Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/6.7.1
6.7.1 Onafhankelijkheid ten opzichte van collega-rechters
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS301328:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Teuben (2004), p. 29 onder verwijzing naar literatuur.
Zie over het proces van besluitvorming in de raadkamer ook Marius Gerlings (1963), p. 748 e.v. Art. 26 Wet RO (oud) is thans in art. 7 Wet RO 'gemoderniseerd'; de vroeger verplichte volgorde van omvragen is komen te vervallen. Niets weerhoudt een rechterlijk college echter ervan de 'oude' volgorde aan te houden. Een verstandige president zal zulks ook doen, ter optimalisering van de feitelijke onafhankelijkheid van zijn collega's. In gelijke zin Brenninkmeijer (1992), p. 483-484.
Het proefschrift van Teuben (2004) is hieraan gewijd. De rechtersregelingen omschrijft zij op p. 13 als 'algemene regels die door één of meer rechters, anders dan in de vorm van een rechterlijke uitspraak, zijn vastgesteld en die ertoe dienen een bepaalde vorm van beslissingsruimte van de rechter nader in te vullen'. Aldaar geeft zij ook een opsomming van de belangrijkste thans hier te lande bestaande rechtersregelingen.
Deze term is ontleend aan Brenninkmeijer (1989), p. 1625.
Weliswaar heeft de Commissie in de zaak Sramek (EHRM 22 oktober 1984, serie A, vol 84, annex opinie ECRM, p. 34, § 81) voor de beoordeling van de mate van onafhankelijkheid van een rechterlijk college van belang geacht hoe de beslissing intern tot stand komt - 'The Commission finally considers it as important how the Authority's internal process of decision making is organised' doch betrok deze kwestie niet op de individuele onafhankelijkheid van elk lid bij zijn eigen oordeelsvorming, maar nam in ogenschouw in hoeverre de band van (een) lid/(leden) met een buiten de rechterlijke instantie staande instelling der uitvoerende macht de beslissing kon beïnvloeden en daarmee de onafhankelijkheid van het college ten opzichte van de executieve in gevaar zou kunnen brengen. In de Stieringer-zaak (EHRM 25 november 1996, Stieringer, 28899/95) ging het om de (on)vrijheid van een rechter in proeftijd om zijn mening tegenover zijn (ervaren) collega's in het rechterlijk college te uiten; het Hof kwam tot het oordeel dat in een geval waarbij een kandidaat-rechter op zijn juridische capaciteiten beoordeeld wordt bij zijn oordeelsvorming, er geen sprake is van schending van de rechterlijke onafhankelijkheid. Voor wat de rechtersregelingen betreft, constateert ook Kuijer (2004), p. 270, dat het Europees Hof zich nooit expliciet heeft uitgelaten over het effect daarvan op de rechterlijke onafhankelijkheid. Volgens hem is het onwaarschijnlijk dat het Hof in dat opzicht tot een schending van art. 6 EVRM zou concluderen.
Snijders (1992), p. 53. Kuijer (2004), p. 277, meent echter dat het Europees Hof zich over dit soort kwesties meer expliciet zou moeten uitlaten, zij het dat hij erkent dat de Europese rechtspraak casusgericht is ('The Convention is only interested in judicial independence from the viewpoint of the individual's right to a fair trial') en derhalve per definitie (een) lacune(s) vertoont.
ECRM 30 mei 1961, 931/60, CD 6, p. 46: '... it is evident that the reliance by a tribunal on established and appropriate jurisprudence has no relation to the notion of a tribunal acting in a manner which is not independent and impartial ...'. Dit standpunt is bevestigd in EHRM 26 november 2002, Mosteanu, 33176/96, § 42.
Zie in gelijke zin Brenninkmeijer (1989), p. 1621 e.v., m.n. *3 en § 7.
Vgl. Ter Heide (1970), p. 9.
Brenninkmeijer (1989), p. 1634, stelling 1.
Brenninkmeijer, a.w., p. 1634, slotstelling 5.
Brenninkmeijer, a.w., p. 1634, slotstelling 6.
Teuben (2004), p. 30-31.
Teuben (2004), p. 126.
Fruytier (1995), p. 95. Schrijver waarschuwt ook, met het oog op de onafhankelijke rechterlijke oordeelsvorming, voor het fenomeen van het rechter-plaatsvervangerschap van hogere rechters in lagere gerechten. Collega-rechters in hoger beroep zouden dan niet meer vrij staan het oordeel van 'hun' collega-plaatsvervanger-in-het-lagere-gerecht in objectiviteit te beoordelen.
In gelijke zin Ter Heide (1970), p. 17-18, die in dit verband spreekt van de onafhankelijkheid van het 'esprit de corps'. In deze zin begrijp ik ook de werkgroep NVvR (1979), p. 23: 'Ondanks de wettelijke waarborgen voor de rechtspositie van de rechter, kunnen hiërarchische verhoudingen en loopbaan-ambities de feitelijke vrijheid van de rechter bedreigen, terwijl ook een onvoldoende regeling van de beoordeling hiertoe kan bijdragen.'
