciteerde passage. In dit verband zij overigens gewezen op het bepaalde in artikel 42c van de Invorderingswet 1990. Deze bepaling voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de omzetbelasting ter zake van de levering van bepaalde, aangewezen, goederen in gevallen waarin een ondernemer wist of hoorde te weten dat de leverancier de verschuldigde belasting niet zou voldoen. In het tweede lid is een bewijsvermoeden opgenomen: de ondernemer wordt geacht wetenschap te hebben indien hij met de transacties voordeel heeft behaald. Ik sluit niet uit dat dit bewijsvermoeden niet altijd de toets van weerlegbaarheid als bedoeld in het FTI arrest doorstaat. Zie in dit verband ook R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-bulletin 2009/71.
48 Kazi Rahman and Ian Roxan, Mobilx (In Administration) and others v. HMRC: is this the end of fraudulent evasion of VAT, British Tax Review 2010, 5, blz. 492-500.
49 R.A. Wolf, Carrouselfraude. Een Europees probleem vanuit Nederlands perspectief; een analyse van fiscale regelgeving en jurisprudentie, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010, blz. 105.
50 Noot in origineel: "Ontleend aan: London Tribunal Centre 2 May 2008, Honeyfone Ltd v Revenue & Customs AKVAT V20667."
51 G.J. van Norden, Nieuw instrument bij de bestrijding van carrouselfraude, BtwBrief 2006/26.
52 Vgl. bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37511, LJN AE8092, BNB 2003/124 (punt 3.3) en van 29 februari 2008, nr. 43274, LJN BC5346, BNB 2008/156 m.nt. De Bont (punt 3.5.3). Zie ook Feteris, Formeel Belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 47.
53 Uit het arrest BNB 1991/235 blijkt overigens dat een bij de Kamer van Koophandel bekend adres nog niet per se het adres is in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
54 Vgl. onderdeel 2 van deze bijlage.
55 Een parallel valt te trekken met de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake schijnhandelingen. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat daarvan sprake is indien beide (contracterende) partijen hebben geweten dat de tussen hen naar de schijn gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden. In een dergelijk geval is derhalve geen sprake van een levering, is eventueel in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht (en op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd) en is het maar de vraag of de 'schijn-afnemer' recht op aftrek heeft. Zie bijvoorbeeld HR 19 december 1990, nr. 25301, BNB 1992/217 en HR 6 maart 1991, nr. 26030, BNB 1992/220.
56 Vgl. ar[0]tikel 21, lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn en artikel 37 van de Wet.
57 "Indien de belastingdienst vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (...)"
58 R.A. Wolf, a.w, blz. 153, spreekt in dit verband van een omzetting door het gemeenschapsrecht van een aan de leverancier betaald bedrag in een vordering op de fiscus, welke omzetting niet plaatsvindt in geval van fraude.
59 In dit verband rijst de vraag of btw-fraude de fiscus niet ook 'op winst' kan zetten, namelijk als de frauderende leverancier wel wordt gevonden: in dat geval kan bij hem aftrek worden geweigerd, terwijl hij de in rekening gebrachte btw wel is verschuldigd en de afnemer - uitgaande van zijn wetenschap van fraude - deze btw niet in aftrek mag brengen. Ook lijkt het arrest Kittel niet uit te sluiten dat er in één keten verschillende malen aftrek wordt geweigerd.
60 Zo volgt (ook) uit de arresten Kittel en Optigen.
61 Dit vastgestelde feit lijkt te suggereren dat het bedrijf niet van R zelf was (niet in zijn naam gedreven werd). Uit het arrest wordt overigens verder niet duidelijk hoe de verhouding tussen R en het bedrijf waarvan hij het hoofd was, lag.
62 Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., VAT in an EU and International Perspective. Essays in honour of Han Kogels, IBFD, Amsterdam, 2011, blz. 73.
63 Vgl. punt 37 van het arrest R, reeds vermeld in (voetnoot 37, bij) punt 3.3.
64 Conclusie A-G Cruz Villalón van 29 juni 2010, NTFR 2010/818 m.nt. Blank, punt 55.
65 MvH: Voor de tijdvakken waarop de onderhavige procedures zien, gold een dergelijke eis volgens de Nederlandse nationale wetgeving nog niet.
66 Waarbij zij opgemerkt dat het HvJ dan vermoedelijk wel de prejudiciële vraag had moeten herformuleren. Daarvoor heeft het echter niet gekozen.
67 R.A. Wolf, a.w. blz. 153-154.
68 Zie punt 28 van het arrest Collée.
69 MvH: Bedoeld wordt HvJ 29 juli 2010, Profaktor Kulesza, zaak C-188/09, V-N 2010/38.22.
70 Kritiek hierop hebben ook Martin Wulf en Jörg Alvermann, Ust. Für inntergemeinschaftliche Lieferungen als Sanktion für missbräuchlichens Verhalten, Der Betrieb 2011, 13, blz. 731-737. Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., t.a.p., blz. 75-76 en 78.
71 Zie bijvoorbeeld het arrest Kittel, punt 41.
72 In dezelfde zin D.G. van Vliet in zijn noot onder HR 6 februari 1991, nr. 25948 in FED 1991/473, punt 2:
"(...) De dubbele heffing die het gevolg is hebben ze aan zichzelf te wijten. Hoewel ik deze gedachtengang kan volgen, sluipt op deze manier toch een element van straf in de omzetbelasting. In geval van boos opzet werkt de BTW niet meer neutraal, maar wordt dubbel geheven. Zou het niet beter zijn een dergelijke handelwijze met de geëigende strafrechtelijke middelen af te doen in plaats van een heffing van belasting die toch eigenlijk als straf uitwerkt? (...)"
73 Bijvoorbeeld Sebastian Bürger en Ulrike Paul, Steine statt Brot: die Entscheidung des EuGH vom 07.12.2010, Betriebs-Berater 9.2011, blz. 540-544.
74 In dezelfde zin de redactie in V-N 2011/2.11 en Wolf in NTFR 2010/284,2 alsmede Sebastian Bürger en Ulrike Paul, t.a.p., blz. 540-544.
75 Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan. Kennelijk acht hij van belang of een leverancier de identiteit van de echte verkrijger(s) heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken. Ik verwijs hier naar punt 3.5 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, waarin de Hoge Raad expliciet erop wijst dat in die zaak zich geen situatie als in R voordeed.
Conclusie 19‑04‑2012
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 april 2012 inzake:
nrs. 11/01551, 11/01594, 11/01624, 11/01653 en 11/02825
Derde Kamer A
1. Inleiding
Deze bijlage vormt onderdeel van vijf conclusies in zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij alle betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. In elk van de vijf zaken speelt één of meer van de volgende vragen. Ten eerste die of aan de aftrek van voorbelasting de eis kan worden gesteld dat de leverancier — de opsteller van de factuur — feitelijk is gevestigd op het op de factuur vermelde adres. In de tweede plaats speelt de vraag of voor de toepassing van het nultarief ter zake van een intracommunautaire levering de afnemer geïdentificeerd dient te zijn. Ten slotte wordt in (enkele van) de vijf zaken de vraag opgeworpen of toepassing van het nultarief — dan wel teruggaaf van omzetbelasting — geweigerd kan worden op de enkele grond dat sprake is van betrokkenheid bij (carrousel)fraude. Op de voor de beantwoording van deze vragen relevante aspecten ga ik achtereenvolgens in de onderdelen 2, 3 en 4 van deze bijlage in.
2. De voor aftrek van voorbelasting vereiste identificatie van de leverancier
2.1. Relevantie van facturen voor de aftrek van voorbelasting
2.1.1
De factuur vervult een essentiële rol in de omzetbelasting. Niet voor niets wordt wel gezegd dat de factuur in zekere zin een waardepapier vormt1.: aftrekbaar is slechts de voorbelasting die is vermeld op een ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’.2. De factuur vormt als het ware het bewijsstuk, het basisdocument op grond waarvan het recht op aftrek kan worden uitgeoefend.3. Daarom is de factuur met name voor de afnemer van de prestatie van belang: hij heeft immers de bewijslast van het recht op aftrek, en aangezien het recht op aftrek een correcte factuur vereist, is (vooral) de afnemer erbij gebaat zich van de juistheid van de factuur te vergewissen. Daarnaast heeft de factuur (voor de fiscus) een controlefunctie: aan de hand van de facturen kan immers achteraf worden nagegaan of de in rekening gebrachte omzetbelasting — onder toepassing van het juiste tarief — door de presterende ondernemer is voldaan.
2.1.2
Het mag dan ook geen verwondering wekken dat aan de factuur, aan de hand waarvan het recht op aftrek geldend wordt gemaakt, strakke voorwaarden zijn gesteld. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet):
‘Aangezien de aftrek van voorbelasting voor de desbetreffende ondernemer bepalend is voor de door hem af te dragen belasting, is, mede in verband met een doeltreffende controle, de binding van deze aftrek aan strenge formele vereisten op haar plaats.’ 4.
2.2. Factuureisen
2.2.1
Anders dan men wellicht op basis van het voorgaande zou verwachten, stelde de Zesde richtlijn5. aanvankelijk helemaal niet zoveel eisen aan de factuur. Kennelijk — zie de toelichting op het voorstel voor een Zesde richtlijn, onder meer gepubliceerd in V-N 1973/18A — ‘bleek het niet nodig in dit opzicht de talrijke nationale voorschriften betreffende de wijze van facturering uniform te maken.’6. Oorspronkelijk hoefde een factuur, op grond van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, niet méér te vermelden dan de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief alsook, in voorkomende gevallen, de vrijstelling.7. Dat nam overigens niet weg dat het — op basis van artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn — de lidstaten was toegestaan om:
‘(…) onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de Lid-Staten, andere verplichtingen voor [te, MvH] schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude (…)’8.
2.2.2
Anders dan ten tijde van de totstandkoming van de Zesde richtlijn (zie punt 2.2.1 van deze bijlage) werd de vaststelling van een geharmoniseerde lijst van verplichte vermeldingen op de factuur aan het begin van deze eeuw (toch) noodzakelijk geacht voor een goede werking van de interne markt.9. Daartoe werd bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24,10. artikel 22 van de Zesde richtlijn in die zin gewijzigd dat in lid 3, onderdeel b, van die bepaling een opsomming werd opgenomen van vermeldingen die een factuur moet bevatten. Deze (nieuwe) opsomming is veel uitgebreider dan in het oorspronkelijke artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn. Tot de vermeldingen die sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/115/EG zijn vereist, behoort — in de zaken waarbij ik deze bijlage schrijf, staat alleen deze (factuur)eis ter discussie — de vermelding van:
- ‘—
de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer;’
2.2.3
In Nederland is de verplichting om op de factuur de naam en het adres van de presterende ondernemer op te nemen al sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 196911. in de Wet opgenomen, aanvankelijk in artikel 35, lid 1, en sinds 1 januari 200412. in artikel 35a, lid 1. In artikel 35, lid 1, van de Wet13. was het vereiste als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
- a.
(…);
- b.
naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
(…)’
2.2.4
Aangenomen moet worden dat deze voorwaarde — die op grond van de eerdervermelde richtlijn 2001/115/EG pas vanaf 1 januari 2004 op grond van de communautaire regelgeving verplicht werd — vóór 1 januari 2004 gebaseerd was op het bepaalde in artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn (aangehaald in punt 2.2.1). In zijn arrest van 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235 m.nt. Ploeger (hierna kortweg aangeduid als: BNB 1991/235), heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de op grond van de Nederlandse wetgeving verplichte vermelding op de factuur van de naam en het adres van de presterende ondernemer niet in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn:
‘4.1.1.
(…) Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 juli 1988 in de gevoegde zaken 123/87 en 330/8714. geoordeeld dat de door de nationale wetgever vereiste vermeldingen in de factuur niet zo talrijk en technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken, doch dit kan niet worden gezegd van de eisen gesteld in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet.’
2.2.5
Ik onderschrijf dit oordeel; de eisen van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet — waaronder de eis naam en adres te vermelden — lijken mij niet overdreven ‘talrijk of technisch’. In BNB 1991/235 stond centraal de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, zoals deze in 1983 luidde. In de jaren waarin de feiten van de onderhavige zaken zich afspelen (1999–2003) was de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, niet anders dan in 1983. Nu geen jurisprudentie voorhanden is — van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)15. noch van de Hoge Raad — waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een duidelijke vermelding in de factuur van naam en adres van de presterende ondernemer in strijd zou zijn met het communautaire recht, heb ik geen enkele reden om aan te nemen dat het vereiste van vermelding van deze naam en dit adres niet in overeenstemming zou zijn met het communautaire recht.
2.2.6
Mijns inziens moet er derhalve van uit worden gegaan dat de ook vóór 2004 in de Nederlandse wetgeving gestelde eis dat op de factuur ‘op duidelijke en overzichtelijke wijze’ de naam en het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht (hierna ook kortweg: de leverancier) moeten zijn vermeld, door de communautaire beugel kan. Voor de aftrek van voorbelasting betekent dit, dat de afnemer — de ontvanger van de factuur — de op de factuur vermelde belasting alleen dan in aftrek mag brengen indien op deze factuur de naam en het adres van de leverancier correct zijn weergegeven. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet eist voor aftrek immers een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.16.
2.2.7
Het is dus van belang vast te stellen wat moet worden verstaan onder het ‘adres’ van de leverancier.
2.3. Het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht
2.3.1
Europese jurisprudentie over de invulling van het begrip ‘adres’ — sinds de inwerkingtreding van richtlijn 2001/115/EG (zie punt 2.2.2) een communautair begrip — is (nog) niet voorhanden. Dat neemt niet weg dat een tweetal arresten van het HvJ opmerking verdient.
2.3.2
In de eerste plaats is dat het arrest van 22 december 2010, Dankowski, C-438/09, V-N 2011/6.15. Het ging daarin om de vraag of een lidstaat een belastingplichtige aftrek kan weigeren, indien de factuur op basis waarvan hij aftrek heeft geclaimd alle in artikel 22, lid 3, onder b, van de Zesde richtlijn (zoals deze na de wijziging door Richtlijn 2001/115/EG luidde) vereiste vermeldingen bevat, doch waarbij de leverancier (in het arrest Dankowski overigens een dienstverrichter) zich niet — zoals voorgeschreven in artikel 22, lid 1, van de Zesde richtlijn — als ondernemer heeft laten registreren. Het HvJ verklaarde in deze context voor recht (met mijn cursivering):
‘De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (…) moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft voldaan over diensten verricht door een andere belastingplichtige die niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd, wanneer de desbetreffende facturen alle door dit artikel 22, lid 3, sub b, vereiste gegevens bevatten, in het bijzonder die welke nodig zijn voor de identificatie van de marktdeelnemer die deze facturen heeft opgemaakt, en van de aard van de verrichte diensten.
(…)’
Uit deze gecursiveerde passage leid ik af dat de factuurvereisten van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn kennelijk met name ook ertoe dienen dat de presterende ondernemer aan de hand van de factuurvermeldingen kan worden geïdentificeerd.
2.3.3
In de tweede plaats vermeld ik het arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C-73/06, V-N 2007/36.23. Het ging daarin niet om facturering of adressering, maar om de vraag of een ‘brievenbusmaatschappij’ — de betrokken vennootschap had op het gegeven adres geen telefoonaansluiting en op hetzelfde adres hadden ook 13 andere vennootschappen hun zetel — voor de toepassing van de Dertiende richtlijn17. als zetel van de bedrijfsuitoefening van de ondernemer kon worden aangemerkt. Die vraag beantwoordde het HvJ ontkennend (met mijn cursivering):
- ‘51.
Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de in artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn gebruikte term ‘zetel van zijn bedrijfsuitoefening’.
(…)
- 60.
Wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om een vennootschap, dan heeft het begrip zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn betrekking op de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van deze vennootschap worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.
- 61.
Bij het bepalen van de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een vennootschap dient rekening te worden gehouden met tal van factoren, waarvan de belangrijkste zijn de statutaire zetel, de plaats van het centrale bestuur, de plaats waar de bestuurders van de vennootschap vergaderen en de plaats — meestal dezelfde — waar het algemene beleid van deze vennootschap wordt bepaald. Ook andere elementen, zoals de woonplaats van de hoofdbestuurders, de plaats waar de algemene vergaderingen worden gehouden, waar de administratie en de boekhouding zich bevinden en waar de financiële en vooral de bankzaken hoofdzakelijk worden geregeld, kunnen in aanmerking worden genomen.
- 62.
Bijgevolg kan een fictieve vestiging, zoals die welke kenmerkend is voor een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’, niet worden aangemerkt als zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 35, en arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 6818.).’
2.3.4
Over de vraag of de vermelding op de factuur van het ‘brievenbusadres’ van de leverancier een voldoende adressering is voor de aftrek van voorbelasting bij de afnemer, heeft het HvJ zich nog nooit uitgelaten. De Nederlandse rechter wel.
2.3.5
In zijn uitspraak van 6 september 1978, nr. 82/78, BNB 1979/260, overwoog Hof Amsterdam dat de enkele vermelding van een Nederlands postbusnummer niet voldoende is om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet (cursivering MvH):
‘dat zulk een postbusnummer niet kan worden aangemerkt als een adres in de zin van art. 35, lid 1, sub b, van de Wet en dat derhalve deze facturen in dit opzicht niet op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt;
dat de strenge formele vereisten, welke gesteld zijn aan de opgemaakte factuur, hun grond vinden in het systeem van de huidige omzetbelasting, waarbij immers de keten van op elkaar aansluitende facturen, door middel waarvan de belasting enerzijds in rekening wordt gebracht en anderzijds wordt afgetrokken, een van de belangrijkste instrumenten van de belastingdienst zijn om toezicht uit te oefenen op de voldoeningen19. de aftrek van de belasting;
dat de vermelding van het adres van de ondernemer, die de levering heeft verricht, van belang is onder meer om te weten van welke ondernemer, op grond van art. 12, leden 1 en 2, van de Wet, de belasting moet worden geheven en voorts, in verband met de aftrek van voorbelasting, om controle te kunnen uitoefenen op de facturen aan de hand van de administratie van de ondernemer die deze heeft uitgereikt en welke laatste verplicht is van die facturen een dubbel te bewaren;’
Vervolgens gaf Hof Amsterdam een definitie van wat naar zijn oordeel dan wel onder ‘adres’ in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet moet worden verstaan (met mijn cursivering):
‘dat dan ook, (…) naar de ratio van de omzetbelasting-bepalingen, onder adres in voormelde zin dient te worden verstaan:
de plaats waarde20. ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht en alwaar de hiermede in verband staande administratie wordt bijgehouden;’
2.3.6
De staatssecretaris van Financiën sloot zich bij deze uitspraak aan en antwoordde op Kamervragen21. dienaangaande dat presterende22. ondernemers de verplichting hebben op hun facturen het adres te vermelden, zoals dat door Hof Amsterdam was omschreven.
