Hof Amsterdam, 08-05-2018, nr. 200.236.069/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1671, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-05-2018
- Zaaknummer
200.236.069/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1671, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑05‑2018; (Wraking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2263, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek. De hoofdzaak gaat over een geschil met betrekking tot afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Het verzoek tot wraking komt in de kern op het volgende neer: de afwijzing van het uitstelverzoek en de daarvoor gegeven motivering ter zitting bij het hof Den Haag van 16 februari 2018 is zodanig onbegrijpelijk, dat daaruit de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van verzoekster volgt. Het wrakingsverzoek is afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.236.069/01
zaaknummer hoofdzaak : 200.216.690/01
beslissing van de wrakingskamer van 8 mei 2018
inzake het op 16 februari 2018 ingediende wrakingsverzoek van
[mevrouw X],
wonende te [plaats],
verzoekster,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.
1. Het geding
1.1
In de civiele procedure onder voormeld zaaknummer tussen [mevrouw X] als appellante (hierna te noemen: verzoekster) en [naam] als geïntimeerde (hierna te noemen: geïntimeerde) heeft verzoekster op de terechtzitting van 16 februari 2018 bij het gerechtshof Den Haag een verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek tot wraking betreft mrs. C.M. Warnaar, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs (hierna ook: de raadsheren).
1.2
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 2 maart 2018 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3
De raadsheren hebben bij e-mailbericht van 29 maart 2018 medegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek en vermeld dat zij niet aanwezig zullen zijn bij een mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek. Bij e-mailbericht van 5 april 2018 hebben de raadsheren een reactie op het wrakingsverzoek aan het hof doen toekomen.
1.4
Op 23 april 2018 heeft de advocaat van verzoekster nog aanvullende producties (correspondentie tussen hem en het gerechtshof Den Haag) in het geding gebracht.
1.5
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 25 april 2018 om 13.30 uur. Verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, alsmede mr. M. Overmars, kantoorgenoot van de advocaat van geïntimeerde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. De advocaat van verzoekster heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd, alsmede een aanvullend stuk (H16 formulier, door hem op 13 februari 2018 ingediend bij het gerechtshof Den Haag).
2. De feiten
2.1
De hoofdzaak gaat over een geschil tussen verzoekster en geïntimeerde met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. De vorderingen van verzoekster hieromtrent heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 8 februari 2017 (in conventie) afgewezen. Van dit vonnis is verzoekster in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag.
2.2
Een pleidooizitting in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 16 februari 2018 bij het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden voornoemde raadsheren. Verzoekster, geïntimeerde en zijn advocaat zijn verschenen. De advocaat van verzoekster is niet verschenen. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
2.3
Blijkens dit proces-verbaal heeft verzoekster uitstel van de zitting verzocht, omdat zij niet werd bijgestaan door een advocaat. Zij heeft te kennen gegeven dat het haar niet was gelukt om een nieuwe advocaat te vinden. Zij is slechts verschenen omdat zij het onfatsoenlijk vond om weg te blijven. De wederpartij heeft tegen het verzoek tot uitstel bezwaar gemaakt.
2.4
Na schorsing voor beraad heeft het gerechtshof Den Haag het verzoek tot uitstel afgewezen. Het proces-verbaal vermeldt hierover het volgende:
“Het hof heeft bekeken hoe het verzoek tot het pleidooi is ingediend. In het verzoek is aangegeven dat [mevrouw X] pleidooi heeft aangevraagd in het incident en dat zij daarbij spoedeisend belang heeft. Bij het verzoek zijn verhinderdagen opgegeven. Daarbij is vermeld iedere vrijdagmiddag zonder verdere toelichting. Het beleid bij het hof is dat geen rekening kan worden gehouden met vaste verhinderdagen in een week als die gedurende het hele jaar zijn omdat het dan niet doenlijk is om de zaken te plannen. Daarom is de zaak op deze zitting gepland. Eind december is daar nog een keer uitstel van gevraagd, waartegen door mr. Kostense bezwaar is gemaakt. Het hof zag toen geen aanleiding om uitstel te verlenen.”
