Hof 's-Hertogenbosch, 17-08-2018, nr. 20-003714-17
ECLI:NL:GHSHE:2018:3430
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-08-2018
- Zaaknummer
20-003714-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3430, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑08‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1417, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0662
Uitspraak 17‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. Schakelbewijs: de verklaringen van beide slachtoffers worden over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten, omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijzen feiten, hetgeen volgens het hof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi wijst het hof daarbij specifiek op de reeds hiervoor weergegeven en door aangevers geschetste gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003714-17
Uitspraak : 17 augustus 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-860389-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [plaats] op [dag en maand] 1972,
domicilie kiezende te [adres] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte geen medewerkers van beneden de leeftijd van achttien jaar in dienst neemt, dan wel als stagiair of anderszins voor zich of met hem in dienstverband laat werken. Daarnaast heeft zij geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangever 1] tot een bedrag van € 3.112,50 en van de vordering van de benadeelde partij [aangever 2] tot een bedrag van € 2.000,-, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Beide benadeelde partijen moeten naar haar mening voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Voorts heeft zij gevorderd dat het hof ten behoeve van beide benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot de genoemde bedragen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft zij primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot afwijzing dan wel matiging van de gevorderde schadevergoeding ter zake van immateriële schade.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 maart 2005 tot en met
14 maart 2006 te Eerde, gemeente Veghel, in elk geval in Nederland, (telkens) met
[aangever 1] (geboren op [dag en maand] 1990), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die (telkens) bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 1] , hebbende hij, verdachte, (telkens)
- die [aangever 1] afgetrokken en/of
- zich laten aftrekken door die [aangever 1] en/of
- de penis van die [aangever 1] in zijn, verdachtes, mond genomen en die [aangever 1] gepijpt en/of
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [aangever 1] geduwd/gebracht en/of zich door die [aangever 1] laten pijpen,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 maart 2005 tot en met
14 maart 2006 te Eerde, gemeente Veghel, in elk geval in Nederland, (telkens) met
[aangever 1] (geboren op [dag en maand] 1990), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, (telkens) bestaande uit
- het aftrekken van die [aangever 1] en/of
- zich laten aftrekken door die [aangever 1] en/of
- het in zijn, verdachtes, mond nemen van de penis van die [aangever 1] en/of het pijpen van die [aangever 1]
- zich door die [aangever 1] laten pijpen,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte;
2:hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 maart 2006 tot en met
1 april 2007 te Eerde, gemeente Veghel, (telkens) ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte [aangever 1] , geboren op [dag en maand] 1990, immers heeft hij (telkens)
- die [aangever 1] gepijpt en/of
- zich laten pijpen door die [aangever 1] en/of
- die [aangever 1] afgetrokken en/of
- zich door die [aangever 1] laten aftrekken;
3:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 27 januari 2012 tot en met
26 januari 2013 te Eerde, gemeente Veghel, in elk geval in Nederland, (telkens) met
[aangever 2] (geboren op [dag en maand] 1997), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, (telkens) bestaande uit
- het betasten van de penis en/of het/de (boven)be(e)n(en) van die [aangever 2] en/of
- het aftrekken van die [aangever 2] en/of
- het in zijn, verdachtes, mond nemen van de penis van die [aangever 2] en het pijpen van die [aangever 2] ,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op tijdstippen in de periode van 15 maart 2005 tot en met 14 maart 2006 te Eerde, gemeente Veghel, telkens met [aangever 1] (geboren op [dag en maand] 1990), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die telkens mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever 1] , hebbende hij, verdachte, telkens
- die [aangever 1] afgetrokken en
- zich laten aftrekken door die [aangever 1] en
- de penis van die [aangever 1] in zijn, verdachtes, mond genomen en die [aangever 1] gepijpt en
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [aangever 1] geduwd/gebracht en zich door die [aangever 1] laten pijpen,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een minderjarige ondergeschikte;
2:
hij op tijdstippen in de periode van 15 maart 2006 tot en met 1 april 2007 te Eerde, gemeente Veghel, telkens ontucht heeft gepleegd met een minderjarige ondergeschikte [aangever 1] , geboren op [dag en maand] 1990, immers heeft hij telkens
- die [aangever 1] gepijpt en
- zich laten pijpen door die [aangever 1] en
- die [aangever 1] afgetrokken en
- zich door die [aangever 1] laten aftrekken;
3:
hij op tijdstippen in de periode 27 januari 2012 tot en met 26 januari 2013 te Eerde, gemeente Veghel, telkens met [aangever 2] (geboren op [dag en maand] 1997), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit
- het betasten van de penis en het/de (boven)be(e)n(en) van die [aangever 2] en
- het aftrekken van die [aangever 2] ,
terwijl verdachte het feit heeft begaan tegen een minderjarige ondergeschikte.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De paginanummers (hierna telkens afgekort tot 'p.') die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd, verwijzen voor wat betreft de bewijsmiddelen 1 tot en met 7 naar pagina's van het dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, Zedenteam 's-Hertogenbosch, dossiernummer 2016120831, doorgenummerde pagina's 1 tot en met 219.
