HR DD 73.057 en HR NJ 1992, 656.
HR, 07-09-2004, nr. 02562/03
ECLI:NL:HR:2004:AP1492
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2004
- Zaaknummer
02562/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AP1492
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP1492, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1492
ECLI:NL:HR:2004:AP1492, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1492
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1492
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1492
- Wetingang
art. 421 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2005, 99 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2004/373
Conclusie 07‑09‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr.02562/03
Mr Machielse
Zitting 8 juni 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 21 maart 2003 ter zake van mishandeling veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A.F. Stoel, advocaat te Weesp, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1
Alle drie namens verdachte voorgestelde middelen richten zich tegen de afwijzing van het verzoek om een schouw te houden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2003 heeft de raadsman aldaar aangevoerd dat op de Oude Hoogstraat te Amsterdam (de plaats delict) een descente had moeten plaatsvinden. Voorts heeft de raadsman blijkens zijn pleitaantekeningen, voorzover hier van belang, het volgende verweer gevoerd:
"Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg:
Bij brief gericht aan de Officier van Justitie d.d. 11 juli 2000 heeft de verdediging namens appellant aangekondigd de politierechter ter terechtzitting te zullen verzoeken het onderzoek te schorsen, onder meer teneinde een descente te doen plaatsvinden.
Telkenmale is namens het beweerdelijk slachtoffer en door de Officier van Justitie betoogd dat appellant zomaar 'terwijl hij het fietspad overstak' het beweerdelijk slachtoffer een klap heeft gegeven toen de aanrijding plaatsvond. Ook de politierechter vermeldt in zijn mondelinge uitspraak nog de zogenaamde 'pictogrammen' op straat waarmee fietsen zouden zijn aangeduid.
De descente is, naar de verdediging meent, van belang omdat appellant betwist dat hij op een fietspad liep toen hij werd aangereden en bovendien de situatie ter plekke zeker op een mooie vrijdagavond in mei, zich (als dat al zou zijn toegestaan) niet leent om de straat waar appellant liep door te fietsen.
Het spreekt voor zich dat een wandelaar veel minder beducht hoeft te zijn dat hij door een fietser wordt aangereden in een zeer drukke straat met veel wandelaars, waar waarschijnlijk zelfs een verbod voor fietsers geldt, dan op een fietspad. Het spreekt eveneens voor zich dat een (te) drieste reactie op een aanrijding ook in het eerste geval anders dient te worden beoordeeld dan in het tweede.
De verdediging is mitsdien van mening dat gezien de omstandigheden en tijde van het voorval een nadere beschouwing van de feitelijke situatie een andere beoordeling van het voorval zou hebben gegeven. Door de descente niet te doen plaatsvinden is de verdediging mogelijk in rechtens te respecteren belangen geschaad.
Noch uit het proces verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 17 juli 2000, noch uit dat van 11 december 2000 blijkt van een beslissing op het verzoek en/of motivering daarvan. Uiteindelijk is, nadat de zaak op 17 juli 2000 en op 11 december 2000 voor onbepaalde tijd is aangehouden, ter terechtzitting d.d. 9 maart uitspraak gedaan. (...)
Evident is dat de descente niet heeft plaatsgevonden. Echter: een beslissing op het verzoek - nog daargelaten een motivering met betrekking tot het verdedigingsbelang danwel het ontbreken van noodzakelijkheid - heeft de politierechter ook in zijn einduitspraak niet genomen.
Nu de politierechter ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek als bedoeld in artikel 318 Wetboek van Strafvordering, is het onderzoek ter terechtzitting op grond van artikel 330 nietig."