2.3.7
Een tiental jaren na voormelde uitspraak oordeelde Hof 's‑Hertogenbosch (uitspraak van 13 januari 1989) in dezelfde zin als Hof Amsterdam. Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie oordeelde de Hoge Raad evenwel dat Hof 's‑Hertogenbosch — en daarmee, tien jaar eerder, dus ook Hof Amsterdam — te streng was geweest. In het eerder vermelde arrest BNB 1991/235 overwoog de Hoge Raad dienaangaande (met mijn cursivering):
‘4.1.2.
(…) Voor wat het adres van de ondernemer betreft, moet worden vooropgesteld dat de in het middel verdedigde opvatting dat de in het Handelsregister voorkomende omschrijving van het adres moet gelden als adres in de zin van artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet, niet juist is. Aan genoemd vereiste is voldaan indien de ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen.
4.1.3.
Het middel is gedeeltelijk gegrond. Het Hof heeft een te strenge maatstaf aangelegd door te oordelen dat onder ‘adres’ in de hier bedoelde zin dient te worden verstaan de plaats waar de presterende ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht, en alwaar de hiermee in verband staande administratie wordt bijgehouden. (…).’
2.3.8
Mij is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat de visie van de Hoge Raad na BNB 1991/235 is gewijzigd. In BNB 1991/235 noch in latere arresten is overigens een nadere invulling te vinden over het ‘ter zake van zijn activiteiten als ondernemer aantreffen op het op de factuur vermelde adres’, zij het dat wel duidelijk is — vide de gecasseerde uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch en het hiervoor geciteerde punt 4.1.3 uit het arrest BNB 1991/235 — dat daartoe niet kan worden geëist dat de ondernemer op het desbetreffende adres kantoor of winkel houdt én van daaruit prestaties verricht én daar de daarmee verband houdende administratie voert23.. De lat ligt lager.
2.3.9. Maar, hoeveel lager?
2.3.10
In het achterhoofd dient te worden gehouden dat het doel van de vermelding op de factuur van het adres van de leverancier is, dat de presterende ondernemer — zowel voor zijn afnemer als voor de fiscus — kan worden geïdentificeerd (zie ook het in 2.3.2 aangehaalde arrest Dankowski) en ‘gevonden’ kan worden (vgl. het in 2.3.3 aangehaalde arrest Planzer Luxembourg). Dit in aanmerking nemende, gaat het — dunkt mij — bij het adres in de zin van de (richtlijn en) Wet om de plek waar de presterende ondernemer zich normaliter/met enige duurzaamheid in zijn hoedanigheid van ondernemer ophoudt. Doorgaans zal dat overigens wel de locatie zijn waar de ondernemer zijn kantoor of winkel heeft, en/of van waaruit hij zijn prestaties verricht, dan wel zijn administratie bijhoudt. Dit betekent mijns inziens ook dat een ondernemer heel goed twee (of zelfs meer) adressen in de zin van artikel 35 van de Wet kan hebben, bijvoorbeeld indien hij er verschillende filialen op na houdt.
2.3.11
Voorgaande brengt met zich dat de enkele vermelding van een postbusnummer inderdaad niet een voldoende adressering is om als adres in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet te worden aangemerkt. In de bij het nummer behorende postbus kan de ondernemer immers niet gevonden worden, ook al komt hij regelmatig langs om die postbus te legen. Dat betekent dat een factuur waarop slechts het postbusadres van de presterende ondernemer is vermeld24. reeds om die reden niet ‘op de voorgeschreven wijze’ is opgemaakt en dat reeds daarom — in beginsel, zie onderdeel 2.4 hierna — de op deze factuur vermelde belasting niet voor aftrek in aanmerking komt. In de hier bedoelde situatie ontbreekt immers één van de in artikel 35, lid 1, van de Wet voorgeschreven vermeldingen (t.w. het adres van de leverancier). Er is, met andere woorden, niet voldaan aan de formele eisen die aan de factuur worden gesteld.
2.3.12
Het lijkt mij, gezien het voorgaande, dat een adres ten minste een straatadres moet zijn (‘X-straat 11, Y-stad’25.) om te kunnen voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b. Ontvangt een ondernemer een factuur met een dergelijk adres, dan is deze adresvermelding, dunkt mij, op zichzelf een adres dat kan voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Het lijkt mij — mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel26. — dat de ondernemer die een dergelijke factuur ontvangt in beginsel ervan uit mag gaan dat de deze factuur op dat punt correct is.
2.3.13
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de factuur juist is, d.w.z. is opgemaakt ‘op de voorgeschreven wijze’ in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Het lijkt mij evident dat alleen van een (recht op aftrek gevende) ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’ sprake kan zijn, indien niet alleen de voorgeschreven vermeldingen daarop zijn genoteerd, maar deze vermeldingen ook kloppen. Als de presterende ondernemer zich niet op het vermelde (factuur)adres ophoudt, bijvoorbeeld omdat hij op dat straatadres alleen een postbus heeft — en een vaste telefoonaansluiting die was doorgeschakeld naar een mobiel nummer, zoals in de zaken met nummers 11/01594 en 11/01624 — of omdat hij een anderszins onjuist adres heeft vermeld — dan is het factuuradres (materieel) niet juist. En dus is die factuur niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt.
2.3.14
Hét verschil tussen een formeel gebrekkige factuur — bijvoorbeeld één zonder adresvermelding, of met alleen een postbusnummer — en een materieel gebrekkige factuur, zoals een factuur met daarop een straatadres waar de leverancier niet aangetroffen kan worden (te denken valt aan een straatadres waar zich alleen de postbus van de leverancier blijkt te bevinden) is, dat de ondernemer die een formeel gebrekkige factuur ontvangt, beschikt over een factuur met een ‘zichtbaar’ gebrek, en hij reeds daarom weet of zou moeten weten dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt, en hij derhalve (afgezien van een mogelijk beroep op het in onderdeel 2.4 te bespreken beleid) geen recht heeft op aftrek van de op die (onvolledige) factuur vermelde omzetbelasting. De ontvanger daarentegen van een factuur met een keurig en volledig adres, beschikt op het eerste gezicht over een correcte factuur (alle vereiste vermeldingen staan erop); hij mag daarom — ik ga uit van zijn goede trouw — in beginsel ervan uitgaan dat hij een ‘recht-op-aftrek-gevende’ factuur ontvangen heeft. Het is dan aan de fiscus het tegendeel te (stellen en te) bewijzen.27.
2.4. Gebrekkige facturen, soms toch aftrek
2.4.1
In Nederland is er van oudsher beleid op grond waarvan ‘formele’ gebreken in een factuur geen afbreuk hoeven te doen aan het recht op aftrek bij de ontvanger van die factuur. In de eerste plaats meld ik in dit verband de resolutie van 18 augustus 1982, nr. 281-18051, BNB 1982/294. Daarin was onder meer goedgekeurd (cursivering MvH):
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken vertonen van formele aard geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, zelfs niet indien blijkt dat degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen, tenzij:
- —
degene die de factuur heeft ontvangen wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet zou worden voldaan en hij daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten; of
- —
degene die de factuur heeft ontvangen op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt, of
- —
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd.’
2.4.2
De vorenaangehaalde resolutie van 18 augustus 1982 is bij het besluit van 24 april 1991, nr. VB91/1006, V-N 1991/1294 (hierna: besluit van 24 april 1991) ingetrokken en vervangen door laatstgenoemd besluit.28. Het is dit besluit dat gold gedurende de voor de onderhavige procedures relevante tijdvakken. Het besluit van 24 april 1991 bevatte een vrijwel gelijkluidende goedkeuring als die welke in het besluit van 18 augustus 1982 was opgenomen. Ik citeer en cursiveer:
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken van formele aard vertonen geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, tenzij:
- a.
degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet heeft voldaan, terwijl degene die de factuur heeft ontvangen
- —
dat wist of redelijkerwijze moest vermoeden en daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten, dan wel
- —
op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt; of
- b.
degene die de factuur heeft ontvangen met het oog op daarmee te behalen fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan, bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de verrichte prestatie onjuist is omschreven; of
- c.
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd.’
2.4.3
Het komt mij voor dat de staatssecretaris van Financiën bij ‘gebreken van formele aard’ als bedoeld in — voor de in geding zijnde tijdvakken — het besluit van 24 april 1991, zal hebben gedoeld op ontbrekende of onvolledige vermeldingen op de factuur (zeg maar: de vraag of de vermelding van een postbusnummer in plaats van een straatadres kan worden gepardonneerd) en niet op facturen die weliswaar alle vereiste vermeldingen bevatten, maar welke vermeldingen (deels) feitelijk onjuist blijken te zijn (vgl. het in 2.3.13 geschetste geval). Punt 4.2.3 van het meergenoemde arrest BNB 1991/235 — waarin de voorganger van het besluit van 24 april 1991 centraal stond — suggereert dat ook de Hoge Raad het begrip ‘formele gebreken’ in deze zin uitlegt:
‘4.2.3
Het tweede middel houdt tenslotte29. een (…) klacht in tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes beroep op de Resolutie van 18 augustus 1982, nummer 281-18051, BNB 1982/294 faalt. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden, omdat gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.2,30. laatste alinea is overwogen, niet kan worden gezegd dat de facturen uitsluitend gebreken vertoonden van formele aard als in die resolutie bedoeld.’
2.4.4
Het — na het arrest BNB 1991/235 gewezen, doch eerder in BNB gepubliceerde — arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1991, nr. 25948, BNB 1991/107 m.nt. Ploeger (hierna: het arrest BNB 1991/107), wijst er evenwel op dat het beleid omtrent pardonnering van formele factuurfouten ook van toepassing is op facturen waarop alle vereiste vermeldingen staan, maar (een van) deze vermeldingen feitelijk onjuist is, dus op materieel onjuiste facturen. In de desbetreffende zaak had de leverancier op instigatie van zijn afnemer een factuur verzonden met de vermelding dat rundvlees geleverd was, terwijl de levering in werkelijkheid kippenvlees betrof (cursivering MvH):
- ‘5.
(…) In cassatie kan bij de beoordeling van dit middel van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft (…) in het door haar (…) uitgevoerde cornedbeef ook kippevlees verwerkt, dat zij voor een gedeelte door de leverancier, B BV, liet factureren als rundvlees. B BV bracht op de door haar te dezer zake uitgereikte facturen het juiste bedrag van f 2160 aan omzetbelasting in rekening; zij heeft dit bedrag op aangifte voldaan. (…) Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (…) aan de Resolutie (…) van 18 augustus 1982, nr. 281-18051 (…) het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de op de (…) facturen vermelde omzetbelasting door haar in aftrek kon worden gebracht. Hiermede heeft het Hof kennelijk — en terecht — tot uitdrukking gebracht dat de Resolutie in dit geval de aftrek van op niet (volledig) op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen vermelde omzetbelasting toelaat, nu geen twijfel bestond aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de overeengekomen prestaties, terwijl de op de facturen vermelde vergoedingen met de werkelijkheid overeenstemden. In zodanig geval immers vormen ingevolge het in de Resolutie bepaalde de formele gebreken van de facturen geen beletsel voor het toepassen van die aftrek. Dit laatste geldt zelfs in het (…) geval dat degene die de factuur heeft uitgereikt, de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen (…), met dien verstande dat voor dit geval in de voorlaatste alinea ervan een drietal uitzonderingen op deze regel is gegeven.’
2.4.5
Zie ik het goed, dan bestempelt de Hoge Raad hier gebreken die in wezen materieel van aard zijn als ‘formele gebreken’, waardoor de goedkeuring van het besluit ook op deze — eigenlijk materiële — gebreken van toepassing is. Dat betekent dat een ondernemer die beschikt over een factuur die (wat ik beschouw als) materiële onjuistheden bevat, toch met succes een beroep kan doen op het besluit inzake pardonnering van formele factuurgebreken, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de presterende ondernemer vaststaat, evenals het verricht zijn van de overeengekomen (maar op de factuur anders omschreven?) prestatie, en als de op de factuur vermelde vergoeding maar overeenkomt met hetgeen werkelijk is betaald. Wat betreft de hier bedoelde ‘hoedanigheid van de presterende ondernemer’ zij opgemerkt dat niet helemaal duidelijk is waarop de Hoge Raad doelt: de hoedanigheid van ondernemer? De hoedanigheid van leverancier? De identiteit van de presterende ondernemer? Nu in het arrest BNB 1991/107 de identiteit van de leverancier bekend was, ben ik geneigd de in dat arrest vermelde ‘hoedanigheid’ uit te leggen als ‘identiteit’. Immers, alleen indien de identiteit van de leverancier bekend is, kan hij — indien hij de ter zake van de prestatie verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldoet — worden opgespoord en aangesproken. Al met al kom ik tot de slotsom dat de Hoge Raad met het arrest BNB 1991/107 zijn in BNB 1991/235 gegeven, min of meer impliciete uitlegging van het begrip ‘formele gebreken’ verruimt.
2.4.6
Een ruime uitlegging als hiervoor bedoeld vinden we ook terug in de literatuur. Zo omschrijft Braun31. het begrip formele gebreken als:
‘Kennelijk zijn dat gebreken die niet verhinderen de leverancier of dienstverrichter en de afnemer alsmede de aard en de omvang van de desbetreffende prestatie te kennen.’
2.4.7
Doet zich een geval voor waarin een factuur gebreken in de hiervoor bedoelde ‘ruime’ zin vertoont, dan kan de ontvanger van een dergelijke factuur, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de leverancier, de prestatie en de vergoeding ‘kloppen’ — zo begrijp ik het arrest BNB 1991/107 — zich met succes beroepen op het beleid en aftrek van de op deze factuur vermelde belasting claimen, tenzij de leverancier de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan én zich één van de drie onder ‘tenzij’ vermelde uitzonderingsgevallen voordoet (in het besluit van 24 april 1991 onder de letters a, b en c, weergegeven, zie het citaat in 2.4.2). In dit verband annoteerde Ploeger bij het arrest BNB 1991/107:
‘De ‘tenzij's’ uit de resolutie slaan op het geval waarin de leverancier de gefactureerde belasting niet heeft voldaan en niet zal voldoen. Door in dit geval, waarin de leverancier de omzetbelasting wel had voldaan, deze ‘tenzij's’ aan te voeren, geeft de staatssecretaris er blijk van zijn resolutie verkeerd te hebben gelezen.’
2.4.8
Ik ga ervan uit dat het oordeel van de Hoge Raad onder de werking van de ‘oude’ resolutie ook heeft te gelden voor het besluit van 24 april 1991: qua bewoordingen wijken beide beleidsbesluiten immers nauwelijks van elkaar af (vgl. 2.4.1 en 2.4.2). Dat betekent dat materieel onjuiste vermeldingen op de factuur niet in de weg hoeven te staan aan aftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting. Voor aftrek op basis van het besluit van 24 april 1991 is — uiteraard — noodzakelijk dat voldaan is aan de in het besluit opgenomen voorwaarden waaronder aftrek (toch) wordt toegestaan. Dat betekent, kort gezegd, dat de afnemer zijn recht op aftrek sowieso behoudt als de leverancier — van wie de identiteit bekend is — ter zake van een verrichte overeengekomen prestatie de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan, maar ook indien de belasting niet op aangifte is voldaan, tenzij de afnemer — kort gezegd — betrokken was en voordeel had bij de gebrekkige facturering. Het hiervoor geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad acht ik redelijk. Het hoort niet zo te zijn dat de fiscus ‘dubbel’ int (voldoening door de leverancier, maar geen aftrek bij de afnemer, waardoor de staat meer belasting ontvangt dan waar zij materieel gezien recht op heeft) in gevallen waarin duidelijk is wat door wie tegen welke vergoeding is gefactureerd, maar de factuur overigens gebreken vertoont.
2.4.9
Het hier geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad sluiten mijns inziens aan bij de visie van het HvJ. In zijn arrest van 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, overwoog het HvJ dat aftrek van voorbelasting moet worden toegestaan wanneer aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan, ook als niet aan bepaalde formele eisen is voldaan. Ik citeer punt 43 van het arrest:
- ‘43.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het fundamentele beginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten. Indien de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige, als ontvanger in het kader van de betrokken transactie, tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie, wat betreft de verleggingsregeling, arrest van 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C-385/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).’