De processen-verbaal opgenomen onder 1 tot en met 7 zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen zijn:
het proces-verbaal van aangifte, inhoudende als de verklaring van [aangever 1] van 4 juli 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van verhoor van getuige, inhoudende als verklaring van [getuige 1] (moeder van [aangever 1] ) van 29 juli 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van verhoor getuige, inhoudende als verklaring van [getuige 2] (vader van [aangever 1] ) van 29 juli 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek van 29 juli 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] van 2 augustus 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] (zus van [aangever 2] ) van 2 augustus 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] (moeder van [aangever 2] ) van 8 augustus 2016: [inhoud verklaring]
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, d.d. 3 november 2017 in de strafzaak 01/860389-16 tegen [verdachte] : [inhoud verklaring]
Bewijsoverwegingen
De advocaat-generaal heeft zich, in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde, bewezen verklaard kan worden. De verklaringen van aangevers zijn naar de mening van de advocaat-generaal authentiek en kunnen over-en-weer als schakelbewijs worden gebruikt. Daarnaast vinden de verklaringen van aangevers ondersteuning in de verklaringen van hun ouders, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman van de verdachte heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat het bewijsminimum voor de afzonderlijke feiten niet wordt gehaald, omdat de getuigenverklaringen niet kunnen worden gebruikt als steunbewijs en de aangiftes niet als schakelbewijs. Volgens de raadsman kan namelijk onvoldoende worden uitgesloten dat bij
de getuigen en de aangevers sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding en verdraaide of
vermengde herinneringen, veroorzaakt door informatie over de werkwijze van verdachte in
krantenartikelen, verhalen uit het dorp, het aanplakbiljet waarop verdachte als pedofiel is
omschreven, het gesprek dat aangevers en getuigen hebben gevoerd vóórdat verklaringen
werden afgelegd en het tijdsverloop sinds de vermeende gebeurtenissen.
Indien het hof van oordeel zou zijn dat de getuigenverklaringen en aangiftes wel als steunbewijs respectievelijk schakelbewijs kunnen worden gebruikt, dan zijn die getuigenverklaringen en aangiftes volgens de raadsman onvoldoende betrouwbaar om te kunnen bijdragen aan de overtuiging dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever/-geefster op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. recent HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, rov. 2.3 en m.n. gegrond op HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.).
In het onderhavige geval gaat het om de tenlastelegging van drie zedendelicten in verschillende, uiteenlopende periodes, waarbij twee slachtoffers betrokken zijn. Beide slachtoffers hebben van ontuchtige handelingen aangifte gedaan. Uit de afgelegde verklaringen van beide aangevers komt het volgende naar voren. Beide aangevers waren ten tijde van de ontucht rond de vijftien jaar oud, verrichtten werkzaamheden voor verdachte en zijn toenmalige bedrijf, het misbruik vond in het geval van beide slachtoffers plaats in de woning van verdachte, waarbij verdachte alvorens over te gaan tot de ontuchtige handelingen de gordijnen of rolluiken sloot en een pornofilm op de televisie aanzette. Verdachte bevredigde zichzelf in het bijzijn van de aangevers en het ontucht bestond uit het (laten) aftrekken en (laten) pijpen van verdachte en aangevers. Verdachte heeft aan beiden na verloop van tijd gevraagd of zij anale seks/penetratie wilden. Beide aangevers hebben van verdachte te horen gekregen dat verdachte in de problemen zou komen als zij zouden vertellen over de ontuchtige handelingen.
Ondersteunend bewijs?