Zie uitgebreider mijn noot onder dit arrest in JBPr 29 april 2004, p. 165-168. In HR 15 september 2006, RvdW 2006, 852, JBPr 2007, 3 (nt. E. Gras) is - in dezelfde lijn - principieel beslist dat een bij de strafrechter ingestelde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde gezag van gewijsde toekomt en dus in de weg staat aan een latere civielrechtelijke vordering, ook al heeft de benadeelde partij geen zelfstandig recht van cassatieberoep in de strafrechtelijke procedure. Bepalend is dat de strafrechter zonodig tot niet-ontvankelijkverklaring kan en moet komen indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate hun standpunt naar voren hebben kunnen brengen (en daarvan bewijs te leveren). Een en ander acht de Hoge Raad niet in strijd met art. 6 EVRM. Een recente bevestiging omtrent de taakverdeling tussen de administratieve en burgerlijke rechter levert op HR 28 mei 1999, NJ 1999, 508 (ARB).
De gewone rechter functioneert in beginsel autonoom. Hij beslist in principe naar eigen inzicht en zelfstandig de hem voorgelegde geschillen. Deze zelfstandigheid bestaat ook naar collega-rechters toe: vrij algemeen wordt aangenomen dat de rechter (een zekere mate van) onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters toekomt.1 Naar huidig constitutioneel recht kan de Nederlandse rechter geen concrete aanwijzingen van andere rechters, bijvoorbeeld de president van zijn college, krijgen. Art. 24 Wet RO voorziet weliswaar in de bevoegdheid van het gerechtsbestuur tot het geven van 'algemene en bijzondere' aanwijzingen, maar het mag daarbij niet treden in de behandeling, beoordeling of beslissing van concrete zaken of categorieën van zaken (de al eerder genoemde 'onafhankelijkheidsexceptie').
In het tot voor kort geldende Nederlands burgerlijk procesrecht was de impliciete waarborging van de onafhankelijkheid van de individuele rechter ten opzichte van collega's slechts op enkele plaatsen in de wet terug te vinden. Art. 10 Wet RO (oud) verbood collegiale rechtspraak door rechters die in een familierechtelijke relatie tot elkaar stonden, daarmee voorkomende dat zij bij het nemen van een beslissing niet vrij van elkaar zouden staan. Art. 26 Wet RO (oud) schreef de volgorde voor, te volgen bij de gedachteuitwisseling tijdens het raadkameroverleg. De jongste rechter moest (na de commissaris of rapporteur) het eerst zijn mening geven, vervolgens de anderen oplopend in leeftijd, terwijl de president als laatste zijn opvatting gaf. Beïnvloeding van oudere op jongere rechters, die een onbevangen oordeel van deze laatsten in de weg zou staan, wordt met deze volgorde voorkomen, zo leek de gedachte.2
Genoemde bepalingen verhinder(d)en echter niet dat rechters direct of indirect de invloed van collega-rechters ondervinden.
De rechter in een rechterlijk college moet gezamenlijk met zijn collega's tot een uiteindelijke beslissing (een beslissing naar buiten) komen. Hij kan dan in voorkomende gevallen gedwongen worden zijn eigen standpunt te laten varen. De unusrechter is in principe vrij man, maar kan te maken krijgen met allerlei onderlinge codrdinatieafspraken ter afstemming van rechterlijk beleid, de zogenaamde rechtersregelingen.3 En lagere rechters hebben van doen met toezicht,4 in de vorm van hoger beroep en cassatie, door hogere rechters.
Hoe verdragen deze verhoudingen zich met het uitgangspunt dat elke rechter individueel en onafhankelijk tot een eigen oordeelsvorming komt?
De Europese rechtspraak maakt ons op dit punt niet heel veel wijzer. Over de eerste twee aspecten (de individuele rechter ten opzichte van het rechterlijk college en de unusrechter ten opzichte van zijn eveneens alleensprekende collega's) laten de Straatsburgse autoriteiten zich niet of nauwelijks uit.5 Terecht constateert Snijders6 dan ook: 'It is doubtful whether art. 6 ECHR also provides for this aspect of independence' (i.e. independence from judicial colleagues, P.S.).
