Ik begrijp: “Voor gebruik als ware het echt en onvervalst”, AG.
HR, 21-04-2020, nr. 18/04967
ECLI:NL:HR:2020:577
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/04967
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:5177, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:44
ECLI:NL:PHR:2020:44, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:577
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Omkopingsaffaire bij BV, waarbij door toedoen van medeverdachten bij BV netwerk van personen ontstaat die ‘kickbacks’ betalen voor hun aanstelling en deze ook ontvangen als ze andere personen aandragen. Voorhanden hebben valse facturen m.b.t. afdracht van ‘fees’ (art. 225.2 Sr), opmaken van valse facturen m.b.t. ontvangen van ‘fees’ (art. 225.1 Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Motivering valsheid en valselijk opmaken van facturen. 2. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Motivering wetenschap verdachte dat facturen bestemd waren voor gebruik als echt en onvervalst en oogmerk om deze als zodanig te gebruiken. 3. Innerlijke tegenstrijdigheid t.a.v. valsheid in geschrift. 4. Bewijs doen plegen bij valsheid in geschrift. 5. Kwalificatieklacht t.a.v. art. 225.2 Sr. 6. Bewijsklachten deelneming criminele organisatie. 7. Strafmotivering. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03558, 18/04339, 18/04341, 18/04342 P, 18/04344, 18/04345 P, 18/04968, 18/04971 P, 18/04972 en 18/04974.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04967
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2018, nummer 21/003066-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in strafzaak over SNS Property Finance (SNS PF). Groep personen die was ingehuurd door SNS PF sprak onderling af dat zij de uurvergoeding die ze ontvingen deels doorbetaalden aan de personen die hen hadden aangebracht bij SNS PF, zonder dat te melden aan SNS. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld voor o.m. valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie. Middelen klagen over de bewezenverklaring en de strafmotivering. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04967
Zitting 21 januari 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 6 juni 2018 wegens 3 “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is1., meermalen gepleegd”, 5 “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 7 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. De zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 6] (18/04974), [medeverdachte 7] (18/04972), [medeverdachte 1] (18/03558), [medeverdachte 8] (18/04339), [medeverdachte 2] (18/04341), [medeverdachte 3] (18/04344) en [medeverdachte 5] (18/04968) en de ontnemingszaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] (18/04342), [medeverdachte 6] (18/04971), en [medeverdachte 3] (18/04345), waarin ik vandaag ook concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. De zaak tegen de verdachte vloeit voort uit een onderzoek naar strafbare feiten in verband met werkzaamheden voor SNS Property Finance (hierna: SNS PF), de vastgoedtak van SNS Bank. Het betreft een groep verdachten die werkzaamheden verrichtten voor SNS PF en onderling betaalafspraken maakten, terwijl anderen binnen de SNS Bank van die afspraken niet op de hoogte waren. Verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen waren bij de zaak betrokken. Met het oog op de leesbaarheid van de conclusie schets ik hierna kort de rollen van de betrokken verdachten, zoals die blijken uit de vaststellingen van het hof in de arresten tegen de verschillende verdachten.
5. [betrokkene 1] – die geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof in zijn zaak – was door SNS PF aangetrokken en liet zich door externen betalen die (mede) door hem werden ingehuurd.2.[medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] brachten externen bij SNS PF aan en lieten zich daar eveneens voor betalen. Deze externen, onder wie [medeverdachte 5] en [verdachte] , worden “de Groningers” genoemd. [betrokkene 1] contracteerde deze externen om werkzaamheden te verrichten voor SNS PF. Daarbij werd afgesproken dat een gedeelte van het uurtarief dat de Groningers bij SNS PF in rekening brachten, zou worden afgedragen. Het ging om zogenoemde bemiddelingsvergoedingen of ‘kickbackbetalingen’. Daarbij gaat het om vergoedingen die worden betaald aan bepaalde personen binnen een organisatie in ruil voor een voordeel. In dit geval betrof het vergoedingen die de Groningers betaalden omdat zij door tussenkomst van [betrokkene 1] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] door SNS waren gecontracteerd om bepaalde werkzaamheden te verrichten. Zo werd met [verdachte] en [medeverdachte 5] de afspraak gemaakt dat zij een uurtarief van € 225,- ontvingen en € 75,- daarvan afdroegen aan [medeverdachte 1] . Dit bedrag van € 75,- werd verdeeld tussen [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] . [verdachte] droeg op zijn beurt [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan om werkzaamheden te verrichten. Ook met hen werden afspraken gemaakt om een deel van hun uurtarief af te dragen. [verdachte] en [medeverdachte 5] deelden in deze opbrengst, omdat [verdachte] [betrokkene 3] en [betrokkene 2] had aangedragen. Binnen SNS PF waren deze bemiddelingsvergoedingen / ‘kickbackbetalingen’ niet bekend. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep aangevoerd dat SNS PF geen verplichtingen zou zijn aangegaan als het op de hoogte was geweest van deze ‘kickbackbetalingen’.
6. De werkzaamheden en de facturering daarvan verliepen via de verschillende bv’s van de verdachten. [medeverdachte 5] voerde zijn werkzaamheden uit vanuit [A] en factureerde via [medeverdachte 6] . [verdachte] maakte gebruik van [medeverdachte 7] , van welke bv hij enig aandeelhouder en bestuurder was. [medeverdachte 8] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder is van [medeverdachte 2] . Ook tegen verschillende van deze bv’s is een strafrechtelijke vervolging ingesteld. Het hof heeft bewezen verklaard dat in het kader van de betaalstromen werd gebruikgemaakt van valse facturen.
7. Het hof maakt in zijn uitspraken onderscheid tussen ‘niveau 1’ en ‘niveau 2’. In niveau 1 staat [betrokkene 1] centraal. Daarbij gaat het om betalingen aan (bv’s van) [betrokkene 1] door externen die [betrokkene 1] bij SNS PF heeft aangedragen. In het kader van niveau 2 spelen betalingen via (bv’s van) [medeverdachte 8] een hoofdrol.
