AG TS: bedoeld zal zijn 2016.
HR, 24-09-2019, nr. 18/04779
ECLI:NL:HR:2019:1417
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2019
- Zaaknummer
18/04779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1417, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:668
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3430, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:668, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1417
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Zedenzaak te Eerde, ontucht met minderjarigen. Bewijsklachten over (1) betrouwbaarheid verklaringen aangevers en (2) gebruik van schakelbewijs. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04779
Datum 24 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2018, nummer 20/003714-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2019.
Conclusie 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal in zedenzaak te Eerde en de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de zaak met toepassing van art. 81 lid 1 RO af te doen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04779
Zitting 25 juni 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 17 augustus 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 primair “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd”, 2 “ontucht plegen met een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd”, 3 “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
De beide middelen hebben betrekking op de bewijsconstructie. In het eerste middel staat de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal centraal en in het tweede middel de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring en de nadere bewijsoverweging van het hof weer.
1.4
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1:
hij op tijdstippen in de periode van 15 maart 2005 tot en met 14 maart 2006 te Eerde, gemeente Veghel , telkens met [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum] 1990), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die telkens mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde 1] , hebbende hij, verdachte, telkens
- die [benadeelde 1] afgetrokken en
- zich laten aftrekken door die [benadeelde 1] en
- de penis van die [benadeelde 1] in zijn, verdachtes, mond genomen en die [benadeelde 1] gepijpt en
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [benadeelde 1] geduwd/gebracht en zich door die [benadeelde 1] laten pijpen,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een minderjarige ondergeschikte;
2:
hij op tijdstippen in de periode van 15 maart 2006 tot en met 1 april 2007 te Eerde, gemeente Veghel , telkens ontucht heeft gepleegd met een minderjarige ondergeschikte [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1990, immers heeft hij telkens
- die [benadeelde 1] gepijpt en
- zich laten pijpen door die [benadeelde 1] en
- die [benadeelde 1] afgetrokken en
- zich door die [benadeelde 1] laten aftrekken;
3:
hij op tijdstippen in de periode 27 januari 2012 tot en met 26 januari 2013 te Eerde, gemeente Veghel , telkens met [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum] 1997), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit
- het betasten van de penis en het/de (boven)be(e)n(en) van die [benadeelde 2] en
- het aftrekken van die [benadeelde 2] ,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een minderjarige ondergeschikte.”
1.5
Deze bewezenverklaring steunt op acht bewijsmiddelen die in de bestreden uitspraak zijn opgenomen onder de aanhef “Bewijsmiddelen” (pag. 4). Het gaat om de verklaringen van de twee aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , de verklaringen van de vader en moeder van de aangever van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de verklaringen van de zus en de moeder van de aangever van het onder 3 tenlastegelegde. Als verklaring van de verdachte is tot slot in de bewijsmiddelen opgenomen dat hij zelfstandig elektricien is geweest, dat hij de twee aangevers kent omdat zij uit het dorp komen waar hij woonachtig was en dat hij bekend staat als [verdachte] .
2. Bewijsoverwegingen
2.1
Het arrest bevat de navolgende bewijsoverwegingen:
“De advocaat-generaal heeft zich, in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde, bewezen verklaard kan worden. De verklaringen van aangevers zijn naar de mening van de advocaat-generaal authentiek en kunnen over-en-weer als schakelbewijs worden gebruikt. Daarnaast vinden de verklaringen van aangevers ondersteuning in de verklaringen van hun ouders, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman van de verdachte heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat het bewijsminimum voor de afzonderlijke feiten niet wordt gehaald, omdat de getuigenverklaringen niet kunnen worden gebruikt als steunbewijs en de aangiftes niet als schakelbewijs. Volgens de raadsman kan namelijk onvoldoende worden uitgesloten dat bij de getuigen en de aangevers sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding en verdraaide of vermengde herinneringen, veroorzaakt door informatie over de werkwijze van verdachte in krantenartikelen, verhalen uit het dorp, het aanplakbiljet waarop verdachte als pedofiel is omschreven, het gesprek dat aangevers en getuigen hebben gevoerd vóórdat verklaringen werden afgelegd en het tijdsverloop sinds de vermeende gebeurtenissen.
