Zie: pleitnotities d.d. 25 april 2017 (onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep), p. 3.
HR, 12-06-2018, nr. 17/02489 J
ECLI:NL:HR:2018:896
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
17/02489 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:896, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:604
ECLI:NL:PHR:2018:604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:896
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/118 met annotatie van C. van Oort
SR-Updates.nl 2018-0258
PS-Updates.nl 2018-0492
NJ 2019/104 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2018/222
JIN 2018/118 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij. Voeging b.p. na requisitoir in e.a. tijdig ex art. 51g.3 Sv? V.zv. Hof heeft geoordeeld dat b.p. in het geding in h.b. bevoegd is tot voeging als b.p. ook indien in e.a. de opgave aan de rechter a.b.i. art. 51g.3 Sv is geschied nadat OvJ ex art. 311 Sv het woord heeft gevoerd, getuigt dat oordeel gelet op art. 51g.3 jo. art. 421.1 Sv van een onjuiste rechtsopvatting. Middel is terecht voorgesteld. Vernietiging door HR van ’s Hofs beslissing tot toewijzing van vordering b.p. laat evenwel de verplichting voor verdachte tot betaling van de t.z.v. dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van Hof. Middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping.
Partij(en)
12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/02489 J
CeH/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 mei 2017, nummer 21/004449-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over het kennelijke oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] zich in eerste aanleg rechtsgeldig als benadeelde partij heeft gevoegd.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2016 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De officier van justitie voert het woord en vordert veroordeling van verdachte ter zake het ten laste gelegde feit 1 tot een taakstraf van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis. Ter zake het ten laste gelegde feit 2 vordert de officier van justitie vrijspraak.
Aan de verdachte en de raadsvrouw wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig de inhoud van een door haar overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
(...)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter verklaart het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De politierechter schorst de terechtzitting voor de duur van vijftien minuten.
De politierechter hervat de terechtzitting.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij heeft mij tijdens de schorsing aangesproken. De benadeelde partij wil graag een vordering tot schadevergoeding indienen. Er zijn drie exemplaren van een schadevergoedingsformulier overgelegd.
De raadvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Deze vordering is te laat ingediend. De vordering tot schadevergoeding kon tot aan de zitting worden ingediend; we zitten nu bij de uitspraak.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De wet staat het indienen van een vordering ter zitting toe. Ik heropen het onderzoek ter terechtzitting en ik zal kennis nemen van de vordering.
De politierechter heropent het onderzoek ter terechtzitting.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij vordert in totaal € 1195,45 euro schadevergoeding, bestaande uit € 645,46 materiële schade en € 550,00 immateriële schade.
(...)
De politierechter stelt de officier van justitie en de raadsvrouw in de gelegenheid kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding en hierop te reageren.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Veel posten hangen samen met de mishandeling. Ik vorder, voor de schade die is ontstaan ten gevolge van de aanranding, een bedrag van € 275,00, bestaande uit immateriële schade.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u verdachte voor beide feiten vrij te spreken. Veel posten hangen samen met de verdenking van mishandeling. De schadevergoeding die wordt gevorderd voor gederfde inkomsten acht ik niet toewijsbaar: de benadeelde partij heeft een 0-uren contract en de uren zijn niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever over te leggen. De benadeelde partij verklaart bang te zijn voor het tegenkomen van verdachte. Dit is onduidelijk omdat is vernomen dat er sprake is van opzoeken.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
(...)
De aantekening mondeling vonnis is aan dit proces-verbaal gehecht en wordt geacht hiervan deel uit te maken."
3.2.2.
De aan het voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting gehechte aantekening mondeling vonnis houdt, voor zover hier van belang, in:
"Wijst de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (...) toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van EUR 382,40 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro en veertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2014.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht."
3.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De benadeelde partij geeft aan dat zij de vordering in hoger beroep handhaaft.
(...)
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee:
Ik wilde mijn vordering voor de zitting inleveren, maar de persoon bij de balie vertelde mij dat ik de vordering na de zitting moest geven. De vordering is op 18 mei 2016 door mij ondertekend. Ik herken de handtekening als de mijne. Slachtofferzorg zei dat het te laat was om de vordering nog te versturen. Ik kon de vordering nog wel ter zitting overleggen, zo is mij verteld. Ik heb het voegingsformulier tijdens de schorsing aan de officier van justitie gegeven, het proces-verbaal klopt dus. De politierechter heeft ook geconstateerd dat ik ter zitting was verschenen. Ik begrijp dat dit niet volgt uit het zittingsproces-verbaal.