8. De verdachte in de onderhavige zaak – [verdachte] – is één van de hiervoor genoemde “Groningers”. Het hof heeft hem veroordeeld wegens valsheid in geschrift, het voorhanden hebben van valse geschriften en deelneming aan een criminele organisatie. Het voornaamste verwijt is dat de facturen die de verdachte (via [medeverdachte 7] ) voorhanden had en verstuurde vals zijn dan wel valselijk zijn opgemaakt, omdat deze in wezen bemiddelingskosten / ‘kickbackbetalingen’ betroffen, maar de omschrijving op deze facturen anders was (“adviesdiensten t.b.v. [medeverdachte 7] ” of “advieswerkzaamheden t.b.v. [R] ”), zodat de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld. De in cassatie tegen de uitspraak van het hof gerichte klachten hebben betrekking op het bewijs van de ten laste gelegde feiten. Ook wordt geklaagd over de strafmotivering.
Bespreking van de middelen
9. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 en 5 ten laste gelegde, mede in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Meer in het bijzonder bevat het middel verschillende klachten over het bewijs van de valsheid (feit 3) dan wel het valselijk opmaken (feit 5) van de in de bewezenverklaring genoemde facturen.
10. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 en 5 bewezen verklaard dat:
“3. hij in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 26 januari 2013 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad zestien (16) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [medeverdachte 7] ten bedrage van in totaal circa Euro 142.443,75 (exclusief btw) (te weten D-0422 en D-0423 en D-1116 en D-1117 en D-1118 en D-1119 en D-1120 en D-1121 en D-1122 en D-1123 en D-1124 en D-1125 en D-1126 en D-1127 en D-1128 en D-1129)
en
twaalf (12) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [medeverdachte 7] ten bedrage van in totaal circa Euro 134.343,75(exclusief btw) (te weten D-1130 en D-1131 en D-1132 en D-1133 en D-1134 en D-1135 en D-1136 en D-1137 en D-1138 en D-1139 en D-0424 en D-0425)
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin
dat op die facturen is vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte en/of [medeverdachte 7] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 7]
en
dat op die facturen factuurbedragen zijn vermeld die in werkelijkheid geen betrekking hebben op de in die facturen vermelde werkzaamheden en/of diensten;
5. hij in de periode van 20 november 2010 tot en met 31 december 2012 in Nederland
veertien (14), althans een of meer, facturen van [medeverdachte 7] , gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 24.862,52 (exclusief btw) (te weten: D-0427 en D-0428 en D-1140 en D-1141 en D-1142 en D-1143 en D-1144 en D-1145 en D-1146 en D-1147 en D-1148 en D-1149 en D-1150 en D-1151),
en
tien (10) facturen van [medeverdachte 7] gericht aan [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 16.132,52 (exclusief btw) (te weten: D-1152 en D-1153 en D-1154 en D-1155 en D-1156 en D-1157 en D-1158 en D-1159 en D-0429 en D-0430)
zijnde telkens (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en doen opmaken en laten opmaken en vervalst en doen vervalsen en laten vervalsen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 7] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: “advieswerkzaamheden t.b.v. [R] ") zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet, althans niet in zijn geheel, door [medeverdachte 7] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en
op die facturen factuurbedragen vermeld die in werkelijkheid geen betrekking [hebben, FWB] op de in die factu(u)r(en) vermelde(n) werkzaamheden en/of diensten,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;”
11. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2018 blijkt dat de raadslieden van de verdachte hebben gepleit overeenkomstig hun pleitnota. De desbetreffende pleitnota is gehecht aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 en 18 april 2018 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 7] .
12. In deze pleitnota is aangevoerd dat de medeverdachte [medeverdachte 1] de verdachte en [medeverdachte 5] heeft benaderd met de vraag of zij interesse hadden in het verrichten van advieswerkzaamheden voor SNS PF. De verdachte en [medeverdachte 5] hebben daar beiden bevestigend op geantwoord en hebben [medeverdachte 1] een ‘bemiddelingsfee’ aangeboden. [medeverdachte 1] zou een vergoeding van 33,33% ontvangen. Deze ‘fee’ werd op verzoek van [medeverdachte 1] gefactureerd via [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] stuurde de verdachte en [medeverdachte 5] facturen met als omschrijving ‘adviesdiensten’. Naderhand zijn – op aangeven van de verdachte – ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] advieswerkzaamheden gaan verrichten voor SNS PF. De vergoeding die de verdachte en [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] betaalden, werd vanaf dat moment minder hoog, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ook bedragen zouden betalen aan [medeverdachte 1] . Het betrof een door [medeverdachte 1] aangeboden korting. Een factuur heeft volgens de raadslieden een bewijsbestemming en moet in beginsel duidelijk zijn voor drie partijen: degene die de factuur stuurt, degene die hem moet voldoen en de fiscus. De bedoeling van de facturen was volgens de raadslieden voor de betrokkenen duidelijk, terwijl door het gebruik van een algemene omschrijving op de facturen de verdachten geen regelgeving hebben willen omzeilen of anderszins iets hebben willen verhullen. Ook zijn de facturen in de boekhouding verwerkt. Weliswaar heeft de Belastingdienst bij een boekenonderzoek bij [A] opgemerkt dat “de facturen onjuist zijn”, maar dat is volgens de raadslieden iets anders dan vals.
13. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het onder 3 en 5 ten laste gelegde3.:
“Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
Bewijsmiddelen
[medeverdachte 8]
is sinds 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [medeverdachte 2] , beide gevestigd te [plaats] (hierna respectievelijk: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ). [F] (hierna: [F] ) is op verzoek van [medeverdachte 8] opgericht eind 2010/begin 2011. [F] is gevestigd te Curaçao en [medeverdachte 8] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [F] .
[medeverdachte 8] is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij SNSPF en op interim basis belast met het aansturen van nationale en internationale equity participaties van SNSPF alsmede het behandelen van andere door de directie van SNSPF te bepalen dossiers, hetgeen met zich mee kan brengen dat (tijdelijk) een functie als bestuurder of commissaris dient te worden vervuld. [medeverdachte 8] noemt zichzelf interim-manager.
Introductie en betalingen externen
Nadat hij [medeverdachte 8] had aangenomen is [betrokkene 6] aangenomen bij SNS via [medeverdachte 8] , aldus [betrokkene 1] . Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [verdachte] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . [medeverdachte 8] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd. [betrokkene 6] werd als eerste, medio 2010, aangenomen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.
