De benadeelde partij heeft zich op grond van datzelfde voegingsformulier ook gevoegd in de zaken tegen de beide medeverdachten.
HR, 18-06-2019, nr. 17/03090
ECLI:NL:HR:2019:901
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/03090
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:901, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:148
ECLI:NL:PHR:2019:148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:901
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0260
NJ 2019/380 met annotatie van W.H. Vellinga
NbSr 2019/218
PS-Updates.nl 2019-0371
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging (art. 141.1 Sr) en mishandeling (art. 300.1 Sr). Vordering b.p. en schadevergoedingsmaatregel (svm). HR stelt een en ander voorop m.b.t. vraag in welke gevallen middel dat klaagt over toewijzing vordering b.p. maar niet expliciet over oplegging svm voor hetzelfde bedrag als toegewezen vordering, geen behandeling in cassatie rechtvaardigt op de grond dat verdachte niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht (zie ECLI:NL:HR:2015:3362 en ECLI:NL:HR:2018:896). Deze rechtspraak heeft echter geen betrekking op gevallen waarin klacht over toegewezen vordering b.p. ziet op vraag of, dan wel tot welke omvang schade kan worden toegewezen en daarmee ook de grond raakt waarop verschuldigdheid van het in opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag is aangenomen. I.c. klaagt middel terecht over ’s Hofs niet begrijpelijke oordeel dat b.p. a.g.v. bewezenverklaard handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, i.h.b. wat betreft gederfd inkomen en immateriële schadevergoeding. Dit oordeel heeft gevolgen voor toewijzing van vordering b.p. en voor oplegging van svm en brengt mee dat beide beslissingen niet in stand kunnen blijven. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging en toewijzing vordering b.p.) en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 17/03088 en 17/03089.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03090
Datum 18 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2017, nummer 21/001201-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Greven, advocaat te Borne, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op 20 december 2014 in de gemeente [plaats] met anderen, op de openbare weg, [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 3] , welk geweld bestond uit
- het met kracht op/tegen het hoofd/gezicht slaan of stompen en
- het vastpakken en vasthouden van die [betrokkene 3] en
- terwijl die [betrokkene 3] op de grond lag op/tegen het hoofd/gezicht en lichaam schoppen of trappen en slaan of stompen;
2:
hij op of omstreeks 20 december 2014 in de gemeente [plaats] [betrokkene 3] (in de nabijheid van […] ) heeft mishandeld door die [betrokkene 3] met kracht tegen het hoofd/gezicht te slaan of te stompen.”
2.2.2
De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.460,89 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“9.1 De vordering van de benadeelde partij
[betrokkene 3] heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 7.646,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- 1) beschadigde smartphone € 209,90
- 2) medische kosten: € 1.223,77
- 3) gederfde inkomsten: € 2.150,--
- 4) reiskosten: € 27,22
- 5) immateriële schade € 4.000,--.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in zijn vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer.
Verdachte is voor deze schade met de medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk.
De hiervoor onder 1, 2 en 4 opgevoerde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist.
De rechtbank acht de post immateriële schade te hoog en zal deze naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,--.
De post ‘gederfde inkomsten’ acht de rechtbank in het geheel onvoldoende onderbouwd.
Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige vertraging van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal het gevorderde deels toewijzen tot een bedrag van € 2.460,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.
9.2
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal hierbij de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opleggen, aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht mede aansprakelijk is voor de schade die door feit 1 primair is toegebracht.”
2.2.3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
“Materiële schade
De opgevoerde schadeposten onder 1, 2 en 4 (de beschadigde smartphone, de medische kosten en de reiskosten) worden niet betwist.
Post 3, gederfd inkomen van € 2.186,- wordt wel betwist. Enkel is bijgevoegd een mailtje van [betrokkene 5] inhoudende dat er schade zou zijn ontstaan door afwezigheid. Volgens [betrokkene 5] zouden de normaal gemaakte behandelingen 336 x 10,- zijn. Het is volstrekt onbekend hoe [betrokkene 5] hierbij komt, hoe komt hij bijvoorbeeld bij 336 behandelingen? De onderbouwing hiervan ontbreekt en de berekening is te ingewikkeld om op dit moment vast te stellen. Ik verzoek u daarom deze post niet-ontvankelijk te verklaren.
Immateriële schade
De benadeelde partij verzoekt een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank acht dit bedrag, evenals cliënt te hoog, en heeft een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade vastgesteld. Het is naar mijn oordeel te ingewikkeld om de immateriële schade vast te stellen, dit veroorzaakt een onevenredige belasting van het strafgeding. Wanneer u wat wilt opleggen verzoek ik u het bedrag aan immateriële schadevergoeding te beperken tot€ 750,- en voor het overige de vordering niet- ontvankelijk te verklaren.”