In het onderhavige geval in het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangevers voldoende steun vinden in de overige verklaringen afgelegd door anderen, meer bepaald de ouders van aangevers en een zus van een van de aangevers. Zij hebben onder andere verklaard over het verrichten van werkzaamheden voor de verdachte door hun zoons, over de financiële beloning voor deze werkzaamheden, de omstandigheid dat de rolluiken van de woning van verdachte werden gesloten als hun zoon de woning binnenging en de negatieve gedragsveranderingen die zij hebben waargenomen na verloop van tijd bij hun zoons. De inhoud van deze verklaringen geven naar het oordeel van het hof in het licht van art. 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun aan de door aangevers gereleveerde feiten en omstandigheden, omdat deze verklaringen niet (mede) zelfstandige, eigen waarnemingen inhouden ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangevers op het moment dat het strafbare feit plaatsvond, of vlak daarna. In die zin leveren deze verklaringen onvoldoende steunbewijs aan de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangevers of – met andere woorden – tussen de verklaringen van aangevers en het overige gebezigde bewijsmateriaal, zijnde de verklaringen van de ouders van aangevers en de zus van een van de aangevers, is volgens het hof sprake van een te ver verwijderd verband (vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512).
Betrouwbaarheid
Deze verklaringen van de ouders van aangevers en een zus van een van de aangevers kunnen naar de mening van het hof wel als aanvullend bewijsmateriaal worden aangemerkt ter onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers. Uitgangspunt daarbij is dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. reeds HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3716, NJ 1993/54, r.o. 7.2.). Beide aangevers hebben zoals hiervoor weergegeven, op essentiële onderdelen en op detailpunten met elkaar gelijkluidend verklaard over de wijze waarop verdachte tot zijn ontuchtige handelingen met hen kwam. Daarbij hebben naar het oordeel van het hof beide aangevers, gezien de specifieke details die door hen zijn verklaard, op authentieke wijze invulling gegeven aan hetgeen zij in de betreffende ten laste gelegde periodes met verdachte hebben ervaren.
De verklaringen van de ouders van de aangevers en een zus van een van de aangevers vormen naar het oordeel van het hof voor wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers een aanvulling op de inhoud van die verklaringen, waarbij de daarin gereleveerde feiten en omstandigheden passend worden geacht in het geheel van de inhoud van de door aangevers afgelegde verklaringen. Het hof is dan ook van oordeel dat deze verklaringen de authenticiteit van de verklaringen van de aangevers ondersteunen.
Dat zowel de verklaringen van de aangevers als die van met name de ouders onbetrouwbaar zouden zijn, gezien de omstandigheid dat er mogelijk onderlinge beïnvloeding zou hebben plaatsgevonden als gevolg van onderling contact tussen aangevers en de ouders, de ontstane media-aandacht en de vermeende hetze in het dorp, vermag het hof niet in te zien. Tussen aangevers en ouders heeft blijkens het dossier inderdaad onderling contact plaatsgevonden en de gebeurtenissen hebben de aandacht van de media gehad, hetgeen in het dorp waar de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld tot beroering heeft geleid. Zoals reeds aangegeven acht het hof, anders dan de raadsman, de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen wél betrouwbaar en authentiek, nu zij op essentiële onderdelen en op detailpunten met elkaar overeenstemmen. Dat er bij nauwkeurige vergelijking van de verklaringen overeenkomsten (en verschillen) zijn te constateren over het precieze verloop van de gebeurtenissen zoals door aangevers verklaard, waarvan niet kan worden uitgesloten dat er sprake zou kunnen
zijn van onderlinge beïnvloeding die ten koste zou gaan van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, zoals door de raadsman is betoogd, doet aan het oordeel van het hof, gegeven de overeenstemming in de kern van de verklaringen, aan de betrouwbaarheid van de verklaringen niet af. Het enkele feit dat er onderlinge gesprekken hebben plaatsgevonden wil volgens het hof nog niet zeggen dat die afstemming ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan volgens het hof de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door eventuele onderlinge inhoudelijke afstemming zou zijn beïnvloed.
Tegen deze achtergrond volgt het hof de raadsman van de verdachte, voor zover deze heeft betoogd dat de verklaringen van de aangevers en de ouders van de aangevers als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en dat hun verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, hierin niet.
Schakelbewijs
Nu de verklaringen van beide aangevers niet voldoende worden ondersteund door de verklaringen van anderen rijst de vraag op welke grondslag de bewezenverklaring voor de onderhavige feiten is gebaseerd. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, rov. 6.3.2 en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes). De opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden indien de aan dat bewijs ontleende modus operandi steunt op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38, rov. 2.3.). Evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat voor een bewijsvoering met gebruik van schakelbewijs moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.).
