De advocaat van de vrouw stelt bij fax van 11 januari 2018 zijn uitstelverzoek schriftelijk te hebben herhaald, onder opgaaf van zijn godsdienstige bezwaren tegen een zitting op een vrijdagmiddag. De wrakingskamer heeft deze fax niet aangetroffen bij de gedingstukken (zie p.-v. 25 april 2018, blz. 2). De wederpartij kende de fax van 11 januari 2018 wel (zie p.-v. blz. 3), en heeft deze in cassatie overgelegd als productie, tezamen met het bijbehorende H 16-formulier. De wrakingskamer is ervan uitgegaan dat over het uitstelverzoek overleg heeft plaatsgevonden tussen de griffie van het gerechtshof Den Haag en mr. Labohm (één van de drie gewraakte raadsheren). Of de beide andere gewraakte raadsheren hiermee bekend waren, is voorwerp van discussie.
HR, 07-12-2018, nr. 18/02825
ECLI:NL:HR:2018:2263, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2018
- Zaaknummer
18/02825
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2263, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1671, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1314, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2263, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2019/0085 met annotatie van Yola Geradts
V-N 2019/4.23 met annotatie van Redactie
JBPr 2019/5 met annotatie van Lewin, G.C.C.
JBPr 2019/5 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 07‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Wraking. Cassatieberoep tegen afwijzing wrakingsverzoek. Ontvankelijkheid; doorbreking rechtsmiddelenverbod (art. 39 lid 5 Rv). Mondelinge behandeling wrakingsverzoek; weigeren inzage in rolarchiefkaart op de inhoud waarvan beslissing op het wrakingsverzoek mede is gebaseerd; hoor en wederhoor, art. 6 EVRM.
Partij(en)
7 december 2018
Eerste Kamer
18/02825
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. C.M. WARNAAR,
2. A.N. LABOHM,
3. J.B. BACKHUIJS,
in hun hoedanigheid van raadsheer in het gerechtshof Den Haag,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen,
e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Verzoekster en belanghebbenden zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw, respectievelijk de raadsheren en de man.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beslissing in de zaak 200.236.069/01 van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2018.
De beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De raadsheren hebben geen verweerschrift ingediend. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De vrouw heeft bij brief van 10 augustus 2018 verzocht het verweerschrift van de man buiten behandeling te laten.De man heeft brief van 13 augustus 2018 hierop gereageerd.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een wrakingsverzoek. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Tussen de vrouw en de man loopt in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) een procedure over de afwikkeling van hun echtscheiding (hierna: de hoofdzaak).
- -
ii) De advocaat van de vrouw (hierna ook: de advocaat) heeft op 17 november 2017 met een H10-formulier pleidooi gevraagd in een incident in de hoofdzaak. Hij heeft daarbij onder “verhinderdata” onder meer opgegeven: “iedere vrijdagmiddag”.
- -
iii) Op 7 december 2017 heeft de advocaat een verzoekschrift ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in het geschil tussen de vrouw en de man. In verband daarmee had de advocaat op 6 december 2017 met een H7-formulier onder de verhinderdata eveneens onder meer “iedere vrijdagmiddag” opgegeven.
- -
iv) Op 13 december 2017 heeft de advocaat van de man pleidooi in de hoofdzaak verzocht. Zij heeft gevraagd dit pleidooi gelijktijdig te houden met het pleidooi in het incident.
- -
v) Het hof heeft op 15 december 2017 de mondelinge behandeling van het onder (iii) genoemde verzoek bepaald op woensdag 31 januari 2018 om 9.00 uur.
- -
vi) Op 19 december 2017 heeft het hof het pleidooi in de hoofdzaak bepaald op vrijdag 16 februari 2018 om 14.00 uur.
- -
vii) Op 29 december 2017 heeft de advocaat met een H7-formulier uitstel van het pleidooi verzocht. De advocaat van de man heeft tegen dat verzoek bezwaar gemaakt.
- -
viii) In een per fax verzonden brief gedateerd 11 januari 2018, gevoegd bij een H16-formulier van dezelfde datum, heeft de advocaat aan het hof geschreven dat hij de vrijdagmiddag als verhindering had opgegeven vanwege het vroege aanvangstijdstip van de sabbat in de wintermaanden. Hij heeft verzocht met inachtneming van zijn verhinderdata een nieuw tijdstip voor het pleidooi te bepalen.
- -
ix) De griffier van het hof heeft de advocaat op 11 januari 2018 laten weten dat geen uitstel zou worden verleend.
- -
x) Bij brief van 16 januari 2018 heeft de griffie van het hof de advocaat laten weten dat het onder (iii) genoemde verzoek niet zou worden behandeld op woensdag 31 januari 2018, maar op vrijdag 16 februari 2018 om 14.00 uur, samen met het hiervoor onder (vi) genoemde pleidooi.
- -
xi) Bij brief van 25 januari 2018 heeft de advocaat aan het hof geschreven dat hij, zoals hij eerder had laten weten, vrijdagmiddag 16 februari 2018 verhinderd zou zijn en dat hij de geplande zitting dus onmogelijk zou kunnen bijwonen. Hij heeft het hof nogmaals verzocht de zitting te verplaatsen.
- -
xii) Op 31 januari 2018 heeft de griffier van het hof de advocaten van de vrouw en de man laten weten dat de zitting op 16 februari 2018 zou doorgaan.
- -
xiii) Op 13 februari 2018 heeft de advocaat met een H16-formulier laten weten dat hij op de zitting van 16 februari 2018 niet aanwezig zou kunnen zijn.
- -
xiv) Ter zitting van het hof van 16 februari 2018 was de vrouw zonder haar advocaat aanwezig. Zij heeft het hof verzocht de behandeling uit te stellen. De advocaat van de man heeft tegen uitstel bezwaar gemaakt. Het hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. In het proces-verbaal staat daarover:
“Het hof heeft bekeken hoe het verzoek tot het pleidooi is ingediend. In het verzoek is aangegeven dat [de vrouw] pleidooi heeft aangevraagd in het incident en dat zij daarbij spoedeisend belang heeft. Bij het verzoek zijn verhinderdagen opgegeven. Daarbij is vermeld iedere vrijdagmiddag zonder verdere toelichting. Het beleid bij het hof is dat geen rekening kan worden gehouden met vaste verhinderdagen in een week als die gedurende het hele jaar zijn omdat het dan niet doenlijk is om de zaken te plannen. Daarom is de zaak op deze zitting gepland. Eind december is daar nog een keer uitstel van gevraagd, waartegen door [de raadsvrouw van de man] bezwaar is gemaakt. Het hof zag toen geen aanleiding om uitstel te verlenen.”
( xv) De vrouw heeft hierop de raadsheren, die de zaak behandelden, mondeling gewraakt. Het hof heeft de behandeling van het wrakingsverzoek overgedragen aan het gerechtshof Amsterdam (hierna: de wrakingskamer).
