HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243; HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9667, NJ 2001/177.
HR, 18-12-2015, nr. 15/03873
ECLI:NL:HR:2015:3629
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/03873
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3629, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2424, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2018:652
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:515
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:5465
ECLI:NL:PHR:2015:2424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3629, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Personen- en familierecht, verzoek benoeming bijzonder curator. Wrakingsverzoek door hof buiten behandeling gelaten omdat het niet is ingediend door advocaat. Gewraakte raadsheer neemt deel aan die beslissing; art. 39 lid 1 Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod, art. 39 lid 5 Rv. Art. 6 EVRM. Aan de indiener had gelegenheid behoren te worden geboden het verzuim te herstellen (art. 281 en 362 Rv). Samenhang met 15/03869.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/03873
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND (voorheen BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM),
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/439784 / FA RK 13-10449 van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.148.151/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 mei 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
De advocaat van de man heeft bij brief van 28 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man is in 2011 ontheven van het ouderlijk gezag over zijn zoon [de zoon], geboren in 2003 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is overleden. De zoon verblijft sinds 2005 in een pleeggezin.
(ii) De Stichting is belast met de voogdij over de zoon.
3.2.1
De man heeft de kinderrechter verzocht een bijzonder curator voor de zoon te benoemen. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen.
3.2.2
Op 20 november 2015 heeft in het hoger beroep een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op 19 mei 2015 is bij het hof een verzoek ingekomen dat onder meer strekte tot wraking van de behandelend raadsheer-plaatsvervanger mr. Van Montfoort. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 20 mei 2015. De man is daar niet verschenen.
3.2.3
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, en heeft daarin onder meer als volgt overwogen:
“Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordreing geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk geschiedt en gemotiveerd dient te zijn. Na de aanvang van een terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden. Uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 18 december 1998, LJN AD2977) volgt dat in zaken waarin verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ondertekening door een advocaat bij een schriftelijk verzoek verplicht is. In hoger beroep is verplichte procesvertegenwoordiging vereist. Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (overigens evenmin door de man), en de man niet ter zitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen.”
3.3
Onderdeel III klaagt onder meer dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden, doordat de man geen eerlijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep heeft gehad waarbij voldoende rekening is gehouden met zijn zienswijze en belangen. Daarbij wordt aangevoerd dat het hof op het wrakingsverzoek heeft beslist in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt. Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof het wrakingsverzoek niet buiten behandeling had mogen laten zonder de man gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen dat het wrakingsverzoek niet was ingediend door een advocaat. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een tegen die beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430). Blijkens hetgeen in onderdeel III is aangevoerd (zie hiervoor in 3.3), wordt geklaagd dat het hof ten onrechte art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing heeft gelaten, volgens welke bepaling een wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft. Het cassatieberoep is dus ontvankelijk.
3.5
Het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv strekt ertoe dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept (vgl. ten aanzien van het gelijkluidende art. 8:18 lid 1 Awb: Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 114). Dat voorschrift dient mede te worden uitgelegd tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, op grond waarvan de behandeling van een wrakingsverzoek “that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit” niet achterwege mag worden gelaten, aangezien anders i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen (vgl. EHRM 23 april 1996, 16839/90 (Remli/Frankrijk), rov. 48; EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, ECLI:NL:XX:2008:5510 (Micallef/Malta), rov. 99).
3.6
In dit licht heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing te laten op de grond dat het wrakingsverzoek niet was ondertekend door een advocaat. Aan de man had gelegenheid behoren te worden geboden dat verzuim te herstellen (vgl. art. 281 lid 1 in verbinding met art. 362 Rv). De hiervoor in 3.3 weergegeven klachten van de onderdelen II en III slagen.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De bestreden beschikking zal worden vernietigd. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak, zodat de verdere behandeling van het wrakingsverzoek achterwege kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 mei 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 16‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Personen- en familierecht, verzoek benoeming bijzonder curator. Wrakingsverzoek door hof buiten behandeling gelaten omdat het niet is ingediend door advocaat. Gewraakte raadsheer neemt deel aan die beslissing; art. 39 lid 1 Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod, art. 39 lid 5 Rv. Art. 6 EVRM. Aan de indiener had gelegenheid behoren te worden geboden het verzuim te herstellen (art. 281 en 362 Rv). Samenhang met 15/03869.
Partij(en)
15/03873 Mr. F.F. Langemeijer
16 oktober 2015 Conclusie inzake:
[de man]
tegen
Stichting Jeugdbescherming
Rotterdam Rijnmond
Het cassatieberoep in deze zaak is gericht tegen het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek in een jeugdbeschermingszaak.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) is vader van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is overleden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 is de vader ontheven van het ouderlijk gezag, met benoeming van (destijds de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, thans:) de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot voogdes. De zoon verblijft sinds 2005 in een pleeggezin.
1.2.