2.2.4
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van€ 7.646,89 en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.646,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.646,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3.1
De Hoge Raad stelt het volgende voorop over de beoordeling van een middel dat klaagt over de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij, terwijl het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd.
2.3.2
In gevallen waarin een dergelijk middel steunt op de klacht dat de strafrechter als gevolg van processuele beperkingen die aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak zijn gesteld, de vordering niet had mogen toewijzen, heeft deHoge Raad geoordeeld dat een dergelijke klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt indien met betrekking tot hetzelfde schadebedrag de maatregel tot betaling aan de Staat als bedoeld in art. 36f Sr is opgelegd en deze maatregel in stand blijft. In dergelijke gevallen heeft de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang bij behandeling van deze klacht in cassatie.
Deze regel heeft bijvoorbeeld ertoe geleid dat een cassatieberoep waarin werd geklaagd over de toewijzing aan de benadeelde partij van niet door haar gevorderde wettelijke rente, door de Hoge Raad op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk is verklaard nu het Hof tevens een schadevergoedingsmaatregel had opgelegd voor hetzelfde bedrag als de toegewezen vordering, en daarbij had bepaald dat het bedrag van deze betalingsverplichting werd vermeerderd met de wettelijke rente (zie HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362). De materiële verschuldigdheid van de wettelijke rente en de verplichting tot betaling daarvan aan de Staat op grond van deze schadevergoedingsmaatregel zouden immers in stand blijven, ook na gegrondbevinding van de klacht over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Een ander voorbeeld is het geval waarin het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de benadeelde partij in hoger beroep bevoegd was tot voeging nu de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv in eerste aanleg was geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord had gevoerd (zie HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:896). Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het Hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zou de daarnaast voor hetzelfde schadebedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laten, nu de klacht over de bevoegdheid tot voeging de door het Hof vastgestelde materiële verschuldigdheid van het schadebedrag niet aantast. Op grond daarvan oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang had bij zijn klacht over de beslissing van het Hof.
2.3.3
Deze rechtspraak heeft echter geen betrekking op gevallen waarin de klacht over de toegewezen vordering van de benadeelde partij ziet op de vraag of, dan wel tot welke omvang de schade kan worden toegewezen en daarmee ook de grond raakt waarop de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag is aangenomen. Dan gaat het immers niet om de strafprocesrechtelijke vraag of de benadeelde partij de door haar geleden schade in de strafzaak tegen de verdachte kan vorderen, maar om de onderliggende, aan de hand van het materiële burgerlijk recht te beantwoorden vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel. Om die reden zal in dergelijke gevallen gegrondverklaring van een klacht over de materiële verschuldigdheid van de schade ook gevolgen hebben voor de met betrekking tot diezelfde schadepost opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2.4.1
Het middel klaagt, onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht, over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in het bijzonder wat betreft het gederfde inkomen en de immateriële schadevergoeding.
2.4.2
Deze klacht slaagt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89. Hetgeen onder 2.3.3 is overwogen brengt mee dat dit oordeel gevolgen heeft voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over motivering toewijzing vordering benadeelde partij. Samenhang met 17/03088 en 17/03089.
Nr. 17/03090 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 15 juni 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 primair “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” en 2 “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De zaak hangt samen met de strafzaken van de medeverdachten [betrokkene 4] (17/03088) en [betrokkene 1] (17/03089), waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D. Greven, advocaat te Enschedé, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] integraal dient te worden toegewezen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid. De benadeelde partij heeft zich op grond van art. 51g, eerste lid, Sv door middel van een voegingsformulier in het voorbereidend onderzoek gevoegd.1.Het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”, inclusief de daarbij behorende bijlage, houdt in dat de benadeelde partij schadevergoeding vordert tot een bedrag van € 7.646,89, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 1 maart 2016 de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van€ 2.460,89. Het vonnis houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
“ [betrokkene 3] heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 7.646,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- 1) beschadigde smartphone € 209,90- 2) medische kosten: € 1.233,77- 3) gederfde inkomsten: € 2.150,--- 4) reiskosten: € 27,22
- 5) immateriële schade: € 4.000,--Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in zijn vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. Verdachte is voor deze schade met de medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk. De hiervoor onder 1, 2 en 4 opgevoerde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en aannemelijk.De rechtbank acht de post immateriële schade te hoog en zal deze naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,-.De post ‘gederfde inkomsten’ acht de rechtbank in het geheel onvoldoende onderbouwd.Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige vertraging van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een bedrag van € 2.460,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.