In het bij [medeverdachte 8] aangetroffen excelbestand genaamd "detachering” zijn werkbladen opgenomen met de namen: [betrokkene 6] , [verdachte] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [betrokkene 6] , [verdachte] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [medeverdachte 8] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [medeverdachte 8] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [verdachte] en [medeverdachte 5] .
Volgens [medeverdachte 8] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij. De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt. Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij het zich niet kan voorstellen dat de mensen van deze groep -zoals genoemd op het overzicht- niet wisten dat de fee werd verdeeld over meerdere personen. Hij heeft [betrokkene 1] verteld over deze afspraken en het betalen van bemiddelingsfees. [betrokkene 1] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [medeverdachte 8] ging. [medeverdachte 8] heeft [betrokkene 1] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [betrokkene 6] , was aangenomen.
[betrokkene 6] en [medeverdachte 5] maakten gebruik van de volgende vennootschappen [Q] respectievelijk [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] maakte gebruik van het bedrijf [S] . [betrokkene 1] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [K] welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [E] .
[verdachte]
verklaart dat hij enig aandeelhouder en enig bestuurder is van de vennootschap [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ). [medeverdachte 7] is gevestigd in Groningen.
De werkzaamheden van [verdachte] voor SNSPF vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht die door SNSPF met de vennootschap van [verdachte] , in het contract aangeduid als [medeverdachte 7] i.o., is gesloten op 11 september 2010. Op 16 oktober 2011 is een aanvullende overeenkomst gesloten tussen SNSPF en [medeverdachte 7] voor de duur van 16 maanden, ingaande op 1 september 2011. De werkzaamheden bestaan volgens de overeenkomst uit het management van de nationale en internationale equity posities van SNSPF en alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden. Beide overeenkomsten zijn medeondertekend door [betrokkene 1] .
[verdachte] verklaart dat hij in augustus 2010 via [medeverdachte 1] in contact kwam met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 1] vroeg hem of hij wilde werken voor een financiële instelling. [verdachte] heeft daarop zijn cv naar [medeverdachte 8] gestuurd. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] meer dan een goed woordje voor [verdachte] gedaan bij [medeverdachte 8] . Daarna heeft een gesprek plaatsgevonden met [betrokkene 1] . Met [betrokkene 1] heeft [verdachte] ook onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Het uurtarief werd € 225,-. In een gesprek met [medeverdachte 1] zijn [verdachte] en [medeverdachte 5] een fee overeengekomen van € 75,- per gewerkt uur. Op verzoek van [medeverdachte 1] is de betaling van de fee door een aan [medeverdachte 8] gelieerde vennootschap gefactureerd en is aan die vennootschap ook betaald. Dit was een expliciet verzoek van [medeverdachte 1] . [verdachte] stuurde elke maand zijn factuur op aan SNSPF. Vervolgens kreeg hij dan een factuur van [medeverdachte 8] , met daarop de omschrijving “declaratie betreffende adviesdiensten t.b.v. [medeverdachte 7] ” voor de betreffende maand. Het bedrag op de factuur kon [verdachte] herleiden tot de afspraak die met [medeverdachte 1] was gemaakt over de betaling van een fee. [verdachte] heeft deze facturen in zijn administratie bewaard.
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2013 in totaal een bedrag van € 276.787,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 7] . Deze facturen zijn in de periode van 11 november 2010 tot en met 26 januari 2013 door [medeverdachte 7] voldaan.
Uit het excelbestand dat bij [medeverdachte 8] is aangetroffen, blijkt dat de € 75,- die door [verdachte] aan de vennootschappen van [medeverdachte 8] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [medeverdachte 8] : €25,-;
- [betrokkene 1] : € 25,-;
- [medeverdachte 1] : € 25,-.
[medeverdachte 8] verklaart dat hij binnen SNSPF, behalve aan [betrokkene 1] , niemand iets heeft verteld over de betalingen die [verdachte] aan hem deed. Verder verklaart [medeverdachte 8] dat hij binnen het project […] de functioneel leidinggevende was van [verdachte] . De omschrijving op de facturen, die aan [verdachte] gericht waren, had volgens [medeverdachte 8] anders moeten heten, namelijk bemiddelingsfee.
[verdachte] verklaart dat via hem [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn komen werken bij SNSPF. In een gesprek met [medeverdachte 1] -waar ook [medeverdachte 5] bij aanwezig was- heeft [verdachte] aangegeven dat hij het wel redelijk zou vinden dat zij voor het aanbrengen van deze medewerkers een correctie op hun te betalen fee zouden ontvangen. Ongeveer een week erna kwam [medeverdachte 1] hierop terug en stelde voor dat zij € 7,50 per persoon per medewerker zouden krijgen. [verdachte] heeft hiervoor correctiefacturen gestuurd aan [medeverdachte 8] met daarop dezelfde omschrijving als de facturen die hij van [medeverdachte 8] ontving: adviesdiensten. [verdachte] verklaart dat de omschrijving op de factuur niet correct was, maar dat hij bewust aansluiting heeft gezocht bij de facturen die door [medeverdachte 8] aan hem werden gestuurd. [verdachte] betaalde steeds het netto verschuldigde bedrag aan de vennootschap van [medeverdachte 8] . Facturen voor [medeverdachte 7] werden door [verdachte] opgemaakt. De facturen die door [medeverdachte 7] werden verzonden aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn door [verdachte] verwerkt in de boekhouding van [medeverdachte 7] .
Er is door [verdachte] geen melding gedaan bij zijn opdrachtgever SNS van het feit dat hij deze
beloning ontving.
Door [medeverdachte 7] is in de periode van 20 november 2010 tot en met 31 december 2012 een bedrag van in totaal € 45.900,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Daarvan is alleen de eerste factuur van € 798,75 (exclusief btw) door [medeverdachte 3] op 29 november 2010 betaald. De overige factuurbedragen zijn in de periode van 30 december 2010 tot en met 26 januari 2013 verrekend met de bedragen die [medeverdachte 8] aan [verdachte] in rekening bracht. Van de betalingen op 1 november 2011 (over september 2011), 17 maart 2012 (over februari 2012) en 17 oktober 2012 (over september 2012) zijn geen onderliggende facturen aangetroffen. De factuurbedragen betroffen (kennelijk) respectievelijk € 1.983,87, € 1.586,25 en € 1.335,00 (alle exclusief btw).