2.4.10
Ging het in de hiervoor besproken besluiten om gevallen waarin vaststaat dat de leverancier in principe terecht omzetbelasting in rekening heeft gebracht (maar een gebrekkige factuur uitreikte), ook komt voor dat ten onrechte omzetbelasting in rekening wordt gebracht — bijvoorbeeld omdat er een vrijstelling van toepassing is, of een verleggingsregeling. Voor dit soort situaties schrijft artikel 37 van de Wet32. voor, dat berekende belasting zonder meer verschuldigd is, ook als geen belasting berekend zou moeten worden. Er heeft te gelden dat een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld, niet voldoet aan het vereiste van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet (te weten vermelding van het te betalen — juiste — bedrag van de belasting). De factuur is dus ook in dit geval niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt en geeft daarom strikt genomen geen recht op aftrek.33. De fiscus heeft dan de mogelijkheid om én (na) te heffen bij de ten onrechte belasting berekenende leverancier én aftrek te weigeren bij de ontvanger van de foutieve factuur. Ook hier heeft naar staand beleid34. te gelden dat de fiscus in beginsel niet van beide mogelijkheden gebruik maakt. De omstandigheid dat ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht hoeft — onder voorwaarden — niet in de weg te staan aan aftrek van voorbelasting, ook al voldoet de factuur niet aan alle daaraan gestelde voorwaarden. In de zaken waarvoor ik deze bijlage schrijf, is de problematiek van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet aan de orde (gesteld). Ik laat deze problematiek en de voorwaarden waaronder wel of (toch) geen aftrek mogelijk is hier dan ook verder onbesproken.
2.4.11
Ik kom tot de volgende samenvatting van het beleid inzake gebrekkige facturen. Vooropgesteld dat daadwerkelijk een prestatie is verricht door een ondernemer aan wiens hoedanigheid (c.q. identiteit, zie punten 2.4.5 en 2.4.8 van deze bijlage) niet getwijfeld kan worden, tegen de op de factuur vermelde vergoeding, behoeft de omstandigheid dat (een van) de vereiste factuurvermeldingen ontbreekt of materieel niet juist is, niet af te doen aan het recht van de ontvanger van de factuur om de hierop vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen. Gezien het beleid lijkt aftrek in dit soort gevallen zonder meer mogelijk indien de leverancier de (op zich terecht) in rekening gebrachte omzetbelasting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan verliest de afnemer zijn recht op aftrek indien hij wist of had moeten weten dat de leverancier de belasting niet zou voldoen en hij van het laakbare handelen van zijn leverancier voordeel heeft gehad, dan wel invloed daarop heeft gehad dan wel bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de prestatie niet juist is omschreven, of indien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien aftrek zou worden toegestaan. Kortom: als de leverancier de belasting niet voldoet en er is fraude in het spel, dan heeft de afnemer die beschikt over een niet geheel correcte factuur (ook) op basis van het beleid, geen recht op aftrek van de op die factuur vermelde omzetbelasting. De bewijslast daarvan rust, ik vermeldde dat al in de punt 2.3.14, afhankelijk van het ‘soort’ gebrekkigheid hetzij op de geadresseerde van de foute factuur, hetzij op de inspecteur.
2.4.12
Voorgaande betekent echter niet dat wanneer de leverancier keurig omzetbelasting op aangifte voldoet de afnemer altijd zonder meer recht op aftrek van de op de door hem ontvangen factuur vermelde omzetbelasting heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat aftrek van voorbelasting geweigerd kan (moet?) worden wanneer fraude in het spel is, ongeacht de kwaliteit van de factuur en ongeacht of de leverancier de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan.
2.4.13
Na de voor de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen vereiste identificatie van de afnemer te hebben besproken, kom ik op de gevolgen van fraude terug in onderdeel 4 van deze bijlage.
3. De voor het nultarief vereiste identificatie van de afnemer
3.1
Artikel 9, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet juncto post a.6 van de bij de Wet behorende Tabel II bepaalt dat — mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden — het nultarief van toepassing is ter zake van leveringen van:
‘(…) goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen (…)’
3.2
Het nultarief vindt zijn communautaire grondslag in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn35., hoewel daar in de aanhef wordt gesproken over een vrijstelling:
‘(…) verlenen de Lid-Staten (…) vrijstelling voor:
- a.
leveringen van goederen in de zin van artikel 5 door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen. (…)’
3.3
Uit artikel 17, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn36. volgt dat vorenvermelde vrijstelling een vrijstelling-met-recht-op-aftrek is. De doelstelling van deze vrijstelling is, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ37., de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt: door de combinatie van niet-heffing enerzijds en aftrek anderzijds wordt immers in principe bereikt dat goederen het land belastingschoon verlaten. Het effect van het Nederlandse nultarief is hetzelfde: geen heffing, wel aftrek. In deze bijlage hanteer ik verder de in Nederland ingeburgerde term ‘nultarief’.
3.4
Heel kort gezegd — voor uitgebreider verhandelingen verwijs ik naar mijn eerdere conclusies over intracommunautaire perikelen38. — volgt uit richtlijn en wet dat in het intracommunautaire verkeer het nultarief kan worden toegepast indien de geleverde goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd (en het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek hebben verlaten39.) en de afnemer de hoedanigheid van een intracommunautaire verwerver heeft (d.w.z. een ondernemer is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1a, lid 2, van de Wet).40.
3.5
In aanmerking nemende dat het doel van de ‘siamese tweeling’41. bestaande uit een vrijgestelde (intracommunautaire) levering en een belaste (intracommunautaire) verwerving, erin gelegen is de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar de goederen naar toe zijn vervoerd en waar zij — naar wordt aangenomen — worden verbruikt — zie punt 3.3 —, komt het mij voor dat het bepaalde in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden gelezen dat het nultarief ook van toepassing is indien goederen geleverd worden aan een ‘binnenlandse’ afnemer, doch in het kader van die levering naar een andere lidstaat vervoerd worden. In dat geval treedt de binnenlandse afnemer in het land van aankomst van de goederen immers op als ondernemer: hij zal daar niet alleen ter zake van de verwerving omzetbelasting verschuldigd zijn, maar ook ter zake van een eventuele (door)levering van de goederen.42. Een andere uitlegging — geen nultarief als de afnemer in hetzelfde land als de leverancier is gevestigd — zou in strijd zijn met het doel van de bepaling.
3.6
De bewijslast ten aanzien van de toepasbaarheid van het nultarief ligt bij de intracommunautair leverende ondernemer, zulks volgt uit de rechtspraak van het HvJ. Ik memoreer hier punt 46 van het arrest van 7 december 2010, R, C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf (verder: arrest R). De cursivering is van mijn hand:
- ‘46.
Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling op grond van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, de goederenleverancier het bewijs dient te leveren dat de voor de toepassing van deze bepaling geldende voorwaarden, daaronder begrepen de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen, zijn vervuld (zie in die zin arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 26).’
3.7
Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat in een andere lidstaat een ondernemer met betrekking tot de geleverde goederen een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven — en ter zake belasting heeft voldaan — niet als doorslaggevend bewijs kan dienen dat de levering een van btw vrijgestelde intracommunautaire levering betrof. Ik verwijs hier naar de punten 70–72 van het arrest van het HvJ van 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl (verder: arrest Teleos), waarin het HvJ overwoog (cursivering MvH):
- ‘70.
Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, moet worden vastgesteld dat, behalve de voorwaarden inzake de hoedanigheid van de belastingplichtigen, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, geen andere voorwaarden kunnen worden gesteld om een verrichting als intracommunautaire levering of verwerving van goederen aan te merken.
- 71.
In het kader van de overgangsregeling voor intracommunautaire verwervingen en leveringen dienen de bevoegde belastingautoriteiten ter verzekering van de juiste heffing van de btw onafhankelijk van elkaar te controleren of de voorwaarden voor de intracommunautaire verwerving alsmede voor de vrijstelling van de overeenkomstige levering zijn vervuld. Hoewel de indiening, door de koper, van een belastingaangifte inzake de intracommunautaire verwerving een aanwijzing kan vormen voor de daadwerkelijke verplaatsing van de goederen buiten de lidstaat van levering, heeft een dergelijke aangifte dus geen beslissende betekenis als bewijs dat het om een vrijgestelde intracommunautaire levering gaat.
- 72.
Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het feit dat de afnemer bij de belastingautoriteiten in de lidstaat van bestemming aangifte heeft gedaan van een intracommunautaire verwerving als die aan de orde in het hoofdgeding, een aanvullend bewijs kan vormen dat de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk hebben verlaten, doch geen doorslaggevend bewijs is dat het een van de btw vrijgestelde intracommunautaire levering betreft.’
3.8
In de Nederlandse regelgeving heeft te gelden dat de ondernemer die het nultarief toepast, zijn terechte aanspraak daarop moet bewijzen aan de hand van boeken en bescheiden43.. Verwezen zij naar het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).44. Dit artikel 12 luidde gedurende de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken, voor zover van belang:
- ‘1.
De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoer van goederen en voor diensten, genoemd in de bij de wet behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.’
3.9
Met betrekking tot de hier bedoelde bewijslast oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl:
‘3.4.2.
(…) Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak45. geen bijzondere eisen gesteld.’
3.10
Met andere woorden: als de leverancier — naast het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat — bewijst dat de goederen geleverd zijn aan een afnemer die de hoedanigheid heeft van intracommunautaire verwerver, heeft hij zijn aanspraak op het nultarief ‘veiliggesteld’. Het gaat daarbij om de hoedanigheid van de afnemer, niet per se om zijn identiteit. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest van 15 april 2011 omtrent de (status van de) afnemer in relatie tot de toepassing van het nultarief:
‘3.4.3
(…) Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn (…) aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld.’
3.11
Net als ten aanzien van de aftrek van voorbelasting (zie 2.4.12) lijkt fraude evenwel de toepasbaarheid van het nultarief te kunnen doorkruisen.
4. Fraude
4.1
In de zaken waarbij deze bijlage behoort, gaat het om situaties waarin fraude in het spel lijkt te zijn. Fraude, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ, laat de toepassing van het btw-systeem niet onberoerd: fraude kan het recht op aftrek van voorbelasting aantasten en kan bovendien aan toepassing van het nultarief in de weg staan. Of dit zich voordoet, hangt af van de betrokkenheid van de ondernemer. Zo wordt een te goeder trouw en zorgvuldig handelende ondernemer die ‘onbedoeld, ongewild en onwetend’ in een keten van frauduleuze transacties terecht komt, beschermd. Dat geldt niet voor zijn collega die tegen beter weten in betrokken raakt bij fraude en al helemaal niet voor de fraudeur zelf. Ik bespreek achtereenvolgens de gevolgen van fraude voor elk van deze drie categorieën ondernemers, te beginnen bij de zorgvuldige koopman.
4.2. Onwetend: de zorgvuldige koopman
4.2.1
Verscheidene malen heeft het HvJ in zijn rechtspraak benadrukt dat een te goeder trouw handelende, zorgvuldige ondernemer beschermd wordt, ook al is zijn leverancier of zijn afnemer een btw-fraudeur. Dat geldt zowel voor de aftrek van voorbelasting als voor de toepasbaarheid van het nultarief.
4.2.2
Wat betreft (het in stand blijven van) de aftrek van voorbelasting wijs ik in dit verband op de arresten van het HvJ van 12 januari 2006, Optigen, Fulcrum en Bond House, gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, V-N 2006/7.20, (verder kortweg: arrest Optigen), van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries C-384/04, V-N 2006/27.14 (hierna: arrest FTI), en van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 (hierna: arrest Kittel).
4.2.3
Uit het arrest Optigen volgt dat een ondernemer die niet wist en niet kon weten dat zijn prestatie er één was die deel uitmaakte van een keten handelingen waarin gefraudeerd wordt, is beschermd, in die zin dat zijn recht op aftrek van voorbelasting niet wordt belemmerd doordat er ergens in de keten een boef zit. Het HvJ overwoog (cursivering van mijn hand):
- ‘51.
(…) dat handelingen (…) die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit (…) vormen, (…), onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
- 52.
Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd.’
4.2.4
In de arresten FTI en Kittel (punt 51), wordt vervolgens duidelijk dat het niet-weten c.q. het niet kunnen weten een kwestie is van zorgvuldigheid. Zo overweegt het HvJ in punt 33 van het arrest FTI met betrekking tot aansprakelijkheidstelling dat belastingplichtigen:
‘die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een keten waarin BTW-fraude wordt gepleegd, (…) immers [moeten; MvH] kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties zonder het risico te lopen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze door een andere belastingplichtige verschuldigde belasting (…)’
4.2.5
En in het arrest Kittel vinden we met betrekking tot handhaving van het recht op aftrek in punt 51 een vergelijkbare overweging (cursivering van mijn hand):
‘(…) handelaren die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het BTW-fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties, zonder het risico te lopen dat zij hun recht op aftrek van reeds voldane BTW verliezen (…)’
4.2.6
Ook in de jurisprudentie van het HvJ inzake de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen en exportleveringen vinden we dit vereiste van zorgvuldigheid. Wat betreft het nultarief bij intracommunautaire transacties zij gewezen op het arrest Teleos, waarin het HvJ (punt 68) overweegt (mijn cursivering):
‘(…) dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van levering een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling [MvH: nultarief] voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet mogen verplichten tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde btw, wanneer die bewijzen vals blijken, zonder dat evenwel is aangetoond dat deze leverancier bij de belastingfraude is betrokken, voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken raakt.’
4.2.7
Ten aanzien van de toepassing van het nultarief bij uitvoer overweegt het HvJ in het arrest van 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06, V-N 2008/11.16, in vergelijkbare zin (met mijn cursivering):
- ‘26.
Het zou dan ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel wanneer een lidstaat die de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van een exportlevering van goederen buiten de Gemeenschap heeft bepaald, met name door een lijst op te stellen van documenten die aan de bevoegde autoriteiten moeten worden overgelegd, en die de door de leverancier verstrekte documenten ten bewijze van het recht op vrijstelling aanvankelijk heeft aanvaard, deze leverancier nadien zou kunnen verplichten over deze levering btw te betalen, wanneer blijkt dat wegens fraude van de afnemer waarvan de leverancier geen wetenschap had en ook niet kon hebben, aan de voorwaarden voor vrijstelling niet was voldaan (zie in die zin arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 50).
- 27.
Hieruit volgt dat een leverancier op de rechtmatigheid van de handeling die hij verricht moet kunnen vertrouwen zonder het gevaar te lopen zijn recht op btw-vrijstelling te verliezen, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, ook met betrachting van de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, niet kan weten dat de voorwaarden voor vrijstelling in werkelijkheid niet vervuld zijn omdat de afnemer een vervalst bewijs van uitvoer heeft overgelegd.’
4.2.8
Kortom, een te goeder trouw zijnde ondernemer die heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, hoeft niet te vrezen voor zijn aftrek, noch voor zijn aanspraak op het nultarief, ook niet als de stukken die hij ten bewijze van zijn aanspraak op het nultarief heeft overgelegd, vervalst blijken te zijn.
4.3. Had kunnen weten: aanwijzingen voor wetenschap van fraude
4.3.1
Anders ligt dat voor de ondernemer die had moeten weten dat hij in slecht gezelschap verzeild was geraakt. Het HvJ trekt deze ondernemer-die-beter-had-moeten-weten (zorgvuldiger had moeten zijn) wat betreft de btw-gevolgen van de transacties waarbij hij is betrokken, gelijk met de fraudeur zelf. In deze context wijs ik op het al eerder vermelde arrest Kittel (punt 56):
‘Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van deze goederen.’
Wat de gevolgen van ‘fraudeurschap’ zijn, komt in onderdeel 4.4 aan de orde. Dit onderdeel is gewijd aan de vraag wanneer een ondernemer ‘had moeten weten’ dat hij deelnam aan een transactie (inkomend of uitgaand) die onderdeel is van btw-fraude.
4.3.2
Aanwijzingen daaromtrent kunnen worden gevonden in het arrest FTI. In dat arrest oordeelde het HvJ dat een lidstaat (het Verenigd Koninkrijk) een regeling mag vaststellen op grond waarvan een belastingplichtige aan wie goederen zijn geleverd en die wist of redelijkerwijs kon vermoeden, dat de voor deze levering of voor eerdere of latere leveringen verschuldigde btw geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven, hoofdelijk kan worden verplicht tot voldoening van deze belasting, vooropgesteld dat de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd. Daarbij overwoog het HvJ (punt 31) dat iemand wordt geacht redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er fraude in het spel is:46.
‘(…) wanneer de vraagprijs van de goederen lager was dan hetzij de redelijkerwijs te verwachten laagste marktprijs voor deze goederen, hetzij de vraagprijs van eerdere leveringen van dezelfde goederen.’47.
4.3.3
Het lijkt mij dat het HvJ hiermee de potentiële wetenschap van fraude bij de ondernemer niet limitatief heeft willen omschrijven. In het arrest Kittel formuleert het HvJ de (vermeende) wetenschap inderdaad wat abstracter. Uit met name punt 61 van dit arrest valt op te maken dat het erom gaat dat aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn handelingen deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude (de cursivering is van mijn hand):
‘Daarentegen staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.’
4.3.4
Diverse auteurs hebben zich uitgelaten over de vraag wanneer een ondernemer (beter) had moeten weten.
4.3.4.1
R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-Bulletin 2009/71, is van mening dat het gaat om de vraag of de belastingplichtige verwijtbaar de ogen heeft gesloten:
‘Dan is de ondernemer niet meer naïef, maar wordt hij geacht mede schuldig te zijn aan de fraude. Omdat het gaat om verwijtbaarheid zou naar mijn mening niet beslissend moeten zijn of de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van hem kon worden verlangd, maar of hij beduidend onachtzamer heeft gehandeld dan van een gemiddelde belastingplichtige zou mogen worden verwacht.’
4.3.4.2
Rahman en Roxan48. betogen (de voetnoten die bij de geciteerde passage behoren heb ik niet overgenomen):
‘Since the first part of the framework was a reiteration of Optigen, ‘did not and could not know’ could be rephrased having ‘no knowledge or no means of knowledge’. In Kittel, the ECJ explained that, ‘traders who take every precaution which could reasonably be required of them to ensure that their transactions are not connected with fraud’ must be able to rely on the legality of the transactions. This suggests a high standard for collecting relevant information. The trader is not to be judged only by reference to knowledge he could easily have obtained, or information which he has ignored or disregarded, but is under a positive duty to take ‘every precaution’. This seems to suggest that this obligation is objective in nature. Thus, a trader has to show both that he did not know (subjectively) and that he could not know (objectively) about fraudulent activities in his chain of supply to protect his right to recover his input VAT.’