3.3
Bij arrest van 21 maart 2003 heeft het Hof voormeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig is, nu de politierechter niet heeft beslist op het namens verdachte gedane verzoek tot het houden van een schouw als bedoeld in artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering. Door de schouw niet te doen plaatsvinden is de verdachte, zo begrijpt het hof het betoog, in zijn verdediging geschaad.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Ofschoon uit het onderzoek ter terechtzitting - en met name de van de processtukken deel uitmakende processen-verbaal van de diverse terechtzitting [ik begrijp: terechtzittingen, AM] in eerste aanleg, niet is gebleken van enige beslissing omtrent het door de raadsman ter terechtzitting d.d. 17 juli 2000 gedane verzoek tot het houden van een schouw als bedoeld in artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering, is het hof van oordeel dat dit verzuim niet zodanig in strijd is met een goede procesorde dat het nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg tot gevolg moet hebben. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat verdachte in de gelegenheid is gesteld tot het doen horen van getuigen omtrent het tenlastegelegde en niet is gebleken dat door of namens de verdachte bij die gelegenheid ter terechtzitting van 11 december 2000 en nadien is gepersisteerd bij het eerder gedane verzoek als vorenbedoeld. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte onder die omstandigheden bij de bedoelde schending geen nadeel heeft ondervonden. Daarbij komt dat ter terechtzitting in hoger beroep duidelijke foto's door de zorg van de jongste griffier beschikbaar waren, zodat de situatie ter plaatse voldoende duidelijk is geworden. Voorts is van belang dat namens verdachte niet is aangevoerd dat het houden van een schouw (thans) naast bedoelde foto's een meerwaarde zou hebben. In ieder geval heeft verdachte dus geen belang meer bij zijn betoog. Evenmin is er aanleiding in hoger beroep een schouw te houden.
Het verzoek wordt mitsdien afgewezen."
3.4
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof voorzover inhoudende dat de verdediging in eerste aanleg niet heeft gepersisteerd in het verzoek tot het houden van een schouw en dat verdachte door het achterwege blijven van een rechterlijke beslissing op dat verzoek geen nadeel heeft ondervonden, onbegrijpelijk is.
3.5
Het middel faalt wegens gebrek aan belang. Het hof heeft immers het vonnis van de politierechter vernietigd. Daar stuurde de verdediging in hoger beroep ook op aan zij het op andere gronden.
3.6
In het tweede middel wordt aangevoerd dat het Hof bij de afwijzing van het in hoger beroep gedane verzoek om alsnog een schouw te houden de verkeerde maatstaf heeft toegepast.
3.7
Die mening ben ik niet toegedaan. In de hiervoor onder 3.6 aangehaalde overwegingen ligt immers als oordeel van het Hof besloten dat de noodzaak tot het houden van een schouw niet is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd.1.
Het middel faalt.
3.8
Het derde middel houdt de klacht in dat het oordeel van het Hof dat verdachte (thans) geen belang meer heeft bij het houden van een schouw, omdat het Hof er blijkens de strafmotivering van uitgaat dat de aanrijding - in tegenstelling tot hetgeen de verdediging middels de schouw had willen aantonen - op het fietspad heeft plaatsgevonden, onbegrijpelijk is.
3.9
Het Hof heeft geoordeeld dat het zich door de in hoger beroep beschikbare foto's van de plaats delict voldoende voorgelicht voelt omtrent de situatie ter plaatse zodat een schouw niet noodzakelijk is. Het hof heeft dus de juiste maatstaf toegepast. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk (mede) uit die foto's de conclusie getrokken dat de aanrijding op het fiets- en niet op het voetpad heeft plaatsgevonden. Die conclusie wordt ondersteund door de verklaring die het slachtoffer omtrent het incident met verdachte heeft afgelegd.2. Het oordeel van het Hof kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
Ook dit middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.1
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel houdt de klacht in dat het Hof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de door deze geleden schade foutief heeft berekend. Daardoor zou de toegewezen vordering en de aan verdachte opgelegde betalingsverplichting te laag zijn vastgesteld.
4.2
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering van in totaal f 3.753,-- (€ 1.703,04). De Politierechter heeft die vordering in zijn geheel toegewezen en daartoe als volgt overwogen:
"Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], domicilie kiezende Bureau Rechtshulp Amsterdam Oost, (1092 BV) 2e Oosterparkstraat 274 te Amsterdam toe tot, en veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd te betalen fl. 3.753,-- (zegge: drieduizend zevenhonderd en drieënvijftig gulden), zijnde fl. 353,-- materiële kosten, fl. 1.000,-- voorschot medische kosten en fl. 2.400,-- smartengeld nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De politierechter waardeert deze op voornoemd bedrag.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte, in het belang van [slachtoffer] voornoemd, als extra voor betaling aan laatstgenoemde, de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, te betalen de som van fl. 3.753,-- (zegge: drieduizend zevenhonderd en drieënvijftig gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vervangende hechtenis voor de duur van 45 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen."