Indien het hof van oordeel zou zijn dat de getuigenverklaringen en aangiftes wel als steunbewijs respectievelijk schakelbewijs kunnen worden gebruikt, dan zijn die getuigenverklaringen en aangiftes volgens de raadsman onvoldoende betrouwbaar om te kunnen bijdragen aan de overtuiging dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf slaan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever/-geefster op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. recent HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, rov. 2.3 en m.n. gegrond op HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:8M2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.).
In het onderhavige geval gaat het om de tenlastelegging van drie zedendelicten in verschillende, uiteenlopende periodes, waarbij twee slachtoffers betrokken zijn. Beide slachtoffers hebben van ontuchtige handelingen aangifte gedaan. Uit de afgelegde verklaringen van beide aangevers komt het volgende naar voren. Beide aangevers waren ten tijde van de ontucht rond de vijftien jaar oud, verrichtten werkzaamheden voor verdachte en zijn toenmalige bedrijf, het misbruik vond in het geval van beide slachtoffers plaats in de woning van verdachte, waarbij verdachte alvorens over te gaan tot de ontuchtige handelingen de gordijnen of rolluiken sloot en een pornofilm op de televisie aanzette.
Verdachte bevredigde zichzelf in het bijzijn van de aangevers en het ontucht bestond uit het (laten) aftrekken en (laten) pijpen van verdachte en aangevers. Verdachte heeft aan beiden na verloop van tijd gevraagd of zij anale seks/penetratie wilden. Beide aangevers hebben van verdachte te horen gekregen dat verdachte in de problemen zou komen als zij zouden vertellen over de ontuchtige handelingen.
Ondersteunend bewijs?
In het onderhavige geval in het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangevers voldoende steun vinden in de overige verklaringen afgelegd door anderen, meer bepaald de ouders van aangevers en een zus van een van de aangevers. Zij hebben onder andere verklaard over het verrichten van werkzaamheden voor de verdachte door hun zoons, over de financiële beloning voor deze werkzaamheden, de omstandigheid dat de rolluiken van de woning van verdachte werden gesloten als hun zoon de woning binnenging en de negatieve gedragsveranderingen die zij hebben waargenomen na verloop van tijd bij hun zoons. De inhoud van deze verklaringen geven naar het oordeel van het hof in het licht van art. 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun aan de door aangevers gereleveerde feiten en omstandigheden, omdat deze verklaringen niet (mede) zelfstandige, eigen waarnemingen inhouden ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangevers op het moment dat het strafbare feit plaatsvond, of vlak daarna. In die zin leveren deze verklaringen onvoldoende steunbewijs aan de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangevers of— met andere woorden — tussen de verklaringen van aangevers en het overige gebezigde bewijsmateriaal, zijnde de verklaringen van de ouders van aangevers en de zus van een van de aangevers, is volgens het hof sprake van een te ver verwijderd verband (vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512).
Betrouwbaarheid
Deze verklaringen van de ouders van aangevers en een zus van een van de aangevers kunnen naar de mening van het hof wel als aanvullend bewijsmateriaal worden aangemerkt ter onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers. Uitgangspunt daarbij is dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. reeds HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3716, NJ 1993/154, r.o. 7.2.). Beide aangevers hebben zoals hiervoor weergegeven, op essentiële onderdelen en op detailpunten met elkaar gelijkluidend verklaard over de wijze waarop verdachte tot zijn ontuchtige handelingen met hen kwam. Daarbij hebben naar het oordeel van het hof beide aangevers, gezien de specifieke details die door hen zijn verklaard, op authentieke wijze invulling gegeven aan hetgeen zij in de betreffende ten laste gelegde periodes met verdachte hebben ervaren.
De verklaringen van de ouders van de aangevers en een zus van een van de aangevers vormen naar het oordeel van het hof voor wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers een aanvulling op de inhoud van die verklaringen, waarbij de daarin gereleveerde feiten en omstandigheden passend worden geacht in het geheel van de inhoud van de door aangevers afgelegde verklaringen. Het hof is dan ook van oordeel dat deze verklaringen de authenticiteit van de verklaringen van de aangevers ondersteunen.