3.2.1
De vrouw heeft aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de afwijzing van het uitstelverzoek en de daarvoor gegeven motivering ter zitting van 16 februari 2018 zodanig onbegrijpelijk zijn dat daaruit de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van de vrouw volgt (zie de beslissing van de wrakingskamer, rov. 3.1).
De raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. Zij zijn niet op de zitting van de wrakingskamer verschenen.
3.2.2
Het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer vermeldt onder meer:
“De voorzitter constateert dat het gerechtshof Den Haag de brief van 11 januari 2018 van [de advocaat] aan het gerechtshof Den Haag niet heeft doorgezonden aan dit hof.
(…)
De voorzitter houdt [de advocaat] voor dat op de rol-/archiefkaart van het gerechtshof Den Haag achter de datum 11 januari 2018 onder meer het volgende staat vermeld:
- fax van appellant ontvangen. Voorgelegd aan [de oudste raadsheer]. Wijst verzoek wederom af, niet voldoende reden uitstel verlenen. Doorgegeven aan partijen.
[De advocaat] antwoordt:
- [de oudste raadsheer] heeft dus mijn brief van 11 januari 2018 gezien. Niet duidelijk is of de andere twee raadsheren die brief hebben gezien. Ik stel vast dat mijn brief van 11 januari 2018 niet is vermeld in de reactie van de raadsheren (…).
(…)
In de tweede termijn merkt [de advocaat] nog het volgende op:
- u heeft zojuist een stuk tekst voorgelezen van de rol-/archiefkaart van het gerechtshof Den Haag. Het lijkt mij interessant om te weten wat daarop nog meer staat vermeld. U laat mij weten dat alles dat relevant is voor deze zaak, aan mij is toegestuurd, dat die rol-/archiefkaart een intern stuk is en dat u zo eerlijk en transparant mogelijk heeft willen zijn daarover; (…).”
3.2.3
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking bij beslissing van 8 mei 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1671) afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen:
“4.5 Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting (…) vast dat de contacten tussen (de advocaat van) verzoekster en (de voorzitter, dan wel de oudste raadsheer van) het hof, de gevoerde correspondentie daaronder begrepen, een zekere dynamiek laten zien – in die zin dat wederzijds niet altijd voldoende inzicht is verkregen in de positie en beweegredenen van de gesprekspartner.
Zo lijkt het hof onvoldoende te hebben opgemerkt of onderkend dat de reden voor verhindering van [de advocaat van de vrouw] een persoonlijk en bijzonder karakter had (gedurende een beperkte periode van het jaar) en niet (geheel) als een generieke absolute verhindering kan worden aangemerkt. Uit de aantekeningen op de rolarchiefkaart kan worden opgemaakt dat [de oudste raadsheer van het hof] de aangevoerde onderbouwing onvoldoende vond om tot uitstel over te gaan, maar onduidelijk is (mede vanwege de afwezigheid van de drie raadsheren ter zitting van dit hof) of beide andere raadsheren van deze onderbouwing op de hoogte waren en dit hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting.
Anderzijds moet ook worden geconstateerd dat de advocaat van verzoekster weinig flexibiliteit aan de dag heeft gelegd. Nadat reeds op 11 januari 2018 bekend was dat geen uitstel zou worden verleend is desondanks voortgegaan op het pad van vragen van uitstel. Niet is gebleken dat enige verkenning heeft plaatsgehad gericht op adequate vervanging, noch zijn voorstellen gedaan voor een aangepaste invulling van de zitting. Bovendien blijkt uit de stukken dat beide procespartijen in verschillende stadia steeds hadden aangedrongen op spoed. Dit is een belang waaraan het hof in zijn beslissing om geen uitstel te verlenen mede recht heeft willen doen. (…)
De hiervoor aangeduide dynamiek, die blijkens de, namens verzoekster gegeven, toelichting mede de achtergrond heeft gevormd om tot wraking van de drie raadsheren over te gaan, heeft naar de indruk van de wrakingskamer doorgewerkt tijdens de terechtzitting van 16 februari 2018. Dit mag ook blijken uit de gang van zaken waarbij verzoekster zonder advocaat is verschenen (terwijl deze zich niet had onttrokken aan de zaak) met de kennelijke bedoeling om direct uitstel te vragen en om, in geval van een afwijzende beslissing, een verzoek tot wraking te doen.
In het licht van het vorenstaande roept de afwijzing van het verzoek tot uitstel weliswaar vragen op (die door de afwezigheid van de drie raadsheren ter zitting van dit hof helaas onbeantwoord zijn gebleven) maar acht het hof de beslissing tot afwijzing van het verzoek van verzoekster ter zitting van 16 februari 2018 niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.”
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1
Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak echter worden doorbroken onder meer indien de rechter bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (zie onder meer HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, rov. 3.4; HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, rov. 5.2 en HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7626, rov. 4.1).
4.2
Onderdeel 1 van het middel, zoals aangevuld in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie, klaagt dat de wrakingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, is de vrouw in zoverre ontvankelijk in haar cassatieberoep.
5. Beoordeling van het middel
5.1
Onderdeel 1 klaagt dat de wrakingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat zij heeft kennisgenomen van aantekeningen op de rolarchiefkaart en haar beslissing mede daarop heeft gebaseerd, zonder dat de vrouw gelegenheid heeft gehad van deze rolarchiefkaart kennis te nemen en zich daarover uit te laten.
5.2
Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juriĉić), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91 (Nideröst-Huber), NJ 1997/590, § 29). Hieruit volgt dat het in beginsel niet van belang is of – en zo ja, in welke mate – gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden aanleiding geven tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. (Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, rov. 3.2.3.)
5.3
De wrakingskamer heeft haar oordeel (in rov. 4.5) mede gebaseerd op de inhoud van de rolarchiefkaart. De voorzitter van de wrakingskamer heeft ter zitting de inhoud van de rolarchiefkaart deels weergegeven, maar heeft partijen de verzochte inzage in de kaart onthouden. De daartoe opgegeven grond dat het om een intern stuk gaat (zie het proces-verbaal van de zitting, aangehaald hiervoor in 3.2.2), is in het licht van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen onvoldoende. De wrakingskamer heeft aldus het recht op hoor en wederhoor geschonden. De klacht is gegrond.
5.4
Na verwijzing zal het wrakingsverzoek aan de hand van de maatstaven neergelegd in HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413 opnieuw moeten worden beoordeeld.
5.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, zodat in het midden kan blijven of die klachten een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 december 2018.
Conclusie 09‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Wraking. Cassatieberoep tegen afwijzing wrakingsverzoek. Ontvankelijkheid; doorbreking rechtsmiddelenverbod (art. 39 lid 5 Rv). Mondelinge behandeling wrakingsverzoek; weigeren inzage in rolarchiefkaart op de inhoud waarvan beslissing op het wrakingsverzoek mede is gebaseerd; hoor en wederhoor, art. 6 EVRM.