4.3
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 maart 2003 is [slachtoffer] verschenen en heeft aldaar de door hem ingediende vordering nader toegelicht. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt dienaangaande onder meer in:
"De benadeelde partij, [slachtoffer], deelt mede dat hij de vordering waarmee hij zich in eerste aanleg gevoegd heeft, in hoger beroep verhoogt. De verhoogde vordering is gebaseerd op de begrote kosten van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam. [Slachtoffer] heeft destijds in zijn voegingsformulier onder 4a al aangegeven dat zijn gebit door het voorval beschadigd was, terwijl in eerste aanleg medische kosten als voorschot zijn toegewezen."
4.4
De Advocaat-Generaal heeft gevorderd dat het Hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1917,--. Het Hof heeft bij arrest de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1917,06. Omtrent de toewijzing van die vordering houdt de bestreden uitspraak onder meer het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 2.423,06. In eerste aanleg heeft benadeelde zich gevoegd met een vordering van € 1.703,--. Dit bedrag heeft benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep verhoogd. Ter adstructie van de vordering heeft de benadeelde partij in hoger beroep onder andere een ongedateerde, ten name van benadeelde partij gestelde, begroting ad € 2.423,06 van de afdeling Parodontologie van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam in het geding gebracht.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij -waartegen op zich geen bezwaren zijn aangewend- van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Deze schade bestaat uit de begrote kosten Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, € 2.423,06, waarop het reeds uitgekeerde bedrag uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, € 506,--, in mindering dient te worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal dan ook tot een bedrag van € 1.917,06 worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] de verdachte de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen."
4.5
Ingevolge art. 421, derde lid, Sv kan, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wél opgevoerde schadeposten mag verhogen.3. Aldus is ook in één oogopslag in het Handboek Strafzaken (par. 38.3.9.1) te lezen.
4.6
Het voorgaande houdt in dat het de benadeelde partij niet vrij stond de in eerste aanleg gevorderde en toegewezen schadepost ad f 1000,-- (€ 453,78) voor medische kosten in hoger beroep te verhogen.4. Het Hof had [slachtoffer] derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn vordering voorzover het de verhoging van de gevorderde medische kosten betreft, zodat in hoger beroep ten onrechte een hogere schadevergoeding is toegekend dan in eerste aanleg al was toegewezen. Het bestreden arrest kan om die reden dan ook niet in stand blijven.
4.7
Het voorgaande neemt niet weg dat ik de steller van het middel gelijk geef voor wat betreft de begrijpelijkheid van de aan de toewijzing van de vordering ten grondslag liggende motivering van het Hof.5. Uit de stukken kan immers volgen dat verdachte zich in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering bestaande uit f 353,-- (€ 160,18) voor materiële kosten, f 1000,-- (€ 453,78) als voorschot medische kosten en f 2400,-- (€ 1089,07) voor immateriële schade (totaal: f 3753,--, derhalve € 1703,04). In hoger beroep heeft [slachtoffer] die vordering - gelet op de zich bij de stukken bevindende brief van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, houdende de begrote medische kosten voor het plaatsen van één implantaat, opbouw en kroon - willen verhogen. De benadeelde partij heeft de medische kosten verhoogd tot een bedrag van € 2423,06 en de totale vordering derhalve tot een bedrag van € 3166,31,--, (€ 160,18 voor materiële schade, € 2423,06 voor medische kosten en € 1089,17 voor immateriële schade). Voorzover de hiervoor onder 4.4 opgenomen motivering van het Hof inhoudt dat de benadeelde partij zich in hoger beroep heeft gevoegd met een (totaal)vordering van € 2423,06 is die motivering niet begrijpelijk.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is opgemerkt voor wat betreft de onmogelijkheid om de in eerste aanleg opgevoerde schadeposten in hoger beroep te verhogen, kan het voormelde de benadeelde partij echter niet baten.
Het middel faalt dus.
4.8
4.9
De Hoge Raad kan de zaak mijns inziens zelf afdoen door het bedrag van de aan de benadeelde partij toe te kennen vordering te bepalen op het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1703,04, bestaande uit € 160,18 materiële kosten, € 453,78 voorschot medische kosten en € 1089,07 immateriële schade.7. Zulks laat de hoogte van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel onverlet.8.