De vader heeft tezamen met zijn moeder bij de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot benoeming van een bijzondere curator voor de zoon. Bij beschikking van 6 maart 2014 heeft de kinderrechter dit verzoek afgewezen.
1.3.
De vader heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. De mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevangen op 20 november 2014 en voortgezet op 20 mei 2015. Per fax (ter griffie van het hof ingekomen op 19 mei 2015) is een niet ondertekend geschrift aan het hof toegezonden, waarin de vader te kennen geeft één van de leden van de meervoudige kamer van het hof te willen wraken indien deze zich niet verschoont (samengevat: in verband met andere functies van deze raadsheer-plaatsvervanger en diens publicaties op het gebied van de jeugdzorg).
1.4.
Het hof heeft bij beschikking van 20 mei 2015 (nr. 200.148.151/01) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Met betrekking tot het bovengenoemde wrakingsverzoek overwoog het hof:
“Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk geschiedt en gemotiveerd dient te zijn. Na de aanvang van een terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden. Uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 18 december 1998, LJN AD2977) volgt dat in zaken waarin verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ondertekening door een advocaat bij een schriftelijk verzoek verplicht is. In hoger beroep is verplichte procesvertegenwoordiging vereist. Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (overigens evenmin door de man), en de man niet ter zitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen.”
1.5.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Stichting heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 39 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open. In de rechtspraak van de burgerlijke rechter is evenwel een doorbreking van deze uitsluiting van rechtsmiddelen aanvaard indien de rechter de regeling van de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken1..
2.2.
Ik lees in het cassatieverzoekschrift, dat artikel 39 lid 5 Rv vermeldt in punt 3, een (impliciet) beroep op deze maatstaf. Middel I houdt in dat het hof de voorgeschreven procedure voor behandeling van een wraking ten onrechte niet heeft toegepast. Middel II houdt onder meer in dat het wrakingsverzoek niet is behandeld door onpartijdige rechters. Middel III is mede gericht tegen de beslissing in de hoofdzaak en behelst de klacht dat de vader geen eerlijke behandeling heeft gehad in hoger beroep, nu door het hof geen rekening is gehouden met zijn zienswijze. Indien de klachten worden opgevat als voormeld, kan op de voet van de aangehaalde jurisprudentie worden voorbijgegaan aan de uitsluiting van rechtsmiddelen in art. 39 lid 5 Rv.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1.
De cassatiemiddelen in deze zaak zijn gelijkluidend aan die, welke in de zaak 15/03869 namens de vader zijn voorgedragen. De middelen I en II behelzen het betoog dat het hof het recht heeft geschonden door niet-naleving van de in deze middelen genoemde bepalingen uit het ‘Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag’. Op de gronden, vermeld in de heden genomen conclusie in de parallelzaak, kom ik tot de slotsom dat deze rechtsklachten falen.
3.2.
Middel III klaagt dat de betrokken kamer van het hof ten onrechte over het wrakingsverzoek heeft beslist in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt. Volgens het middel is deze gang van zaken in strijd met het recht op een eerlijke behandeling van de zaak in hoger beroep (art. 6 EVRM) en met het recht op een procedure waarin voldoende rekening wordt gehouden met zijn zienswijze en waarin zijn rechten voldoende zijn beschermd (art. 8 EVRM).
3.3.
De klacht ten aanzien van art. 8 EVRM is onvoldoende uitgewerkt om als grond voor cassatie te kunnen dienen; een enkele verwijzing naar die verdragsbepaling voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Wat betreft art. 6 EVRM, verdient vooraf opmerking dat deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat de nationale wetgever eisen stelt aan de inrichting van een wrakingsverzoek. Zo’n eis kan zijn dat een wrakingsverzoek schriftelijk wordt ingediend of, indien het gaat om een college waar procesvertegenwoordiging is voorgeschreven, via een procesvertegenwoordiger. Het recht op een eerlijke behandeling van de zaak (‘fair trial’, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM) kan in dat geval geldend worden gemaakt door het wrakingsverzoek in te dienen op de voorgeschreven wijze.
3.4.
Het feit dat de gewraakte rechter zelf (mede) beslist of het wrakingsverzoek voldoet aan de eisen die de wet aan een wrakingsverzoek stelt, lijkt mij echter niet verenigbaar met de eisen die art. 6 lid 1 EVRM aan een eerlijke procedure stelt. Ook al is er in dit geval geen reden om een subjectief gebrek aan onpartijdigheid (m.a.w. vooringenomenheid) van de betrokken raadsheer-plaatsvervanger aan te nemen, dan blijft de vraag of er objectieve gronden zijn om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid (d.w.z.: of er een schijn is van onvoldoende onpartijdigheid). Die gronden zijn aanwezig. De gewraakte rechter is immers betrokken bij de beslissing of het wrakingsverzoek aan de wettelijke vereisten voldoet. Om deze reden slaagt middel III en kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2015