Dat zowel de verklaringen van de aangevers als die van met name de ouders onbetrouwbaar zouden zijn, gezien de omstandigheid dat er mogelijk onderlinge beïnvloeding zou hebben plaatsgevonden als gevolg van onderling contact tussen aangevers en de ouders, de ontstane media-aandacht en de vermeende hetze in het dorp, vermag het hof niet in te zien. Tussen aangevers en ouders heeft blijkens het dossier inderdaad onderling contact plaatsgevonden en de gebeurtenissen hebben de aandacht van de media gehad, hetgeen in het dorp waar de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld tot beroering heeft geleid. Zoals reeds aangegeven acht het hof, anders dan de raadsman, de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen wél betrouwbaar en authentiek, nu zij op essentiële onderdelen en op detailpunten met elkaar overeenstemmen. Dat er bij nauwkeurige vergelijking van de verklaringen overeenkomsten (en verschillen) zijn te constateren over het precieze verloop van de gebeurtenissen zoals door aangevers verklaard, waarvan niet kan worden uitgesloten dat er sprake zou kunnen zijn van onderlinge beïnvloeding die ten koste zou gaan van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, zoals door de raadsman is betoogd, doet aan het oordeel van het hof, gegeven de overeenstemming in de kern van de verklaringen, aan de betrouwbaarheid van de verklaringen niet af. Het enkele feit dat er onderlinge gesprekken hebben plaatsgevonden wil volgens het hof nog niet zeggen dat die afstemming ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan volgens het hof de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door eventuele onderlinge inhoudelijke afstemming zou zijn beïnvloed.
Tegen deze achtergrond volgt het hof de raadsman van de verdachte, voor zover deze heeft betoogd dat de verklaringen van de aangevers en de ouders van de aangevers als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en dat hun verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, hierin niet.
Schakelbewijs
Nu de verklaringen van beide aangevers niet voldoende worden ondersteund door de verklaringen van anderen rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring voor de onderhavige feiten is gebaseerd. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de — uit één of meer bewijsmiddelen blijkende — omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken wordende feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, rov. 6.3.2 en HR 12 december2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes). De opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden indien de aan dat bewijs ontleende modus operandi steunt op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 6 september2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38, rov. 2.3.). Evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat voor een bewijsvoering met gebruik van schakelbewijs moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk — dus los van de schakelbewijsconstructie — wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:20 17:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.).
In de onderhavige zaak gaat het hof uit van schakelbewijs ten aanzien van de drie bewezen verklaarde feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het hof zal aldus de verklaring van [benadeelde 2] gebruiken als steunbewijs voor de feiten zoals bewezenverklaard onder 1 en 2 en de verklaring van [benadeelde 1] als steunbewijs ten behoeve van het feit zoals onder 3 is bewezenverklaard. Met andere woorden: de verklaringen van beide slachtoffers worden over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Daartoe gaat het hof over, omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling, zoals reeds hiervoor aangegeven, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijzen feiten, hetgeen volgens het hof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi wijst het hof daarbij specifiek op de reeds hiervoor weergegeven en door aangevers geschetste gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Het bewijsverweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar zijn, zonder daartoe (in voldoende mate) de redenen op te geven die tot de afwijking hebben geleid.
3.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2018 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“(…) De verdediging wenst in hoger beroep uitdrukkelijk aan te geven dat niet wordt gezegd dat de verklaringen letterlijk op elkaar zijn afgestemd en met elkaar is afgesproken hoe er wordt verklaard en in welke mate. Een dergelijk scenario is inderdaad niet aannemelijk, maar wordt ook niet aangevoerd als verweer. Wat wel het verweer van de verdediging is, is dat niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van onderlinge beïnvloeding die ten koste gaat van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. In dit verweer kan het goed zijn dat de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] inderdaad van elkaar op een aantal punten verschillen en op een aantal punten ook weer overeenkomen.