(...)
De advocaat-generaal voert repliek, verwijst daartoe naar het bepaalde in artikel 51g, eerste en derde lid Sv, en de ratio van dit artikel, en stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering.
De raadsvrouw voert dupliek, eveneens verwijzende naar het bepaalde in artikel 51 Sv en stelt zich op het standpunt dat in deze bepaling staat dat de vordering uiterlijk voor het requisitoir moet zijn gevoegd en dat zij niet inziet waarom hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee dat zij persisteert bij haar vordering."
3.2.4.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel het volgende in:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.195,65, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 382,40, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is van de zijde van verdachte niet dan wel onvoldoende betwist. Verdachte is daarom tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.195,46 (...) bestaande uit € 645,46 (...) materiële schade en € 550,00 (...) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrage tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.195,46 (...) bestaande uit € 645,46 (...) materiële schade en € 550,00 (...) immateriële schade, bij gebreke en verhaal te vervangen door 21 (...) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve niet opheft.
(...)
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
3.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
"1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. (...)
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven."
3.4.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij in het geding in hoger beroep bevoegd is tot voeging als benadeelde partij ook indien in eerste aanleg de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv is geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd, getuigt dat oordeel - gelet op het bepaalde in art. 51g, derde lid, in verbinding met art. 421, eerste lid, Sv - van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het Hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] laat evenwel de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het Hof. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018.
Conclusie 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij. Voeging b.p. na requisitoir in e.a. tijdig ex art. 51g.3 Sv? V.zv. Hof heeft geoordeeld dat b.p. in het geding in h.b. bevoegd is tot voeging als b.p. ook indien in e.a. de opgave aan de rechter a.b.i. art. 51g.3 Sv is geschied nadat OvJ ex art. 311 Sv het woord heeft gevoerd, getuigt dat oordeel gelet op art. 51g.3 jo. art. 421.1 Sv van een onjuiste rechtsopvatting. Middel is terecht voorgesteld. Vernietiging door HR van ’s Hofs beslissing tot toewijzing van vordering b.p. laat evenwel de verplichting voor verdachte tot betaling van de t.z.v. dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van Hof. Middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping.
Nr. 17/02489 J Zitting: 17 april 2018 | Mr. D.J.M.W Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 9 mei 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ en ‘mishandeling’ tot een taakstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen jeugddetentie. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat geen sprake was van ontuchtig handelen in de zin van art. 246 Sr.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 14 september 2014 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, door feitelijkheden, [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het aanraken van de borsten van [betrokkene 1] , en bestaande die feitelijkheden hieruit, dat verdachte opzettelijk voormelde handelingen zodanig plotseling en onverhoeds heeft gepleegd dat [betrokkene 1] niet in staat was die handelingen voldoende of tijdig af te weren of daaraan weerstand kon bieden”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, pagina's 9-10, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 1] op 15 september 2014:
Ik wil aangifte doen van mishandeling en aanranding. In de nacht van 13 op 14 september 2014 was ik in [A] in Drachten. Ik was daar met [betrokkene 2] . [betrokkene 3] was daar ook.
Ik had gezien dat een jongen steeds oogcontact met mij zocht. Ik zag dat deze jongen voor mij kwam staan. Plotseling zag en voelde ik dat deze jongen mij met zijn beide handen bij mijn beide borsten beetpakte en dat hij ook nog eens in mijn borsten kneep. Ik schrok ervan en vond dat erg vervelend. Ik beschouw dit als een ongewenste handeling. Ik werd gedwongen dit te ondergaan. Ik heb gelijk tegen hem gezegd dat ik het niet normaal vond wat hij deed. Ik heb op dat moment ook geroepen: 'Opdonderen.' [betrokkene 2] zag dat ik van deze actie schrok. Zij schrok er zelf ook van en in een reflex gooide zij haar glas drinken leeg in de richting van die jongen. De jongen bleef vlak bij ons staan. Er gebeurde niets meer. Hierna zijn [betrokkene 2] en ik weer gaan dansen. Ik schat dat ik ongeveer twee minuten na de aanranding een tik op mijn schouder voelde. Zo'n tikje waarmee iemand je aandacht vraagt. Ik draaide me hierop om en voelde gelijk een pijnlijke harde tik op mijn bovenlip. Ik had gelijk erg veel pijn en dat heb ik nu nog. Ik zag dat ik was geslagen door dezelfde jongen die mij aangerand heeft. Door de klap was ik gelijk duizelig. We zijn naar het ziekenhuis gegaan. Ik heb een diepe snee in mijn lip en dat zal blijvend een litteken geven. Ik voel dat de binnenzijde van mijn lip nog open ligt en daarvoor ga ik terug naar de huisarts.