4.3.4.3
Wolf wijst in zijn dissertatie49. op een uitspraak van mei 2008 van het London Tribunal (de cursivering is door mij toegevoegd):
‘Illustratief in dit verband is een recente uitspraak van het London Tribunal50. dat voor wat betreft het ‘had moeten weten’ twee situaties onderscheidt. Allereerst de situatie dat de belastingplichtige beschikt over informatie waaruit een redelijk handelende ondernemer zou afleiden dat sprake is van btw-fraude. Van een ondernemer mag een zekere alertheid verwacht worden. De ondernemer ziet de signalen, maar verbindt hieraan niet de conclusie (btw-fraude) die iedere andere ondernemer daaraan verbonden zou hebben. Hiernaast de situatie waarin de belastingplichtige niet over bezwarende informatie beschikt, maar deze bezwarende informatie wel zou hebben verworven indien hij de zorg (onderzoeksplicht) had betracht die van een redelijk handelend ondernemer onder de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. Van een belastingplichtige wordt een actieve opstelling verwacht.’
4.3.4.4
Volgens Van Norden51. kan de nationale rechter bij de beantwoording van de vraag wellicht de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet als richtsnoer hanteren:
‘In situaties waarin een handelaar wetenschap daarvan [MvH: van fraude] moet worden toegerekend (‘wist’), zal relatief eenvoudiger een oordeel kunnen worden gegeven dan in situaties waarin het gaat om toerekening van geobjectiveerde wetenschap (‘had moeten weten’). In het laatste geval staat de nationale rechter in feite voor een normatieve vraag en niet voor een feitelijke vraag. Voor de beantwoording van die vraag kan de rechter de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet wellicht als richtsnoer nemen. ’
4.3.5
Hoewel op het eerste gezicht wel iets voor de suggestie van Van Norden lijkt te zeggen, moet bedacht worden dat de criteria voor voorwaardelijke opzet (‘het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven’52.) toch wat anders zijn dan die van de zorgplicht van een prudent koopman (in redelijkheid alles doen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen). Een voorwaardelijk opzettelijk handelende ondernemer zal worden geacht te vermoeden dat fraude in het spel is/was. Andersom geldt echter niet dat afwezigheid van voorwaardelijke opzet tot de conclusie noopt dat de ondernemer niet hoefde te weten dat hij deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude. Ik zie dan ook meer in de benadering die blijkens het in 4.3.4.3 opgenomen citaat kennelijk door de Engelse rechter is gekozen.
4.3.6
De objectieve elementen aan de hand waarvan valt vast te stellen dat de ondernemer had moeten weten ‘dat het fout zat’ zullen mijns inziens van geval tot geval verschillen. Een rol speelt daarbij de soort handel, de bekendheid met de leveranciers en/of de afnemers, het soort goederen (mobieltjes of cpu's lijken mij fraudegevoeliger dan cacaobonen of hydraulisch cement). Zo komt het mij voor dat de ondernemer die zorgvuldig checkt of zijn leverancier inderdaad is gevestigd op het adres dat op de factuur staat — of hij dat nu doet door Google Streetview te raadplegen, door het opgegeven adres te vergelijken met het adres dat bij de Kamer van Koophandel53. en/of bij de fiscus bekend is, door een waarneming ter plaatse, of door na te gaan of het telefoonnummer van de leverancier is gekoppeld aan het op de factuur vermelde adres — wat betreft de (juistheid van de) facturering op het punt van het controleren van het adres voldoende zorgvuldig is geweest54.. Dat neemt echter niet weg dat er andere elementen van de transactie op fraude kunnen wijzen, zoals een onverklaarbaar lage prijs, uitlatingen van de leverancier, waarschuwingen van derden etc. waardoor de ondernemer die nalaat deze elementen in aanmerking te nemen alvorens hij zich met de desbetreffende leverancier of afnemer inlaat, toch ‘weten of had moeten weten’ kan worden verweten.
4.3.7
Wanneer de vorenbedoelde toets erin resulteert dat (wordt aangenomen dat) de ondernemer had moeten weten dat de aan hem of door hem verrichte transactie deel uitmaakte van btw-fraude, dan zijn de gevolgen dezelfde als die welke gelden voor de ondernemer die daadwerkelijk wist van de fraude dan wel zelf fraudeerde. Ik wijs op het eerder aangehaalde punt 56 van het arrest Kittel:
- ‘56.
Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen.’
4.3.8
Die gevolgen zijn ingrijpend.
4.4. Wetenschap van en/of deelname aan fraude: geen aftrek, geen nultarief
4.4.1
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat deelnemers aan btw-fraude (inclusief de ‘hadden-moeten-weters’) getroffen kunnen worden door het vervallen van het recht op aftrek en/of van het nultarief. Twee arresten zijn in dit kader met name van belang: wat de aftrekzijde betreft het meergenoemde arrest Kittel, en wat betreft de (niet-)toepassing van het nultarief het arrest R.
4.4.2
In het arrest Kittel overweegt het HvJ omtrent de invulling van het begrip levering van goederen, onder verwijzing naar het arrest Optigen, allereerst (met mijn cursivering):
- ‘41.
Uit de definitie van het begrip leveringen van goederen welke door een als zodanig handelende ondernemer worden verricht, en van het begrip economische activiteiten, blijkt dat deze begrippen, die in de Zesde richtlijn belastbare handelingen omschrijven een objectief karakter hebben en onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de betrokken handeling worden toegepast (…)’
4.4.3
Lees ik de rechtspraak van het HvJ goed, dan is de overdracht van goederen evenwel geen economische activiteit wanneer de belastingplichtige zelf aan het frauderen is geslagen. Ik citeer punt 53 van het arrest Kittel:
‘Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. C-255/02 (…), punt 59).’
4.4.4
Punt 59 van het arrest HvJ 21 februari 2006, Halifax, zaak C-255/02, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, waarnaar het HvJ in vorenaangehaald punt 53 van het arrest Kittel verwijst, luidt — waarbij ik voor de leesbaarheid ook punt 58 citeer (cursivering MvH):
- ‘58.
Daaruit volgt dat handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveringen van goederen of dienstverrichtingen en een economische activiteit vormen in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, 5, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, indien zij aan de objectieve criteria voldoen waarop deze begrippen zijn gebaseerd.
- 59.
Hoewel zeker niet aan deze criteria is voldaan in het geval van belastingfraude, bijvoorbeeld door valse aangifte of door het opstellen van onregelmatige facturen, neemt dit niet weg dat de vraag of de betrokken handeling is verricht met het uitsluitende doel een belastingvoordeel te verkrijgen, irrelevant is voor de vaststelling of die handeling een levering van goederen of een dienstverrichting en een economische activiteit vormt.’
4.4.5
Uit de in punt 4.4.3 en 4.4.4. geciteerde passages leid ik af dat een goederenoverdracht geen economische activiteit is, en dus geen levering vormt, indien de handeling frauduleus is in vorenbedoelde zin. Het lijkt er overigens op dat dit alleen het geval is ingeval van btw-fraude. Immers, in het arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, BNB 2008/12 m.nt. Bijl, werd aan toepasbaarheid van het nultarief (c.q. de aanname dat een ‘echte’ intracommunautaire levering werd verricht) niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken ondernemer frauduleus bezig was geweest: alleen … die fraude was geen belastingfraude (zie voor het arrest Collée ook punt 4.4.19 hierna).
4.4.6
Het lijkt mij dat het HvJ in het arrest Kittel bij de weigering van aftrek, als vertrekpunt de frauduleuze levering aan de aftrek-claimende ondernemer neemt. Immers, uit de (in 4.4.3 en 4.4.4 geciteerde) overwegingen uit het arrest Kittel en het arrest Halifax, in samenhang bezien, lijkt te volgen dat niet voldaan is aan de criteria voor een levering van goederen c.q. economische activiteit indien (bijvoorbeeld) valse aangifte wordt gedaan of onjuiste facturen zijn opgesteld. Omstandigheden als deze doen zich voor bij de (frauderende) leverancier, niet bij de aftrek-claimende (en van de fraude op de hoogte zijnde) afnemer.
4.4.7
De argumentatie voor de weigering van aftrek is dan dat de ondernemer — wetende dat zijn leverancier niet van plan is de in rekening gebrachte btw ooit te voldoen c.q. aan te geven — de hem in rekening gebrachte belasting niet in aftrek kan brengen, omdat de overdracht van de goederen vanwege de fraude door de leverancier niet als economische activiteit, en kennelijk ook niet als levering wordt aangemerkt.55. Dit betekent dat de in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening is gebracht56., en dus — ik verwijs naar het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink — niet aftrekbaar is. In deze optiek kan inderdaad gezegd worden dat het recht op aftrek — vide punt 55 van het arrest Kittel57. — ten onrechte, en gezien de wetenschap van de aftrek-claimende ondernemer zelfs frauduleus, is uitgeoefend en dat dus naheffing kan plaatsvinden.58. Deze uitlegging strookt mijns inziens met overweging 61 van het arrest Kittel, en de gelijkluidende tweede alinea van de verklaring voor recht in dat arrest, waarin het HvJ (met mijn cursivering) overweegt:
‘(…) staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude.’
4.4.8
In dit verband kan ik overigens niet goed plaatsen punt 59 van het arrest Kittel, dat gelijkluidend is aan het in 4.4.7 aangehaalde punt 61, doch met de toevoeging:
‘(…) dit zelfs indien de betrokken handeling voldoet aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd.’
In het hiervoor aangehaalde punt 53 van het arrest Kittel (in verbinding met punt 59 van het arrest Halifax) had het HvJ immers juist gezegd dat in geval van fraude niet voldaan is aan de hier bedoelde criteria. Of heeft het HvJ hier het oog op frauduleuze leveringen die eerder in de keten plaatsvinden en waarvan de leverancier van de aftrek-claimende ondernemer geen weet heeft, noch hoefde te hebben, maar waarvan de aftrek-claimer zelf wel wetenschap heeft (de levering aan de aftrek-claimende ondernemer is dan een ‘gewone’ levering, maar omdat eerder in de keten fraude is gepleegd, heeft de aftrek-claimende ‘weter’ toch geen recht op die aftrek)?
4.4.9
Mijn hiervoor in 4.4.7 gegeven uitlegging van het arrest Kittel brengt overigens met zich dat ook de (frauderende) leverancier het recht op aftrek kan worden ontzegd. Er van uitgaande dat alleen de voorbelasting die kan worden toegerekend aan (belaste) economische activiteiten aftrekbaar is, en aannemende dat de overdracht van de goederen — wegens de valse (of afwezige) aangifte — niet als levering en niet als economische activiteit wordt aangemerkt, zal bij de ‘leverancier’ de aan deze ‘non-economische handeling’ toerekenbare voorbelasting ook niet aftrekbaar zijn. In de praktijk zal de leverancier — die niet voor niets in de literatuur met betrekking tot carrouselfraude wel als ‘ploffer’ wordt aangemerkt — overigens met de noorderzon zijn vertrokken en geen verhaal bieden.59.
4.4.10
Deze oplossing heeft de charme dat de schatkist in principe niet tekort komt, maar dat neemt niet weg dat ik haar niet zo elegant vind. Ik heb er wat moeite mee om bij fraude de levering (c.q. het economische karakter van de activiteit) te ontkennen, en om die reden de aftrek te (kunnen) weigeren bij de afnemer, louter omdat de leverancier de (daadwerkelijk) verschuldigde belasting niet zal aangeven en voldoen — en de afnemer dat weet. Dit te meer nu de levering niet wordt ontkend indien de afnemer niet weet, noch hoefde te weten, dat hij bij fraude betrokken was60.. De zich hier voordoende situatie lijkt mij er typisch één waarin de lidstaten een nationale regeling zouden moeten treffen, waarbij ik denk aan een verleggingsregeling dan wel een regeling op grond waarvan de afnemer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de voldoening van de omzetbelasting ter zake van de levering, zoals het tegenwoordige artikel 42c van de Invorderingswet 1990 of de kennelijk in het Verenigd Koninkrijk bestaande regeling (zie het arrest FTI, waarin die regeling onder vuur lag).
4.4.11
Maar goed, het HvJ heeft gesproken.
4.4.12
Met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief speelt — als gezegd — het arrest R een centrale rol. Kort gezegd draaide het in die zaak, een strafzaak overigens, om een ondernemer die als actief betrokkene btw-fraude door anderen in een andere lidstaat facilieerde.
4.4.13
R stond aan het hoofd van een Duitse onderneming61. die onder meer auto's verkocht aan autobedrijven in Portugal, waarbij die auto's ook daadwerkelijk naar Portugal werden overgebracht. R maakte facturen op ten name van fictieve kopers als afnemers van de auto's en berekende ter zake geen Duitse btw. R verantwoordde de transacties in de aangiften als btw-vrije intracommunautaire leveringen en vermeldde in de periodieke listing de op de facturen vermelde afnemers als afnemers van de auto's, dit — vide punt 21 van het arrest — om identificatie van de werkelijke kopers in Portugal via het systeem voor uitwisseling van belastinginformatie op het niveau van de Unie te voorkomen.
4.4.14
In Portugal hadden de echte kopers — van wie niet in geschil was dat zij ondernemer waren — geen intracommunautaire verwervingen aangegeven, noch ter zake btw voldaan. Naar ik aanneem — het arrest vermeldt (punt 18) niet méér dan dat door deze handelwijze ‘autohandelaren in de Portugese republiek in de gelegenheid [werden, MvH] gesteld aldaar btw-fraude te plegen’ — hebben de afnemers van R de auto's in het zwarte circuit in Portugal doorverkocht. De fraude — die mijns inziens niet, zoals in het arrest wordt gesuggereerd het niet-aangeven van intracommunautaire verwervingen betrof, maar de daaropvolgende binnenlandse leveringen — vond derhalve in Portugal plaats.62.
4.4.15
Gegeven het feit dat we in casu met een situatie te maken hebben waarin in Portugal btw-heffing zou moeten plaatsvinden63. — voor Advocaat-Generaal Cruz Villalón64. was dit reden te concluderen dat weigering van het nultarief onevenredig zou zijn — en in aanmerking nemende het feit dat de Duitse nationale wetgeving de eis bevatte (vgl. punten 13 en 16 van het arrest R) dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs moet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling, daaronder begrepen vermelding van het (naar ik aanneem correcte) btw-identificatienummer van de (echte) afnemer65., wekt het enige verbazing dat het HvJ niet net als in het arrest Kittel de route kiest waarlangs de levering (intracommunautair of niet) wordt ontkend omdat niet aan de objectieve criteria voor een levering van goederen is voldaan (zie de hiervoor in 4.4.2 tot en met 4.4.4 aangehaalde passages uit de arresten Kittel en Halifax), maar dat het de levering sanctioneert, doch de vrijstelling (het nultarief) afwijst.
4.4.16
Gelet op deze arresten en systematisch gezien had het meer voor de hand gelegen dat de levering was ontkend als ‘niet voldoend aan de objectieve criteria’ (vgl. arrest Kittel). Dat uitgangspunt had ertoe geleid66. dat ter zake van de ‘levering’ weliswaar geen naheffing had kunnen plaatsvinden (geen economische activiteit = geen heffing), als gevolg waarvan de strafzaak tegen R mogelijk was gesneuveld, maar het had er evenzeer toe geleid dat R geen recht toekwam op aftrek van voorbelasting.
4.4.17
Deze redenering hanteert ook Wolf67. — overigens vóór het verschijnen van het arrest R, en schrijvend over de Nederlandse regelgeving:
‘Bij een intracommunautaire levering is belasting verschuldigd op grond van de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Hetzelfde gemeenschapsrecht bepaalt dat, als aan de voorwaarden is voldaan, de levering is vrijgesteld. Blijft hier de toepassing van het gemeenschapsrecht achterwege [in verband met fraude, MvH], dan vervalt niet alleen de vrijstelling, maar ook de belastbaarheid van de levering.
Al met al biedt de jurisprudentie van het HvJ EG naar mijn mening geen aanknopingspunten om toepassing van de vrijstelling/nultarief te weigeren enkel omdat de leverancier wist (of had moeten weten) dat sprake was van btw-fraude in de handelsketen. Dit betekent overigens niet dat de Belastingdienst in dergelijke gevallen machteloos staat. Staat namelijk vast dat de leverancier van de btw-fraude van zijn afnemer wist of had moeten weten, dan kan de Belastingdienst met toepassing van de Kittel-doctrine het recht op aftrek voor de inkopen van deze leverancier weigeren. Het willens en wetens leveren aan fraudeurs in andere lidstaten kan hierdoor in de meeste gevallen toch doeltreffend worden afgestraft. Niet zozeer door het onthouden van een nultarief, maar veel meer door het weigeren van het recht op aftrek voor de corresponderende inkopen.’
4.4.18
Het lijkt mij dat de omstandigheid dat — naar vaststond — R onjuiste facturen had uitgereikt (hij vermeldde immers niet de naam van de ‘echte’ afnemers) aanknopingspunt had kunnen zijn om aan te nemen dat de ‘leveringen’ door R niet voldeden aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen en economische activiteit zijn gebaseerd (zie punt 53 van het arrest Kittel en 59 van het arrest Halifax, eerder aangehaald). Toch houdt het HvJ in het arrest R vast aan het adagium dat sprake is van een intracommunautaire levering als aan de objectieve voorwaarden daarvoor is voldaan, en erkent daarmee de levering (zie overigens voetnoot 56). Wel sanctioneert het HvJ dat een lidstaat ‘in de omstandigheden van het hoofdgeding’ de vrijstelling kan weigeren. Het HvJ verklaarde voor recht (cursivering van mijn hand):
‘In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een intracommunautaire goederenlevering weliswaar heeft plaatsgevonden, maar de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken, kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn (…), weigeren vrijstelling te verlenen voor deze transactie.’