Ook wenst de verdediging aan te geven dat er niet wordt bedoeld dat de aangevers en de getuigen willens en wetens onwaarheden spreken, maar dat een getuige in de volle overtuiging dat de herinnering juist is, toch een verdraaide herinnering voor ogen kan hebben als deze daarover verklaart. Dit wordt ook beaamd door de rechtbank Noord-Nederland in de aangehaalde uitspraak van 22 augustus 2013. Juist het feit dat niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van vermenging of verdraaide herinneringen, maakt dat de verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn.
Zes aanknopingspunten
Om dit ook in hoger beroep te onderbouwen zal ik de feiten en omstandigheden in 6 aanknopingspunten onderverdelen op grond waarvan niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding of vermengde herinneringen:
1. Het krantenartikel over [betrokkene 1] van 19 januari 2016
In het krantenartikel van 19 januari 20191.staan details omschreven van de ontucht met [betrokkene 1] . Onder andere is aangegeven dat de deuren op slot werden gedaan en een pornofilm werd opgezet, waarna het misbruik plaatsvond. Dit alles gebeurde onder werktijd bij [verdachte] thuis.
2. De verhalen in het dorp over [verdachte]
Na het krantenartikel over [betrokkene 1] werd er in Eerde volop gepraat over [verdachte] . In zijn getuigenverklaring geeft de vader van [benadeelde 1] aan dat na het krantenartikel in 2016 het verhaal de ronde deed dat het [verdachte] betrof. De moeder van [benadeelde 1] heeft in haar verklaring op pagina 96 en 97 van het einddossier verklaard dat Eerde een klein dorp is en er veel is gepraat over het stuk in de krant over [betrokkene 1] uit [plaats ] . Ook geeft de moeder van [benadeelde 1] aan dat er verhalen de ronde gaan dat er altijd een jongen uit de bus stapte van [verdachte] als hij thuis kwam, dat ze naar binnen gingen en dan de rolluiken naar beneden gingen. De moeder van [benadeelde 1] verklaart voorts dat zij bijvoorbeeld bij een biljartvereniging zit en daar zulke verhalen hoort. Ook hoort zij dergelijke verhalen wanneer zij bij iemand op de koffie komt of op feestjes komt.
De moeder van [benadeelde 1] geeft dus aan dat ongeacht of zij bij iemand op de koffie komt, op feestjes komt of bij een vereniging langsgaat, er wordt over [verdachte] gesproken. En ook nog eens zodanig dat het niet enkel blijft bij het uiten van ongenoegen in die gesprekken, maar dat er ook inhoudelijke zaken worden besproken, zoals de rolluiken die naar beneden gaan en dat er altijd een jongen uit de bus van [verdachte] zou stappen, aldus de moeder van [benadeelde 1] . De kans dat dergelijke verhalen invloed heeft op de eigen herinneringen van meerdere jaren geleden, is dus aanwezig en aannemelijk.
3. Het aanplakbiljet
In Eerde zijn in elk geval op 26 februari 2016 aanplakbiljetten opgehangen met daarop de tekst: “Waarschuwing!!", gevolgd met onder andere een omschrijving dat [verdachte] het heerlijk zou vinden als jonge jongens bovenop hem gaan liggen of hem op een bepaalde plaats aanraken. In eerste aanleg is reeds omschreven dat met "een bepaalde plaats" naar alle waarschijnlijkheid de penis wordt bedoeld. Dit aanplakbiljet en wat staat beschreven op het aanplakbiljet ondersteund aldus dat in het dorp Eerde de kwestie van [verdachte] een veelbesproken onderwerp is en omschrijvingen van seksuele handelingen niet wordt geschroomd.