Ik weet wie de jongen is die mij heeft aangerand en mishandeld. Dit is [verdachte] .
2. Een geschrift, te weten een letselverklaring van de GGD Fryslân, op 8 oktober 2014 ondertekend door arts B.A.A.L. Roescher, pagina's 11-12, zakelijk weergegeven inhoudende:
Medische informatie betreffende [betrokkene 1] .
Datum onderzoek: 18 september 2014
Proces-verbaalnummer: 2014101899
Omschrijving van de toedracht:
Mevrouw geeft aan dat zij op 14 december (het hof begrijpt: september 2014) door een jongen is mishandeld in café [A] te Drachten, waar zij gewond is geraakt aan de linkerzijde van haar bovenlip. Volgens mevrouw zou zij een pijnlijke harde klap of stomp op haar gezicht hebben gekregen, met aan de linkerkant op haar bovenlip, en voelde zij zich daardoor duizelig.
Beoordeling (interpretatie) van de letsels:
Na verwijdering van de pleister is een klein en reeds genezend oppervlakkig scheur- of barstwondje dwars op de linker bovenlip van ongeveer 1,5 cm lang zichtbaar, welke kan passen bij stomp uitwendig mechanisch geweld, zoals door een klap of stomp op deze regio van het gelaat.
Conclusie:
Het geconstateerde letsel kan passen bij de door het slachtoffer aangegeven toedracht.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina's 14-15, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 2] :
Op 14 september 2014 zijn [betrokkene 1] en ik naar discotheek [A] in Drachten gegaan. Wij waren aan het dansen met een vriendin van ons, [betrokkene 3] . Wij kregen van het personeel van [A] een sticker. Deze sticker plakten wij op onze borst. Ik zag toen dat een jongen met twee handen de beide borsten van [betrokkene 1] beetpakte. Ik haalde [betrokkene 1] bij die jongen weg en zei toen tegen die jongen dat hij normaal moest doen. Omdat ik zo kwaad op die jongen was, heb ik mijn glas drinken over hem heen gegooid. Ik heb mij toen weer omgedraaid en wij zijn verder gaan dansen. Ineens draaide ik mij om en toen ging het heel snel. Ik zag dat die jongen iets deed bij [betrokkene 1] . Ik kan het omschrijven als haar in het gezicht stompen of slaan met een glas. Ik zag toen dat [betrokkene 1] bloed aan haar gezicht had. Ik zag dat [betrokkene 1] een scheur in haar bovenlip had.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina's 16-17, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 3] :
Op 14 september 2014 was ik met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op stap in [A] in Drachten. Wij stonden bij een groep jongens, waarvan één [verdachte] was. [verdachte] probeerde de hele avond al te dansen en te flirten met [betrokkene 1] .
De DJ was stickers aan het uitdelen. Eén van die mannen plakte een sticker boven mijn borst. Doen de DJ klaar was met stickers uitdelen, zijn wij weer gaan dansen. Na ongeveer een kwartier zag ik [verdachte] bij ons staan. Hij greep [betrokkene 1] met twee handen bij haar borsten. [verdachte] stond op dat moment voor [betrokkene 1] . Daarop ontstond een woordenwisseling tussen [verdachte] en [betrokkene 1] . Ik zag dat [betrokkene 1] boos en helemaal niet gediend was van de actie van [verdachte] . Ik zag dat [betrokkene 2] om die reden een Sinas-Beerenburg over [verdachte] gooide. Ik zag dat [verdachte] voor [betrokkene 1] stond en dat [betrokkene 1] bloed in haar gezicht had.
5. De verklaring van verdachte, op 25 april 2017 afgelegd ter zitting van het hof, zakelijk weergegeven inhoudende:
Een vriendin van aangeefster kwam aan met Flügelstickers. Die plakten ze op hun borsten. We waren wat los en ik tikte die sticker aan en zei: 'Nu zit hij weer vast.' Toen ik die sticker aandrukte begonnen ze te schelden. De meisjes bleven maar doorgaan met schelden. Aangeefster begon met schelden. Haar vriendin begon toen mee te doen. Ik werd boos. Ik wilde vervolgens weglopen. Toen kreeg ik drinken over mijn hoofd van haar vriendin. Ik heb toen drinken teruggegooid, over het meisje dat aangifte heeft gedaan. Ik zag daarna bloed.”
6. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit voorts het volgende overwogen:
“Door en namens verdachte is bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de handeling van verdachte, het aandrukken (met één hand) van een sticker op de borst van aangeefster, in de gegeven omstandigheden geen ontuchtige handeling oplevert.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte was op 14 september 2014 in [A] in Drachten aan het dansen. Aangeefster was daar ook; zij was aan het dansen met een vriendin. Zij hadden kort daarvoor uitgedeelde stickers ter hoogte van hun borsten geplakt. Aangeefster heeft verklaard dat zij plotseling voelde en zag dat verdachte haar met beide handen bij haar borsten beetpakte en erin kneep. Ze heeft verklaard dat ze ervan schrok en het erg vervelend vond. Zij heeft hem meteen laten weten dat zij het niet normaal vond wat hij deed en heeft tegen hem geroepen dat hij moest opdonderen.
[betrokkene 2], de vriendin van aangeefster, heeft verklaard dat zij zag dat verdachte met twee handen de borsten van aangeefster beetpakte. Ze haalde aangeefster bij verdachte weg en heeft tegen hem gezegd dat hij normaal moest doen. Omdat ze zo kwaad op verdachte was, heeft ze haar glas drinken over verdachte leeg gegooid.
Het hof gaat uit van de juistheid van de verklaringen van aangeefster en getuige [betrokkene 2]. Zij reageerden beiden onafhankelijk van elkaar, op hun eigen manier concreet op hetgeen zij hebben waargenomen en hun reactie duurde relatief lang voort. Immers, aangeefster heeft verdachte verteld dat hij moest opdonderen en [betrokkene 2] heeft verdachte bij aangeefster weggehaald, hem verteld dat hij normaal moest doen en even later haar drankje over verdachte heen gegooid.
Gelet op de inhoud van deze verklaringen staat voor het hof vast dat verdachte op 14 september 2014 met beide handen de borsten van aangeefster heeft aangeraakt en wel op een zodanige wijze dat verdachte de sociaal ethische norm heeft overschreden en heeft gehandeld in strijd met de goede zeden en de grenzen van de betamelijkheid. Het verweer, strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde, wordt verworpen.
(…)”
7. De verdediging heeft, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, ter terechtzitting bij het hof het volgende aangevoerd:
“De omstandigheden van het geval
18. Het is een gegeven dat partijen zich bevonden in een uitgaansgelegenheid, bij elkaar hebben staan dansen en dat er sprake was van een uitbundige sfeer en feeststemming. Er werd geflirt, gelachen en gefeest door de aanwezigen. Ook is het duidelijk dat aangeefster in die sfeer van feesten, muziek en uitbundigheid een sticker op haar borsten/borststreek heeft geplakt. Vaststaand gegeven is ook dat cliënt haar borststreek heeft aangeraakt.
19. Belangrijk hierbij is onder andere dat dit niet ergens uit het zicht van anderen, ergens achteraf, is gebeurd, maar in het bijzijn van de groep. De verdediging acht deze omstandigheden van belang.
Verhouding tussen betrokkenen & de bedoeling van cliënt
20. Aangeefster en cliënt kenden elkaar niet, maar stonden inmiddels wel bij elkaar te dansen. Cliënt wilde grappig zijn en handelde vanuit deze context. Hij heeft niet bedoeld om tegen haar zin in, onverhoeds, een seksuele handeling tegen de zin van aangeefster te plegen. Het was als grap bedoeld, misschien ongepast, maar niet zo bedoeld. Toen hij erachter kwam dat zij boos werd heeft hij dan ook herhaaldelijk zijn excuses aangeboden.
Conclusie
21. De verdediging is van mening dat gelet op deze specifieke context op basis van dit dossier niet kan komen vast te staan dat de gedraging van cliënt zich heeft afgespeeld binnen een seksuele context, zodat niet gezegd kan worden dat er sprake is van een handeling van seksuele aard, die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Het feit dat achteraf bezien het misschien een ongepaste actie is geweest en voor aangeefster een onaangename ervaring, doet hieraan niet af.
(…)”1.
8. In de kern klaagt het middel dat het hof niet ‘in het bijzonder’ is ingegaan op het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt van de verdediging dat geen sprake was van ontuchtig handelen in de zin van art. 246 Sr.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, is inderdaad niet van louter feitelijke aard, maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het door de verdachte aanraken van de borsten van de aangeefster een ontuchtige handeling oplevert in de zin van art. 246 Sr. Dit verweer kan worden aangemerkt als een zogenoemd ‘dakdekkerverweer’. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het arrest te worden opgenomen.2.