Partij(en)
Zaaknr: 18/02825 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 9 november 2018 Conclusie inzake:
het beroep in cassatie van [de vrouw] tegen de beslissing op haar verzoek tot wraking van de raadsheren mr. C.M. Warnaar, mr. A.N. Labohm en mr. J.B. Backhuijs.
Het cassatiemiddel is gericht tegen de beslissing op een wrakingsverzoek.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan mijns inziens worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en [de man] (hierna: de man) zijn op 10 januari 1991 met elkaar gehuwd, op huwelijkse voorwaarden d.d. 23 november 1990.
1.1.2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 december 1997 is echtscheiding uitgesproken, nadat partijen op 8 december 1997 een echtscheidingsconvenant hadden gesloten. De beschikking is op 30 december 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.3.
Op 17 februari 2016 is de vrouw een procedure begonnen tegen de man. Zij vorderde dat voor recht zal worden verklaard dat de huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant nietig zijn, althans dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarop geen beroep kan doen. Daarnaast heeft de vrouw hierop voortbouwende vorderingen ingediend, die hoofdzakelijk betrekking hadden op verdeling alsnog van vermogensbestanddelen en pensioenaanspraken.
1.1.4.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft in reconventie opheffing gevorderd van conservatoire beslagen die te zijnen laste waren gelegd, alsmede een verbod aan de vrouw om opnieuw beslag te leggen.
1.1.5.
Bij vonnis van 8 februari 2017 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van de vrouw afgewezen en de tegenvorderingen van de man toegewezen.
1.1.6.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Op 17 november 2017 heeft haar advocaat met een H 10-formulier een datum voor pleidooi verzocht in die zaak (nr. 200.216.690/01) en zijn verhinderdata opgegeven, waaronder “iedere vrijdagmiddag”. Ook in een H 7-formulier van 6 december 2017 met dat zaaknummer heeft de advocaat van de vrouw “iedere vrijdagmiddag” opgegeven als verhindering. Het hof heeft niettemin ter rolzitting van 19 december 2017 de datum voor pleidooi bepaald op vrijdag 16 februari 2018 te 14.00 uur.
1.1.7.
Op 7 december 2017 had het hof ook een verzoek van de advocaat van de vrouw ontvangen tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor (zaaknr. 200.216.690/02). Aanvankelijk, op 15 december 2017, was de mondelinge behandeling van dat verzoek bepaald op woensdag 31 januari 2018. Bij brief van 16 januari 2018 heeft de griffie van het gerechtshof aan de advocaat van de vrouw laten weten dat het verzoek zou worden behandeld op 16 februari 2018 om 14.00 uur, tezamen met bovengenoemd pleidooi.
1.1.8.
Inmiddels had de advocaat van de vrouw aan het hof verzocht de geplande pleitzitting uit te stellen. Hem is door de griffie van het hof telefonisch medegedeeld dat het uitstelverzoek was afgewezen1.. Bij brief van 25 januari 2018 aan het hof heeft de advocaat van de vrouw zijn verhindering voor een zitting op vrijdagmiddag 16 februari 2018 herhaald.
1.1.9.
Ter zitting op 16 februari 2018 was de vrouw aanwezig zonder haar advocaat. Zij heeft het gerechtshof verzocht de mondelinge behandeling alsnog uit te stellen. Nadat van de zijde van de man tegen dat verzoek bezwaar was gemaakt heeft het hof, na een schorsing voor beraad, dit uitstelverzoek afgewezen. Het proces-verbaal vermeldt hierover:
“Het hof heeft bekeken hoe het verzoek tot het pleidooi is ingediend. In het verzoek is aangegeven dat [de vrouw] pleidooi heeft aangevraagd in het incident en dat zij daarbij spoedeisend belang heeft. Bij het verzoek zijn verhinderdagen opgegeven. Daarbij is vermeld iedere vrijdagmiddag zonder verdere toelichting. Het beleid bij het hof is dat geen rekening kan worden gehouden met vaste verhinderdagen in een week als die gedurende het hele jaar zijn omdat het dan niet doenlijk is om de zaken te plannen. Daarom is de zaak op deze zitting gepland. Eind december is daar nog een keer uitstel van gevraagd, waartegen door [de raadsvrouw van de man] bezwaar is gemaakt. Het hof zag toen geen aanleiding om uitstel te verlenen.”
1.1.10.
Daarop heeft de vrouw mondeling de drie leden van deze kamer van het gerechtshof Den Haag gewraakt. Zij heeft, volgens de onbestreden samenvatting door de wrakingskamer in rov. 3.1, de volgende grond opgegeven voor de wraking:
“De afwijzing van het uitstelverzoek en de daarvoor gegeven motivering ter zitting van 16 februari 2018 is zodanig onbegrijpelijk, dat daaruit de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van verzoekster volgt”.
1.1.11.
Het gerechtshof Den Haag heeft de behandeling van het wrakingsverzoek op 2 maart 2018 verwezen naar het gerechtshof Amsterdam2..
1.2
De drie gewraakte raadsheren hebben bij e-mail van 5 april 2018 inhoudelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. Zij zijn niet ter zitting van de wrakingskamer verschenen (zie rov. 1.3).
1.3
Bij beslissing van 8 mei 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1671) heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking afgewezen.
1.4
Bij verzoekschrift, per fax ter griffie ingekomen 28 juni 2018, is namens de vrouw beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van 8 mei 2018. Op grond van een in het cassatieverzoekschrift gemaakt voorbehoud heeft de advocaat van de vrouw bij brief van 17 juli 2018 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer aan de Hoge Raad toegezonden, tezamen met een aanvulling van het cassatiemiddel.
1.5
Namens de man is in cassatie een verweerschrift ingediend. Bij brief van 10 augustus 2018 heeft de advocaat van de vrouw verzocht dit verweerschrift buiten behandeling te laten, waarop de advocaat van de man bij brief van 13 augustus 2018 heeft gereageerd. Reeds hier merk ik op dat ik geen grond zie om dat verweerschrift buiten behandeling te laten: de man was procespartij in de hoofdprocedure en is in de vorige instantie ter zitting van de wrakingskamer verschenen en heeft daar het woord gevoerd (vgl. art. 426 lid 1 Rv)3..
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Art. 39 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een tegen zodanige beslissing gericht cassatieberoep wordt desondanks ontvankelijk geacht indien in cassatie wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak4.. Het cassatieverzoekschrift doet in punt 7 uitdrukkelijk een beroep op deze doorbrekings-jurisprudentie en stelt dat de wrakingskamer zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek niet kan worden gesproken.
2.2
Onderdeel 1 klaagt over een schending van het beginsel van hoor en wederhoor, zoals vastgelegd in art. 6 EVRM en art. 19 Rv. Blijkens rov. 4.5 heeft de wrakingskamer kennis genomen van aantekeningen op de rolarchiefkaart van het gerechtshof Den Haag. De wrakingskamer heeft haar beslissing mede daarop gebaseerd, zonder de vrouw in de gelegenheid te stellen van het onderliggende document kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Volgens het middelonderdeel heeft de advocaat van de vrouw verzocht om inzage, maar deze is hem geweigerd op de grond dat het een intern stuk betrof. Ter toelichting wijst het middelonderdeel op (rov. 3.2.3 van) HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882.
