Dit geldt voor alle navolgende citaten uit het bestreden arrest.
HR, 18-02-2014, nr. 12/02839
ECLI:NL:HR:2014:349
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/02839
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6216, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2545, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:349, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. S 12/02839
LBS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012, nummer 23/002592-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R. de Bree en mr. G. Meijers, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. R. de Bree en mr F.H.H. Sijbers, beiden advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/02839 Zitting: 17 december 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 mei 2012 de verdachte ter zake van 1. “medeplegen van gewoontewitwassen”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift”, 3. “oplichting”, 4. “witwassen”, 5. “ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en opzettelijk een bij de Belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven en terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en 6. “medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. D.M. Drok, advocaat te ’s-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. R. de Bree, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. G. Meijer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. In het bijzonder bevat het de klacht dat het hof, in strijd met het recht op informatie (art. 6, derde lid onder a, EVRM) en in strijd met het karakter van het voortbouwend appel, een verrassingsbeslissing heeft genomen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004, te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Zwitserland en/of op de Kanaaleilanden (zijnde Kroonbezit van het Verenigd Koninkrijk) en/of op de Nederlandse Antillen, telkens tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader op of omstreeks de navolgende tijdstippen de hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 17.068.165,- verworven en voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van EUR 3.176.461,50 (ontvangen op of omstreeks 30 december 2002) en
2. een geldbedrag van EUR 1.361.340,60 (ontvangen op of omstreeks 10 januari 2003) en
3. een geldbedrag van EUR 3.400.000,- (ontvangen op of omstreeks 28 februari 2003) en
4. een geldbedrag van EUR 1.500.000,- (ontvangen op of omstreeks 14 maart 2003) en
5. een geldbedrag van EUR 900.000,-- (ontvangen op of omstreeks 2 april 2003) en
6. een geldbedrag van EUR 450.000,-- (ontvangen op of omstreeks 23 april 2003) en
7. een geldbedrag van EUR 1.499.920,28 (ontvangen op of omstreeks 27 mei 2003) en
8. een geldbedrag van EUR 2.800.000,— (ontvangen op of omstreeks 26 juni 2003) en
9. een geldbedrag van EUR 400.000,- (ontvangen op of omstreeks 21 juli 2003) en
10. een geldbedrag van USD 2.000.000 vertegenwoordigende een tegenwaarde van ongeveer EUR 1.580.373) (ontvangen op of omstreeks 7 januari 2004), zulks terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Uitsluitend ter inleiding het volgende. Onbetwist heeft [betrokkene 1] in de periode van eind december 2002 tot en met januari 2004 aan de verdachte, althans voornamelijk aan diens vennootschap Ballados Investments NV, tien betalingen verricht ter waarde van in totaal ruim € 17 miljoen.
De verdediging heeft in feitelijke aanleg de stelling betrokken dat deze betalingen een zakelijke grondslag hadden. Teneinde zijn zakelijke belangen te ontvlechten van die van [betrokkene 1], is de verdachte volgens de verdediging in 1999 met [betrokkene 1] het volgende overeengekomen:
(1). [betrokkene 1] (althans Marpollo Amsterdam BV) neemt voor ƒ 1 de aandelen van [verdachte] (althans Ballados Investment NV) in Holding Seaport IJmuiden BV (HSIJ) over, en [betrokkene 1] lost de lening van ruim ƒ 12 miljoen af die Ballados had verstrekt aan HSIJ.
(2). [betrokkene 1] koopt voor ƒ 15 miljoen een winstrecht af op grond van een te verwachten winstrealisatie door de bouw van woningen nabij de haven van IJmuiden (“winstrechten HSIJ”).
(3). [betrokkene 1] koopt van de verdachte voor ƒ 7 miljoen de vennootschap Bayline International Holdings Ltd.
De verdediging heeft ten overstaan van het hof omstandig uiteengezet dat en op welke feitelijke gronden deze betalingstitels als reëel moeten worden aangemerkt en in het economische verkeer een waarde vertegenwoordigden die niet uit de pas liep met de omvang van de betalingen.