4. Onderling contact tussen aangevers en de getuigen vóór het verhoor
De aangevers en de familie van de aangevers kennen elkaar, zoals ook uit het dossier blijkt. Uit het WhatsApp gesprek van bladzijde 173 van het einddossier blijkt dat de moeder van [benadeelde 2] en de moeder van [benadeelde 1] vóór de aangifte van [benadeelde 2] en de verklaringen van de getuigen met elkaar contact hebben gehad. Niet alleen de moeders hebben contact met elkaar gehad, maar ook de twee families van aangevers en de aangevers zelf. Uit voornoemd WhatsApp gesprek blijkt dat op 25 juli 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen in elk geval de moeder van [benadeelde 2] , [benadeelde 2] zelf, de moeder van [benadeelde 1] en [benadeelde 1] zelf. Onderaan pagina 173 van het einddossier wordt de moeder van [benadeelde 1] bedankt voor het gesprek van 25 juli 2016. Het gesprek zou [benadeelde 2] en [benadeelde 1] goed hebben gedaan. De inhoud van het gesprek is onbekend gebleven, maar wat vaststaat is dat deze gesprekken plaats hebben gevonden vóór de aangifte van [benadeelde 2] en vóór de verklaringen van de getuigen bij de politie.
Ook blijkt dat de moeder van [benadeelde 1] als tip geeft aan de moeder van [benadeelde 2] dat de politie moet worden gebeld als zij de rolluiken dicht ziet gaan bij [verdachte] . De tip is op 29 juli 2016 gegeven om 12.24 uur, terwijl [benadeelde 2] het informatieve gesprek bij de politie op 29 juli 2016, diezelfde dag dus om 14.00 uur had. Vlak voor het informatieve gesprek bij de politie wordt er aldus ook gesproken over de kwestie tussen de twee families. Het geven van tips, het praten over de inhoudelijke aspecten van de zaak, zoals de rolluiken, zijn dus onderdeel van de communicatie tussen de twee families van de aangevers.
In het WhatsApp gesprek tussen de moeder van [benadeelde 1] van 26 juli 2016 met de moeder van [benadeelde 2] , appt de moeder van [benadeelde 1] dat zij het verhaal inmiddels meerdere keren hebben verteld tegen mensen, maar dat als je met lotgenoten praat, dat toch heel anders voelt. Dit impliceert al dat het verhaal van [benadeelde 1] met meerdere mensen is gedeeld alsook aan [benadeelde 2] en zijn moeder. Naast het feit dat het WhatsApp gesprek van de moeder van [benadeelde 1] van 26 juli 2016 de verklaring van [benadeelde 2] niet aannemelijk maakt, ondersteund het WhatsApp gesprek ook wat de verdediging steeds aangeeft, namelijk dat er met meerdere mensen wordt gepraat over [verdachte] en wat er zou zijn gebeurd. Als ik kijk naar wat zojuist is benoemd, is het antwoord van [benadeelde 2] op de vraag wat hij met [benadeelde 1] heeft besproken, namelijk "geen details”, niet aannemelijk.
Onbegrijpelijk is dan ook dat de rechtbank in het vonnis hier niet op in is gegaan. Nogmaals wijs ik erop dat het gesprek tussen beide families heeft plaatsgevonden op 25 juli 2016 en nadien op 29 juli 2016 er zowel het informatieve gesprek plaats heeft gevonden met [benadeelde 2] als de getuigenverhoren van de vader en moeder van [benadeelde 1] . De aangifte van [benadeelde 2] is nog later geweest, op 2 augustus 2016.
5. Het tijdsverloop
Er is gedurende meerdere jaren niets verklaard door beide aangevers tegenover vrienden en familie. Pas na het krantenartikel en na de vele verhalen in het dorp hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hun verhaal gedaan en aangifte gedaan. Zoals in eerste aanleg ook is aangegeven, is het risico van beïnvloeding groter, naarmate de gebeurtenis verder in het verleden ligt, omdat de herinneringen dan eenmaal afzwakken en vatbaarder worden voor vermenging of verdraaiing. Nu de tenlastegelegde handelingen in het geval van [benadeelde 1] dateren uit 2005 tot en met 2007 en in geval van [benadeelde 2] uit 2012 tot en met januari 2013, is het in combinatie met de zojuist genoemde feiten en omstandigheden juist zeer aannemelijk dat er herinneringen zijn verdraait of vermengd geraakt, waardoor de verklaringen niet langer betrouwbaar zijn.
De zus van [benadeelde 2] , [getuige] , zegt zelfs letterlijk in haar verklaringen dat zij niet merkte dat [benadeelde 2] anders was nadat hij bij [verdachte] had gewerkt maar dat zij dit met de wetenschap van nu verklaart.