2.3
Onderdeel 2 klaagt dat de wrakingskamer het bepaalde in art. 39 (lid 2) Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd, in het bijzonder het recht op een fair trial. Deze klacht is nader uitgewerkt met – naar ik begrijp − de stelling dat de wrakingskamer niet op het wrakingsverzoek had mogen beslissen zonder twee gewraakte raadsheren (mr. Warnaar en mr. Backhuijs) te horen over de vraag of zij op de hoogte waren van de onderbouwing die de advocaat van de vrouw bij brief van 11 januari 2018 aan het door hem ingediende uitstelverzoek had gegeven en of zij die onderbouwing hebben kunnen meewegen in hun beslissing van 16 februari 2018 over het door de vrouw ter zitting herhaalde verzoek om uitstel5..
2.4
Onderdeel 3 herhaalt de klacht van onderdeel 2, maar nu met het argument dat het verzoek om uitstel een bijzondere achtergrond had. Deze is gelegen in de godsdienstige overtuiging van de advocaat die de vrouw in hoger beroep bijstond. Volgens het middelonderdeel hield de weigering van het uitstel een beperking van de godsdienstvrijheid van deze advocaat in en had het hof daarom de in art. 9 lid 2 EVRM bedoelde proportionaliteitsafweging moeten maken. Ook had het hof, in verband met het beginsel van gelijke behandeling6., rekening moeten houden met de sabbat. Dit brengt volgens de klacht mee dat een verzoek om uitstel op grond van godsdienstige bezwaren zorgvuldig moet worden getoetst. De vrouw stelt er belang bij te hebben dat de door haar gekozen advocaat haar belangen optimaal kan behartigen en dat rekening wordt gehouden met het recht van haar advocaat op zijn godsdienstvrijheid. De klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd deze fundamentele beginselen toe te passen, althans heeft miskend dat in dit geval een grondiger onderzoek door de wrakingskamer geboden was. In concreto had de wrakingskamer niet mogen beslissen zonder de twee raadsheren nader te horen en de door de advocaat aangedragen onderbouwing van de weigering zorgvuldig te toetsen.
2.5
Naar vaste rechtspraak is het beginsel van hoor en wederhoor aan te merken als een zodanig essentiële vorm dat bij het niet in acht nemen daarvan niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Dit fundamentele beginsel is neergelegd in art. 19 Rv en vloeit voort uit het vereiste van een ‘eerlijk proces’ in art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR. Het beginsel heeft niet slechts betrekking op stukken die door een van de procespartijen aan het gerecht worden overgelegd, maar ook op informatie die op de zaak betrekking heeft en die de rechter, al dan niet op zijn verzoek, van derden heeft ontvangen7.. De klacht van onderdeel 1 is om deze reden toereikend om het cassatieberoep ontvankelijk te achten. Daarmee is niet gezegd dat middelonderdeel 1 gegrond is: die vraag komt aan de orde in paragraaf 3 hierna.
2.6
De onderdelen 2 en 3 bevatten klachten over een schending van het beginsel van fair trial; niet een klacht over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De enkele klacht dat een wettelijke regel niet in acht is genomen, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod8.. Zo ook leidt de eventuele gegrondbevinding van een klacht over onvoldoende diepgang van het feitenonderzoek niet tot de gevolgtrekking dat de rechter zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Onderdeel 2 heeft betrekking op de diepgang van het feitenonderzoek door de wrakingskamer; niet op de mogelijkheden van de vrouw om in de wrakingsprocedure haar standpunt naar voren te brengen of te reageren op de ingebrachte informatie. Los van de overige klachten lijkt dit middelonderdeel mij niet voldoende voor het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod in art. 39 lid 5 Rv.
2.7
Wat betreft onderdeel 3: in de hoofdzaak was de onderlinge rechtsverhouding tussen de vrouw en de man aan de orde; niet de rechtsverhouding tussen de advocaat van de vrouw en de Staat. Het beginsel van fair trial, met inbegrip van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, houdt in dat een procespartij in de gelegenheid wordt gesteld haar standpunt ten overstaan van de rechter naar voren te brengen. De procespartij was in dit geval niet de advocaat, maar zijn cliënte. Het enige procedurele verwijt dat het middelonderdeel aan de wrakingskamer maakt, is dat de wrakingskamer twee gewraakte raadsheren niet heeft opgeroepen en nader aan de tand heeft gevoeld over (de reden van) een eerdere weigering van een uitstelverzoek in de hoofdzaak. Dat betreft weer de diepgang van het feitenonderzoek en lijkt mij niet voldoende voor een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in art. 39 lid 5 Rv.
2.8
Volgens de klacht is sprake van schending door de wrakingskamer van een zodanig essentiële vorm dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek niet meer kan worden gesproken. Heel welwillend gelezen, komt de klacht van onderdeel 3 erop neer dat de wrakingskamer – door onvoldoende onderzoek in te stellen naar de reden waarom in de hoofdzaak het uitstelverzoek was geweigerd – de vrouw ten onrechte heeft gekortwiekt in haar mogelijkheden om in de hoofdzaak haar standpunt te laten bepleiten door de door haar gekozen advocaat. Bij de inhoudelijke bespreking van dit middelonderdeel in paragraaf 3 kom ik hierop terug.
2.9
In het verweerschrift namens de man (onder 2.3) heeft deze aan het oordeel van de Hoge Raad overgelaten of de door de vrouw aangevoerde gronden voor cassatie inderdaad als doorbrekingsgronden moeten worden aangemerkt.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Op verzoek van een procespartij kan elk van de rechters die met de behandeling van de zaak zijn belast worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (art. 36 Rv). Wraking is een verzoek aan het gerecht om de gewraakte rechter te vervangen door een andere rechter. Een wrakingsverzoek wordt gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en in elk geval vóórdat de uitspraak is gedaan (art. 37 lid 1 Rv).
3.2
Uit een onderzoek is gebleken dat in een groot aantal gevallen aan het onderzochte wrakingsverzoek ten grondslag was gelegd dat een door de rechter genomen tussenbeslissing of beslissing van procedurele aard blijk gaf van vooringenomenheid, althans onvoldoende onpartijdigheid9.. Hier stuit men op de regel dat een rechterlijke beslissing uitsluitend kan worden aangetast door het aanwenden van een in de wet tegen die beslissing opengesteld rechtsmiddel, zoals bijvoorbeeld hoger beroep of beroep in cassatie.
3.3
Op een recente vordering tot cassatie ‘in het belang der wet’ van de beslissing van de wrakingskamer in een strafzaak heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak.
3.4.
Het middel stelt de vraag aan de orde of en in hoeverre dit ook geldt voor de motivering van de (tussen)beslissing. Bij de beantwoording van die vraag moet uitgangspunt zijn dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.”10.