4.4.19
De zaak R doet wat denken aan de eerder al vermelde zaak Collée. Ook in de zaak Collée was aan de materiële eisen voor een intracommunautaire levering voldaan, maar in die zaak werd Duitsland juist op de vingers getikt voor het niet-toestaan van aftrek. Tussen R en Collée zie ik twee verschillen die mogelijk debet zijn aan het verschil in beslissing. Zo was in de zaak Collée geen sprake van btw-fraude en in de zaak R overduidelijk wel (zij het, mijns inziens, niet in Duitsland), maar belangrijker is dat in de zaak Collée de Duitse weigering om aftrek te verlenen niet, zoals in de zaak R, voortvloeide uit de door de Duitse wetgeving opgelegde verplichting volgens welke de belastingplichtige het bewijs van de intracommunautaire levering moet leveren. Neen, de weigering in de zaak Collée kwam voort uit rechtspraak van het Bundesfinanzhof waarin was uitgemaakt dat de voor dit bewijs vereiste opnamen in de boekhouding doorlopend moesten zijn.68. Die eis, die — als ik het goed zie — dus los stond van de bewijslevering van het intracommunautaire karakter van de levering, ging naar het oordeel van het HvJ verder dan het Europese recht toestaat. In de zaak R ging het daarentegen wel om het op grond van de Duitse wetgeving te leveren bewijs van een intracommunautaire levering, aan welke bewijslast R kennelijk — vanwege de (bewuste) uitreiking van onjuiste facturen — niet had voldaan. Ik wijs in dit verband op de overwegingen 43, 47 en 50 van het arrest R (de cursivering is van mijn hand):
- ‘43.
Aangezien geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn in concreto bepaalt welke bewijzen de belastingplichtigen moeten leveren om in aanmerking te komen voor btw-vrijstelling, valt deze kwestie, zoals blijkt uit de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn, evenwel onder de bevoegdheid van de lidstaten (zie arrest Collée, reeds aangehaald, punt 24).
(…)
- 47.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat R. in het hoofdgeding aanspraak heeft gemaakt op btw-vrijstelling in omstandigheden waarin de geleverde goederen het Duitse grondgebied weliswaar hadden verlaten, maar de facturen en aangiften die hij ten bewijze van de intracommunautaire transacties aan de belastingautoriteiten had verstrekt, opzettelijk feitelijk onjuist waren. Volgens de verwijzende rechter heeft R. in die facturen immers de identiteit van de werkelijke kopers verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw over de in Portugal verrichte intracommunautaire verwerving te ontduiken.
(…)
- 50.
De weigering tot vrijstelling bij niet-nakoming van een in het nationale recht opgenomen verplichting — in casu de verplichting tot identificatie van de afnemer voor wie de intracommunautaire levering bestemd is — heeft immers een afschrikkende werking die beoogt de doeltreffendheid van die verplichting te waarborgen en alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie naar analogie met betrekking tot de inhouding van een deel van de aftrekbare btw, arrest Profaktor Kulesza, Frankowski, Józwiak, Orlowski, reeds aangehaald, punt 28).69.’
4.4.20
Uit de in 4.4.18 aangehaalde verklaring voor recht in de zaak R volgt, dat het HvJ het de lidstaten niet ‘zomaar’ toestaat om in geval van fraude het nultarief te weigeren. Het gaat erom dat het stellen van voorwaarden aan de toepassing van het nultarief die ertoe
leiden dat in geval van fraude het nultarief geen toepassing vindt, naar het oordeel van het HvJ niet valt buiten de aan de lidstaten verleende bevoegdheid van de aanhef van artikel 28 quater A, van de Zesde richtlijn (thans in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgenomen artikel 131 Btw-richtlijn). Die aanhef — de vaste riedel vóór elke vrijstellingsbepaling — luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor…’
4.4.21
Blijkens de verklaring voor recht in het arrest R omvat deze bevoegdheid (bijvoorbeeld) de aan de toepassing van het nultarief te stellen eis dat het btw-identificatienummer van de (daadwerkelijke) afnemer op de factuur wordt vermeld. Een vereiste dat de Duitse wetgeving (zie punt 4.4.15 hiervoor) ten tijde van de R-zaak kende, maar Nederland in de tijdvakken waarin de feiten van de onderhavige procedures zich afspeelden nog niet.
4.4.22
Ondertussen brengt het arrest R — in de lidstaten die dusdanige eisen aan het nultarief stellen dat in geval van een ‘vaststaande’ intracommunautaire levering, het nultarief (in geval van fraude) toch niet van toepassing is — met zich dat het systeem met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer wordt gefrustreerd.70. De consequentie van de beslissing van het HvJ in het arrest R is immers dat in Duitsland btw drukt, die op grond van doel en strekking van de regeling niet in Duitsland zou moeten drukken omdat de goederen nu eenmaal niet in Duitsland ‘verbruikt’ worden. Dat geschiedde immers in Portugal. En dit alles vanwege subjectieve elementen die het HvJ in zijn algemeenheid (terecht) afwijst71.: het nultarief wordt niet geweigerd omdat zich geen levering voordoet, maar omdat de leverancier betrokken was bij btw-fraude. Daarbij komt dat de beslissing van het HvJ ingrijpt in de territorialiteit van de belasting (vgl. ook de conclusie van A-G Cruz Villalón) en vragen oproept omtrent de mogelijkheden die Portugal in de gegeven casus heeft om (ook) te heffen terzake van Portugese binnenlandse transacties met de auto's. Het lijkt erop dat op deze manier een element van ‘straf’ in de btw-heffing sluipt. Dat zou mijns inziens niet moeten72., maar is kennelijk niet te vermijden.
4.4.23
Gelet op het voorgaande meen ik dat het arrest R eng moet worden uitgelegd. De eerder aangehaalde verklaring voor recht rechtvaardigt dat ook. Sterker, het lijkt erop dat het HvJ zich heeft willen beperken tot daadwerkelijke fraudeurs. Het valt namelijk op — en dat is met name in de Duitse literatuur ook een punt van kritiek op het arrest R73. — dat de Duitse verwijsrechter een tweeledige vraag had gesteld, waarvan het HvJ er maar één beantwoordt. Het Bundesgerichtshof vroeg namelijk of het nultarief ter zake van een zich objectief voorgedaan hebbende intracommunautaire levering geweigerd kan worden indien a) de belastingplichtige wist dat hij met de levering deelnam aan een transactie die bedoeld was om btw te ontduiken, of b) handelingen heeft verricht om de identiteit van de verkrijger te verbergen om deze in staat te stellen belasting te ontduiken. Het HvJ concentreert zich bij de behandeling van de zaak evenwel uitsluitend op de b-vraag en gaat niet in op de a-vraag, die wel degelijk interessant is: kan het nultarief geweigerd worden op de enkele grond dat de leverancier wist (of had moeten weten?) dat zijn transactie deel uitmaakte van een keten waarin zich fraude voordeed, maar op zichzelf verder niets fout gedaan heeft.
4.4.24
De constatering dat fraude plaatsvindt, lijkt mij — gezien de beperkte beantwoording door het HvJ — derhalve op zich nog geen reden om het nultarief te weigeren. Het is aan de lidstaten om voorwaarden te stellen aan toepassing van het nultarief. Is aan die eisen voldaan, dan dient het nultarief te worden toegepast. Zo niet, dan kan het nultarief worden geweigerd indien de intracommunautair leverende ondernemer actief betrokken is bij belastingfraude (ook al is dat in een andere lidstaat), bijvoorbeeld omdat hij willens en wetens foutieve facturen uitreikte.74.
4.4.25
Een blik in de Duitse jurisprudentie wijst erop dat het Bundesfinanzhof het arrest R niet ‘automatisch’ toepast in gevallen waarin (carrousel)fraude in het geding is. Ik citeer uit de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 17 februari 2011, nr. VR 30/10:
- ‘24.
Wie ein Vergleich von Vorabentscheidungsersuchen und EuGH-Urteil zeigt, hat der EuGH in seinem Urteil R in UR 2011, 15 nicht entschieden, ob eine Steuerpflicht der innergemeinschaftlichen Lieferung trotz Vorliegens der objektiven Voraussetzungen der hierfür zu erfüllenden Voraussetzungen in Betracht kommt, wenn dem Unternehmer ——ohne über die Identität des Abnehmers zu täuschen—— nur bekannt ist, dass der Abnehmer, den er nach seinen Belegen und buchmäßigen Aufzeichnungen als Abnehmer führt, seine steuerlichen Verpflichtungen im Bestimmungsmitgliedstaat nicht erfüllt (vgl. auch Bülte, Der Betrieb 2011, 442, sowie Bürger/Paul, Betriebs-Berater 2011, 540, 542).
- 25.
- b)
Ob die Versagung der innergemeinschaftlichen Lieferungen der Klägerin deswegen nicht in Betracht kommen könnte, weil sie ——wie das FG annimmt—— an einem ‘Karussellgeschäft’ beteiligt gewesen sein soll, kann aufgrund der vorliegenden Feststellungen des FG nicht entschieden werden, denn allein der Hinweis auf ein Karussellgeschäft ersetzt keine tatsächlichen Feststellungen. So ist dem Urteil nicht zu entnehmen, welche Abnehmer im Bestimmungsmitgliedstaat ihre steuerlichen Pflichten in Hinterziehungsabsicht nicht erfüllt haben und ob dies der Klägerin bekannt war.’
4.4.26
Samenvattend meen ik dat, ondanks het arrest R, het uitgangspunt nog steeds moet zijn dat het nultarief van toepassing moet worden geacht op een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering (d.w.z. de goederen hebben het land verlaten in het kader van die levering en de afnemer is een ‘verwerver’), behalve indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de aan de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen75., of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden (bijvoorbeeld door het opmaken van een valse factuur). Voor weigering van het nultarief acht ik niet voldoende dat de leverancier wist of had moeten weten dat er in de keten fraude plaatsvond (zie 4.4.23).
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2012
Althans indien het gaat om door een andere ondernemer ter zake van leveringen of diensten in rekening gebrachte belasting en indien sprake is van een intracommunautaire verwerving van door een andere ondernemer (intracommunautair) geleverde goederen. Vgl. artikel 15, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Zie bijvoorbeeld de toelichting op artikel 18, lid 1, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn. In dit Voorstel is overigens zekerheidshalve ook bepaald dat geen recht op aftrek bestaat, indien feitelijk geen handeling heeft plaatsgevonden. Aftrek vereist derhalve niet alleen een factuur, maar ook een prestatie.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3 (MvT), blz. 34, rk (toelichting op het voorgestelde artikel 15, lid 1, onderdeel a).
Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145, blz. 1.
Toelichting op artikel 22, lid 3, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn.
Het valt op dat bij vergelijking van de oorspronkelijke (zie PB 1977, L 145, blz. 1) Duitse, Engelse, Franse en Nederlandse tekst van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, de Duitse tekst zelfs geen melding maakt van (een verplichte vermelding op de factuur van) een eventuele vrijstelling.
In zijn arrest van 14 juli 1988, Léa[0] Jeunehomme e.a., gevoegde zaken 123/87 en 330/87 (hierna: arrest Jeunehomme), oordeelde het HvJ dat de door de lidstaten vereiste factuurvermeldingen niet zo talrijk of technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.
Zie de vierde overweging van de considerans van richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24.
Deze richtlijn trad in werking op 6 februari 2002 en diende met ingang van 1 januari 2004 geïmplementeerd te zijn in de nationale wetgevingen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Raad op 13 juli 2010 heeft vastgesteld richtlijn 2010/45/EG, PB L 189, blz. 1, waarin Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, PB L 347, blz. 1 (btw-richtlijn) wordt aangepast ten aanzien van factureringsregels. Deze richtlijn moet op 1 januari 2013 zijn geïmplementeerd.
Ook onder vigeur van de Wet op de Omzetbelasting 1954 bestond die verplichting overigens al.
Bij Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 530 zijn de factuureisen die in artikel 35, lid 1, van de Wet waren opgenomen als het ware ‘doorgeschoven’ naar artikel 35a, lid 1.
De feiten in de zaken waarin het adresvereiste van de leverancier ter discussie staat (11/01594 en 11/01624) deden zich voor in tijdvakken waarin de factuureisen nog in artikel 35 van de Wet waren opgenomen.
MvH: arrest Jeunehomme.
Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting ‘HvJ’ wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog ‘van de Europese Gemeenschappen’ was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
Dat doet artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn overigens ook.
Richtlijn van de Raad van 17 november 1986, nr. 86/560/EEG, PB L 326, blz. 40.
MvH: gedoeld wordt op HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04. Het arrest is onder meer gepubliceerd in BNB 2007/54 m.nt. Wattel.
MvH: bedoeld zal zijn ‘voldoening en’.
MvH: bedoeld zal zijn ‘waar de’.
De staatssecretaris van Financiën reageerde op vragen van Tweede Kamerleden Couprie en Van Amelsvoort. Deze antwoorden zijn gepubliceerd in Aanhangsel Handelingen II 1979/80, nr. 1177, blz. 2295. Hij bevestigde zijn standpunt in een resolutie van 21 mei 1980, nr. 280-6177, V-N 1979, blz. 1305.
Van de staatssecretaris van Financiën mochten ondernemers als adres van hun afnemer volstaan met een postbusnummer (en de daarbij behorende postcode) als dat niet tot verwarring leidde en de ondernemer/leverancier ook beschikte over de adressen van de afnemers.
Welke omschrijving doet denken aan die welke het HvJ hanteert voor de zetel van de ondernemer. Zie in dit verband ook artikel 10 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011, PB L 77, blz. 1.
Als aangegeven in de noot bij punt 2.3.6 keurt de staatssecretaris van Financiën in beginsel goed dat een factuur van de afnemer het postbusnummer in plaats van het gehele adres vermeldt.
Op zichzelf lijkt mij de vermelding van een postcode niet per se noodzakelijk, het gaat immers op de plek waar de ondernemer kan worden aangetroffen.
Het ging in dit arrest overigens om een iets andere situatie, namelijk de vraag of degene die de presterende ondernemer op zijn factuur had vermeld als afnemer, ook daadwerkelijk de afnemer van de prestatie was. De Hoge Raad oordeelde dat nu de presterende ondernemer facturen aan belanghebbende had uitgereikt, er ook van uit moet worden gegaan dat belanghebbende degene is aan wie gepresteerd is. Het is, aldus de Hoge Raad, niet aan belanghebbende om te bewijzen dat de prestaties inderdaad aan hem zijn verricht (maar aan de inspecteur om te bewijzen dat dit niet het geval is). Het lijkt mij dat dit niet anders is voor facturen waar het gaat om de identiteit c.q. het adres van de leverancier.
Ik wijs hier wederom op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel.
Het besluit van 24 april 1991 werd op zijn beurt ingetrokken en vervangen bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17, welk besluit werd ingetrokken en vervangen bij besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26. Dit laatste besluit, ten slotte, is ingetrokken en vervangen door het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21.
MvH: bedoeld zal zijn ‘ten slotte’.
MvH: In de laatste alinea van 4.1.2 wordt overwogen dat met het vereiste adres bedoeld wordt het adres waar de presterende ondernemer kan worden aangetroffen (hetgeen mij, bij onjuiste vermelding, geen formele, maar een materiële fout lijkt). In de voorgelegde zaak was niet alleen de naam van de leverancier niet (helemaal) correct vermeld, maar was het factuuradres niet het adres waar de presterende ondernemer te vinden was.
K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 338–339.
Vgl. artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde richtlijn tot 21 oktober 2000. Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, PB L 269, blz. 44–46, inwerking vanaf 21 oktober 2000, is het opgenomen in artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn. Thans opgenomen in artikel 203 van de btw-richtlijn.
Ik wijs in dit verband op het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink. Daarin oordeelde het HvJ dat het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding op de factuur.
In de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986/1125, welk besluit de opvolger was van de resolutie van 9 september 1971, nr. B71/10 175. Het besluit van 23 april 1986 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 28 april 2003, nr. DGB2003/2121M, V-N 2003/25.15. Het besluit van 28 april 2003 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17. Het besluit van 12 augustus 2004 is met inwerkingtreding van het besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26 ingetrokken. Het besluit van 19 april 2007 is met inwerkingtreding van het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21 ingetrokken.
Thans artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn.
Thans artikel 169, aanhef en onderdeel b, van de btw-richtlijn.
Zie HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf, punt 37, en de aldaar genoemde arresten.
Op de eisen die worden gesteld aan toepassing van het nultarief ben ik onder meer ingegaan in mijn conclusies van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt Bijl; van 21 april 2008 voor HR 26 juni 2009, nr. 42 615, LJN BD1510, BNB 2009/242; van 15 mei 2008 voor het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197 en van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl.
Zie HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl, punt 42.
Zie onderdeel 6.2.7 van mijn conclusie van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt. Bijl en onderdeel 8.13 van mijn conclusie van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl. Ik merk in dit verband op dat de Duitse rechter op 15 december 2010 prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de toepasbaarheid van het nultarief, meer specifiek of het de lidstaten is toegestaan daaraan de voorwaarde te stellen dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs het btw-identificatienummer aantoont en of de belastingplichtige de aangifte (van zijn afnemer) van een intracommunautaire verwerving heeft bewezen. De zaak is bij het HvJ geregistreerd als zaak C-587/10, VSTR.
Zie ook HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., nr. C-409/04, punt 23:‘In dit verband zij vastgesteld dat de intracommunautaire levering van een goed en de intracommunautaire verwerving daarvan in werkelijkheid één enkele economische verrichting vormen, hoewel deze verrichting zowel voor de partijen daarbij als voor de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten andere rechten en verplichtingen in het leven roept.’
Al dan niet tegen het nultarief. Dat laatste zal zich voordoen indien wordt doorgeleverd aan een afnemer/ondernemer in een andere lidstaat.
Zie HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, r.o. 3.4.2, HR 5 juni 2009. nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40 036, LJN BD1604, BNB 2008/199 m.nt. Bijl.
Vgl. HR 9 juli 1999, nr. 34 308, LJN AA2823, BNB 1999/375 m.nt. Van Hilten.
