HR, 03-02-2006, nr. 41.329
ECLI:NL:HR:2006:AV0821
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
41.329
- LJN
AV0821
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0821, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2004:AQ2089
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2006, 117 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
BNB 2006/204 met annotatie van R.L.H. IJZERMAN
FED 2006/60 met annotatie van A.K.H. KLEIN SPROKKELHORST
Belastingadvies 2006/5.1
V-N 2006/9.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/213 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Procesorde. Bewijsaanbod ter zitting ten onrechte afgewezen. Omkering en verzwaring bewijslast (art. 29 AWR).
Nr. 41.329
3 februari 2006
RW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 september 2004, nr. 03/01382, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 69.975 en ƒ 15.461, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbende is onder meer tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep tegen die uitspraken ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten
Tussen partijen was voor het Hof - voorzover in cassatie nog van belang - in geschil of belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op de zelfstandigenaftrek als voorzien in artikel 44m, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, heeft voldaan aan het in genoemde bepaling opgenomen zogenoemde urencriterium.
Ter zitting heeft belanghebbende aangeboden om op een later moment alsnog een specificatie over te leggen van de door hem gewerkte uren. Het Hof is op dit bewijsaanbod niet ingegaan. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende voorafgaande aan de mondelinge behandeling niet heeft gereageerd op diverse verzoeken van de Inspecteur zijn standpunt nader met bewijsstukken te onderbouwen, waarbij het Hof tevens heeft overwogen dat de mondelinge behandeling geen gelegenheid biedt tot herstel in de toekomst van de in het verleden niet te baat genomen mogelijkheid tot het leveren van bewijs. Voorzover de klachten zich tegen dat oordeel richten, slagen zij. De omstandigheid dat een belanghebbende in de gelegenheid is geweest de inspecteur gegevens te verschaffen, is onvoldoende reden om hem in de procedure niet alsnog de gelegenheid te geven bewijs te leveren. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. 's Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep aangevoerde middel
De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat, nu belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verzoek specificaties met betrekking tot de in 1998 en 1999 gewerkte uren te verschaffen, de bewijslast die op belanghebbende rust ten aanzien van het aantal gewerkte uren moet worden verzwaard, en dat belanghebbende derhalve dient aan te tonen dat hij ten minste 1225 uren aan de onderneming heeft besteed. Het Hof heeft dit standpunt van de Inspecteur onjuist geoordeeld.
Het middel dat tegen dit oordeel opkomt, faalt. Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een aftrekpost of het aantal gewerkte uren) die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zou leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur nadere inlichtingen te verstrekken ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 8 maart 1995, nr. 29885, BNB 1995/246.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voorzover deze de aanslag premie arbeidsongeschikt-heidsverzekering 1999 betreft en behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.