5.
De namens verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt. Ambtshalve heb ik geen andere dan de hiervoor onder 4.6 genoemde grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt er toe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1197,04, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2004
Zie bewijsmiddel 2.
Zie HR NJ 1998, 449; HR NJ 2000, 217 en HR NJ 2002, 123.
Opmerking verdient dat het oordeel van de Politierechter voorzover inhoudende dat aan verdachte een bedrag van f. 1000,-- (€ 453,78) zal worden toegekend als voorschot voor medische kosten aldus moet worden verstaan dat het gevorderde bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezenverklaarde feit en voorts dat die vordering ten aanzien van dat bedrag van eenvoudige aard is, zodat zij zich leent voor toewijzing door de strafrechter. Vgl. HR NJ 2002, 497.
Kennelijk heeft het Hof zich bij zijn beslissing laten leiden door het door de Advocaat-Generaal gevorderde bedrag van € 1917,--, maar dat neemt niet weg dat de aan die beslissing ten grondslag liggende motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
Zie voorts HR NJ 2001, 394.
Het toe te kennen bedrag dient, in tegenstelling tot hetgeen het Hof daaromtrent in de bestreden uitspraak heeft overwogen, niet te worden verminderd met de aan de benadeelde partij toegekende uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ad € 506,-- (bestaande uit € 52,-- voor materiële schade en € 454,-- voor immateriële schade; zie de brief van het Schadefonds Geweldsmisdrijven d.d. 1 november 2002). Vgl. HR 20 april 2004, LJN AO3452.
HR 30 september 2003, nr. 2167/02.
Uitspraak 07‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Omvang vordering benadeelde partij in appèl. De benadeelde partij mag in appèl niet alsnog schadeposten opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het in eerste aanleg gevorderde bedrag verhogen (HR NJ 1998, 449). I.c. deed de benadeelde partij dat wel en wees het hof ook een hoger bedrag toe dan in eerste aanleg was gevorderd. Hieruit volgt dat de benadeelde partij geen redelijk belang heeft bij haar klachten over de berekening van het hof. HR verwerpt het beroep.
Partij(en)
7 september 2004
Strafkamer
nr. 02562/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2003, nummer 23/003735-01, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 9 maart 2001 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A.F. Stoel, advocaat te Weesp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de hoogte van de aan de benadeelde partij te betalen schadevergoeding te laag heeft bepaald.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 maart 2001 houdt, voorzover thans van belang, als beslissing van de Politierechter in:
"Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] (...) toe tot, en veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd te betalen fl. 3.753,-- (zegge: drieduizend zevenhonderd en drieënvijftig gulden), zijnde fl. 353,-- materiële kosten, fl. 1.000,-- voorschot medische kosten en fl. 2.400,-- smartengeld nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De politierechter waardeert deze op voornoemd bedrag."
4.3.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover thans van belang, overwogen:
"De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 2.423,06. In eerste aanleg heeft benadeelde zich gevoegd met een vordering van € 1.703,--. Dit bedrag heeft benadeelde ter terechtzitting in hoger beroep verhoogd. Ter adstructie van de vordering heeft de benadeelde partij in hoger beroep onder andere een ongedateerde, ten name van benadeelde partij gestelde, begroting ad € 2.423,06 van de afdeling Parodontologie van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam in het geding gebracht.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij - waartegen op zich geen bezwaren zijn aangewend - van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Deze schade bestaat uit de begrote kosten Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, € 2.423,06, waarop het reeds uitgekeerde bedrag uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, € 506,-- in mindering dient te worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal dan ook tot een bedrag van € 1.917,06 worden toegewezen."
4.4.
Ingevolge het derde lid van art. 421 Sv kan, voor- zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449). Dat heeft zij echter wel gedaan en het Hof heeft een en ander in aanmerking genomen bij zijn nadere berekening, waarbij het is uitgekomen op een hoger bedrag dan in eerste aanleg was gevorderd. Hieruit volgt dat de benadeelde partij geen redelijk belang heeft bij haar klachten over die nadere berekening door het Hof en deze klachten buiten bespreking moeten blijven.
4.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 september 2004.