MvH: Bij Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen, Stb. 2005, 687, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 12, lid 2, aanhef en onder a, nummer 2o, van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat voor toepassing van het nultarief vereist is dat de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van de afnemer van de goederen. Dat is echter voor de tijdvakken van de zaken waarop deze bijlage ziet niet van belang, nu deze voor 1 januari 2006 liggen.
Meer specifiek: ‘dat de btw voor die levering of voor eerdere of latere leveringen van de betrokken goederen geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven.’
MvH: dat vermoeden moet overigens weerlegbaar zijn, zo overweegt het HvJ na de hier geciteerde passage. In dit verband zij overigens gewezen op het bepaalde in artikel 42c van de Invorderingswet 1990. Deze bepaling voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de omzetbelasting ter zake van de levering van bepaalde, aangewezen, goederen in gevallen waarin een ondernemer wist of hoorde te weten dat de leverancier de verschuldigde belasting niet zou voldoen. In het tweede lid is een bewijsvermoeden opgenomen: de ondernemer wordt geacht wetenschap te hebben indien hij met de transacties voordeel heeft behaald. Ik sluit niet uit dat dit bewijsvermoeden niet altijd de toets van weerlegbaarheid als bedoeld in het FTI arrest doorstaat. Zie in dit verband ook R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-bulletin 2009/71.
Kazi Rahman and Ian Roxan, Mobilx (In Administration) and others v. HMRC: is this the end of fraudulent evasion of VAT, British Tax Review 2010, 5, blz. 492–500.
R.A. Wolf, Carrouselfraude. Een Europees probleem vanuit Nederlands perspectief; een analyse van fiscale regelgeving en jurisprudentie, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010, blz. 105.
Noot in origineel: ‘Ontleend aan: London Tribunal Centre 2 May 2008, Honeyfone Ltd v Revenue & Customs AKVAT V20667.’
G.J. van Norden, Nieuw instrument bij de bestrijding van carrouselfraude, BtwBrief 2006/26.
Vgl. bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37511, LJN AE8092, BNB 2003/124 (punt 3.3) en van 29 februari 2008, nr. 43274, LJN BC5346, BNB 2008/156 m.nt. De Bont (punt 3.5.3). Zie ook Feteris, Formeel Belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 47.
Uit het arrest BNB 1991/235 blijkt overigens dat een bij de Kamer van Koophandel bekend adres nog niet per se het adres is in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
Vgl. onderdeel 2 van deze bijlage.
Een parallel valt te trekken met de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake schijnhandelingen. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat daarvan sprake is indien beide (contracterende) partijen hebben geweten dat de tussen hen naar de schijn gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden. In een dergelijk geval is derhalve geen sprake van een levering, is eventueel in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht (en op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd) en is het maar de vraag of de ‘schijn-afnemer’ recht op aftrek heeft. Zie bijvoorbeeld HR 19 december 1990, nr. 25301, BNB 1992/217 en HR 6 maart 1991, nr. 26030, BNB 1992/220.
Vgl. ar[0]tikel 21, lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn en artikel 37 van de Wet.
‘Indien de belastingdienst vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (…)’
R.A. Wolf, a.w, blz. 153, spreekt in dit verband van een omzetting door het gemeenschapsrecht van een aan de leverancier betaald bedrag in een vordering op de fiscus, welke omzetting niet plaatsvindt in geval van fraude.
In dit verband rijst de vraag of btw-fraude de fiscus niet ook ‘op winst’ kan zetten, namelijk als de frauderende leverancier wel wordt gevonden: in dat geval kan bij hem aftrek worden geweigerd, terwijl hij de in rekening gebrachte btw wel is verschuldigd en de afnemer — uitgaande van zijn wetenschap van fraude — deze btw niet in aftrek mag brengen. Ook lijkt het arrest Kittel niet uit te sluiten dat er in één keten verschillende malen aftrek wordt geweigerd.
Zo volgt (ook) uit de arresten Kittel en Optigen.
Dit vastgestelde feit lijkt te suggereren dat het bedrijf niet van R zelf was (niet in zijn naam gedreven werd). Uit het arrest wordt overigens verder niet duidelijk hoe de verhouding tussen R en het bedrijf waarvan hij het hoofd was, lag.
Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., VAT in an EU and International Perspective. Essays in honour of Han Kogels, IBFD, Amsterdam, 2011, blz. 73.
Vgl. punt 37 van het arrest R, reeds vermeld in (voetnoot 37, bij) punt 3.3.
Conclusie A-G Cruz Villalón van 29 juni 2010, NTFR 2010/818 m.nt. Blank, punt 55.
MvH: Voor de tijdvakken waarop de onderhavige procedures zien, gold een dergelijke eis volgens de Nederlandse nationale wetgeving nog niet.
Waarbij zij opgemerkt dat het HvJ dan vermoedelijk wel de prejudiciële vraag had moeten herformuleren. Daarvoor heeft het echter niet gekozen.
R.A. Wolf, a.w. blz. 153–154.
Zie punt 28 van het arrest Collée.
MvH: Bedoeld wordt HvJ 29 juli 2010, Profaktor Kulesza, zaak C-188/09, V-N 2010/38.22.
Kritiek hierop hebben ook Martin Wulf en Jörg Alvermann, Ust. Für inntergemeinschaftliche Lieferungen als Sanktion für missbräuchlichens Verhalten, Der Betrieb 2011, 13, blz. 731–737. Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., t.a.p., blz. 75–76 en 78.
Zie bijvoorbeeld het arrest Kittel, punt 41.
In dezelfde zin D.G. van Vliet in zijn noot onder HR 6 februari 1991, nr. 25948 in FED 1991/473, punt 2:‘(…) De dubbele heffing die het gevolg is hebben ze aan zichzelf te wijten. Hoewel ik deze gedachtengang kan volgen, sluipt op deze manier toch een element van straf in de omzetbelasting. In geval van boos opzet werkt de BTW niet meer neutraal, maar wordt dubbel geheven. Zou het niet beter zijn een dergelijke handelwijze met de geëigende strafrechtelijke middelen af te doen in plaats van een heffing van belasting die toch eigenlijk als straf uitwerkt? (…)’
Bijvoorbeeld Sebastian Bürger en Ulrike Paul, Steine statt Brot: die Entscheidung des EuGH vom 07.12.2010, Betriebs-Berater 9.2011, blz. 540–544.
In dezelfde zin de redactie in V-N 2011/2.11 en Wolf in NTFR 2010/284,2 alsmede Sebastian Bürger en Ulrike Paul, t.a.p., blz. 540–544.
Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan. Kennelijk acht hij van belang of een leverancier de identiteit van de echte verkrijger(s) heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken. Ik verwijs hier naar punt 3.5 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, waarin de Hoge Raad expliciet erop wijst dat in die zaak zich geen situatie als in R voordeed.
Conclusie 19‑04‑2012
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijftal1. zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op handelstransacties met intracommunautaire aspecten waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neem ik vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage (hierna: de bijlage), die integraal onderdeel uitmaakt van elk van de vijf conclusies.
1.2
In de hier voorliggende zaak gaat het in bijzonder om de vraag of belanghebbende terecht het nultarief heeft toegepast ter zake van leveringen van mobiele telefoons. Daarnaast komt aan de orde de vraag of het Hof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) door belanghebbende gedane bewijsaanboden ten onrechte niet heeft behandeld en de vraag of belanghebbende zich terecht beroept op bij haar in rechte te beschermen vertrouwen.
1.3
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak verwezen dient te worden naar een ander gerechtshof.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij drijft een groothandel in computers, computeronderdelen, netwerken, telecom- en communicatieapparatuur en software.
2.2
Volgens haar administratie heeft belanghebbende in de maanden augustus 2001 tot en met december 2001 onder meer mobiele telefoons geleverd aan een zestal buiten Nederland gevestigde afnemers, waarvan vijf in Duitsland en één in Luxemburg. Uit de boekingen in de administratie blijkt dat belanghebbende aan dit zestal afnemers, gedurende de na te melden periodes, het vermelde aantal facturen, tot de genoemde totaalbedragen, heeft verzonden:
Naam en adres | Periode | Aantal facturen | Totaalbedrag facturen |
---|---|---|---|
A, a-straat 1, Q (Duitsland) | 15 augustus 2001 tot en met 3 september 2001 | vier | fl. 584.246 (€ 265.573) |
B, a-straat 1, Q (Duitsland | 11 september 2001 tot en met 15 oktober 2001 | negen | fl. 2.460.270 (€ 1.116.421) |
C, b-straat 1, Q (Duitsland) | 19 oktober 2001 tot en met 20 december 2001 | tweeëndertig | fl. 13.104.942 (€ 5.946.763) |
D, c-straat 1, R (Duitsland) | 6 december 2001 tot en met 18 december 2001 | acht | fl. 4.297.195 (€ 1.949.982) |
E, d-straat 1, S (Duitsland) | 3 december 2001 tot en met 18 december 2001 | elf | fl. 6.226.340 (€ 2.825.389) |
F, e-straat 1, T (Luxemburg) | 29 november 2001 | één | fl. 740.000 (€ 335.797) |
Alle vorenbedoelde facturen maken melding van de levering van mobiele telefoons, waarbij geen (0%) omzetbelasting is berekend. Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting ter zake van deze leveringen aangifte gedaan naar het nultarief.
2.3
G, woonachtig te T (hierna: G), trad namens vijf van de geadresseerden als gemachtigde op. Van de zesde — C — was hij vennoot, samen met wijlen B. Beide vennoten konden voor C optreden. Voorts was G directeur en aandeelhouder van H Holding N.V., gevestigd te T2. (hierna: H Holding).
2.4
Het Hof heeft in punt 2.11 van zijn uitspraak vastgesteld dat alle litigieuze transacties leveringen van mobiele telefoons betreffen op bestelling van G aan de zes vorenvermelde (zie 2.2 van deze conclusie) personen.
2.5
Belanghebbendes aangiften omzetbelasting over de tijdvakken augustus 2001 tot en met december 2001 resulteerden steeds in een terug te geven bedrag. De Inspecteur3. heeft bij beschikking de gevraagde teruggaven verleend. Het totale bedrag van de teruggaven beliep € 3.327.977.
2.6
In september 2002 is bij de directeur van belanghebbende, I (hierna: I), en bij anderen een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. I en G zijn strafrechtelijk vervolgd voor het (mede)plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte.
2.7
De — inmiddels overleden — B heeft blijkens een tot de gedingstukken behorend proces-verbaal van de FIOD-ECD op 10 maart 2003 onder meer verklaard dat:
- —
de transacties met mobiele telefoons waren uitbesteed aan het kantoor van G te T,
- —
G hem opdracht gaf de mobiele telefoons op te slaan in Q, Duitsland,
- —
G hem belde als de mobiele telefoons weer werden opgehaald,
- —
hij niet wist waar de telefoons heen gingen,
- —
hij slechts telefoongesprekken voerde met klanten en leveranciers als G daarom vroeg.
2.8
In 2002 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften omzetbelasting in de jaren 2000 en 2001. Van de bevindingen bij het onderzoek is geen rapport uitgebracht.
2.9
Zich op het standpunt stellende dat belanghebbende ten onrechte het nultarief heeft toegepast, heeft de Inspecteur met dagtekening 28 september 2004 over de maanden augustus tot en met december 2001 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 1.986.207.
2.10
Aanleiding voor de naheffingsaanslag over de tijdvakken augustus 2001 tot en met november 2001 waren de bevindingen na het in september 2002 bij de directeur van belanghebbende ingestelde strafrechtelijk onderzoek (vgl. punt 2.6). Naar aanleiding van belanghebbendes verzoek om teruggaaf van bijna € 3.000.0004. over de maand december 2001 heeft de Inspecteur op 6 februari 2002 een onderzoek ingesteld naar de aangifte omzetbelasting over dat tijdvak.
2.11
Naar daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak van 10 maart 2006 gehandhaafd.
3. Het geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Voor zover in cassatie van belang was voor de Rechtbank en voor het Hof hetzelfde in geschil. Het Hof hanteerde de volgende geschilomschrijving:
‘In geschil is:
- —
(…)
- —
of belanghebbende terecht omzetbelasting naar het nultarief heeft aangegeven naar de in de administratie van belanghebbende voorkomende leveringen, een ander als vermeld in 2.4;
- —
indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: of belanghebbende aan het rapport5. van het in 2002 bij haar ingestelde onderzoek het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat zij correct aan haar omzetbelastingverplichtingen heeft voldaan.’ 6.
3.2
De Rechtbank beantwoordde beide vragen ontkennend. Zij oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelde afnemers slechts stromannen waren voor G, dat de goederen via hen werden geleid in opdracht van en ten behoeve van G en dat die omweg door belanghebbende en G werd gebruikt om de heffing van omzetbelasting bij de leveringen te voorkomen. Nu G ten tijde van de leveringen in Nederland was gevestigd, is geen sprake van intracommunautaire verwervingen in Duitsland dan wel Luxemburg, zodat het nultarief niet van toepassing is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de Rechtbank evenmin, reeds omdat de aan de controleurs verschafte informatie over de leveringen naar het buitenland onjuist was. Bij uitspraak van 20 augustus 2007, nr. AWB 06/1318, LJN BB5498, NTFR 2007/1978, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.3
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Evenals de Rechtbank kwam het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op toepassing van het nultarief, en dat haar geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
3.4
Ten aanzien van de (niet-) toepasbaarheid van het nultarief overwoog het Hof:
‘4.5.
In het in 2.8 vermelde vonnis7. is onder meer het volgende vermeld.
‘De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of bij X en verdachte (I, Hof) de wetenschap bestond dat van levering aan buitenlandse afnemers in feite geen sprake was. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken heeft G als vertegenwoordiger van eerdergenoemde buitenlandse bedrijven veelvuldig telefoongesprekken gevoerd met een tweetal medewerkers van X inzake de levering van mobiele telefoons. Veruit de meeste telefoongesprekken werden gevoerd met L. Uit die gesprekken kan worden afgeleid dat G er aanvankelijk meermalen op heeft aangedrongen dat levering van de telefoons op zijn kantoor in T zou plaatsvinden en daarbij aangaf dat rijden naar Duitsland dubbel werk betekende en dat de stempels — waarmee de vervoerbewijzen dienden te worden afgestempeld, bij hem op kantoor lagen (AH-217).
Hoewel er op basis van deze en soortelijke8. uitlatingen alle reden bestond ernstig te betwijfelen of G daadwerkelijk buitenlandse afnemers vertegenwoordigde, bleef X op zijn aanwijzing factureren aan de desbetreffende bedrijven, zonder enige vorm van eigen onderzoek naar de aard van die bedrijven en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. Het enige waar X zich om bekommerde was dat zij beschikte over zogenoemde BTW-verificaties en over vervoersdocumenten waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de goederen die door haar werden gefactureerd aan de door G vertegenwoordigde buitenlandse bedrijven, daadwerkelijk naar het buitenland waren vervoerd.
Deze handelwijze zou kunnen worden beschouwd als een vorm van nalatigheid van haar zijde waarbij zou kunnen worden gesteld dat X willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij in feite niet van doen had met buitenlandse afnemers en dat zij zich mitsdien door het (laten) opmaken van de desbetreffende facturen en vervoersdocumenten schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op grond van de navolgende omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat bij X en meer in het bijzonder bij verdachte (I, Hof) de wetenschap bestond dat geen sprake was van reële leveringen aan buitenlandse afnemers.
Verdachte heeft gesteld dat hij met de handel in mobiele telefoons weinig bemoeienis had en dat de daarop betrekking hebbende werkzaamheden door voornoemde L en diens toenmalige collega K met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht aan de hand van de hun gegeven schriftelijke instructies. Het toezicht van verdachte op die handel zou zich beperken tot (periodieke) controle achteraf van de administratieve bescheiden.
Reeds gelet op het grote financiële belang dat gemoeid was met de handel in mobiele telefoons, ook in verhouding tot de overige activiteiten van verdachtes ondernemingen, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er sprake is geweest van zo een geringe bemoeienis van verdachte als door hem wordt beweerd.
Voorts blijkt uit de verklaring van L tegenover de FIOD (G18-01) dat verdachte bepaalde voor welke prijs de telefoons werden ingekocht en verkocht. In dat geval moet er sprake zijn geweest van een regelmatig overleg tussen L en verdachte, ook wat betreft de leveranties waarbij G in beeld kwam als vertegenwoordiger van diverse buitenlandse bedrijven.
Dat verdachte met die leveranties wel degelijk bemoeienis had, blijkt ook wel uit de gang van zaken op 11 december 2001. Als vanzelfsprekend werd verdachte op die datum betrokken in bepaalde leveringen en arrangeerde hij een ontmoeting tussen hemzelf en G om een aanzienlijke contante betaling in ontvangst te nemen (AH-232).’
4.6.
Mede gelet op hetgeen in 2.99. is weergegeven met betrekking tot hetgeen B heeft verklaard, neemt het Hof over hetgeen de rechtbank Arnhem heeft overwogen, een en ander als in 4.5 weergegeven. Het Hof maakt het door de rechtbank overwogene tot het zijne. Aannemelijk is dat bij de in de administratie van belanghebbende vastgelegde leveranties als vermeld in 2.4 in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers (intracommunautaire leveringen). In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, het tegendeel tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Ook is aannemelijk dat belanghebbende, in de persoon van I, ervan op de hoogte was dat in werkelijkheid geen sprake was van intracommunautaire leveringen. Het Hof leidt uit hetgeen hiervoor is overwogen af dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld, doch willens en wetens betrokken is geweest bij BTW-fraude. Ter zake van voormelde leveranties bestaat geen recht op toepassing van het nultarief.’
3.5
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel overwoog het Hof:
‘4.7.