Gelet op de nagenoeg eenvormige regeling van de wraking in het strafprocesrecht, het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht, is deze maatstaf ook richtinggevend bij het beoordelen van verzoeken tot wraking van rechters in burgerlijke zaken.
3.4
In de nu bestreden beslissing heeft de wrakingskamer vooropgesteld:
“Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.” (rov. 4.4).
Deze maatstaf is in cassatie niet bestreden. In rov. 4.5 – 4.6 is de wrakingskamer tot de slotsom gekomen dat de beslissing ter zitting van 16 februari 2018 tot afwijzing van het door de vrouw gedane verzoek om de mondelinge behandeling (alsnog) uit te stellen, niet zo onbegrijpelijk is dat voor die beslissing redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de gewraakte raadsheren is ingegeven.
3.5
Onderdeel 1 klaagt, als gezegd, over schending van het beginsel van hoor en wederhoor, doordat de wrakingskamer kennis heeft genomen van aantekeningen op de rolarchiefkaart en haar beslissing mede daarop heeft gebaseerd, zonder dat de vrouw gelegenheid heeft gehad van deze rolarchiefkaart kennis te nemen en zich daarover uit te spreken. Omtrent dit beginsel heeft de Hoge Raad eerder overwogen:
“Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of - en zo ja, in welke mate - gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak (…).”11.
3.6
Het feit dat de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam kennis heeft genomen van de rolarchiefkaart van de procedure bij het gerechtshof Den Haag met notities12.blijkt uit rov. 4.5 en uit het proces-verbaal van 25 april 2018 (blz. 2). Nadat de gewraakte raadsheren in hun reactie op het wrakingsverzoek hadden verwezen naar de rolarchiefkaart (zie rov. 3.2), heeft de wrakingskamer dit document opgevraagd bij het gerechtshof Den Haag. Op blz. 3 van het proces-verbaal is vermeld dat de voorzitter van de wrakingskamer aan partijen heeft voorgelezen wat onder meer op de rolarchiefkaart stond vermeld achter ‘11 januari 2018’. Vervolgens heeft de advocaat van de vrouw inhoudelijk daarop gereageerd (blz. 4 – 5 p.-v.). Hij heeft gezegd dat hij daaruit opmaakt dat één van de drie gewraakte raadsheren, mr. Labohm, zijn brief van 11 januari 2018 heeft gezien. Volgens de advocaat is onduidelijk of ook de twee andere gewraakte raadsheren in de zittingscombinatie deze brief (met opgaaf van de godsdienstige reden van het uitstelverzoek) hebben gezien. Hij heeft daarom voorgesteld dat de wrakingskamer dit zal navragen bij de beide andere raadsheren. In zijn tweede termijn heeft de advocaat van de vrouw gezegd dat het hem interessant lijkt te weten wat er nog meer op de rolarchiefkaart staat, buiten het gedeelte dat de voorzitter had voorgelezen. De voorzitter van de wrakingskamer heeft daarop geantwoord dat alles dat voor deze zaak relevant is aan partijen is toegestuurd, dat de rolarchiefkaart een intern stuk is en dat hij daarover zo eerlijk en transparant mogelijk heeft willen zijn (blz. 5 p.-v.). In het aanvullend cassatieverzoekschrift wordt opgemerkt dat uit het proces-verbaal blijkt dat de rolarchiefkaart niet, althans niet volledig, ter kennis van de vrouw is gesteld.
3.7
Het uitgangspunt, namelijk dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, staat in deze zaak niet ter discussie. De wrakingskamer heeft gemeend aan dit voorschrift van interne openbaarheid voor de procespartijen te kunnen voldoen door het ter zitting voorlezen van de relevante passages van de rolarchiefkaart. De vrouw heeft de geboden gelegenheid voor een reactie benut en zich bij monde van haar advocaat inhoudelijk over deze passages uitgelaten. De enkele opmerking in tweede termijn (“Het lijkt mij interessant om te weten wat daarop nog meer staat vermeld”) behelst – anders dan het middelonderdeel veronderstelt − niet een concreet verzoek aan de wrakingskamer om afgifte van een afschrift van de rolarchiefkaart. De authenticiteit van dat document stond niet ter discussie. Dat van de rolarchiefkaart niet een afschrift aan partijen is toegezonden of uitgereikt, verklaart de voorzitter van de wrakingskamer met het argument dat het gaat om een intern document. Klaarblijkelijk was de wrakingskamer van oordeel dat het niet voorgelezen gedeelte van (aantekeningen op) de rolarchiefkaart gegevens betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van het wrakingsverzoek. Onbegrijpelijk is dat niet13..
3.8
Overigens ben ik van mening dat de vrouw belang mist bij deze klacht. De wrakingskamer heeft ter zitting met partijen besproken wat op de rolarchiefkaart was vermeld omtrent een beslissing van 11 januari 2018 op het uitstelverzoek (“fax van appellant ontvangen. Voorgelegd aan mr. Labohm. Wijst verzoek wederom af, niet voldoende reden uitstel verlenen”). In rov. 4.5, tweede alinea, is de wrakingskamer veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de stelling van de vrouw dat de meervoudige kamer van het gerechtshof Den Haag op 16 februari 2018 niet heeft opgemerkt althans onvoldoende heeft onderkend, dat de reden van verhindering van deze advocaat op de vrijdagmiddagen “een persoonlijk en bijzonder karakter had (gedurende een beperkte periode van het jaar) en niet (geheel) als een generieke absolute verhindering kan worden aangemerkt”. Volgens de wrakingskamer kan uit de aantekening op de rolarchiefkaart worden opgemaakt dat mr. Labohm de onderbouwing in de fax van 11 januari 2018 onvoldoende vond om tot verlening van uitstel over te gaan. Onduidelijk is of de beide andere raadsheren in de zittingscombinatie van deze onderbouwing op de hoogte waren en de godsdienstige achtergrond van het uitstelverzoek hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting. Kortom, de wrakingskamer heeft de informatie uit de rolarchiefkaart alleen in het voordeel van de vrouw meegewogen en is in haar redengeving veronderstellenderwijs meegegaan met de gedachte van de vrouw dat ten minste twee van de drie raadsheren die ter zitting van 16 februari 2018 haar verzoek om uitstel hebben geweigerd, niet bekend waren met de bijzondere door religieuze voorschriften ingegeven reden van verhindering van haar advocaat. Onderdeel 1 treft om deze reden geen doel en hetzelfde geldt voor de klacht in het aanvullend cassatiemiddel.
3.9
Onderdeel 2 klaagt, als gezegd, dat de wrakingskamer heeft verzuimd twee gewraakte raadsheren te horen over de vraag of zij bekend waren met de gronden waarop eerder het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling was ingediend en afgewezen.
3.10
Uit de bespreking van het vorige middelonderdeel volgt dat – en waarom − de vrouw ook bij deze klacht, voor zover al ontvankelijk, belang mist.