2.5
Na deze afwijzende beslissing heeft verzoekster de raadsheren gewraakt.
3. Het wrakingsverzoek
3.1
Op grond van het proces-verbaal van de zitting van 16 februari 2018 en de door de advocaat van verzoekster ter zitting van de wrakingskamer gegeven toelichting komt het verzoek tot wraking - in de kern - op het volgende neer: de afwijzing van het uitstelverzoek en de daarvoor gegeven motivering ter zitting van 16 februari 2018 is zodanig onbegrijpelijk, dat daaruit de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van verzoekster volgt.
De volgende omstandigheden, door de advocaat ter zitting van de wrakingskamer aangeduid als de “voorgeschiedenis”, zijn hierbij volgens verzoekster (nog) van belang. Na ontvangst van verhinderdata van verzoekster en geïntimeerde is ter rolzitting van 19 december 2017 het pleidooi bepaald op vrijdagmiddag 16 februari 2018. Op 29 december 2017 heeft de advocaat van verzoekster om uitstel van de zitting verzocht. Het gerechtshof Den Haag heeft dat verzoek – na bezwaar van de advocaat van geïntimeerde – op 11 januari 2018 ongemotiveerd afgewezen. Op diezelfde dag heeft de advocaat van verzoekster het gerechtshof Den Haag in een brief uitgelegd dat de reden van zijn verhindering op vrijdagmiddagen is gelegen in het vroege aanvangstijdstip van de sabbat in de wintermaanden. Sinds 1980 is de vrijdagmiddag in de wintermaanden een verhinderingsdagdeel, dat nimmer een probleem heeft opgeleverd. De advocaat van verzoekster heeft bij diezelfde brief verzocht om een nieuwe dag en een nieuw uur vast te stellen met inachtneming van zijn verhinderdata. Hierop heeft het gerechtshof Den Haag, meer in het bijzonder mr. A.N. Labohm, wederom afwijzend beslist (niet voldoende reden voor uitstel). Bij brief van 25 januari 2018 heeft de advocaat van verzoekster nogmaals verzocht de geplande zitting te verplaatsen, onder verwijzing naar zijn verhinderdata, gelet op het feit dat naast het pleidooi (in de hoofdzaak en incident) ook het voorlopige getuigenverhoor op 16 februari 2018 zou gaan plaatsvinden alsmede gelet op het feit dat het voor verzoekster lastig zou zijn om op korte termijn nog een nieuwe advocaat te vinden. Ook dit verzoek is niet gehonoreerd. Bij H16 formulier van 13 februari 2018 heeft de advocaat van verzoekster het gerechtshof Den Haag medegedeeld niet aanwezig te zullen en kunnen zijn op de zitting van 16 februari 2018.
3.2
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie – onder verwijzing naar de rolarchiefkaart en de correspondentie in het griffiedossier – het volgende aangevoerd.
Vanaf 11 januari 2018 wist de advocaat van verzoekster dat de zitting op 16 februari 2018 niet zou worden verplaatst. Op die zitting heeft verzoekster wederom een uitstelverzoek gedaan.
De advocaat van verzoekster had zich – voor zover bij de raadsheren bekend – op 16 februari 2018 niet onttrokken. De advocaat van geïntimeerde heeft tijdens die zitting (wederom) bezwaar gemaakt tegen aanhouding van de zaak. Zij stelde onder meer: ‘Tot voor kort trad mr. Loonstein nog als advocaat voor [mevrouw X] op. Als zij een andere advocaat had willen inschakelen had zij dat direct moeten doen.’ Na beraad is een gemotiveerde beslissing gegeven met betrekking tot het uitstelverzoek van verzoekster. Dit betreft een procesbeslissing. Het geven van een dergelijke beslissing is geen grond voor wraking. De raadsheren zijn overigens na een zorgvuldige afweging gekomen tot een afwijzing. Het verzoek tot wraking dient ongegrond te worden verklaard.