De Inspecteur heeft in zijn brief d.d. 9 oktober 2009 aan het Hof benadrukt dat de gegevens uit de strafrechtelijke onderzoeken eerst in 2004, na toestemming van de Officier van Justitie, aan (ondermeer) de Inspecteur ter beschikking zijn gesteld. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Aan het uitblijven van een naheffingsaanslag, naar aanleiding van de bevindingen bij het in 2.12 vermelde boekenonderzoek, kon belanghebbende niet het in rechte te beschermen10. ontlenen dat op de onderhavige leveringen het nul tarief van toepassing zou zijn.
4.8.
Evenmin heeft belanghebbende vertrouwen kunnen ontlenen aan Mededeling 38 voorzover het betreft de in deze Mededeling omschreven fiscale verplichtingen. In het licht van de conclusie zoals geformuleerd in 4.6 kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op de inhoud van deze mededeling.’
3.6
Bij uitspraak van 25 februari 2011, nr. 07/00436 (niet gepubliceerd), heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en heeft daarbij acht cassatiemiddelen voorgesteld. De middelen vat ik als volgt samen.
4.2.1
In middel I stelt belanghebbende dat zij voor het Hof diverse bewijsaanboden over (door het Hof in zijn uitspraak anders vastgestelde) feiten heeft gedaan, welke bewijsaanboden het Hof in zijn uitspraak ten onrechte niet heeft behandeld en beoordeeld, zodat de uitspraak niet afdoende met redenen is omkleed.
4.2.2
De middelen II tot en met V komen op tegen de punten 4.5 en 4.6 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof tot de slotsom kwam dat ter zake van de leveringen geen recht bestaat op toepassing van het nultarief. Deze middelen stellen strijd met artikel 9, lid 2, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, alsmede fataal verzuim van vormen.
4.2.2.1
In middel II stelt belanghebbende dat indien het vervoer naar het buitenland vaststaat (hetgeen volgens belanghebbende voor Duitsland niet in geschil is) en de buitenlandse afnemers de verwerving hebben verwerkt in hun aangifte en administratie (hetgeen volgens belanghebbende bij drie Duitse afnemers het geval is11.), het beroep op het nultarief dient te worden gehonoreerd. Het oordeel van het Hof is niet in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl (hierna: het frisdrankenarrest). Daarbij komt dat het Hof niet heeft vastgesteld waarop hij precies baseert dat geen intracommunautaire verwervingen hebben plaatsgevonden. Volgens belanghebbende staat vast dat de uitspraak in de strafzaak van rechtbank Arnhem, waarop het Hof in onderhavige uitspraak steunt, stoelt op een incompleet dossier. Belanghebbende heeft gesteld dat de goederen tijdens de opslag in Q in de macht waren van de drie Duitse afnemers. Dit rijmt zonder nadere motivering niet met punt 4.5 en 4.6 van 's Hofs uitspraak, aldus belanghebbende.
4.2.2.2
Middel III bevat de klacht dat het Hof zich heeft gebaseerd op de uitspraak van rechtbank Arnhem in de strafzaak, hoewel die rechtbank — in tegenstelling tot het Hof — niet de beschikking had over onder meer documenten uit het handelsregister (op basis waarvan drie afnemers in Q zijn geïdentificeerd), relevante volmachten, BTW-verificaties, bewijs van rechtstreekse betalingen per bank door twee afnemers en de stukken van de Duitse rogatoire commissie. 's Hofs uitspraak is daarom onvoldoende gemotiveerd.
4.2.2.3
In Middel IV betoogt belanghebbende dat het Hof aan zijn oordeel dat het nultarief niet van toepassing is mede ten grondslag heeft gelegd dat G, H Holding vertegenwoordigde en niet de buitenlandse geadresseerden. Belanghebbende stelt dat dit betekent dat H Holding (dan wel G) in Duitsland een verwerving had moeten aangeven en dat (ook) dan is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief door belanghebbende.
4.2.2.4
In middel V voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte spreekt van btw-fraude. Volgens belanghebbende is sprake van vervoer naar Duitsland en is in Duitsland aangifte gedaan van de intracommunautaire verwervingen. Belanghebbende wijst daarbij op de overgelegde stukken van de Duitse rogatoire commissie in de strafzaak. Daarnaast stelt belanghebbende dat nadere toelichting behoeft het oordeel van het Hof dat belanghebbende als leverancier niet te goeder trouw heeft gehandeld en willens en wetens betrokken is geweest bij btw-fraude.
4.2.3
Middel VI bevat de klacht dat 's Hofs oordeel (in de punten 2.12 en 4.7 van zijn uitspraak), dat belanghebbende aan het uitblijven van een naheffingsaanslag naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat zij terecht het nultarief had toegepast, in strijd is met het vertrouwensbeginsel en fataal verzuim van vormen bevat. Het Hof is niet ingegaan op belanghebbendes beroep op een ondubbelzinnige uiting van de Belastingdienst in de vorm van een teruggaaf, namelijk een teruggaaf van omzetbelasting op 27 februari 2002 over de maand december 2001. Belanghebbende wijst nog op het doel van het onderzoek van 6 februari 2002: het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001. Medewerkers van het Centraal Punt BTW-fraude en van de fiscus waren volgens belanghebbende in januari/februari 2002 al op de hoogte van het strafrechtelijk onderzoek bij belanghebbende.
4.2.4
Middel VII komt op tegen 's Hofs oordeel in punt 4.8, dat belanghebbende geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan ‘Mededeling 38’12.. Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel en van fataal vormverzuim, omdat het Hof ten onrechte heeft voortgeborduurd op zijn oordeel in punt 4.6, het Hof op bepaalde gegevens geen acht heeft geslagen, en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan de in ‘Mededeling 38’ gestelde eisen heeft voldaan.
4.2.5
In middel VIII betoogt belanghebbende dat de oordelen van het Hof in de punten 4.913., 4.1014. en 4.1115. in strijd zijn met het recht dan wel fatale vormverzuimen bevatten, omdat het Hof die oordelen heeft gebaseerd op zijn eerdere — in de middelen I tot en met VII bestreden — onjuiste rechtsoverwegingen.
4.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.4
Belanghebbende heeft de zaak (schriftelijk) doen toelichten door AA, advocaat te V. De Staatssecretaris heeft zijn verweer niet schriftelijk toegelicht16. en heeft evenmin gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid te reageren op de schriftelijke toelichting van belanghebbende.17.
5. De behandeling van de middelen
Ik bespreek in het navolgende de door belanghebbende aangevoerde middelen ‘groepsgewijs’. In onderdeel 6 ga ik in op de klacht van belanghebbende dat het Hof haar bewijsaanbod niet heeft beoordeeld (middel I), onderdeel 7 is gewijd aan de klachten met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief (middelen II tot en met V), in onderdeel 8 bespreek ik belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel (middelen VI en VII) en in onderdeel 9, ten slotte, wordt ingegaan op middel VIII.
6. Het bewijsaanbod (middel I)
6.1
In het eerste middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op haar bewijsaanbod. Zij wijst daarbij op de onderdelen 1.16, 4.10, 4.13, 5.8, 5.9 en 9.10 van haar motivering van het hoger beroepschrift van 3 oktober 2007 (hierna kortweg: de motivering). Ik versta het vorenaangehaalde bewijsaanbod zo, dat belanghebbende met name aan de hand van nadere stukken het aangeboden bewijs wilde leveren.
6.2
In 6.3 hierna schets ik de stand van regelgeving en rechtspraak met betrekking tot bewijsaanbod, waarna in 6.4 het middel aan de orde komt.
6.3. Indienen nadere (bewijs)stukken
6.3.1
Met betrekking tot het indienen van nadere stukken bepaalt artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
‘Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.’
6.3.2
Voorgaande neemt niet weg dat de rechter ook nadien (d.w.z. minder dan tien dagen voor de zitting) aangeboden stukken kan toelaten. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 1 oktober 2004, nr. 38 967, LJN AR3099, BNB 2005/151 m.nt. Aardema, dienaangaande:
‘3.3
(…) De bepaling [MvH: artikel 8:58 van de Awb] beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter — binnen het kader van een goede procesorde — de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. (…)’
6.3.3
Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41 329, LJN AV0821, BNB 2006/204 m.nt. IJzerman, volgt voorts dat onder omstandigheden ook ná de zitting ingediende stukken tot het procesdossier kunnen worden gerekend. Bij zijn beslissing of een van de procespartijen na de zitting nog stukken mag indienen, dient de rechter de volgende afweging te maken (cursivering van mijn hand):
‘3.
(…) De omstandigheid dat een belanghebbende in de gelegenheid is geweest de inspecteur gegevens te verschaffen, is onvoldoende reden om hem in de procedure niet alsnog de gelegenheid te geven bewijs te leveren. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. 's Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. (…)’
6.3.4
In zijn arresten van 16 maart 2007, nr. 42905, LJN BA0721, BNB 2007/222 m.nt. De Bont en van 10 april 2009, nr. 42 681, LJN BI0562, BNB 2009/167 m.nt. Koopman, heeft de Hoge Raad deze oordelen bevestigd.
6.3.5
Meer specifiek over een aanbod tot het leveren van bewijs ging de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. 38 831, LJN AR7741, BNB 2005/152 m.nt. Aardema. De Hoge Raad overwoog (cursivering MvH):
‘3.4.2.
(…) De partij die zeker wil stellen dat harerzijds beschikbaar (tegen)bewijsmateriaal door de rechter zal worden meegewogen, dient dat bewijsmateriaal vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te presenteren, dan wel een (voorwaardelijk) bewijsaanbod te doen. Met betrekking tot een (voorwaardelijk) bewijsaanbod verdient opmerking dat het niet strookt met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent de bewijslastverdeling, of omtrent de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs. Indien een voorwaardelijk bewijsaanbod is gedaan, zal de rechter dan ook kunnen volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod. Uiteraard kan de rechter het bewijsaanbod passeren als hij het niet terzake dienend oordeelt, hetgeen hij zal moeten motiveren in de uitspraak. De rechter zal de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod ter zitting kunnen doen, maar ook nadien (per brief), al naar gelang het moment waarop hij te rade wordt dat het bewijsaanbod terzake dienend is.
Indien de rechter de omschreven mededeling doet, en de partij die het betreft geen gebruik maakt van de aldus geboden gelegenheid om (tegen)bewijs te leveren, zal die partij niet met vrucht kunnen klagen over passering van haar bewijsaanbod, zelfs niet indien dat aanbod voorwaardelijk is gedaan en de rechter zich niet tussentijds erover heeft uitgelaten of de voorwaarde vervuld is.
Uit het hiervóór overwogene volgt dat ook als de bewijslast op een bepaalde partij rust, de wederpartij niet erop zal mogen rekenen dat de rechter, alvorens tot een eindoordeel te komen, een (voorlopig) oordeel over het door die partij geleverde bewijs geeft. Dit kan anders liggen indien zich in de procedure onverwachte wendingen hebben voorgedaan.’
6.3.6
Ook in het arrest van 21 mei 2010, nr. 09/02715, LJN BM5123, BNB 2010/261 m.nt. Van Straaten, was een bewijsaanbod aan de orde. Ik citeer:
‘3.5.4.
Ter zitting heeft het Hof als zijn voorlopig oordeel kenbaar gemaakt dat het belanghebbende vrijstond om met een eigen berekening (…) te komen. Belanghebbende heeft — kennelijk naar aanleiding daarvan — aan het slot van die zitting opgemerkt dat zij haar berekening (…) graag zou willen onderbouwen, maar dat zij ‘nu met de rug tegen de muur staat’.
3.5.5.
Deze opmerking kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een bewijsaanbod.
3.5.6.
Het Hof was gehouden inhoudelijk op dit bewijsaanbod in te gaan, ook al werd het gedaan aan het slot van de zitting (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 41255, LJN BD1042, BNB 2008/182). Uit 's Hofs uitspraak blijkt echter niet of het heeft onderkend dat van een bewijsaanbod sprake was. Indien het Hof dit wel heeft onderkend, heeft het nagelaten te vermelden dat en op welke grond het dit aanbod heeft gepasseerd. In zoverre slaagt het middel.’
6.3.7
Het voorgaande samenvattend: de procespartij die een bewijsaanbod doet, moet dat voor de sluiting van de zitting doen. Gezien de jurisprudentie met betrekking tot het laat — na de zitting — indienen van nadere stukken, zal de rechter bij de beoordeling of hij al dan niet van het bewijsaanbod gebruik zal maken, een afweging moeten maken tussen het belang van de partij die bewijs wil leveren en een doelmatige procesgang (vgl. de in punt 6.3.3 en punt 6.3.4 bedoelde arresten). Leidt die afweging tot het afwijzen van het bewijsaanbod, dan moet dat worden gemotiveerd. Leidt de afweging tot het accepteren van het aanbod, dan kan de rechter ter zitting (of per brief) de gelegenheid bieden om het aanbod uit te voeren. Als de procespartij van de geboden gelegenheid geen gebruik maakt, komt dat voor zijn risico: hij kan dan later niet meer met succes klagen dat zijn bewijsaanbod gepasseerd is.
6.4. De uitspraak van het Hof en het middel
6.4.1
Het Hof heeft in zijn uitspraak in het geheel niets opgemerkt over het door belanghebbende aangeboden bewijs. De uitspraak geeft er dus geen blijk van dat het Hof een afweging heeft gemaakt als door de Hoge Raad bedoeld (zie onderdeel 6.3).
6.4.2
Dit hoeft echter niet per definitie tot cassatie van de Hofuitspraak te leiden.
6.4.3
Uit het in 6.3.5 vermelde arrest van de Hoge Raad BNB 2005/152 volgt dat essentieel is of het Hof belanghebbende de gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Immers, zo volgt uit dit arrest, indien de gelegenheid is geboden en belanghebbende maakt daar geen gebruik van, kan zij in cassatie niet met vrucht klagen dat haar bewijsaanbod gepasseerd is.
6.4.4
Een brief waarin het Hof belanghebbende gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van haar bewijsaanbod heb ik niet in het dossier aangetroffen. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting voor het Hof18. is onder meer opgenomen:
‘Hof: Belanghebbende heeft diverse malen een bewijsaanbod gedaan, maar het Hof wijst erop dat een tussenuitspraak ten aanzien van een bewijsopdracht in fiscale zaken niet mogelijk is.
Gemachtigde: Het enige ontbrekende stuk is wat mij betreft het antwoord op de brief aan de advocaat-generaal zoals zojuist is besproken.
(…)
Hof (na schorsing): Het Hof stelt voor om de zaak aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader te reageren op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen. Zo mogelijk blijft een nadere zitting achterwege.
(…)
Het Hof schorst vervolgens het onderzoek ter zitting en bepaalt daarbij dat het vooronderzoek wordt hervat. Belanghebbende gaat bij de advocaat-generaal een verzoek indienen om de nog ontbrekende stukken (uit het strafdossier) te ontvangen. Het antwoord van de advocaat-generaal zendt belanghebbende naar het Hof. De termijn hiervoor is 4 weken. De Inspecteur wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen belanghebbende aan het Hof heeft toegezonden.
De Inspecteur gaat in zijn reactie tevens een toelichting geven op de aanleiding voor het gerechtelijk vooronderzoek en de wijze waarop het fiscale onderzoek heeft plaatsgevonden.
Verder geeft de Inspecteur meer informatie over G, onder meer over het onderzoek waaruit de gegevens van G naar voren zijn gekomen.
Belanghebbende wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op de inlichtingen die de Inspecteur heeft verstrekt. Partijen kunnen in hun onderscheidenlijke reactie tevens aangeven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting.’
Nadien heeft belanghebbende bij brieven van 10 juli 2009 en van 7 augustus 200919. nadere stukken ingediend bij het Hof, maar niet met betrekking tot haar bewijsaanbod. Bij brief van 12 november 2009 heeft belanghebbende het Hof geschreven ‘dat ook namens X B.V. (procedurenummer 07/00436) aan het Gerechtshof toestemming wordt verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen.’
6.4.5
Uit de in onderdeel 6.3 besproken jurisprudentie van de Hoge Raad leid ik af dat de rechter in zijn uitspraak (alleen) dient te motiveren dat en waarom hij een bewijsaanbod passeert. Wanneer de rechter de aanbieder van het bewijs in de gelegenheid stelt om het aangeboden bewijs te leveren, acht ik het voldoende dat uit de gedingstukken (bijv. uit het proces-verbaal van hetgeen ter zitting verhandeld is) blijkt dat de aanbieder in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren.
6.4.6
Het Hof heeft, naar ik uit het proces-verbaal afleid, niet expliciet medegedeeld dat het belanghebbende gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod, maar heeft partijen wel uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld ‘nader te reageren op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen’. Uit het proces-verbaal volgt dat het Hof belanghebbendes bewijsaanboden tijdens de zitting wel aan de orde heeft gesteld. Ik meen dat belanghebbende, op wie de bewijslast voor toepassing van het nultarief rustte en die werd bijgestaan door een professionele gemachtigde, had moeten begrijpen dat het Hof haar mede in de gelegenheid stelde na de schorsing van het onderzoek ter zitting het door haar aangeboden bewijs te leveren. Nu belanghebbende van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en heeft aangegeven dat het Hof zonder nadere zitting op het beroep kon beslissen, kan zij in cassatie niet met vrucht klagen over het passeren van haar bewijsaanbod.
6.4.7
Aan voorgaande doet niet af het in 6.3.6 aangehaalde arrest van de Hoge Raad BNB 2010/261. De constellatie van de feiten ‘rondom’ het bewijsaanbod lag in die zaak anders. Niet alleen was in die zaak niet duidelijk of het hof Arnhem had onderkend dat überhaupt een bewijsaanbod was gedaan, ook had het hof — anders dan in casu — het onderzoek ter zitting gesloten. Belanghebbende had in die zaak (na de zitting) dus geen gelegenheid meer om het aangeboden bewijs te leveren.
6.4.8
Uit voorgaande volgt dat middel I mijns inziens faalt.