9.2 De schadevergoedingsmaatregel(…)”
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 2016 blijkt dat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
“Materiële schade(…)3. Gederfd inkomen, € 2.186,-: enkel is bijgevoegd een mailtje van de heer Timmers inhoudende dat er schade zou zijn ontstaan door afwezigheid. Volgens de heer Timmers zouden de normaal gemaakte behandelingen 336 x 10,- zijn. Het is volstrekt onbekend hoe de heer Timmers hierbij komt, hoe komt hij bijvoorbeeld bij 336 behandelingen? De onderbouwing hiervan ontbreekt en de berekening is te ingewikkeld om op dit moment vast te stellen. Ik verzoek u daarom deze post niet-ontvankelijk te verklaren.
Immateriële schadeDe benadeelde partij verzoekt een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schadevergoeding. Dit bedrag is veel te hoog. Het is bovendien te ingewikkeld om de immateriële schade vast te stellen, dit veroorzaakt een onevenredige belasting van het strafgeding. Uw rechtbank kan wel een voorschot op schadevergoeding vaststellen. Wanneer u wat wilt opleggen aan schadevergoeding, verzoek ik u het bedrag te beperken tot € 750,-.”
7. Tegen het vonnis van de rechtbank is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
“(…)
Materiële schadeDe opgevoerde schadeposten onder 1, 2 en 4 (de beschadigde smartphone, de medische kosten en de reiskosten) worden niet betwist.Post 3, gederfd inkomen van € 2.186,- wordt wel betwist. Enkel is bijgevoegd een mailtje van de heer Timmers inhoudende dat er schade zou zijn ontstaan door afwezigheid. Volgens de heer Timmers zouden de normaal gemaakte behandelingen 336 x 10,- zijn. Het is volstrekt onbekend hoe de heer Timmers hierbij komt, hoe komt hij bijvoorbeeld bij 336 behandelingen? De onderbouwing hiervan ontbreekt en de berekening is te ingewikkeld om op dit moment vast te stellen. Ik verzoek u daarom deze post niet-ontvankelijk te verklaren.
Immateriële schadeDe benadeelde partij verzoekt een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank acht dit bedrag, evenals cliënt te hoog, en heeft een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade vastgesteld. Het is naar mijn oordeel te ingewikkeld om de immateriële schade vast te stellen, dit veroorzaakt een onevenredige belasting van het strafgeding. Wanneer u wat wilt opleggen verzoek ik u het bedrag aan immateriële schadevergoeding te beperken tot € 750,- en voor het overige de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.”
8. De bestreden uitspraak van het hof houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder de aanhef “Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] ” het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.646,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.646,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
9. Daarnaast houdt het dictum van de bestreden uitspraak in:
“BESLISSING
Het hof:(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 3] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.646,89 (zevenduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 3.646,89 (drieduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 3] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.646,89 (zevenduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 3.646,89 (drieduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) materiële schade en€ 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.”
10. Op grond van art. 361, vierde lid, Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed.2.Die bepaling is ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv). De motivering kan summier zijn in de situatie waarin de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechter mag dan met die constatering volstaan.3.Indien het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering.4.Indien wel een relevant verweer wordt gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij, dient de rechter dat verweer met redenen omkleed te weerleggen wanneer hij de vordering toch toewijst.5.Bij de beslissing over de vordering behoeft geen aansluiting te worden gezocht bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, Sv.6.
11. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De steller van het middel wijst er terecht op dat die toewijzing in het licht van het tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer ontoereikend is gemotiveerd. Dat verweer is immers niet blijven steken in een algemene betwisting van de vordering. In het bijzonder de gestelde materiële schade is ten aanzien van de post gederfd inkomen uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Door te volstaan met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden heeft het hof de toewijzing van die vordering ontoereikend gemotiveerd.
12. Belangrijker is nog het volgende aspect, waarop de steller van het middel niet specifiek ingaat, maar dat gelet op de algemene formulering van het middel ook binnen het bereik van het middel kan worden gebracht. Indien de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd, duurt die voeging op grond van art. 421, tweede lid, Sv voort in hoger beroep voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen (art. 421, derde lid, Sv).7.Daarbij geldt dat er geen nieuwe schadeposten kunnen worden toegevoegd en er geen verhoging kan plaatsvinden van eerder opgevoerde schadeposten.8.In geval de benadeelde partij zich in hoger beroep niet heeft gevoegd, kan de rechter in hoger beroep de vordering niet tot een hoger bedrag toewijzen dan het bedrag dat door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen.9.Mijn ambtgenoot Harteveld heeft erop gewezen dat uit de hiervoor genoemde regeling volgt dat indien de benadeelde partij zich niet opnieuw voegt in hoger beroep en de vordering op grond van art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege voortduurt, wordt aangenomen dat zij berust in het oordeel van de rechtbank.10.