Slechts ten aanzien van het derde aspect (het toezicht door hogere rechters) heeft de Europese Commissie overwogen dat het volgen van vaste en als redelijk aangemerkte (hogere) jurisprudentie door een gerecht niet in strijd komt met de onafhankelijkheid van dat gerecht.7
Aan collegiale rechtspraak, beleidsafspraken tussen rechters (rechtersregelingen), en toezicht van hogere op lagere rechters, ligt indirect ten grondslag het in art. 1 Gw neergelegde gelijkheidsbeginsel. Het recht moet voor een ieder gelijk zijn en niet afhangen van de individuele inzichten van elke afzonderlijke rechter.8 In zoverre kan men zeggen dat de onafhankelijkheid van de rechter en de gelijkheid van justitiabelen twee kanten van één medaille zijn.9 Brenninkmeijer heeft deze twee beginselen met elkaar in evenwicht willen brengen10 en de grenzen van de individuele onafhankelijkheid van de rechter afgetast. Hij komt tot de conclusie dat de individuele onafhankelijkheid uiteindelijk ondergeschikt dient te zijn aan de eenheid van rechtspraak, welke voortvloeit uit het gelijkheidsbeginsel. De relativering van de individuele onafhankelijkheid van de rechter drukt hij voor het toezicht in appel en cassatie en voor beleidsafspraken tussen rechters als volgt uit:
'De lagere rechter is in beginsel aan de in appèl en cassatie bereikte rechtseenheid gebonden, doch is niet ontslagen van de verplichting om in ieder nieuw geval te onderzoeken of er gronden zijn voor afwijking van de eerder gevormde rechtseenheid, of om een uitzondering te maken of een verfijning aan te brengen:11
'De rechter is gelet op het vereiste van eenheid van rechtstoepassing genoodzaakt zich aan te sluiten bij coórdinerende afspraken tussen rechters, doch blijft de opdracht houden in ieder individueel geval zelfstandig te beoordelen of er gronden zijn voor afwijking van beleidsafspraken tussen rechters:12
De opvatting van Teuben13 komt met laatstgenoemde stelling overeen, zij het dat zij het accent andersom lijkt te leggen. Uit oogpunt van individuele onafhankelijkheid is het volgens haar noodzakelijk dat de (op dat moment) betrokken rechters in de gelegenheid worden gesteld te participeren in de totstandkoming van een gemeenschappelijke visie of rechtsopvatting (die neergelegd kan zijn in een rechtersregeling, maar bijvoorbeeld ook in een of meer precedenten). Anderzijds is dit volgens haar echter ook voldoende: de individuele onafhankelijkheid van de rechter reikt niet zó ver dat hij aan een aldus vastgestelde rechtersregeling slechts gebonden kan zijn indien en voor zover hij het met de inhoud daarvan eens is. Een ondersteuning voor de binding van een individuele rechter aan rechtersregelingen ontleent Teuben onder meer - afgezien van de uit het administratieve recht afgeleide impliciete/voorafgaande binding - aan het 'rolrichtlijnen-arrest' (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 (HJS)) waarin de Hoge Raad besliste dat het rolreglement van een rechtbank onder bepaalde voorwaarden als 'recht' in de zin van art. 79 Wet RO kan worden aangemerkt; het gevolg van deze kwalificatie is dat in cassatie de beslissing van de lagere rechter (tevens) aan een zodanige rechtersregeling kan worden getoetst.14
Een aspect van de 'intercollegiale' rechterlijke onafhankelijkheid dat min of meer met de vorige aspecten samenhangt mag niet onbesproken blijven. Een rechter dient ook in die zin onafhankelijk te zijn dat hij zich niet laat leiden door oneigenlijk conformisme. Het is te verwerpen dat een rechter normconform of corpsconform gedrag vertoont om daarmee bijvoorbeeld promotiekansen te vergroten, dan wel met het oog daarop angstvallig binnen de beleids- c.q. rechtspraaklijn van zijn gerecht blijft. Op dit gevaar wijst ook Fruytier, volgens wie 'de promotie toch al de achilleshiel van de onafhankelijkheid is' 15 Met andere woorden, 'corporate identity' in deze zin is uit den boze.16De Raad voor de rechtspraak, welke ingevolge art. 91 Wet RO jo. art. le Wrra een taak heeft op het gebied van rechterlijke benoemingen en promoties, werkt in dit verband wellicht 'zuiverend' (hoewel ik op dit punt nu ook weer geen al te hoge verwachtingen koester).
Afsluitend nog een laatste kanttekening bij de 'intercollegiale' rechterlijke onafhankelijkheid, maar dan op 'andere Ebene'. In HR 12 december 2003, NJ 2004, 102, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit en dat zulks geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de burgerlijke rechter ten opzichte van zijn strafrechtelijke collega. Ik kan mij achter dit oordeel scharen met het argument dat de strafrechter op het gebied van de factfinding altijd nog de specialist is, in ieder geval meer dan de burgerlijke rechter; het is dan niet onlogisch dat laatstgenoemde op dit specialistisch (feiten-)oordeel voortborduurt, althans het tot uitgangspunt neemt, onder voorwaarde echter dat de strafprocedure op volwaardige wijze doorlopen is, dat wil zeggen dat de strafrechter recht heeft gedaan als een 'court, satisfying the requirements of Article 6'. In de verhouding burgerlijke rechter-administratieve rechter dient mutatis mutandis hetzelfde te gelden.17