3.3
Namens geïntimeerde is geconcludeerd dat de aangevoerde grond(en) voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
4. De beoordeling van het wrakingsverzoek
4.1
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder – voor zover hier van belang – recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
4.2
Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering houdt in dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.3
Naar vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.4
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.5
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 april 2018 vast dat de contacten tussen (de advocaat van) verzoekster en (de voorzitter, dan wel de oudste raadsheer van) het hof, de gevoerde correspondentie daaronder begrepen, een zekere dynamiek laten zien – in die zin dat wederzijds niet altijd voldoende inzicht is verkregen in de positie en beweegredenen van de gesprekspartner.
Zo lijkt het hof onvoldoende te hebben opgemerkt of onderkend dat de reden voor verhindering van mr. Loonstein een persoonlijk en bijzonder karakter had (gedurende een beperkte periode van het jaar) en niet (geheel) als een generieke absolute verhindering kan worden aangemerkt. Uit de aantekeningen op de rolarchiefkaart kan worden opgemaakt dat mr. Labohm de aangevoerde onderbouwing onvoldoende vond om tot uitstel over te gaan, maar onduidelijk is (mede vanwege de afwezigheid van de drie raadsheren ter zitting van dit hof) of beide andere raadsheren van deze onderbouwing op de hoogte waren en dit hebben kunnen meewegen in hun beslissing ter zitting.
Anderzijds moet ook worden geconstateerd dat de advocaat van verzoekster weinig flexibiliteit aan de dag heeft gelegd. Nadat reeds op 11 januari 2018 bekend was dat geen uitstel zou worden verleend is desondanks voortgegaan op het pad van vragen van uitstel. Niet is gebleken dat enige verkenning heeft plaatsgehad gericht op adequate vervanging, noch zijn voorstellen gedaan voor een aangepaste invulling van de zitting. Bovendien blijkt uit de stukken dat beide procespartijen in verschillende stadia steeds hadden aangedrongen op spoed. Dit is een belang waaraan het hof in zijn beslissing om geen uitstel te verlenen mede recht heeft willen doen. De advocaat van verzoekster heeft ter zitting van de wrakingskamer nog aandacht gevraagd voor de bijzondere (naar het hof begrijpt: naar zijn mening complicerende) omstandigheid dat inmiddels drie procedures naast elkaar liepen. Dit kan bij de beoordeling van het wrakingsverzoek, dat in de kern immers is gebaseerd op de ter zitting van 16 februari 2018 gegeven afwijzende beslissing op het verzoek tot uitstel, wegens ontbrekende relevantie buiten beschouwing blijven.
De hiervoor aangeduide dynamiek, die blijkens de, namens verzoekster gegeven, toelichting mede de achtergrond heeft gevormd om tot wraking van de drie raadsheren over te gaan, heeft naar de indruk van de wrakingskamer doorgewerkt tijdens de terechtzitting van 16 februari 2018. Dit mag ook blijken uit de gang van zaken waarbij verzoekster zonder advocaat is verschenen (terwijl deze zich niet had onttrokken aan de zaak) met de kennelijke bedoeling om direct uitstel te vragen en om, in geval van een afwijzende beslissing, een verzoek tot wraking te doen.
In het licht van het vorenstaande roept de afwijzing van het verzoek tot uitstel weliswaar vragen op (die door de afwezigheid van de drie raadsheren ter zitting van dit hof helaas onbeantwoord zijn gebleven) maar acht het hof de beslissing tot afwijzing van het verzoek van verzoekster ter zitting van 16 februari 2018 niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.6
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid in voornoemde zin opleveren, niet zijn gesteld noch zijn gebleken, moet de slotsom zijn dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de leden van het gerechtshof Den Haag schade zou kunnen lijden. Het verzoek tot wraking van de leden zal daarom worden afgewezen.
5. De beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de advocaat van verzoekster, de advocaat van geïntimeerde, alsmede aan mrs. C.M. Warnaar, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs;
- bepaalt dat de zaak met zaaknummer 200.216.690/01 op een nader te bepalen datum wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. D. Kingma, mr. A.M. van Amsterdam en
mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Dooting, griffier, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 mei 2018.