6. Verklaring van [benadeelde 1] wordt veel bijgesteld
De rechtbank heeft in eerste aanleg aangegeven dat de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] betrouwbaar zijn, maar gaat in het geheel niet in op de tegenstrijdigheid die ook de politie bij de aangifte constateert. Op bladzijde 11 van zijn aangifte van 4 juli 2016 geeft [benadeelde 1] namelijk aan dat het twee jaar geleden was dat hij zijn ouders over het misbruik heeft verteld, terwijl hij in het informatieve gesprek tegen de politie zei dat het enkele dagen geleden was. Wanneer hij daarover wordt geconfronteerd geeft hij aan dat het allemaal in één jaar is geweest. De verbalisanten geven dan vervolgens aan dat [benadeelde 1] nogmaals wordt voorgehouden dat zij aan waarheidsvinding doen en dat [benadeelde 1] veel bijstelt. Het antwoord dat [benadeelde 1] dan vervolgens geeft op de vraag van de verbalisant hoe het dan komt dat hij toch zegt dat het twee jaar geleden is geweest antwoord hij: "ja gewoon". Daarna geeft hij aan dat het één week voor de politiemelding (31 mei 2016) aan zijn ouders had verteld, om dit vervolgens weer bij te stellen naar één dag voor de melding. Door [benadeelde 1] wordt de verklaring over wanneer hij aan zijn ouders heeft verteld dat hij zou zijn misbruikt dus bijgesteld van 2 jaar geleden naar 1 jaar geleden, naar 1 week voor de melding, naar 1 dag voor de melding. Zoals de politie ook constateert stelt [benadeelde 1] veel bij.
Ook geeft [benadeelde 1] aan dat hij twee keer per week bij [verdachte] was geweest gedurende twee jaar. De moeder van [benadeelde 1] geeft echter aan dat [benadeelde 1] maar een paar keer mee is geweest op de zaterdag met [verdachte] (pagina 5 van het verhoor van de moeder van [benadeelde 1] , pagina 96 van het einddossier).
De vader van [benadeelde 1] geeft aan dat [benadeelde 1] in die twee jaar een keer of tien met [verdachte] mee is geweest. Op pagina 8 van zijn verklaring, bladzijde 108 van het einddossier, staat aangegeven dat de vader aangeeft dat [benadeelde 1] in die periode goed in zijn vel zat en hij hier niet veel aan merkte.
De rechtbank geeft aan dat de verklaring authentiek overkomt, waarbij het logisch is dat het minder gedetailleerd is omdat zijn verklaring gaat over een periode van meer dan tien jaar geleden. Deze overweging van de rechtbank strookt echter niet met het feit dat [benadeelde 1] over een eenvoudige vraag omtrent zijn eigen disclosure naar zijn ouders toe van max. twee jaar geleden, veel bijstelt en onduidelijk blijft. De verklaring van [benadeelde 1] kan dus op zichzelf al niet als een betrouwbare verklaring worden beschouwd.
Conclusie
Ten onrechte heeft de rechtbank aangemerkt dat de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de getuigenverklaringen betrouwbaar zijn. Het merendeel van de aanknopingspunten die zojuist door mij zijn benoemd zijn niet meegewogen in het vonnis. Die factoren maken juist dat er, gelet op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 augustus 2013, er niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van verdraaide over vermengde herinneringen en van onderlinge beïnvloeding. Ik concludeer aldus dat de getuigenverklaringen niet als steunbewijs kunnen worden, gebruikt, zowel de getuigenverklaringen aan de zijde van [benadeelde 1] als de getuigenverklaringen aan de zijde van [benadeelde 2] niet. Daarnaast kunnen de aangiftes en de verklaringen van de aangevers niet als schakelbewijs kunnen worden gebruikt. Er is dus niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 SV. Mocht uw gerechtshof oordelen dat er wel voldaan is aan het bewijsminimum, dan geeft de verdediging aan dat de verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn om als overtuigend bewijs aan te merken. In beide gevallen is er geen sprake van wettig en overtuigend bewijs. Ik verzoek u dan ook om [verdachte] vrij te spreken van zowel hetgeen onder punt 1, punt 2 als punt 3 ten laste is gelegd.”