[medeverdachte 1]
[S] . (hierna: [S] ) is het bedrijf van de dochter van [medeverdachte 1] , waarvan hij feitelijk leidinggevende en algemeen tekenbevoegd is. [S] is gevestigd te Praag, Tsjechië.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat een aantal mensen via hem bij SNSPF is gaan werken. Toen [medeverdachte 8] hem vroeg of hij nog mensen kende, heeft [medeverdachte 1] [verdachte] en [medeverdachte 5] aanbevolen. [medeverdachte 8] zei dat hij bij de inbreng van deze mensen wilde verdienen en zei dat [medeverdachte 1] er ook aan kon verdienen. Via [verdachte] heeft [medeverdachte 1] cv’s doorgestuurd van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Ook [betrokkene 4] heeft hij aanbevolen. [medeverdachte 1] stuurde de cv ’s door naar [medeverdachte 8] voor een introductie bij SNSPF. [medeverdachte 1] kreeg een vergoeding voor het aanbrengen van deze externen, een bedrag per door de jongens gewerkt uur. Bij [medeverdachte 5] en [verdachte] was dat € 25,- per uur, bij [betrokkene 3] en [betrokkene 2] was dat bedrag wat lager. De betalingen liepen via [medeverdachte 8] . De verdeling van de betaling van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] met [verdachte] heeft hij besproken met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 1] heeft niet met [medeverdachte 8] besproken of SNS van de afspraken wist.
[medeverdachte 8] heeft verklaard dat er personen door bemiddeling van [medeverdachte 1] bij SNSPF zijn gekomen. Met deze personen is door [medeverdachte 1] een bemiddelingsfee afgesproken, die verdeeld werd onder hem, [medeverdachte 8] en [betrokkene 1] . [medeverdachte 8] heeft met [medeverdachte 1] afspraken gemaakt over het aanbrengen van mensen. [medeverdachte 1] zou een deel van het tarief krijgen dat de aangenomen mensen zouden betalen. [medeverdachte 8] gaf aan [medeverdachte 1] door wat gefactureerd kon worden. [medeverdachte 1] stuurde dan een factuur vanuit [S] in Tsjechië naar [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] kreeg een deel van de bemiddelingsfee van [verdachte] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , en [betrokkene 4] . [medeverdachte 8] heeft hierover, buiten [betrokkene 1] niemand binnen SNSPF ingelicht.
Voor het ontvangen van de betalingen maakte [medeverdachte 1] maandelijks een factuur op naam van [S] . [medeverdachte 8] gaf aan hem door hoeveel hij kon factureren. De factuur verzond [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 8] . [medeverdachte 1] heeft alle facturen zelf opgemaakt vanuit huis (de rechtbank begrijpt: te [plaats] ). De omschrijving op de facturen heeft hij zelf bedacht. Fysiek heeft hij geen werkzaamheden verricht voor Sebastivier. Hij heeft het format van de facturen aangepast zodat deze opgenomen konden worden in de administratie van [S] . De gefactureerde bedragen heeft hij ontvangen, deels op de rekening van [S] en deels op zijn eigen rekening.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
6.3.2 Valsheid in geschrifte (feit 3 en 5)
De rechtbank heeft met betrekking tot de valsheid in geschrift in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
"Valsheidfacturen
De verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, (door het hof als bijlage 3 bij dit arrest gevoegd) valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan immers niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn (...) bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verdachte] en het verkrijgen van de door anderen opgemaakte facturen had [verdachte] wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij had daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Daarbij komt dat door de manier van factureren de suggestie wordt gewekt van een niet bestaande rechtsverhouding. Immers, gefactureerd is tussen de vennootschappen van [verdachte] en [medeverdachte 8] terwijl de betalingsafspraak is gemaakt tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ook wat betreft deze valsheid had hij wetenschap en ten minste voorwaardelijk opzet.”
14. Het middel bevat verschillende deelklachten. Deze komen er samengevat op neer dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de onder 3 en 5 genoemde facturen vals zijn dan wel valselijk zijn opgemaakt, althans dat de door het hof in dat verband gegeven motivering onbegrijpelijk is. Ook het bewijs van de wetenschap bij de verdachte van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden, is volgens de steller van het middel niet toereikend gemotiveerd. Ik bespreek de klachten hierna gezamenlijk.
15. Ik wijs er daarbij op dat het oordeel van het hof dat de onder 3 en 5 genoemde facturen betrekking hebben op betalingen van zogenoemde ‘bemiddelingsfees’, terwijl op de facturen werd vermeld dat het ging om ‘adviesdiensten t.b.v. [medeverdachte 7] ’ en ‘advieswerkzaamheden t.b.v. [R] ’,4.in cassatie niet wordt bestreden.
16. De steller van het middel voert onder meer aan dat het oordeel van het hof dat de omschrijvingen ‘adviesdiensten’ en ‘advieswerkzaamheden’ op de facturen niet als juist kunnen worden aangemerkt, omdat sprake was van bemiddeling, onbegrijpelijk is.
17. Onder 3 is bewezen verklaard dat de verdachte – kort gezegd – facturen voorhanden had waarop de omschrijving ‘adviesdiensten t.b.v. [medeverdachte 7] ’ was opgenomen. Onder 5 is bewezen verklaard dat [medeverdachte 7] (waarvan de verdachte de enig aandeelhouder en bestuurder was) op facturen aan [medeverdachte 2] , de BV van [medeverdachte 8] , ‘advieswerkzaamheden t.b.v. [R] ’ heeft vermeld. In hoger beroep is door de verdediging het standpunt ingenomen dat [R] de vennootschap is van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Deze vennootschap is de overeenkomst van opdracht met SNS aangegaan.5.De steller van het middel betoogt dat de inhoud van geschriften met de term ‘adviesdiensten’ en / of ‘advieswerkzaamheden’ juist is (of juist kan zijn) zodat de desbetreffende facturen niet kunnen worden aangemerkt als vals, dan wel valselijk opgemaakt. De ‘advieswerkzaamheden betreffende [R] ’ zouden kunnen worden uitgelegd als de bemiddelingskosten waarop de verdachte korting kreeg doordat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden aangedragen bij [medeverdachte 8] . Het oordeel van het hof is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk.