3.11
Onderdeel 3 komt, als gezegd, neer op de klacht dat de wrakingskamer heeft verzuimd het in art. 9 EVRM beschermde beginsel van godsdienstvrijheid van de advocaat van de vrouw en het gelijkheidsbeginsel te onderzoeken en in haar afweging te betrekken en daardoor het recht van de vrouw op een fair trial heeft geschonden. Voor zover dit middelonderdeel, voor zover al ontvankelijk, het verwijt inhoudt dat de wrakingskamer twee gewraakte raadsheren niet nader heeft gehoord, mist de vrouw belang bij haar klacht, om dezelfde reden als besproken bij de voorgaande middelonderdelen.
3.12
Voor het overige merk ik over dit middelonderdeel het volgende op. Het beleid van de gerechtshoven ten aanzien van verzoeken om uitstel van een zittingsdatum is te kennen uit het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (paragraaf 7 in de editie 201814.). Het daarin gebruikte begrip ‘klemmende reden’ is gedefinieerd in art. 1.2 van dat Reglement. Tot aan de fax van 11 januari 2018 had de advocaat van de vrouw “iedere vrijdagmiddag” opgegeven als verhindering, zonder enige toelichting15.. Eerst in de faxbrief van 11 januari 2018 heeft de advocaat van de vrouw het respecteren van de sabbat opgegeven als reden waarom hij niet een zitting bij het gerechtshof Den Haag op een vrijdagmiddag (in februari) kon bijwonen16.. Dit religieuze voorschrift en de wens van deze advocaat om dit voorschrift te volgen zijn in het debat in de wrakingsprocedure steeds als een gegeven feit aanvaard. Ook in de beslissing op het wrakingsverzoek is het bestaan van dit religieuze voorschrift en van die wens niet in twijfel getrokken.
3.13
Het debat in de wrakingsprocedure ging over de vraag of de weigering van het uitstelverzoek ter zitting van 16 februari 2018 blijk geeft van vooringenomenheid van de drie gewraakte raadsheren. In dat verband kwam onder meer ter sprake (i) waarom de advocaat van de vrouw dit niet meteen als grond voor verhindering heeft opgegeven; (ii) of de advocaat van de vrouw, reeds op 11 januari 2018 bekend met de weigering van het gevraagde uitstel, zich op vrijdagmiddag 16 februari 2018 kon en wilde laten vervangen door een andere advocaat; (iii) of te verwachten was dat de behandeling op 16 februari 2018 zou kunnen worden afgerond op een zodanig tijdstip dat de advocaat van de vrouw aan dit religieuze voorschrift kon voldoen17.. Dat zijn stuk voor stuk argumenten van praktische aard. Een rode draad in de discussie was bovendien (iv), dat beide partijen eerder aan het hof spoed hadden verzocht bij het bepalen van een datum voor de pleidooien.
3.14
De beslissing van het gerechtshof tot afwijzing van het uitstelverzoek stond als zodanig niet ter beoordeling van de wrakingskamer. In beginsel geldt dit ook voor de motivering van de afwijzing. Dit is slechts anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie voor de maatstaf alinea 3.3 hiervoor). Een – in de ogen van de vrouw − juridisch aanvechtbare beslissing op het verzoek om uitstel kan wellicht aanleiding geven tot het instellen van een rechtsmiddel tegen die beslissing en/of tegen een daarop gevolgde eindbeslissing in de hoofdzaak, maar maakt niet dat de motivering niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de gewraakte raadsheren.
3.15
Onderdeel 3 behelst primair een verwijt aan de rechters in de hoofdzaak, namelijk dat zij geen rekening hebben gehouden met de godsdienstvrijheid van de advocaat van de vrouw (en – zo lees ik het onderdeel – dat zij de vrouw aldus in haar verweermogelijkheden in de hoofdzaak hebben beknot). Als doorbrekingsgrond wordt in par. 15 - 16 van het cassatierekest weer het niet-horen van de betrokken raadsheren opgevoerd. In zoverre faalt het onderdeel in het voetspoor van onderdeel 2. Voor het overige faalt onderdeel 3, omdat een eventuele schending van art. 9 EVRM in de hoofdprocedure geen schending van het beginsel van fair trial in de wrakingsprocedure oplevert. Ook als het hof in de hoofdprocedure onvoldoende rekening heeft gehouden met de godsdienstige bezwaren van de advocaat van de vrouw, wil dat niet zeggen dat de wrakingskamer – door niet of onvoldoende te toetsen aan art. 9 EVRM – een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek. Ten overvloede teken ik hierbij aan dat het EHRM in 2012 een klacht van een Joodse advocaat over schending van art. 9 EVRM, wegens weigering van diens verzoek om verplaatsing van een zittingsdatum in verband met een religieuze feestdag, ongegrond heeft bevonden (EHRM 3 april 2012 (Sessa/Italië, nr. 28790/08), NJ 2013/498 m.nt. E.A. Alkema).
3.16
Het hof doelt op de in de tweede alinea van rov. 4.5 genoemde onduidelijkheid over de vraag of behalve mr. Labohm ook de beide andere raadsheren kennis hebben genomen van de onderbouwing door de advocaat van het uitstelverzoek in de fax van 11 januari 2018. Die onduidelijkheid is volgens het hof veroorzaakt door de aantekeningen op de rolarchiefkaart (rov. 4.5, tweede alinea) en de afwezigheid van de betrokken raadsheren ter zitting van de wrakingskamer (rov. 4.5, vijfde alinea). Het betreft hier dus niet onduidelijkheid over de vraag of de weigering van het uitstelverzoek naar objectieve maatstaven blijk geeft van vooringenomenheid (in de zin van de in alinea 3.3 geciteerde rechtspraak). De door het hof bedoelde onduidelijkheid dateert van ná de uitspraak in de hoofdprocedure. Kennelijk was het hof van oordeel dat een – achteraf uit de rolarchiefkaart gebleken – onduidelijkheid over de interne beweegredenen van de raadsheren geen grond kan opleveren voor wraking. Dat oordeel is in lijn met het in de alinea’s 3.3 en 3.14 hiervoor geschetste beoordelingskader en biedt geen aanknopingspunten voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 39 lid 5 Rv.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2018
Zie het Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag (2014, te raadplegen via rechtspraak.nl).
Hoewel de wet dit niet voorschrijft, wordt in het wrakingsprotocol (te raadplegen via rechtspraak.nl) aanbevolen in civiele en in bestuursrechtelijke zaken de wederpartij in de hoofdzaak uit te nodigen. De wederpartij in de hoofdzaak is weliswaar geen partij in het wrakingsincident, maar kan er belang bij hebben erop toe te zien dat in het wrakingsincident niet de merites van de hoofdzaak worden besproken. Als dit – bij uitzondering – voor een juiste behandeling van het wrakingsverzoek onontkoombaar is, kan de wederpartij gelegenheid krijgen zich daarover uit te spreken.
Zie HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243; HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9667, NJ 2001/177; HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3629 en ECLI:NL:HR:2015:3633.