3.3
Het hof heeft zoals hiervoor onder 2.1 geciteerd het in het middel bedoelde verweer samengevat en gemotiveerd verworpen.
3.4
Daarmee heeft het hof de redenen opgegeven die tot de afwijking van het standpunt van de verdediging ten aanzien van de waardering van de verklaring van de aangeefster hebben geleid. Voor zover het middel van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
3.5
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. Als eerste wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen wel betrouwbaar zijn, aangezien zij op essentiële onderdelen en op detailpunten met elkaar overeenstemmen niet zonder meer begrijpelijk is. Overeenstemming is volgens de steller van het middel nu juist inherent aan afstemming c.q. beïnvloeding. Verder bevat het middel de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de argumentatie en de zes aanknopingspunten op grond waarvan niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding of vermengde herinneringen. Tot slot bevat het middel de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer voor zover dat inhoudt dat geen sprake zou zijn van (bewuste) afstemming, maar mogelijk wel van onbewuste beïnvloeding.
3.6
Ik acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en meen dat het hof in het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, ook niet gehouden was dit nog nader te motiveren. Daarbij speelt mee dat het gelet op de ruimte die de feitenrechter heeft om het bewijsmateriaal te selecteren en te waarderen, het het hof vrijstond om – zonder nadere motivering – de verklaringen van de aangevers voor het bewijs te gebruiken.2.De in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht gaat niet zover dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.
3.7
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel is gericht tegen de schakelbewijsconstructie die het hof heeft toegepast ten aanzien van de onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten. Gesteld wordt dat het hof een onvoldoende kenmerkende modus operandi aan de bewezenverklaring van de genoemde feiten ten grondslag heeft gelegd.
4.2
Het hof heeft in de hiervoor onder 2.1 aangehaalde bewijsoverweging allereerst overwogen onder welke omstandigheden steunbewijs, in de vorm van zogenaamd schakelbewijs, is toegelaten. Daarover wordt in het middel niet geklaagd. Het gaat vooral om de toepassing van de door het hof aangehaalde criteria. Voor het lezersgemak citeer ik nogmaals de betreffende overweging:
“In de onderhavige zaak gaat het hof uit van schakelbewijs ten aanzien van de drie bewezen verklaarde feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het hof zal aldus de verklaring van [benadeelde 2] gebruiken als steunbewijs voor de feiten zoals bewezenverklaard onder 1 en 2 en de verklaring van [benadeelde 1] als steunbewijs ten behoeve van het feit zoals onder 3 is bewezenverklaard. Met andere woorden: de verklaringen van beide slachtoffers worden over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Daartoe gaat het hof over, omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling, zoals reeds hiervoor aangegeven, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijzen feiten, hetgeen volgens het hof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi wijst het hof daarbij specifiek op de reeds hiervoor weergegeven en door aangevers geschetste gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.”
4.3
Het middel bevat in de toelichting de klacht dat het niet bijzonder typerend is dat de aangevers rond de 15 jaar oud waren en bij de verdachte werkten, dat het misbruik in de woning plaatsvond met gesloten gordijnen of rolluiken waarbij een pornofilm werd opgezet en sprake was van aftrekken, pijpen, en dat de verdachte heeft verzocht om anale penetratie. Daarmee worden door het hof algemene vormen van seksueel verkeer tussen personen van het mannelijk geslacht beschreven, terwijl het gebruikelijk is dat seksueel verkeer plaatsvindt in een woning, met gesloten gordijnen of rolluiken, aldus het middel.
4.4
In feite komt de klacht erop neer dat de modus operandi onvoldoende specifiek is om door middel van een schakelbewijsconstructie tot een bewezenverklaring te komen. Ik zou mij hierbij iets kunnen voorstellen als het in de onderhavige zaak zou gaan om een situatie waarin de betrokkenheid van de verdachte bij één of twee van de tenlastegelegde feiten uitsluitend uit de overeenkomst in modus operandi van een ander door hem gepleegd misdrijf zou worden afgeleid, zoals bijvoorbeeld in het geval dat het bewijs van de betrokkenheid bij een inbraak uitsluitend berust op het feit dat die inbraak op dezelfde manier is gepleegd als een andere inbraak waarvan vast staat dat die door de verdachte is gepleegd.4.