In de onderhavige zaak gaat het hof uit van schakelbewijs ten aanzien van de drie bewezen verklaarde feiten op grond van de beide verklaringen afgelegd door de aangevers. Het hof zal aldus de verklaring van [aangever 2] gebruiken als steunbewijs voor de feiten zoals bewezenverklaard onder 1 en 2 en de verklaring van [aangever 1] als steunbewijs ten behoeve van het feit zoals onder 3 is bewezenverklaard. Met andere woorden: de verklaringen van beide slachtoffers worden over en weer gebruikt als steunbewijs van de bewezen verklaarde feiten. Daartoe gaat het hof over, omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling, zoals reeds hiervoor aangegeven, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijzen feiten, hetgeen volgens het hof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi wijst het hof daarbij specifiek op de reeds hiervoor weergegeven en door aangevers geschetste gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Het bewijsverweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
ontucht plegen met een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een minderjarige ondergeschikte, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf gevorderd van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman van verdachte heeft verzocht aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, met daarnaast een taakstraf. De raadsman heeft er in dit kader, onder verwijzing naar een door hem overgelegd reclasseringsadvies van 16 juli 2018, onder meer op gewezen dat een gevangenisstraf sociaal-maatschappelijke gevolgen zal hebben voor verdachte, dat er geen contra-indicaties zijn voor een taakstraf, dat verdachte in het kader van een andere zedenzaak al meer dan twee jaar onder toezicht staat van de Reclassering Nederland, dat hij naar tevredenheid van zowel de reclassering als de behandelinstelling een ambulante behandeling bij Kairos volgt en dat verdachte inmiddels inzicht in oorzaken en gevolgen heeft van het delict waarvan verdachte in die zaak wordt verdacht. Ook heeft de raadsman erop gewezen dat de kans op recidive laag is, dat de feiten van langere tijd geleden zijn, dat met de nieuwe partner van verdachte sprake is van stabiliteit, dat hij geen impulsief gedrag meer vertoont en dat verdachte noodgedwongen moest verhuizen door de hetze die tegen hem was ontstaan in zijn woonplaats.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt met de rechtbank het volgende. Verdachte heeft zich ten aanzien van twee jonge jongens over een lange periode meerdere malen schuldig gemaakt aan zedendelicten. Verdachte heeft beide jongens verschillende keren afgetrokken en gepijpt.
Verdachte heeft zich ook door één van de jongens meermalen laten aftrekken en pijpen.
Het behoeft geen betoog dat dit soort feiten, juist aan kinderen en adolescenten die in een
seksuele ontwikkelingsfase verkeren, ernstige psychische, emotionele en lichamelijke
schade kunnen toebrengen. Dat blijkt ook uit de ter terechtzitting door de moeders van de slachtoffers voorgelezen slachtofferverklaringen van de beide slachtoffers.
Met zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van deze minderjarigen. Verdachte heeft daarmee de in acht te nemen grenzen overschreden, waarbij hij zich door zijn eigen (lust)gevoelens heeft laten leiden.
Anders dan de rechtbank, overweegt het hof voorts het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen enkel inzicht getoond in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en heeft daarvoor ook geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Deze proceshouding rekent het hof de verdachte in strafverhogende zin aan.
Ook blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juni 2018 dat verdachte eerder in 2016 onherroepelijk voor soortgelijke zedendelicten is veroordeeld.
Tijdens het psychologisch onderzoek door de deskundige drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog d.d. 9 februari 2017 heeft verdachte wel meegewerkt, maar ook daar wilde hij – evenals als tijdens de terechtzitting in eerste instantie en in hoger beroep – niet spreken over de ten laste gelegde feiten. Het recidive-risico wordt door de deskundige ingeschat als laag tot matig. De deskundige komt tot de conclusie, dat hoewel er geen sprake is van psychische problematiek, een behandeling gericht op de preventie van zedendaders geadviseerd zou kunnen worden, maar dat er bij betrokkene geen interne motivatie is om hieraan mee te werken. Er is volgens de deskundige bij hem geen lijdensdruk en hij zegt stellig dat een en ander anders is gegaan dan zoals beweerd. De deskundige geeft daarom geen behandeladvies.
