HR, 21-05-2010, nr. 09/02715
ECLI:NL:HR:2010:BM5123, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-05-2010
- Zaaknummer
09/02715
- LJN
BM5123
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5123, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑05‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BI7470, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
BNB 2010/261 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
V-N 2010/25.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1855 met annotatie van mr. drs. B.B.A. de Kroon LLM
Uitspraak 21‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 35c Successiewet 1965. Toepassing discounted cash flow-methode volgens Besluit Minister voor berekening voortzettingswaarde onderneming. Ongemotiveerd passeren bewijsaanbod.
Nr. 09/02715
21 mei 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2009, nr. 07/00309, betreffende een conserverende aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 06/4133 en 06/4333) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald hoe de conserverende aanslag moet worden berekend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover de Rechtbank daarbij heeft verzuimd zelf de geconserveerde waarden als bedoeld in artikel 35c van de Successiewet 1956 (hierna: SW) vast te stellen, alsmede de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 1, SW, de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 2, SW en de belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 3, SW (hierna: de geconserveerde waarden) verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 28 juli 2002 is F overleden. Tot de nalatenschap, waarvan belanghebbende een derde gedeelte heeft verkregen, behoort de helft van het vermogen van een onderneming in de agrarische sector (hierna: de onderneming).
3.1.2. De waarde van de onderneming is met toepassing van artikel 21, lid 4, SW bepaald op de liquidatiewaarde ten bedrage van € 3.759.089.
3.1.3. Bij de vaststelling van de geconserveerde waarden heeft de Inspecteur de waarde van de onderneming op € 1.689.956 bepaald met inachtneming van de verplichting om deze onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten als bedoeld in artikel 35c, lid 1, SW (hierna: de voortzettingswaarde). De Inspecteur heeft de voortzettingswaarde berekend op basis van het rekenmodel dat is goedgekeurd bij het Besluit van de Minister van Financiën van 22 februari 2004, nr. CPP2004/322M, V-N 2004/14.26 (hierna: het Besluit), en dat is gebaseerd op de discounted cash flow-methode (hierna: het rekenmodel).
3.1.4. De langlopende schulden die tot de onderneming behoren, bedragen € 690.729 (hierna: de schulden). De schulden zijn bij de berekening van de voortzettingswaarde door de Inspecteur niet in aanmerking genomen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de voortzettingswaarde juist heeft berekend, en in het bijzonder of hij bij zijn berekening van die waarde terecht geen rekening heeft gehouden met de schulden.
3.3. Het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Algemeen
In mijn besluit van 12 februari 2004, nr. CPP2003/3061M, heb ik aangegeven, dat voor de berekening van de voortzettingswaarde, als bedoeld in artikel 35c, lid 1, Successiewet 1956, naast de methodieken die in de fiscaliteit het meest gebruikelijk zijn, de Discounted Cash Flow (DCF) methodiek kan worden gebruikt.
Hiervoor wordt een rekenmodel gehanteerd waarbij eerst de contante waarde van de kasstromen gedurende 15 jaar wordt berekend. Onder de kasstroom wordt in dit kader verstaan het jaarlijkse resultaat gecorrigeerd met afschrijvingen, de financieringslasten en de vergoeding voor arbeid. Om de voortzettingswaarde te kunnen bepalen wordt bij de contante waarde van de kasstroom, de restwaarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen met uitzondering van de schulden opgeteld.
(...)
2. Uitgangspunten bij de bepaling van de kasstroom
(...)
- Voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten derhalve de rentebetalingen en de aflossing van het vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is rekening gehouden bij het vaststellen van de disconteringsvoet.
(...)
3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht heeft verzet tegen de wijze van berekenen van de voortzettingswaarde door belanghebbende, die de uitkomst van het rekenmodel corrigeert door daarop de waarde van de schulden in mindering te brengen. Het Besluit bevat naar het oordeel van het Hof een goedkeuring die uitgaat van aangenomen gemiddelden. Het is naar 's Hofs oordeel onjuist het rekenmodel buiten de goedkeuring om aan te vullen met gegevens die nadrukkelijk buiten het model zijn gehouden.
3.4.2. Voor zover de middelen tegen deze oordelen opkomen falen ze, aangezien die oordelen juist zijn. Op grond van de bewoordingen van het Besluit moet worden aangenomen dat het daarin voorziene rekenmodel aftrek van schulden als de onderhavige uitdrukkelijk uitsluit bij de berekening van de voortzettingswaarde.
3.5.1. Het Hof heeft vervolgens terecht geoordeeld dat het belanghebbende vrijstaat om, in afwijking van het rekenmodel, de voortzettingswaarde op andere wijze te berekenen.
3.5.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat de voortzettingswaarde in haar geval op een lager bedrag moet worden berekend dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende geen werkelijke, op haar onderneming betrekking hebbende, cijfers heeft overgelegd die een berekening volgens de door beide partijen als zodanig gehanteerde discounted cash flow-methode mogelijk maken.
3.5.3. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof tot dit oordeel is gekomen zonder belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld de door haar voorgestane berekening van de voortzettingswaarde nader te onderbouwen.
3.5.4. Ter zitting heeft het Hof als zijn voorlopig oordeel kenbaar gemaakt dat het belanghebbende vrijstond om met een eigen berekening van de voortzettingswaarde te komen. Belanghebbende heeft - kennelijk naar aanleiding daarvan - aan het slot van die zitting opgemerkt dat zij haar berekening van de voortzettingswaarde graag zou willen onderbouwen, maar dat zij "nu met de rug tegen de muur staat".
3.5.5. Deze opmerking kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een bewijsaanbod.
3.5.6. Het Hof was gehouden inhoudelijk op dit bewijsaanbod in te gaan, ook al werd het gedaan aan het slot van de zitting (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 41255, LJN BD1042, BNB 2008/182). Uit 's Hofs uitspraak blijkt echter niet of het heeft onderkend dat van een bewijsaanbod sprake was. Indien het Hof dit wel heeft onderkend, heeft het nagelaten te vermelden dat en op welke grond het dit aanbod heeft gepasseerd. In zoverre slaagt het middel.
3.6. Uit hetgeen in 3.5.6 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof voor zover die betrekking hebben op het incidentele hoger beroep een aanvullende vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover het betrekking heeft op de conserverende aanslag, en behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.