18. Voor het bewijs van valsheid in geschrift is niet vereist dat komt vast te staan dat hetgeen de verdachte(n) daadwerkelijk beoogde(n), verboden en / of strafbaar was.6.Het middel faalt dan ook voor zover het erover klaagt dat het hof niets heeft vastgesteld over de rechtmatigheid van de door de verdachten gemaakte afspraken.
19. Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak blijkt het volgende:
(i) Bij de medeverdachte [medeverdachte 8] is een Excel-bestand genaamd ‘detachering’ aangetroffen met daarop de voornamen van medewerkers van SNS PF, onder wie de verdachte en [medeverdachte 5] , alsmede [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Voor de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld (1) hoeveel uur de medewerker bij SNS PF heeft gewerkt, (2) welk bedrag aan vergoeding hij bij SNS PF heeft gedeclareerd, (3) hoeveel [medeverdachte 8] bij deze medewerker declareerde en (4) hoe deze declaratie werd verdeeld tussen [medeverdachte 8] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 5] en de verdachte.
(ii) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat de bedragen die op de spreadsheet staan, overeenkomen met de afspraken die hij met de desbetreffende mensen heeft gemaakt en dat als mensen anderen aanbrachten, zij een deel van de ‘fee’ kregen.
(iii) De werkzaamheden van de verdachte voor SNS PF vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht die op 10 september 2010 is gesloten tussen SNS PF en [medeverdachte 7] i.o. Op 16 oktober 2011 is een aanvullende overeenkomst gesloten voor de duur van zestien maanden. De werkzaamheden bestaan volgens de overeenkomst uit het management van de nationale en internationale equity posities van SNS PF en alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden.
(iv) [medeverdachte 1] heeft de verdachte gevraagd of hij wilde werken voor een financiële instelling, waarop de verdachte zijn cv naar [medeverdachte 8] heeft gestuurd en [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 8] “meer dan een goed woordje” voor de verdachte heeft gedaan. De verdachte heeft een gesprek gehad met [betrokkene 1] over de arbeidsvoorwaarden. Het uurtarief werd € 225,-. In een gesprek van met [medeverdachte 1] zijn de verdachte en [medeverdachte 5] een ‘fee’ overeengekomen van € 75,- per gewerkt uur. Op verzoek van [medeverdachte 1] zijn de bedragen door een aan [medeverdachte 8] gelieerde vennootschap gefactureerd en is aan die vennootschap betaald. De verdachte kon het bedrag op de factuur herleiden tot de afspraak die met [medeverdachte 1] was gemaakt over de betaling van een ‘fee’.
(v) [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij binnen SNS PF niemand anders dan [betrokkene 1] heeft verteld over de betalingen die de verdachte en [medeverdachte 5] aan hem deden. In het kader van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie heeft het hof overwogen dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF.
(vi) Volgens [medeverdachte 8] had de omschrijving op de aan de verdachte gerichte facturen anders moeten zijn, namelijk bemiddelingsfee.
(vii) De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] via hem bij SNS PF zijn komen werken en heeft aan [medeverdachte 1] aangegeven dat hij het redelijk zou vinden dat hij en [medeverdachte 5] voor het aanbrengen van deze medewerkers een correctie op hun te betalen ‘fee’ zouden ontvangen. Zij hebben toen € 7,50 per persoon per medewerker korting gekregen.
(viii) De verdachte heeft in het kader van de genoemde afspraak correctiefacturen gestuurd aan [medeverdachte 8] met daarop dezelfde omschrijving als op de facturen die hij van [medeverdachte 8] ontving, te weten ‘adviesdiensten’. Hij heeft verklaard dat de omschrijving niet correct was, maar dat hij bewust aansluiting heeft gezocht bij de facturen die [medeverdachte 8] aan hem verstuurde.
(ix) De verdachte maakte de facturen voor [medeverdachte 7] op. Ook verwerkte hij de door [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] verstuurde facturen in de boekhouding van [medeverdachte 7] .
(x) De verdachte heeft geen melding gedaan bij zijn opdrachtgever SNS van het feit dat hij deze beloning ontving.
20. Het bestanddeel ‘valselijk opmaken’ omvat twee vormen van valsheid. Bij de zogenaamde materiële valsheid bestaat de valsheid in het doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan de werkelijke schrijver. Wanneer de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid, is sprake van intellectuele valsheid.7.In de parlementaire geschiedenis is van deze laatste vorm onder meer als voorbeeld opgenomen de “on ware opgave in koopmansboeken; de koopman die valsch boekt, schept zich zoo een titel, een bewijs.”8.
21. Het hof heeft overwogen dat de facturen betrekking hadden op betalingen voor onderling gemaakte afspraken en dat met de facturen geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening werden gebracht. Voorts heeft het hof overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen betrekking hadden. De facturen zijn volgens het hof bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. De werkelijke aard van de betaalstroom is met de opgenomen valse omschrijvingen verhuld. Daarbij komt dat met het factureren tussen vennootschappen ‘van’ [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak was gemaakt tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] , de suggestie werd gewekt van een niet bestaande rechtsverhouding.
22. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat in de facturen een onjuiste voorstelling van zaken is voorgespiegeld en dat deze daarmee de werkelijkheid geweld aandoen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de inhoud van de geschriften in strijd is met de waarheid en dus ‘vals’.9.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het heeft in dat verband overwogen dat met de opgenomen omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. In dit verband heeft het hof niet alleen belang gehecht aan de omschrijving op de facturen en de omstandigheid dat de verdachte SNS PF niet op de hoogte heeft gesteld van de door hem ontvangen beloning, maar ook aan de partijen waartussen de facturen zijn uitgewisseld. Er is gefactureerd tussen de vennootschappen van de verdachte en [medeverdachte 8] , terwijl de betalingsafspraak bestond tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . Door het gebruik van verschillende vennootschappen is naar het – niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof eveneens verhuld dat de inhoud van de facturen in strijd was met de waarheid en dus ‘vals’.
23. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verrekende en betaalde bedragen in de jaarrekening als provisiekosten werden verantwoord en de Belastingdienst de omschrijving als “slechts onjuist” beoordeelde. De omstandigheid dat in de jaarrekening sprake zou zijn van provisiekosten doet immers niet af aan de onjuistheid van hetgeen op de facturen werd vermeld, terwijl de Belastingdienst wel degelijk heeft vastgesteld dat sprake was van onjuistheden op de facturen “van Sebastivier”.10.Het onderscheid tussen “onjuist” en “vals” dat de steller van het middel ingang tracht te doen vinden, zie ik in dit verband overigens niet.
24. Ook het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het opmaken van de facturen wetenschap had van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet had op de valsheid hiervan, is in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat het hof de verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, voor zover inhoudende dat de omschrijving op de door hem verzonden “correctiefacturen” niet correct was. [medeverdachte 8] verklaarde dat de omschrijving anders had moeten zijn.
25. De steller van het middel richt zijn pijlen voorts op een overweging van het hof die zou inhouden dat de facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping. Die pijlen missen hun doel, omdat het hof zulks niet heeft overwogen.
26. Het hof heeft met de hiervoor geciteerde overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging. Tot een nadere motivering was het niet gehouden. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.11.
27. Het middel faalt.
28. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof zijn oordeel dat de verdachte wist dat de facturen bestemd waren voor het gebruik als waren deze echt en onvervalst (feit 3) en dat de verdachte het oogmerk had de facturen als echt en onvervalst te gebruiken (feit 5), mede in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
29. Ten laste van de verdachte is onder 3 en 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 10.
30. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verweer gevoerd zoals weergegeven onder 12.
31. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en in navolging van de rechtbank – het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden - anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden.”
32. Om het middel te kunnen beoordelen is het nodig acht te slaan op de verschillen tussen de in art. 225 Sr opgenomen strafbaarstellingen. Daarbij wijs ik er allereerst op dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst (art. 225, tweede lid, Sr) slechts sprake kan zijn indien het geschrift zelf, als middel tot misleiding, tegenover derden wordt gebruikt.12.
33. De verdachte is in de onderhavige zaak echter niet veroordeeld voor het gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Het onder 5 bewezen verklaarde levert een overtreding van art. 225, eerste lid, Sr op. Voor strafbaarheid ingevolge deze bepaling is niet vereist dat het valse of vervalste geschrift is gebruikt. Het enkel valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.13.
34. Het in art. 225, eerste lid, Sr bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor de bewezenverklaring van het oogmerk het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.14.In een Caribische zaak oordeelde de Hoge Raad dat voor het bewijs van het oogmerk tot gebruik het niet erop aankomt dat er derden in het spel moeten zijn die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Voldoende is dat de bedoeling voorzat tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is.15.Hetzelfde geldt in het kader van art. 225 Sr.16.Ik wijs er daarbij op dat de Hoge Raad in een Nederlandse zaak overwoog dat voor het gebruikmaken van valselijk opgemaakte facturen (art. 225, tweede lid, Sr) niet is vereist dat de derden tegenover wie de facturen worden gebezigd niet met de valsheid van die facturen bekend zijn.17.
35. Het onder 3 bewezen verklaarde feit is strafbaar ingevolge het tweede lid van art. 225 Sr. Deze bepaling bevat verschillende strafbaarstellingen, waaronder het (daadwerkelijk) gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Ten laste van de verdachte is echter niet dit feit bewezen verklaard, maar – kort gezegd – het voorhanden hebben van geschriften, wetende dat deze bestemd zijn voor het gebruik als waren deze echt en onvervalst. Ook ten aanzien van deze, in het tweede lid van art. 225 Sr opgenomen strafbaarstelling, geldt dat van het daadwerkelijk gebruik ten opzichte van derden van de geschriften geen sprake hoeft te zijn.18.Voldoende is dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geschriften bestemd zijn om als echt of onvervalst te gebruiken.
36. Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de bespreking van het middel.
37. Voor zover erover wordt geklaagd dat het hof het bewijs van het oogmerk (art. 225, eerste lid, Sr) of opzet (art. 225, tweede lid, Sr) ten aanzien van het gebruik slechts heeft gebaseerd op de overweging dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming hebben, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel immers op verschillende omstandigheden doen steunen.
38. Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4886 kan de steller van het middel niet baten. De steller van het middel betoogt onder verwijzing naar deze uitspraak dat het hof uit de omstandigheid dat de verdachte de door hem ontvangen facturen verwerkte in de administratie van [medeverdachte 7] , waarvan hij zelf enig aandeelhouder en bestuurder is, het oogmerk tot het gebruik van de valse geschriften als middel tot misleiding niet kon afleiden. De aangehaalde uitspraak ziet evenwel op het daadwerkelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift. In de onderhavige zaak is niet het gebruikmaken van valse geschriften bewezen verklaard. De klacht faalt.
39. Het hof heeft vastgesteld dat de facturen naar hun aard in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben en dat zij zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie(s), waarmee temeer vaststaat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden – anders dan de geadresseerden – als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en / of accountants. Bij de bespreking van het eerste middel kwam al aan de orde dat het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden, niet onbegrijpelijk is. Ook het oordeel dat de verdachte het oogmerk dan wel de wetenschap had om de valse geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, is – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet onbegrijpelijk.19.
40. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de accountants wisten waarop de facturen betrekking hadden. Die eventuele bekendheid kan niet afdoen aan het oogmerk of de wetenschap bij de verdachte om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken.20.
41. Ook de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat uit de grootboekrekening en de jaarrekening blijkt dat de verrekende en betaalde bedragen werden verantwoord als “provisiekosten”, noopte het hof niet tot een nadere motivering. Bewezen verklaard is immers dat de verdachte een aantal facturen valselijk heeft opgemaakt dan wel valse facturen voorhanden heeft gehad en niet dat de jaarrekening of grootboekrekening valselijk is opgemaakt.
42. Ten slotte wijst de steller van het middel op de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de belastingen zijn afgedragen en verwerkt in de boekhouding, zodat de Belastingdienst niet is misleid. Ook deze omstandigheid hoefde het hof er niet toe te brengen zijn oordeel nader te motiveren, reeds omdat in dit verband niet is vereist dat een derde daadwerkelijk wordt misleid.