10. Voor de beoordeling van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:
- art. 246 Sr, luidend:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
11. Een ontuchtige handeling zoals bedoeld in art. 246 Sr is een handeling van seksuele aard die in strijd is met de sociaal-ethische norm.3.Het moet gaan om seksuele handelingen die onder de gegeven omstandigheden als oneerbaar kunnen worden gekarakteriseerd. De beoordeling of een seksuele handeling kan worden gekwalificeerd als een ontuchtige handeling hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval, zoals de context en de verhouding tussen de betrokkenen.4.
12. Gezien ‘s hofs bewijsvoering hieromtrent is bewezenverklaard dat de verdachte met twee handen de borsten van de aangeefster ‘plotseling’ heeft beetgepakt en erin heeft geknepen. De aangeefster schrok hiervan en heeft de verdachte gezegd dat hij ‘moest opdonderen’. Voorts hebben twee getuigen deze gang van zaken bevestigd. Het hof overweegt dat de verdachte daarmee een sociaal ethische norm heeft overschreden en heeft gehandeld in strijd met de goede zeden en de grenzen van de betamelijkheid.
13. Het middel klaagt dat de verdachte geen seksuele bedoelingen heeft gehad, maar slechts stickers heeft aangedrukt die de aangeefster ter hoogte van haar borsten had geplakt. De verdachte zou deze stickers slechts bij wijze van grap hebben aangedrukt, terwijl zijn intentie niet van seksuele aard was.
14. De omstandigheid dat de verdachte naar eigen zeggen ‘bij wijze van grap’ de borsten van de aangeefster heeft aangeraakt, ontneemt niet het ontuchtige karakter van zijn gedraging. De intentie van de verdachte doet in een geval als onderhavig niet ter zake. Immers, dat het betasten van de borsten van een hem onbekende vrouw volgens de verdachte ‘een grap’ betrof, kan voor dergelijk gedrag geen vrijbrief zijn. De bescherming van de lichamelijke integriteit die art. 246 Sr beoogt te bieden, zou anders danig in het gedrang komen.5.Dat de verdachte met zijn gedrag de sociaal-ethische normen heeft overschreden, behoeft gezien het voorgaande geen nadere toelichting dan het hof heeft gegeven.
15. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof heeft nagelaten nader te motiveren waarom het van oordeel was dat verdachte’s gedraging als ontuchtig te gelden zou hebben, miskent de steller van het middel dat het hof is uitgegaan van de juistheid van onder meer de verklaring van de aangeefster, waaruit blijkt dat de verdachte met beide handen de borsten van aangeefster heeft beetgepakt en erin heeft geknepen en dat het hof op basis daarvan heeft geoordeeld dat de verdachte de borsten van aangeefster op een zodanige wijze heeft aangeraakt dat verdachte de sociaal ethische norm heeft overschreden en heeft gehandeld in strijd met de goede zeden en de grenzen van de betamelijkheid en voorts dat de wijze van aanraken mede bestond uit het knijpen in de borsten. Die motivering lijkt mij voldoende. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer dan ook op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat de vordering benadeelde partij in eerste aanleg te laat is ingediend, waardoor die vordering in hoger beroep niet had mogen worden behandeld.
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank d.d. 24 juni 2016 vermeldt, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende:
“(…)
De politierechter schorst de terechtzitting voor de duur van vijftien minuten.
De politierechter hervat de terechtzitting.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij heeft mij tijdens de schorsing aangesproken. De benadeelde partij wil graag een vordering tot schadevergoeding indienen. Er zijn drie exemplaren van een schadevergoedingsformulier overgelegd.
De raadvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Deze vordering is te laat ingediend. De vordering tot schadevergoeding kon tot aan de zitting worden ingediend; we zitten nu bij de uitspraak.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De wet staat het indienen van een vordering ter zitting toe. Ik heropen het onderzoek ter terechtzitting en ik zal kennis nemen van de vordering.
De politierechter heropent het onderzoek ter terechtzitting.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
De benadeelde partij vordert in totaal € 1195,45 euro schadevergoeding, bestaande uit € 645,46 materiële schade en € 550,00 immateriële schade.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil graag in de gelegenheid worden gesteld het litteken te zien.
De benadeelde partij, [betrokkene 1] , verklaart, zakelijk weergeven:
Ik verberg het litteken met make-up.
De politierechter laat de benadeelde partij toe het litteken te tonen aan de raadsvrouw, de officier van justitie en de politierechter.