De fax van 11 januari 2018 is, zoals gezegd, door de wederpartij overgelegd als bijlage bij het verweerschrift in cassatie. Het cassatieverzoekschrift stelt ter toelichting in alinea 10 dat de regeling van art. 39 lid 1 Rv ertoe strekt dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, reeds aangehaald, rov. 3.5, met verwijzingen aldaar naar rechtspraak van het EHRM).
Bedoeld is kennelijk: de gelijke behandeling van godsdiensten.
Vgl. Nota van wijziging, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. herziening Rv., blz. 131.
Zie onder meer HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5013, NJ 2011/501; HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:684.
W. van Rossum, J. Tigchelaar en P. Ippel, Wraking bottom-up. Een empirisch onderzoek, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda 2012/6, blz. 33 e.v.; zie i.h.b. blz. 40 – 41 over planning van de zitting als reden voor wraking.
HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.
HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, rov. 3.2.3.
Het gaat in dit middelonderdeel om bij een ander gerechtshof opgevraagde informatie; niet om het routinematig raadplegen van de rolkaart of zaakgerelateerde administratie van het gerecht dat de beslissing geeft.
Kennelijk heeft de wrakingskamer voor ogen gehad dat aantekeningen op een intern document als een rolarchiefkaart niet hebben kunnen bijdragen aan een objectieve schijn van onvoldoende onpartijdigheid.
Te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
Zie alinea 1.1.6 hiervoor.
De advocaat van de vrouw heeft kennelijk zonder meer bekend verondersteld dat krachtens een religieus voorschrift de sabbat pleegt aan te vangen op de vrijdag, kort vóór zonsondergang, en dat alle bezigheden ter voorbereiding daarvan (althans bezigheden die gedurende de sabbat niet mogen worden verricht) moeten zijn voltooid vóór dat tijdstip. Uit de website www.zonsondergangtijden.nl maak ik op dat op 16 februari 2018 in Nederland de zon onderging om 17.56 uur. In het debat bij de wrakingskamer is de man uitgegaan van 16.40 uur als aanvangstijdstip van de sabbat op deze datum (p.-v. blz. 3) en de advocaat van de vrouw van 16.05 uur (p.-v. blz. 5). Naar de advocaat van de vrouw ter zitting van de wrakingskamer – dus achteraf – liet weten, zou ook nog rekening moeten worden gehouden met zijn reistijd na afloop van het pleidooi (p.-v. blz. 5).
Zie blz. 3 van het p.-v.
Beroepschrift 28‑06‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
1.
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], verzoekster tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
2.
Belanghebbenden sub 1 zijn:
de raadsheren verbonden aan het Gerechtshof Den Haag, mrs. [de oudste raadsheer], [raadsheer 2] en [raadsheer 3], Prins Clauslaan 60, 2595 AJ Den Haag (Postbus 20302, 2500 EH Den Haag);
3.
Belanghebbende sub 2 is:
de heer [de man] wonende te [woonplaats], in de procedure bij het Hof Den Haag bijgestaan door mr. E. M. Kostense kantoorhoudende aan de Nassaulaan 15, 2514 JT Den Haag (Van Hilten Advocaten & Mediators B.V.)
Inleiding
4.
Deze zaak gaat om een beslissing van de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2018 met zaaknummer 200.236.069/01.
5.
Verzoekster kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt hierbij beroep in cassatie in onder aanvoering van de hierna te melden middelen van cassatie. Het procesdossier wordt separaat ingediend. Het proces-verbaal was ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift nog niet beschikbaar en in dat verband wordt een voorbehoud gemaakt.
Middel van cassatie
6.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden beslissing op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1
7.
In verband met art. 39 lid 5 Rv doet verzoekster een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie.1. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het Hof zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. Dit zal in het onderhavige onderdeel en de daaropvolgende onderdelen nader worden toegelicht.
8.
Allereerst wordt er op gewezen dat het Hof in r.o. 4.5 van zijn beslissing verwijst naar ‘de aantekeningen op de rolarchiefkaart’. Volgens het Hof kon daaruit worden opgemaakt dat de betrokken raadsheer de aangevoerde onderbouwing onvoldoende vond om tot uitstel over te gaan, maar dat onduidelijk is (mede vanwege de afwezigheid van de drie raadsheren ter zitting van de wraking) of de beide andere raadsheren van deze onderbouwing op de hoogte waren en dit hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting. Het Hof geeft niet aan waarom de aangevoerde onderbouwing onvoldoende werd bevonden.
Deze rolarchiefkaart is niet gedeeld met de verzoekster. De rolarchiefkaart maakt geen deel uit van het procesdossier. In de brief van 5 april 2018 aan de wrakingskamer (het verweerschrift van de raadsheren) wordt deze wel genoemd, maar deze is niet bijgevoegd.2. Bovendien maakt de brief ook geen melding van de betrokken overwegingen van de rolraadsheer.3. Ter zitting van de wrakingskamer is door de wrakingskamer melding gemaakt van de rolarchiefkaart. De advocaat van verzoekster heeft vervolgens om inzage gevraagd. Dat is hem geweigerd met de mededeling dat het een ‘intern stuk’ betrof.4. Vervolgens heeft de wrakingskamer (mede) recht gedaan op basis van dat stuk.
Het is niet van belang of de inhoud van het stuk dragend is voor de beslissing van de wraking. Uit de aandacht die het Hof heeft besteed aan de rolarchiefkaart en de aard en inhoud daarvan vloeit immers voort dat geen sprake is van een stuk waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kon zijn voor de beoordeling van de zaak.
In dit verband wordt gewezen op HR 19-11-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882:
‘3.2.3
Bij de beantwoording van de vraag of het hof, aldus handelende, het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, dient het volgende tot uitgangspunt. Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.’
9.
Het Hof heeft het voorgaande (beginsel van hoor en wederhoor) miskend en had verzoekster in de gelegenheid behoren te stellen kennis te nemen van de rolarchiefkaart en zich daarover uit te laten.
Onderdeel 2
10.
Zoals overwogen in HR 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, strekt de regeling van art. 39 lid 1 Rv er toe dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept. Door uw Raad is gewezen op het gevaar dat anders i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen.5.
11.
Verzoekster had haar wrakingsverzoek niet alleen gericht tegen mr Labohm, maar ook tegen de andere twee raadsheren. Het Hof had derhalve niet mogen beslissen op het wrakingsverzoek zonder de andere twee raadsheren nader te horen inzake de vraag of zij op de hoogte waren van de onderbouwing van [raadsheer 2]en dit hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting.6. De overweging van het Hof aan het slot van r.o. 4.5 — dat de beslissing tot afwijzing ondanks de gerezen vragen niet zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven — is onvoldoende dragend voor zijn oordeel. Het neemt immers de twijfel bij verzoekster niet weg.7. De andere twee raadsheren oordelen immers mede over haar zaak. In het kader van het door art. 39 Rv en 6 EVRM beschermde recht op een ‘fair trial’ hadden de andere twee raadsheren nader gehoord moeten worden op dit punt. Zonder nader onderzoek is de aanspraak van verzoekster op een onpartijdige behandeling of haar vertrouwen in de gerechtelijke procedure onvoldoende gewaarborgd. Daarbij komt dat het niet ongebruikelijk of bezwaarlijk is dat een beslissing in een wrakingszaak wordt aangehouden met het oog op het verkrijgen van nadere inlichtingen.