13. Het hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de vordering van de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep is toegewezen tot een bedrag van € 7.646,89 en dat het hof in hoger beroep heeft te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. De motivering is in zoverre onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij immers toegewezen tot een bedrag van € 2.460,89 en niet tot een bedrag van € 7.646,89 (zie hiervoor onder 5). Het hof heeft daarmee miskend dat de voeging in hoger beroep slechts van rechtswege voortduurde ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 2.460,89. Het hof heeft de vordering voorts ten onrechte toegewezen tot een hoger bedrag dan door de rechtbank was bepaald. Aangezien de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd voor het gedeelte van de vordering waarin deze door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, is die beslissing in strijd met het bepaalde in art. 421, tweede lid, Sv.
14. Het voorafgaande behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
15. Het hof heeft aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel gekoppeld op grond van art. 36f Sr. Het bedrag van deze maatregel is gebaseerd op het bedrag van de toegewezen vordering van de benadeelde partij van € 7.646,89. Zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarop kan ik daarin niet lezen dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laat. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het hof. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.11.
16. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de verdachte in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
17. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte in het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Zie daarover ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 113-115.
HR 17 oktober 1927, NJ 1927, p. 1442.
HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008, 611 en HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7257.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108, NJ 2004, 689, HR 17 november 1998, NJ 1999, 151, HR 14 april 1998, NJ 1998, 675, , HR 27 maart 1984, NJ 1984, 551.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009, 122 (rov. 3.3).
In de literatuur is daarover opgemerkt dat de benadeelde partij zich (dus) in hoger beroep opnieuw dient te stellen indien de vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. Daarbij kan dan worden volstaan met een verwijzing naar de vordering en de onderbouwing daarvan zoals die in eerste aanleg is ingediend. Zie ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, tweede druk, 2017, p. 83.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011, 205, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1492, NJ 2005, 99 en HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449. Ook de wettelijke rente kan in hoger beroep niet aan de vordering worden toegevoegd. Zie onder meer HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020, HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:547, HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652 en HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AB4262, NJ 2000, 217.
Vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1865.
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3313 onder 3.5 en 3.6.
Vgl. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:896, rov. 3.5. In die zaak had het hof ten onrechte geoordeeld dat de benadeelde partij in het geding in hoger beroep bevoegd was tot voeging als benadeelde partij in een geval waarin in eerste aanleg de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv was geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord had gevoerd. Zie ten aanzien van eenzelfde benadering ten aanzien van wettelijke rente: HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1299, HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1341, HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:829 (niet gepubl.) en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362. In HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:22 werd de klacht op dit punt afgedaan met art. 81 RO. Vgl. ook HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.4.3.
Beroepschrift 25‑01‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens cliënt, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 15 juni 2017, onder parketnummer 21–001201-16, waarbij cliënt is veroordeeld wegens openlijke geweldpleging en mishandeling tot een gevangenisstraf van 3 maanden en de verplichting om aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 3], een bedrag te betalen van € 7.646,89.
Cassatiemiddel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, doordat het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij ontoereikend gemotiveerd integraal heeft toegewezen. Het oordeel van het hof is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het hof heeft ten aanzien van de vordering benadeelde geoordeeld: ‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dàt de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.’
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, behoeft deze beslissing nadere motivering. In dit licht wordt verwezen naar een vergelijkbare uitspraak van Uw Raad van 14 april 2015, in welke zaak het gerechtshof een verweer ten aanzien van de vordering benadeelde partij met dezelfde motivering verwierp.1.
Immers, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gemotiveerd naar voren gebracht dat de vordering bij een bewezenverklaring slechts gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Meer specifiek is verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding en ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor gederfde inkomsten, aangezien deze vordering onvoldoende onderbouwd is.
De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd.
Ook de officier van justitie heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat niet de gehele vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
Door enkel te overwegen dat de benadeelde rechtstreekse schade heeft gelden, is het oordeel van het gerechtshof derhalve onvoldoende gemotiveerd. Immers, niet betwist is dat er rechtstreekse schade is geleden door de benadeelde, echter, wel is een substantieel deel van de gevorderde schade gemotiveerd betwist.
Belang
Voor zover het belang van het cassatieberoep niet reeds uit het voorgaande is gebleken, wordt het volgende opgemerkt. Het rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest is financieel van aard; het hof heeft ten onrechte de gehele vordering toegewezen.
Conclusie
Nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel kan worden toegewezen, terwijl dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, wordt verzocht het cassatiemiddel gegrond te verklaren en dientengevolge het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2017 te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D. Greven, advocaat te Enschede, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door cliënt.
Enschede, 25 januari 2018
D. Greven
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2018