De politierechter verklaart, zakelijk weergegeven:
Het litteken is van dichtbij te zien.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ja, ik zie het litteken.
De politierechter stelt de officier van justitie en de raadsvrouw in de gelegenheid kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding en hierop te reageren.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Veel posten hangen samen met de mishandeling. Ik vorder, voor de schade die is ontstaan ten gevolge van de aanranding, een bedrag van € 275,00, bestaande uit immateriële schade.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u verdachte voor beide feiten vrij te spreken. Veel posten hangen samen met de verdenking van mishandeling. De schadevergoeding die wordt gevorderd voor gederfde inkomsten acht ik niet toewijsbaar: de benadeelde partij heeft een 0-uren contract en de uren zijn niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever over te leggen. De benadeelde partij verklaart bang te zijn voor het tegenkomen van verdachte. Dit is onduidelijk omdat is vernomen dat er sprake is van opzoeken.”
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof d.d. 25 april 2017 vermeldt, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende (dikgedrukt in het origineel):
“(…)
De benadeelde partij geeft aan dat zij de vordering in hoger beroep handhaaft. Zij deelt daarbij mee:
Ik heb nog steeds een litteken in mijn gezicht, veroorzaakt door dit feit. Ik kon na dit feit eerst niet aan het werk. Ik mocht van de arts de eerste veertien dagen niet werken. Ik werk in de horeca. De eigenaren van de zaak waarin ik werkte, wilden niet dat ik met een pleister, litteken of korst aan het werk ging. Ik werk met eten en met een open wond kan dat niet. De wond bleef lang open. Ik had een nul-urencontract. Ik heb in totaal ruim vier weken niet kunnen werken.
(…)
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee:
Ik wilde mijn vordering voor de zitting inleveren, maar de persoon bij de balie vertelde mij dat ik de vordering na de zitting moest geven. De vordering is op 18 mei 2016 door mij ondertekend. Ik herken de handtekening als de mijne. Slachtofferzorg zei dat het te laat was om de vordering nog te versturen. Ik kon de vordering nog wel ter zitting overleggen, zo is mij verteld. Ik heb het voegingsformulier tijdens de schorsing aan de officier van justitie gegeven; het proces-verbaal klopt dus. De politierechter heeft ook geconstateerd dat ik ter zitting was verschenen. Ik begrijp dat dit niet volgt uit het zittingsproces-verbaal.
De oudste raadsheer deelt mee dat toen de benadeelde partij de op de vordering geplaatste handtekening bekeek, hij kon constateren dat zij een klein litteken boven de lip heeft, zoals ook op de foto in het dossier zichtbaar is.
De raadsvrouw voert dupliek, eveneens verwijzende naar het bepaalde in artikel 51(g, D.P.) Sv en stelt zich op het standpunt dat in deze bepaling staat dat de vordering uiterlijk voor het requisitoir moet zijn gevoegd en dat zij niet inziet waarom hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
De benadeelde partij deelt desgevraagd mee dat zij persisteert bij haar vordering.
(…)”
20. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 51g Sv, voor zover luidend:
“1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier of een elektronische voorziening, als bedoeld in artikel 51ac, achtste lid.
(…)
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.”
- Art. 421 Sv, voor zover luidend:
“1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
(…)
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
(…)“
21. Ingevolge art. 51g Sv kan een benadeelde partij zich op de terechtzitting in het strafproces voegen tot het moment dat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord voert (art. 51g, derde lid, Sv). Wanneer de voeging ter terechtzitting geschiedt, dient de rechter er voor te waken dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid wordt gesteld om zich tegen de vordering te verweren.6.Indien de vordering, gezien de datum van de ontvangststempel, voorafgaand aan de terechtzitting is ingediend, maar pas ná het requisitoir wordt overgelegd, dient de rechter de vordering alsnog te behandelen en de verdediging in de gelegenheid te stellen de benadeelde partij daarover te bevragen. Vervolgens wordt de officier van justitie in de gelegenheid gesteld bij wijze van aanvulling op het requisitoir zijn conclusie over de vordering te nemen, waarna de verdediging de gelegenheid krijgt daarop te reageren bij pleidooi.7.