12.
Door dit te miskennen heeft het Hof art. 39 Rv.8. ten onrechte buiten toepassing gelaten dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen verzuimd, meer in het bijzonder het recht op een ‘fair trial’.9.
Onderdeel 3
13.
Zoals overwogen door het Hof in r.o. 4.5 had de reden voor de verhindering van mr [de advocaat] een persoonlijk en bijzonder karakter. Mr [de advocaat] had in zijn brief aan het Hof Den Haag uitgelegd dat de reden van zijn verhindering op vrijdagmiddagen is gelegen in het vroege aanvangstijdstip van de sabbat in de wintermaanden.10. Sinds 1980 is de sabbat vrijdagmiddag in de wintermaanden een verhinderingsdagdeel, dat nimmer een probleem heeft opgeleverd.11. Het Hof heeft vastgesteld dat het hier niet gaat om een generieke, absolute verhindering, maar om een verhindering gedurende een beperkte periode van het jaar.
14.
Artikel 9 EVRM garandeert het recht op de godsdienstvrijheid. Dat recht omvat tevens het recht om zowel in het openbaar als in het particuliere leven een godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van de geboden en voorschriften. De vrijheid om godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Om te bepalen of sprake is van gerechtvaardigde beperking hanteert het EHRM de zogenaamde ‘proportionaliteitstoets’.
Daarnaast is het beginsel van gelijke behandeling van belang zoals vastgelegd in onder meer art. 1 Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling en Richtlijn 2000/43/EG. De Commissie Gelijke Behandeling heeft al eens geoordeeld dat een instantie (universiteit) rekening moet houden met de sabbat. Daarbij werd overwogen dat de proportionaliteitstoets met zich meebrengt dat verzoeken om een uitzondering vanwege godsdienstige bezwaren zorgvuldig moeten worden getoetst.12.
15.
Het Hof heeft verzuimd voornoemde fundamentele beginselen toe te passen, althans miskend dat daaruit voortvloeit dat in het onderhavige geval13. grondiger onderzoek geboden was naar de beweegredenen van de drie raadsheren. Het Hof had derhalve niet mogen beslissen op het wrakingsverzoek zonder de andere twee raadsheren nader te horen en de onderbouwing van de weigering zorgvuldig te toetsen. Danwel had het Hof behoren te onderzoeken of de beide andere raadsheren op de hoogte waren van de door mr. [de advocaat] gegeven onderbouwing en dit hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting. Daar komt bij dat, zoals hiervoor al is gesteld, de verhindering van mr [de advocaat] beperkt van omvang was.14.
16.
Verzoekster heeft er belang bij dat de door haar gekozen advocaat haar belangen optimaal kan behartigen en dat daarbij rekening wordt gehouden met zijn recht op godsdienstvrijheid.15. Het niet of onvoldoende in acht nemen of onderzoeken van (de omvang van) dit recht in de beslissing brengt met zich mee dat sprake is van schending van een zodanige essentiële vorm dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
Weshalve
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beslissing te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 28 juni 2018
Advocaat
Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Vooraf per fax:
070‑ 753 03 51
Leiden, 17 juli 2018
n.van.steijn@groenendijk.com
Inzake : NS 00008861
[de vrouw]/[de oudste raadsheer] c.s.
Uw ref. : C 018/02825
Aanvullend verzoekschrift
Geachte heer/mevrouw,
Als bijlagen treft u in deze zaak aan:
- —
het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2018;
- —
een brief mr. Overmars aan de wrakingskamer van 26 april 2018 i.v.m. de mondelinge behandeling (deze ontbrak nog in het procesdossier)
Gelet op het gemaakte voorbehoud in het verzoekschrift i.v.m. het niet beschikbaar zijn van het P-V wijs ik op het volgende. Nr. 8 van het verzoekschrift handelt over de rol-/archiefkaart. Op p. 3, onderaan in het P-V, wordt deze kaart aangehad. De samenvatting is echter niet volledig omdat er staat: ‘onder meer het volgende’. Op p. 5 van het P-V staat onder de tweede termijn van mr [de advocaat], eerste gedachtestreepje:
- ‘—
U heeft zojuist een stuk tekst voorgelezen van de rol-archiefkaart van het gerechtshof Den Haag. Het lijkt mij interessant te weten wat daarop nog meer staat vermeld. U laat mij weten dat alles dat relevant is voor deze zaak, aan mij is toegestuurd, dat die rol-/archiefkaart een intern stuk is en dat u zo eerlijk en transparant mogelijk heeft willen zijn daarover.’
Hieruit blijkt dat de rol-archiefkaart niet, althans niet volledig, ter kennis van verzoekster is gesteld.
In aanvulling op nr. 11 van het verzoekschrift wordt er op gewezen dat Mr. [de advocaat] op p. 4, 2e gedachtestreepje van het P-V nog heeft gewezen op de mogelijkheid van een tussenbeslissing.
Hoogachtend,
N.C. van Steijn
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑06‑2018
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633
de schriftelijke reactie is door mr. [de oudste raadsheer] naar de wraking opgestuurd per e-mail van 5 april 2018; de e-mail bevatte geen verdere bijlagen
de opsomming stopt bij nr. 9, waarna in algemene bewoordingen wordt ingegaan op de uiteindelijke beslissing om geen uitstel te verlenen
zo nodig — voor zover relevant in cassatie en indien de bewijslast op haar zou komen te rusten — biedt verzoekster aan dit bewijzen door middel van het horen van degenen die bij de zitting aanwezig waren
daarbij is ter vergelijking gewezen op : EHRM 23 april 1996, 16839/90 (Remli/Frankrijk), rov. 48; EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, ECLI:NL:XX:2008:5510 (Micallef/Malta), rov. 99)
zie de tweede alinea van r.o. 4.5
het Hof merkt in het slot van r.o. 4.5 zelf op dat de afwijzing van het verzoek tot uitstel vragen op roept
meer in het bijzonder artikel 39 lid 2 Rv.
verwezen wordt naar onderdeel 1, nr 8 van dit middel
zoals bekend, is de sabbat de wekelijkse rustdag in het Jodendom
r.o. 3.1, 2e alinea
beslissing van 15-01-2008, oordeelnummer 2008-4
waar impliciet een beroep is gedaan op de vrijheid van godsdienst, althans een religieuze reden voor de verhindering is opgegeven
het betrof hier geen vaste, generieke verhinderdata maar slechts de vrijdagmiddagen gedurende de wintermaanden
waarbij overigens sprake was van een beperkte verhindering en geen generieke absolute verhindering zoals overwegen door het Hof in r.o. 4.5