4.5
Een dergelijke situatie doet zich in onderhavige zaak niet voor. Het is gelet op de aangiftes bij alle drie de feiten duidelijk dat het om de betrokkenheid van de verdachte gaat. Dat het hof zijn toevlucht heeft gezocht in een schakelbewijsconstructie wordt veroorzaakt, zoals het hof ook overweegt, door het gegeven dat voor een bewezenverklaring op grond van art. 342 lid 2 Sv meer nodig is, dan de verklaring van één getuige.5.
4.6
Het door het hof gebruikte schakelbewijs, bestaat uit de verklaring van [benadeelde 2] als steunbewijs voor de feiten zoals bewezenverklaard onder 1 en 2 en de verklaring van [benadeelde 1] als steunbewijs voor het feit zoals onder 3 is bewezenverklaard. Het schakelbewijs krijgt daarmee in het geheel van de bewijsconstructie een ander gewicht, vergeleken met de situatie dat er bijvoorbeeld uit geen enkel ander bewijsmiddel zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte het onder 3 bewezenverklaarde feit zou hebben begaan. Naast de punten van overeenkomst die betrekking hebben op de modus operandi ten aanzien van het seksuele verkeer, zijn er ook andere punten van overeenkomst. Het ging om stagiaires van ongeveer dezelfde leeftijd die bij de verdachte werkzaamheden verrichtten, daarvoor bovengemiddeld betaald kregen en die door de verdachte voor, na of tijdens de werkzaamheden mee werden genomen naar zijn huis waar vervolgens de (rol)gordijnen dicht gingen, een pornofilm werd opgezet en er vervolgens seksuele handelingen plaats vonden. Mijn ambtgenoot Knigge heeft in dit verband in een recente conclusie opgemerkt dat punten van overeenkomst die geen betrekking hebben op de modus operandi (in de enge betekenis van het woord) minstens zo overtuigend kunnen zijn als punten die daarop wel betrekking hebben.6.
4.7
In het oordeel van hof ligt besloten dat de essentiële overeenkomsten in de verklaringen van de aangevers – die ook door de steller van het middel worden benoemd – redengevend zijn voor zowel het feit dat sprake is van een misdrijf als voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij.7.Dat oordeel is tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.8
Ik vraag mij zelfs af of het hof in deze zaak de schakelbewijsconstructie wel nodig had. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat het in het kader van de bewijsvoering van het onder 1 en 2 ten laste gelegde ook betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [benadeelde 2] en in het kader van het onder 3 ten laste gelegde aan de verklaring van [benadeelde 1] . In feite gaat het hier om eenzelfde bewijsconstructie als in het arrest dat ten grondslag lag aan het in voetnoot 5 al aangehaalde arrest HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. M.J. Borgers. In deze zaak ging het ook om twee zedendelicten waarin het hof de verklaringen van twee aangeefsters tegen dezelfde verdachte over en weer als steunbewijs had gebruikt bij de bewezenverklaring. In cassatie werd geklaagd over de schending van de unus testis regel van art. 342 lid 2 Sv. De Hoge Raad oordeelde dat hiervan geen sprake was, onder andere omdat het hof had vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar over en weer ondersteunden wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop die handelingen plaatsvonden.
4.9
Ik kom tot de slotsom dat ook deze klacht niet slaagt.
4.10
Voor zover het middel nog de klacht bevat dat de bewezenverklaring ten aanzien van alle drie de feiten ontoereikend is gemotiveerd in het licht van het verweer van de verdediging dat niet valt uit te sluiten dat sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding c.q. vermenging van herinneringen tussen de aangevers, volsta ik met een verwijzing naar de bespreking van het eerste middel.
4.11
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2019
Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350, NJ 2014/280 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 sub d en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, rov. 3.6.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:565 onder 6.5 en 6.6.
Zie over de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv in zedenzaken onder meer de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. M.J. Borgers.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:565 onder 6.5.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:565 onder 6.6.