22. Terug naar het onderhavige geval. De steller van het middel zij toegegeven dat de vordering benadeelde partij pas ná het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg ter sprake is gekomen. Echter, de ratio van art. 51g, derde lid, Sv (voeging ter terechtzitting) luidt dat de procespartijen, de verdachte in het bijzonder, in voldoende mate in de gelegenheid worden gesteld zich over de vordering benadeelde partij uit te laten en zich tegen die vordering te kunnen verweren. Dat is hier gebeurd. Alleen al om die reden kan niet gesteld worden dat de verdachte enig rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht. Het proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank vermeldt dat de rechter heeft beslist kennis te kunnen nemen van de vordering waarop de benadeelde partij door de procespartijen is bevraagd, de officier van justitie zich (aanvullend) heeft uitgelaten over die vordering en de verdediging hieromtrent inhoudelijk verweer heeft gevoerd.
23. Het hof heeft daarop kennelijk geoordeeld dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gevoegd op grond van art. 51g, derde lid, Sv, zodat de benadeelde partij ingevolge art. 421 eerste en derde lid, Sv bevoegd was zich in hoger beroep (wederom) te voegen.8.Dat oordeel geeft gezien het voorgaande niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
24. Ten overvloede, gezien het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof heeft de benadeelde partij bij de terechtzitting in eerste aanleg aangegeven dat zij vóór aanvang van de terechtzitting haar onderbouwde vordering trachtte in te dienen, maar dat haar door Slachtofferhulp werd medegedeeld dat dit ter terechtzitting moest gebeuren. Zij heeft dat gedaan op het eerste moment dat zij daartoe de mogelijkheid zag. Het dient derhalve niet voor rekening van de benadeelde partij te komen dat wellicht niet volledig is voldaan aan de in art. 51g, derde lid, Sv gestelde eisen.
25. Ook het tweede middel faalt. Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2018
Zie (o.a.) HR 8 april 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC5969 en HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563.
Zie de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord bij de wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242, 243, 246, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht: Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 3, p. 2 en Kamerstukken II 1988/89, 20 930, nr. 5, p. 4 (Stb 1991, 519).
Zie onder andere A.J.M Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, aant. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24-04-2014). Zie ook de conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:2298) van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3356, NJ 2016/131 m.nt. Rozemond.
Zie hierover ook punt 24. uit de conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL5563) van mijn ambtsgenoot Knigge voorafgaand aan HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563.
Zie: J. Candido (eindredactie), Slachtoffer en de rechtspraak, Den Haag: Xerox/OBT Den Haag 2017, p. 65.
Idem, p. 66.
Vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4363, r.o. 2.4.
Beroepschrift 24‑11‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 9 mei 2017, onder parketnummer 21-004449-16, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ en ‘(onder 2) mishandeling’ is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 60 (zestig) uren, en waarbij de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] is toegewezen tot een bedrag van € 1.195,46, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft nagelaten te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verzoeker dat hij geen seksuele bedoelingen heeft gehad, zodat 's‑Hofs arrest niet naar behoren met redenen is omkleed (vgl. HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563).
Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het aandrukken van de stickers die de aangeefster op haar kleding ter hoogte van haar borsten had geplakt, een opzettelijk gepleegde ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 Sr is. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het arrest te worden opgenomen.
Door de verdediging was aangevoerd dat verzoeker niet de intentie had om ontucht te plegen.
In de horecagelegenheid waar de aangeefster en verzoeker zich bevonden, waren stickers uitgedeeld. De sfeer was vrolijk, ongedwongen en flirterig. De meeste aanwezigen hadden alcohol geconsumeerd. De aangeefster plakte stickers op haar kleding ter hoogte van haar borsten. Verzoeker drukte — bij wijze van grap — (een van) de stickers nog wat aan en zei daarbij: ‘nu zit die goed vast’. De grap viel duidelijk verkeerd, maar de intentie was niet seksueel van aard. Toen verzoeker merkte dat de aangeefster zijn handelen niet kon waarderen, heeft hij zich ook meteen verontschuldigd voor zijn gedrag.
De raadsvrouw zei hierover o.m. het volgende:
‘De omstandigheden van het geval
Het is een gegeven dat partijen zich bevonden in een uitgaansgelegenheid, bij elkaar hebben staan dansen en dat er sprake was van een uitbundige sfeer en feeststemming. Er werd geflirt, gelachten en gefeest door de aanwezigen. Ook is het duidelijk dat aangeefster in die sfeer van feesten, muziek en uitbundigheid een sticker op haar borsten/borststreek heeft geplakt. Vaststaand gegeven is ook dat cliënt haar borststreek heeft aangeraakt.
Belangrijk hierbij is onder andere dat dit niet ergens uit het zicht van anderen, ergens achteraf, is gebeurd, maar in het bijzijn van de groep. De verdediging acht deze omstandigheden van belang.