43. Het middel faalt.
44. Het derde middel behelst de klacht dat het hof onder 5 heeft bewezen verklaard dat de verdachte en zijn medeverdachten in strijd met de waarheid facturen valselijk hebben opgemaakt en vervalst, terwijl het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen van die feiten. Volgens de steller van het middel is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid.
45. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 10. Het heeft in zijn arrest ten aanzien van het onder 3 en 5 ten laste gelegde overwogen dat het medeplegen niet kan worden bewezen. In de bewezenverklaring is “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” doorgehaald. De steller van het middel wijst er terecht op dat verderop in de bewezenverklaring onder meer is vermeld: “verdachte en zijn mededader(s) valselijk en in strijd met de waarheid (…)”. Nu de verdachte is vrijgesproken van het medeplegen, moet worden aangenomen dat het hof heeft verzuimd de woorden “en zijn mededader(s)” in de bewezenverklaring door te halen. De bewezenverklaring kan aldus verbeterd worden gelezen, dat daarin de desbetreffende woorden worden doorgehaald. Ik wijs er daarbij nog op dat uit de bewijsvoering volgt dat Wensink de in de bewezenverklaring bedoelde facturen heeft opgemaakt. Aldus gelezen, komt de feitelijke grondslag aan het middel te vervallen.
46. Het middel faalt.
47. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof onder meer heeft bewezen verklaard het doen plegen van het valselijk opmaken en vervalsen van facturen, terwijl doen plegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
48. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 10. De steller van het middel wijst er terecht op dat onder meer is bewezen verklaard dat de verdachte de facturen heeft “doen opmaken” en “doen vervalsen”, terwijl dit niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.21.Daaruit volgt immers dat de verdachte de facturen zelf heeft opgemaakt. Kennelijk heeft het hof verzuimd de desbetreffende woorden in de bewezenverklaring door te halen. De bewezenverklaring leent zich ook in dit opzicht voor een verbeterde lezing. Met een verbeterde lezing, inhoudende dat de woorden “doen opmaken” en “doen vervalsen” worden doorgehaald, komt ook aan dit middel de feitelijke grondslag te vervallen.
49. Het middel faalt.
50. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof het onder 3 bewezen verklaarde ten onrechte, althans met een ontoereikende motivering heeft gekwalificeerd als “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is, meermalen gepleegd”.
51. In de toelichting op het middel voert de steller van het middel in de eerste plaats aan dat uit de bewezenverklaring niet blijkt dat de bewezen verklaarde geschriften valselijk zijn opgemaakt of vervalst, zodat niet tot een kwalificatie kan worden gekomen van het in art. 225, tweede lid, Sr strafbaar gestelde.
52. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte “zestien valse facturen (…) voorhanden heeft gehad, maar dat hij “zestien facturen (…) voorhanden heeft gehad”. Uit het vervolg van de bewezenverklaring blijkt echter onmiskenbaar dat het om valse facturen gaat. Te lezen valt immers dat het telkens een geschrift is “dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid en/of vervalsing hier in dat…”, waarna een omschrijving volgt van het valse karakter van de facturen. Aldus is bewezen verklaard dat de verdachte valse facturen voorhanden heeft gehad, zodat het hof kon komen tot een kwalificatie van het bewezen verklaarde als “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”.
53. Daarnaast wordt geklaagd dat de kwalificatiebeslissing niet duidelijk maakt welke strafbepaling van toepassing zou zijn. Kennelijk doelt de steller van het middel daarmee op de omstandigheid dat in de kwalificatie van het onder 3 bewezen verklaarde enkele woorden ontbreken. Gelet op de bewezenverklaring, die geënt is op art. 225, tweede lid, Sr, meen ik dat de kwalificatiebeslissing zich leent voor een verbeterde lezing, inhoudende dat na “bestemd is” de woorden “voor gebruik als ware het echt en onvervalst” worden ingelezen. Bij een dergelijke verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
54. Het middel faalt.
55. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde (deelneming aan een criminele organisatie) ontoereikend heeft gemotiveerd.
56. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 7 bewezen verklaard dat:
“7. (niveau 2):
Hij in de periode van 20 september 2010 tot en met 4 maart 2013 in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit o.a. hem, verdachte, en [betrokkene 1] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [E] (“ [E] ”) en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [F] en [A] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [S] ., welke organisatie tot oogmerk heeft/had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer
-valsheid in geschrift;”
57. Het hof heeft het volgende overwogen over het bewijs van het onder 7 ten laste gelegde:
“De rechtbank heeft met betrekking tot het deelnemen aan een criminele organisatie in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit:
‘De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van (wetenschap van) een samenwerkingsverband tussen verdachten, geen opzet op deelneming aan een criminele organisatie en ook geen opzet op het oogmerk van die organisatie tot het plegen van strafbare feiten.
Criminele organisatie
De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming niveau 2
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [betrokkene 1] en [medeverdachte 8] . Het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar hij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
[verdachte] heeft een substantieel aandeel gehad in en ondersteuning gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. (…) Daarnaast heeft hij ook wetenschap gehad van de vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie. [medeverdachte 5] en [verdachte] hadden wetenschap van elkaars afspraken met [medeverdachte 1] en de bijbehorende betaalstromen via [medeverdachte 8] . [verdachte] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 2] geïntroduceerd bij SNSPF en hij en [medeverdachte 5] hebben aan [medeverdachte 8] gefactureerd voor het ontvangen van hun deel van de door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] betaalde fee. Ook hadden zij wetenschap van de betrokkenheid en het verrichte aandeel van de door hen en door anderen gebruikte vennootschappen bij de organisatie. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij SNS(PF). Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van SNSPF dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachten en hun vennootschappen.’
Het hof neemt deze conclusie over en maakt het deze tot de zijne.
58. Het hof heeft de gebezigde bewijsmiddelen weergegeven in de onder 13 geciteerde bewijsredenering.
59. Voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.22.De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.23.
60. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in het arrest. De steller van het middel wijst erop dat is bewezen verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de verdachte, [betrokkene 1] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [E] (‘ [E] ’), [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [S] ., terwijl het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat de verdachte een criminele organisatie vormde met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] . Van een tegenstrijdigheid is evenwel geen sprake. [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] worden in de bewezenverklaring ook als deelnemers aan de organisatie genoemd. De omstandigheid dat het hof de andere deelnemers in het kader van de strafmotivering niet noemt, maak het arrest van het hof nog niet innerlijk tegenstrijdig. De klacht faalt.
61. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof heeft overwogen dat “het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen”, terwijl de verdachte is vrijgesproken van het onder 7 ten laste gelegde, voor zover het oogmerk van de organisatie is gericht op actieve en / of passieve niet-ambtelijke omkoping en (gewoonte)witwassen. De bestreden overweging in het arrest van het hof berust op een kennelijke misslag. Het arrest leent zich in zoverre voor een verbeterde lezing, waarna het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.
62. In de derde plaats klaagt het middel dat het hof heeft overwogen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de vergelijkbare deelneming aan de criminele organisatie door anderen, in ieder geval [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Dat oordeel is, in het licht van de vaststellingen van het hof, volgens de steller van het middel onbegrijpelijk.
63. Volgens de steller van het middel doelt het hof met ‘vergelijkbare deelneming’ door (in ieder geval) [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op een aandeel in actieve en/of passieve niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen van de betrokkenen. Ik lees dat niet in de bestreden uitspraak. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zogenoemde ‘bemiddelingsfees’ betaalden aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 8] en dat de verdachte dit wist. Daarmee heeft het hof voldoende gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wist welk aandeel [betrokkene 3] en [betrokkene 2] leverden aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Voor zover de klacht erop berust dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich schuldig maakten aan valsheid in geschrift, legt de steller van het middel de lat te hoog.24.De klacht faalt.
64. De vierde klacht is voorwaardelijk voorgesteld. De steller van het middel schrijft dat “verzoekers veroordeling geen stand [kan] houden indien de klachten tegen verzoekers veroordeling wegens feit 3 en 5 slagen”. De voorwaardelijke klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte “een substantieel aandeel heeft gehad in en ondersteuning [heeft] gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie”. Nu de klachten die betrekking hebben op de onder 3 en 5 bewezen verklaarde feiten falen, kan deze klacht reeds daarom nergens toe leiden. Ten overvloede stel ik vast dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Ik wijs in dat verband op de onder 19 weergegeven vaststellingen van het hof, die in cassatie niet worden bestreden.
65. Het middel faalt.
66. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
67. Het hof heeft de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt gemotiveerd:
“Verdachte heeft als SNSPF-medewerker aan [medeverdachte 8] gelden overgemaakt. Op zijn beurt heeft verdachte kickbacks ontvangen van de door hem aangebrachte personen bij [medeverdachte 8] . Deze onderling gemaakte afspraken werden door hen verzwegen tegenover SNSPF. Om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen, zijn valse facturen opgemaakt, waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld.
Verdachte heeft hierdoor mede een actieve rol gespeeld in de criminele organisatie die hij vormde met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] , welk organisatie zich bezighield met kickbackbetalingen en valsheid in geschrift.”
68. De steller van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat valse facturen zijn opgemaakt waarmee de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen. Die vaststelling zou volgens de steller van het middel noch uit de bewijsvoering noch uit het verhandelde ter terechtzitting kunnen worden afgeleid.
69. De klacht faalt. Het hof heeft immers in het kader van het bewijs van het onder 3 en 5 ten laste gelegde (niet onbegrijpelijk) overwogen dat uit de omschrijving op de facturen niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en dat met de opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Voorts heeft het hof vastgesteld dat niemand de betaalstromen heeft gemeld bij SNS PF. Daaraan kon het hof de conclusie verbinden dat door de verdachte aldus werd gehandeld, om te voorkomen dat de afspraken aan het licht zouden komen.
70. De steller van het middel wijst nog op het “namens verzoeker aangevoerde standpunt, dat op hem niet een verplichting rustte SNS in te lichten”, welk standpunt doors het hof niet zou zijn weersproken. De klacht berust in zoverre kennelijk op de veronderstelling dat standpunten van de verdediging die niet uitdrukkelijk door het hof worden weersproken voor juist moet worden gehouden. Die veronderstelling is onjuist.
71. Het middel faalt.
72. De middelen falen. In elk geval het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
73. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
74. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5081.
Met weglating van voetnoten.
Aldus blijkt uit de bij het arrest gevoegde bijlage 3, waarin een overzicht van de bewezen verklaarde facturen is opgenomen.
Pleitnota in hoger beroep, onder 35.
Vgl. in dit verband onderdeel 6.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 12 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:952.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 253..
Vgl. E.J. Hofstee in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4.3 bij art. 225 (actueel t/m 14 januari 2017).
Aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht een ‘rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [medeverdachte 7] ’ van de Belastingdienst (bijlage 1). In dat rapport is overwogen dat omschrijving van de dienst in de facturen van [I] onjuist is. Ook wordt verwezen naar het vonnis tegen de [medeverdachte 7] in de strafzaak. Daaruit wordt in het rapport afgeleid dat de betalingen niet kunnen worden aangemerkt als steekpenningen.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4.
HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4886.
HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628, rov. 5.5.
Vgl. HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1083, NJ 1998/694. Zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 253-255.
HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960, rov. 4.6.
HR 14 september 1992, NJ 1993/99.
Uit de memorie van toelichting bij deze strafbaarstelling blijkt dat deze is geïntroduceerd om een leemte op te heffen tussen het in het eerste lid van art. 225 Sr strafbaar gestelde valselijk opmaken of vervalsen en het in het tweede lid van deze bepaling strafbaar gestelde gebruikmaken van valse of vervalste geschriften. Zie nader Kamerstukken II 1988/89, 21 186, nr. 3, p. 11-12.
Vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354, de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2016:436) voor HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1021 (art. 81 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2018:638, eerste middel) voor HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1674 (art. 81 RO).
Vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960, rov. 4.7 en HR 14 september 1992, NJ 1993/99, rov. 5.3.
Vgl. in dit verband HR 20 september 1993, NJ 1994/35.
Onder meer HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2631, rov. 7.4.
Zie bijv. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, rov. 4.3.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225, m.nt. De Hullu en HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64.