7. Het nultarief (middelen II tot en met V)
7.1
In onderdeel 3.4 van de bijlage — en in eerdere conclusies, waarnaar ik in de bijlage verwijs — betoog ik dat ter zake van een levering het nultarief van toepassing is indien vaststaat dat de goederen zijn geleverd aan een afnemer die behoort tot de categorie ‘intracommunautaire verwervers’ (een ondernemer of daarmee gelijkgestelde) en in verband met die levering worden vervoerd naar een andere lidstaat. Dat is alleen anders, zo leid ik uit de rechtspraak van het HvJ af (zie punt 4.4.26 van de bijlage) indien de belanghebbende zelf actief betrokken is bij belastingfraude door bewust de voor de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen.
7.2
Bezie ik de bestreden uitspraak van het Hof, dan constateer ik dat het Hof in punt 2.11 van de uitspraak vaststelt dat:
‘Alle litigieuze transacties betreffen leveringen van mobiele telefoons op bestelling van Bondarev aan de onder 2.320. vermelde personen. (…)’
Ik kan uit deze vaststelling niet anders afleiden, dan dat het Hof als feitelijk vaststaand aanneemt dat belanghebbende daadwerkelijk mobiele telefoons heeft geleverd (er is dus geen sprake van schijntransacties) en dat de afnemers van die leveringen de in (deze conclusie in) punt 2.2 vermelde personen waren. Kortom: er is geleverd aan elk van de zes in 2.2 vermelde in Duitsland/Luxemburg woonachtige c.q. gevestigde personen (de adressen van het zestal worden althans niet betwist).
7.3
Tot de overwegingen van de rechtbank Arnhem in de strafzaak tegen I die het Hof tot de zijne maakt, behoort de overweging (in punt 4.5 van de Hofuitspraak, de cursivering is van mijn hand):
‘(…) bleef X (…) factureren aan de desbetreffende bedrijven21., (…) en liet zij de mobiele telefoons brengen naar plaatsen in Duitsland waar geen enkele bedrijfsactiviteit te bespeuren was. (…)’
Uit deze — door het Hof tot de zijne gemaakte — passage leid ik af dat in elk geval voor de zendingen naar geadresseerden in Duitsland moet worden aangenomen dat deze zendingen ook daadwerkelijk in Duitsland terecht zijn gekomen.
7.4
Wanneer ik de in 7.2 en 7.3 aangehaalde overwegingen ‘bij elkaar optel’, kom ik tot de slotsom dat kennelijk vaststaat
- i)
dat er goederen zijn geleverd,
- ii)
aan afnemers (‘bedrijven’) in Duitsland/Luxemburg, waarbij
- iii)
de goederen naar Duitsland zijn vervoerd.
Voorwaar lijken hier toch zodanige vaststellingen te zijn gedaan dat de conclusie gerechtvaardigd is dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief.22.
7.5
Hiermee strookt evenwel niet 's Hofs, in punt 4.6 van de uitspraak gegeven, oordeel dat ‘in werkelijkheid geen sprake was van leveringen aan buiten Nederland gevestigde afnemers’. Dit oordeel is innerlijk tegenstrijdig met hetgeen door het Hof zelf feitelijk is vastgesteld. Het oordeel van het Hof is op dit punt mijns inziens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.6
Daarbij merk ik nog op dat mijns inziens — zie onderdeel 3.5 van de bijlage — voor de toepassing van het nultarief niet doorslaggevend is dat de afnemer in het buitenland gevestigd is, maar dat het erom gaat of de afnemer een ‘verwerver’ is die als zodanig in een andere lidstaat optreedt (omdat de goederen naar die lidstaat zijn vervoerd). Daarvan lijkt in casu sprake; zo de afnemers — het zestal buitenlanders — niet al als belastingplichtige zijn geregistreerd (de niet weersproken stelling van belanghebbende dat in Duitsland belasting is nageheven wijst daarop, evenals de stelling — verwerkt in middel II — dat in elk geval drie van de Duitse afnemers een verwerving hebben aangegeven), zijn mijns inziens de hoeveelheden mobieltjes23. die en de bedragen waarvoor belanghebbende aan elk van hen heeft geleverd van dien aard dat particuliere aanschaf niet in de rede lijkt te liggen.
7.7. Bespreking van de middelen II tot en met V
7.7.1
In middel II stelt belanghebbende dat, indien het vervoer naar het buitenland vaststaat, hetgeen voor Duitsland het geval is, en de buitenlandse afnemers in hun administratie en aangifte een intracommunautaire verwerving hebben aangegeven, hetgeen voor drie Duitse afnemers het geval is, het beroep op het nultarief gehonoreerd dient te worden. Ik deel deze opvatting niet. Naar volgt uit de in onderdeel 3.7 van de bijlage aangehaalde passages uit het arrest Teleos is de omstandigheid dat in een andere lidstaat een intracommunautaire verwerving is aangegeven van geleverde goederen niet meer dan aanvullend bewijs voor de (terechte) aanspraak op het nultarief (zie ook het frisdrankenarrest, punt 3.4.2; aangehaald in onderdeel 3.9 van de bijlage). Dit neemt overigens niet weg dat het mij toeschijnt — ik verwijs naar de punten 7.2 – 7.4 hiervóór — dat, ook geabstraheerd van een eventuele aangifte van een intracommunautaire verwerving door de Duitse afnemers van belanghebbende, de feitelijke vaststellingen van het Hof erop wijzen dat aan de objectieve criteria voor de toepassing van het nultarief is voldaan.
7.7.2
Voorts bevat middel II, net als middel III, de klacht dat het Hof zich bij zijn oordeel dat geen intracommunautaire leveringen hebben plaatsgevonden, heeft gebaseerd op de uitspraak van rechtbank Arnhem in de strafzaak tegen I, terwijl die rechtbank, anders dan het Hof, niet over alle relevante stukken beschikte. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de in de procedure ingebrachte nadere stukken. Indien het Hof wel met die nadere stukken heeft rekening gehouden, is het kennelijk van mening, dat die nadere stukken niet van invloed zijn op zijn oordeel. Met belanghebbende ben ik van mening dat 's Hofs oordeel niet voldoende met redenen is omkleed. In zoverre slagen middel II en middel III.
7.7.3
In middel IV stelt belanghebbende dat het Hof, nu het van mening was dat is geleverd aan G of H Holding, had moeten oordelen dat sprake was van een vaste inrichting in Duitsland. Mijns inziens berust dit middel op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak, nu het Hof heeft vastgesteld dat is geleverd aan de zes afnemers. Reeds daarom faalt het middel.
7.7.4
In middel V keert belanghebbende zich tegen 's Hofs oordeel dat zij betrokken is bij btw-fraude. Zij voert aan dat het Hof ten onrechte spreekt over btw-fraude en belanghebbendes betrokkenheid daarbij niet voldoende heeft gemotiveerd. Dragend voor de afwijzing door het Hof van de toepassing van het nultarief door belanghebbende is, althans zo begrijp ik punt 4.6 van de bestreden uitspraak, dat geen sprake zou zijn van intracommunautaire leveringen en dat belanghebbende dat wist. Ik lees 's Hofs overweging zó dat het Hof bedoeld heeft aan te geven dat het nultarief (mogelijk) van toepassing zou zijn geweest indien belanghebbende te goeder trouw had gehandeld en (toch) was komen vast te staan dat de goederen niet naar het buitenland (of niet naar ‘verwervers’) waren vervoerd, een en ander als door het HvJ overwogen in het meergenoemde arrest Teleos en in het arrest Netto Supermarkt (zie ook de bijlage, onderdeel 4.2.6 en 4.2.7), maar dat de hier bedoelde situatie zich niet voordoet, nu belanghebbende niet te goeder trouw is. Dat laatste heeft het Hof gemotiveerd met de overweging dat belanghebbende, ondanks dat zij wist dat niet van intracommunautaire leveringen sprake was, toch met toepassing van het nultarief heeft geleverd. Alsdan was belanghebbende niet te goeder trouw bij het toepassen van het nultarief en betrokken bij btw-fraude. Zo bezien lijkt mij het oordeel niet onvoldoende gemotiveerd. In zoverre faalt middel V.
7.7.5
Voor zover het Hof met zijn oordeel heeft bedoeld weer te geven dat het nultarief, in weerwil van de omstandigheid dat aan de objectieve criteria voor een aan het nultarief onderworpen levering is voldaan, niet van toepassing is omdat sprake is van btw-fraude, waarbij belanghebbende is betrokken, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak wordt immers niet duidelijk waarop het Hof zijn oordeel dat belanghebbende ‘willens en wetens’ betrokken was bij btw-fraude heeft gebaseerd, indien deze bewustheid niet ziet op een foutieve (nul)tarieftoepassing. In zoverre slaagt middel V.
7.8
Naar uit het vorenstaande volgt (zie punten 7.7.2–7.7.5 hiervóór), is 's Hofs oordeel dat belanghebbende ten onrechte het nultarief heeft toegepast in het licht van de vastgestelde feiten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.9
Uit het bovenstaande volgt dat de middelen II en III slagen in zoverre zij motiveringsklachten bevatten (zie 7.7.2), en middel V slaagt wegens onbegrijpelijkheid, dan wel onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel (zie 7.7.5). Verwijzing moet volgen.
8. Vertrouwensbeginsel (middelen VI en VII)
8.1. Vertrouwen in verband met boekenonderzoek
8.1.1
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het uitblijven van een naheffingsaanslag, naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek, geen in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat het nultarief van toepassing zou zijn. Met belanghebbende ben ik van mening dat uit 's Hofs uitspraak niet blijkt of hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van belanghebbendes klachten met betrekking tot de teruggaaf van 27 februari 2002 ten bedrage van € 1.498.494 in combinatie met het (via het Centraal Punt BTW-fraude) op de hoogte zijn van de fiscus met het strafrechtelijk onderzoek. 's Hofs oordeel is daarmee naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd, zodat middel VI slaagt.
8.2. Vertrouwen in verband met Mededeling 38
8.2.1
Belanghebbende stelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de zogenoemde Mededeling 3824.. Dit besluit bepaalde, voor zover van belang:
‘3.
Zorgvuldigheid
Uitgaande van het hiervoor geschetste juridische kader zullen Nederlandse leveranciers, die goederen leveren aan afnemers in andere Lid-Staten voor de toepassing van het nultarief moeten nagaan of die levering voldoet aan de juridische kenmerken van een intracommunautaire levering, (…) Gezien het bijzondere kader waarin intracommunautaire leveringen plaatsvinden, namelijk binnen de Europese Unie, waar de fiscale controles aan de binnengrenzen zijn opgeheven, zal hierbij nochtans op evenwichtige wijze rekening moeten worden gehouden met enerzijds het recht dat een leverancier heeft om op leveringen aan ondernemers of niet-belastingplichtige rechtspersonen die in een andere Lid-Staat zijn geïdentificeerd het nultarief toe te passen en anderzijds de vereisten voor een deugdelijke controle daarop. Dit leidt er naar mijn oordeel toe, dat de leverancier aan vorenbedoelde bewijslast heeft voldaan, indien hij aantoont ter zake zorgvuldig, zie hierna, te hebben gehandeld.
De door de leverancier in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat hij met betrekking tot het onder a genoemde element25. nagaat of de afnemer in een andere Lid-Staat voor BTW-doeleinden is geïdentificeerd, hetgeen in ieder geval moet blijken uit het door de afnemer op te geven BTW-identificatienummer, dat hem in een andere Lid-Staat is toegekend. In gevallen waarin de leverancier twijfel heeft of redelijkerwijs zou moeten hebben omtrent de juistheid van het door de afnemer opgegeven BTW-identificatienummer, zal hij het nummer bij de Belastingdienst moeten verifiëren.
Met betrekking tot het onder b genoemde element26. brengt de verlangde zorgvuldigheid mee dat de leverancier, binnen het kader van de mogelijkheden die zijn commerciële bedrijfsvoering daartoe biedt, alle commerciële bescheiden die in het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen, bewaart en op verzoek van de Belastingdienst overlegt, en dat hij bij het nemen van de beslissing over toepassing van het nultarief nagaat of de aard van de beschikbare bewijsstukken deze handelwijze rechtvaardigt. Bij deze beslissing zal ook de aard van de goederen een rol spelen. (…).’
8.2.2
Mededeling 38 ziet op de mate van zorgvuldigheid waarmee ondernemers moeten handelen om ‘zeker te zijn’ dat geen problemen ontstaan met betrekking tot het door hen toegepaste nultarief. Uitgangspunt is, dunkt mij, een ondernemer die te goeder trouw handelt. Deze ondernemer mag rekenen op toepassing van het nultarief, indien hij beschikt over
- (i)
het btw-identificatienummer van de afnemer en het nummer bij twijfel daarover verifieert bij de fiscus en
- (ii)
alle bescheiden die het intracommunautaire karakter van de levering ondersteunen. Een ondernemer die niet te goeder trouw is en weet dat niet voldaan is aan de objectieve voorwaarden voor toepassing van het nultarief, zal mijns inziens niet mogen rekenen op toepassing van het nultarief — en kan evenmin met succes een beroep doen op mededeling 38.
8.2.3
Zou na verwijzing vast komen te staan dat belanghebbende (actief) betrokken is geweest bij btw-fraude, dan komt haar mijns inziens geen succesvol beroep op het gestelde in Mededeling 38 toe.
9. Middel VIII
Nu de middelen II, III, V en VI slagen, slaagt ook middel VIII.
10. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing dient te volgen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2012
De andere zaken zijn die met de rolnummers 11/01594, 11/01624, 11/01653 en 11/02825.
Het Hof spreekt over H Hoding N.V., maar gezien de overige processtukken en de website van de Kamer van Koophandel zal bedoeld zijn H Holding N.V. Op de website van de Kamer van Koophandel staat thans dat de rechtspersoon is ontbonden of verplaatst en staat een adres in U vermeld.
De inspecteur van de Belastingdienst/P.
Bij de aangifte over december 2001 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van fl. 3.335.232.
MvH: De door de Rechtbank en het Hof gehanteerde geschilomschrijving impliceert dat toch een rapport is uitgebracht van de bevindingen van het onderzoek. Dit lijkt mij echter in strijd met de door de Rechtbank (punt 2.6) en het Hof (punt 2.12) zelf vastgestelde feiten.
MvH: Belanghebbende omschreef haar beroep op het vertrouwensbeginsel in de motivering van het hoger beroepschrift (blz. 38) als volgt:‘Het vertrouwensbeginselberoep is in het bijzonder gebaseerd op de volgende stukken:a) aankondiging boekenonderzoek d.d. 31 januari 2002 (bijlage 10 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);b) bewijs van ontvangst terugbetaling omzetbelasting december 2001 op 27 februari 2002 (bijlage 11 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);c) aangifte omzetbelasting december 2001 (bijlage 12 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);d) brief d.d. 15 oktober 2003 met verzoek om kopie controlerapport (bijlage 18 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);e) brief d.d. 30 oktober 2003 met verzoek om kopie controlerapport (bijlage 14 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);f) brief d.d. 5 november 2003 van de Belastingdienst met het bericht dat er nog geen controlerapport is, doch dat dat in de maak was (bijlage 15 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006);g) intern formulier van de Belastingdienst, waaruit blijkt van goedkeuring van omzetbelasting teruggaaf d.d. 8 februari 2002 (bijlage 57 bij motivering van beroepschrift d.d. 15 mei 2006).’
MvH: bedoeld is het vonnis van Rechtbank Arnhem d.d. 6 oktober 2005 in de strafzaak tegen I.
MvH: bedoeld zal zijn ‘soortgelijke’.
MvH: vergelijk punt 2.7 hiervoor.
MvH: kennelijk ontbreekt het woord ‘vertrouwen’ hier.
In haar nadere reactie aan het Hof van 3 juni 2009 in de procedure in tweede aanleg schrijft belanghebbende dat de Duitse afnemers in eerste instantie een 0%-tarief hadden toegepast in verband met doorleveringen, maar dat dat door de Duitse fiscus is gecorrigeerd.
Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, gewijzigd bij Besluit van 10 december 1995, nr. 95/3447 en (deels) ingetrokken bij Besluit van 1 oktober 2002, nr. DGB 2002/4947M.
‘4.9. Gelet op al het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.’
‘4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig de Staat te gelasten aan belanghebbende het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden. Dit geldt ook voor het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht.’
‘4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig ten aanzien van de Inspecteur een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Dit geldt ook voor de procedure bij de Rechtbank.’
Bij brief van 28 juli 2011 heeft de Staatssecretaris medegedeeld dat zijnerzijds geen schriftelijke toelichting zal worden ingediend.
Zie zijn brief van 9 september 2011.
Proces-verbaal van de zitting, blz. 4, vanaf 3e alinea, en blz. 5.
Bij de brief van 10 juli 2009 berichtte belanghebbende het Hof dat de A-G Frielink (de A-G in de strafzaak tegen belanghebbende en I) nog niet had gereageerd op het verzoek te bewerkstelligen dat inbeslaggenomen documenten alsnog worden geretourneerd. Bij de brief van 7 augustus 2009 is correspondentie met betrekking tot bedoeld verzoek gevoegd.
MvH: Zie punt 2.2 van deze conclusie.
Even vóór het door het Hof in punt 4.5 van zijn uitspraak opgenomen citaat noemt rechtbank Arnhem dezelfde zes personen; ik ga er dan ook van uit dat rechtbank Arnhem het hier over dezelfde zes heeft als die in de fiscale zaak centraal staan.
Over de levering aan de Luxemburgse afnemer wordt overigens in het geheel niets overwogen.
Uit het dossier volgt dat alle in geding zijnde facturen per factuur minimaal 81 en maximaal 1300 mobiele telefoons betreffen.
Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120 (mededeling 38), V-N 1995/2324, gewijzigd bij Besluit van 10 december 1995, nr. 95/3447, V-N 1995/4179, en ingetrokken bij Besluit van 1 oktober 2002, nr. DGB 2002/4947M.
MvH: identificatie van de afnemer.
MvH: verzending van de goederen in het kader van de levering naar het grondgebied van een andere lidstaat.