Verhouding tussen betrokkenen & de bedoeling van cliënt
Aangeefster en cliënt kenden elkaar niet, maar stonden inmiddels wel bij elkaar te dansen. Cliënt wilde grappig zijn en handelde vanuit deze context. Hij heeft niet bedoeld om tegen haar zin in, onverhoeds, een seksuele handeling tegen de zin van aangeefster te plegen. Het was als grap bedoeld, misschien ongepast, maar niet zo bedoeld. Toen hij erachter kwam dat zij boos werd heeft hij dan ook herhaaldelijk zijn excuses aangeboden.
Conclusie
De verdediging is van mening dat gelet op deze specifieke context op basis van dit dossier niet kan komen vast te staan dat de gedraging van cliënt zich heeft afgespeeld binnen een seksuele context, zodat niet gezegd kan worden dat er sprake is van een handeling van seksuele aard, die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Het feit dat achteraf bezien het misschien een ongepaste actie is geweest en voor aangeefster een onaangename ervaring, doet hieraan niet af.’
Het hof is niet inhoudelijk (‘in het bijzonder’) ingegaan op het standpunt dat er — gelet op de context en de intentie waarmee werd gehandeld — geen sprake was van ontuchtig handelen in de zin van artikel 246 Sr. De bewezenverklaring werd slechts in algemene bewoordingen gemotiveerd door het hof:
‘Gelet op de inhoud van deze verklaringen staat voor het hof vast dat verdachte op 14 september 2014 met beide handen de borsten van aangeefster heeft aangeraakt en wel op een zodanige wijze dat verdachte de sociaal ethische norm heeft overschreden en heeft gehandeld in strijd met de goede zeden en de grenzen van de betamelijkheid. Het verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde, wordt verworpen.’
Het verweer dat er onder de gegeven omstandigheden en gelet op de intentie van verzoeker geen sprake is geweest van ‘ontuchtig handelen’, is mede een juridisch verweer. Het hof had daarom nader moeten motiveren waarom er desondanks toch sprake was van ontucht, en had niet mogen volstaan met de algemene opmerking dat verzoeker de sociaal ethische norm heeft overschreden en dat hij heeft gehandeld in strijd met de goede zeden en de grenzen van de betamelijkheid.
Het hof heeft nagelaten nader te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Het oordeel van het hof dat verzoeker ontuchtige handelingen in de zin van artikel 246 Sr heeft gepleegd, is — mede door de (in het licht beschouwd van hetgeen door de verdediging naar voren was gebracht) niet-toereikende motivering — onbegrijpelijk.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Rechtbank en hof hadden de benadeelde partij niet mogen ontvangen in de vordering tot schadevergoeding, aangezien de vordering bij de rechtbank werd ingediend nadat de termijn waarbinnen de voeging (als benadeelde partij) dient plaats te vinden, was verstreken.
Op grond van het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding in het strafproces voegen als benadeelde partij.
Die voeging kan schriftelijk plaatsvinden door indienen van een zogenoemd voegingsformulier voor de aanvang van de terechtzitting. (art. 51g, eerste lid, Sv) of ter terechtzitting uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 Sv het woord te voeren (art. 51g, derde lid, Sv).
In dit geval blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg dat de aangeefster zich eerst na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting bij de officier van justitie heeft gemeld met het verzoek om zich (alsnog) als benadeelde partij te mogen voegen. Er werden vervolgens drie exemplaren van een schadevergoedingsformulier overgelegd aan de officier van justitie.
De politierechter heropende kort daarna het onderzoek ter terechtzitting en stelde de procespartijen in de gelegenheid zich over de vordering uit te laten. De verdediging stelde zich op het standpunt dat de vordering te laat was ingediend.
De politierechter heeft dit standpunt niet overgenomen, maar heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 382,40 en legde daarbij de schadevergoedingsmaatregel op ter hoogte van hetzelfde bedrag.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering (€ 1.195,65). Deze vordering werd door het hof volledig toegewezen.
Verzoeker stelt zich thans op het standpunt dat de vordering in eerste aanleg te laat is ingediend, waardoor zij niet door de rechtbank behandeld en toegewezen had mogen worden. De consequentie is dat de vordering ook in hoger beroep niet aan de orde had mogen zijn. Artikel 421, eerste lid, Sv is daarover glashelder:
‘De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de voeging niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 51g, eerste of derde lid, Sv heeft plaatsgevonden, zodat het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 24 november 2017
mr. J. Boksem