Ook de reclassering wijst in haar advies d.d. 27 februari 2017 erop dat bij verdachte geen hulpvraag is, geen interne motivatie. Het advies van de reclassering is dan ook: afstraffen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een reclasseringsadvies van 16 juli 2018 overgelegd, dat kennelijk is opgemaakt ten behoeve van andere strafzaak tegen verdachte, waarin verdachte eveneens verdachte is van een zedendelict met een minderjarige. In dit advies wordt inderdaad gesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor een taakstraf, maar het hof volgt dat advies, dat bovendien is opgemaakt ten behoeve van een andere strafzaak tegen verdachte, niet.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, ziet het hof aanleiding om aan verdachte een hogere straf op te leggen dan door de rechtbank is gedaan. Het hof acht de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden maken dit niet anders. In de proceshouding van verdachte ziet het hof geen indicatie dat hij inzicht heeft in de ernst van de door hem begane strafbare feiten. Ook heeft hij, zoals gezegd, daarvoor geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Dit past naar het oordeel van het hof niet bij de door de raadsman geschetste positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan de advocaat-generaal, ziet het hof geen reden om aan verdachte als bijzondere voorwaarde op te leggen dat hij geen medewerkers van beneden de leeftijd van achttien jaar in dienst neemt, dan wel als stagiair of anderszins voor zich of met hem in dienstverband laat werken. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is namelijk gebleken, dat verdachte zelf in loondienst is bij een werkgever, zodat hij het niet (altijd) zelf in zijn macht zal hebben met wie hij moet werken.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij [aangever 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.112,50, bestaande uit een bedrag van € 112,50 ter zake van materiële schade (NEI therapie-kosten) en een bedrag van € 6.000,- ter zake van immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.612,50, bestaande uit een bedrag van € 112,50 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 2.500,- ter zake van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De raadsman heeft primair niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij bepleit.
Subsidiair heeft hij verzocht om afwijzing van de vordering ten aanzien van de kosten voor
de NEI-behandeling, aangezien de onderbouwing hiervan ontbreekt en aanvulling van
stukken hieromtrent een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Voor
wat betreft de gevorderde vergoeding ter zake van immateriële schade verzoekt de raadsman deze af te wijzen, dan wel te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangever 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof acht, evenals de rechtbank, de vordering met betrekking tot de kosten van de NEI-therapie voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal het hof in navolging van de advocaat-generaal naar billijkheid en gelet op schadevergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, een bedrag van € 3.000,- toewijzen. Het hof kent daarbij gewicht toe aan de door
verdachte verrichte seksuele gedragingen, waaronder het seksueel binnendringen van het
lichaam van het slachtoffer, alsmede zijn proceshouding, waarbij hij geen enkel inzicht heeft getoond in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en hij daarvoor geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen, hetgeen voor het slachtoffer extra pijnlijk is, zoals is gebleken uit de voorgelezen slachtofferverklaring.
Verdachte is tot vergoeding van voormelde schade gehouden, zodat de vordering tot na te melden bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien daarvoor een nadere onderbouwing zou zijn vereist, hetgeen zou betekenen dat het onderzoek zou moeten worden heropend en een nieuwe zitting zou moeten worden gehouden. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [aangever 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangever 1] is toegebracht tot een bedrag van € 3.112,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij [aangever 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,- ter zake van immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De raadsman heeft primair niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij bepleit.
Subsidiair heeft hij verzocht om afwijzing van de vordering ten aanzien van de gevorderde
immateriële kosten, dan wel deze te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangever 2] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof zal in navolging van de advocaat-generaal naar billijkheid en gelet op schadevergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, een bedrag van € 2.000,- toewijzen. Het hof kent daarbij gewicht toe aan de door verdachte verrichte seksuele gedragingen, alsmede zijn proceshouding, waarbij hij geen enkel inzicht heeft getoond in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en hij daarvoor geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen, hetgeen voor het slachtoffer extra pijnlijk is, zoals is gebleken uit de voorgelezen slachtofferverklaring.
Verdachte is tot vergoeding van voormelde schade gehouden, zodat de vordering tot na te melden bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien daarvoor een nadere onderbouwing zou zijn vereist, hetgeen zou betekenen dat het onderzoek zou moeten worden heropend en een nieuwe zitting zou moeten worden gehouden. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [aangever 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangever 2] is toegebracht tot een bedrag van € 2.000,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 245, 247, 248 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 1] ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.112,50 (drieduizend honderdtwaalf euro en vijftig cent) bestaande uit € 112,50 (honderdtwaalf euro en vijftig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1] , ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.112,50 (drieduizend honderdtwaalf euro en vijftig cent) bestaande uit € 112,50 (honderdtwaalf euro en vijftig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 41 (eenenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 maart 2005.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2] , ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 januari 2012.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 17 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hartmann en mr. Schlaghecke-Bouman zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.