6. Het bestreden arrest houdt – met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten1.– voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“De verdediging heeft getracht het bewijs van afgedwongen betalingen ten bate van [betrokkene 3] te ontkrachten en heeft daartoe veel werk gemaakt van het, met name ook boekhoudkundig, uiteenzetten hoe de betalingen aan de hand van bestaande verplichtingen van [betrokkene 1] jegens [verdachte] kunnen worden uitgelegd.
Een en ander heeft het hof echter niet overtuigd.
Indien hier sprake was geweest van reguliere betalingen in het economisch verkeer, en wel tot een totaal van ruim 17 miljoen euro, had verwacht mogen worden dat er onderliggende stukken zouden zijn, daterend uit de periode waarin de afspraken waarop deze betalingen zouden zijn terug te leiden zijn gemaakt, te weten 1998/1999, waaruit verschuldigdheid en prestatie duidelijk naar voren komen, en waarbij een duidelijke en directe relatie is te leggen met de verrichte betalingen. Direct valt dan op dat anders dan de notariële akte van 31 december 1999 (inhoudend de overdracht van de aandelen HSIJ van de aan de verdachte toebehorende onderneming Ballados aan Marpollo) en de daarop volgende overdracht van die aandelen nooit enig schriftelijk stuk naar voren is gekomen waarin de afspraken die de verdachte stelt in 1998 of 1999 met [betrokkene 1] te hebben gemaakt, en op welke afspraken alle betalingen terug te voeren zouden zijn, zijn opgeschreven, hoewel de verdachte verklaart dat een dergelijk stuk er wel is geweest. Uiteraard kunnen stukken zoek raken. Onverklaarbaar vindt het hof echter, dat de verdachte, toen [betrokkene 7] opdracht kreeg deze betalingen in goede banen te leiden, niet de beschikking heeft gekregen over dit stuk, waarbij de verdachte zelfs heeft verklaard (ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2010, als hiervoor weergegeven) dat verstrekking van het toen kennelijk nog wel voorhanden zijnde stuk aan [betrokkene 7] niet aan de orde was. Tevens is onaannemelijk dat de verdachte niet meer zou weten of dit stuk in het ongerede is geraakt of dat hij het heeft weggegooid. Het hof gelooft derhalve niet dat dit stuk ooit heeft bestaan en dat de gestelde afspraken destijds zijn gemaakt.
De verdediging heeft er op gewezen dat [betrokkene 7] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat het in het door hem opgestelde 'overzicht gemaakte afspraken' genoemde winstrecht al sinds 1999 bestond en dat zowel de verdachte als [betrokkene 1] hem dat hebben verteld. Het hof kan echter geen voor de verdachte ontlastende betekenis aan deze mededeling hechten. Enerzijds is de bron van die informatie de verdachte, die er belang bij had om te versluieren waarop de betalingen echt betrekking hadden en daartoe nu juist [betrokkene 7] had aangezocht. Anderzijds is het [betrokkene 1], die in die periode, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, actief deelnam aan de pogingen plausibele verklaringen te vinden voor de betalingen en daartoe ook ideeën aandroeg. Het hof acht een en ander daarom onvoldoende om aan te nemen dat er in 1999 al afspraken waren gemaakt over bedoeld winstrecht, al kon dat achteraf gezien wel als plausibel worden geconstrueerd.
Verder komt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen duidelijk het volgende beeld naar voren: er zijn betalingen gedaan die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan beide zijden, zowel bij de betaler als bij de betaalde, wel boekhoudkundig moesten worden verwerkt, en wel aldus dat een en ander geen vragen zou oproepen bij een eventuele controle. Daartoe moesten onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht worden, daar is het nodige overleg voor nodig geweest en zelfs speciaal iemand voor aan het werk gezet, namelijk [betrokkene 7]. Sommige "kandidaat-verplichtingen" zijn hangende het proces afgevallen. Deze hele gang van zaken past bij het zonder argwaan te wekken in de boekhouding verstoppen van criminele betalingen, en niet bij het voldoen van reguliere betalingen in het economisch verkeer. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van de zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en [betrokkene 1], ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet aan het voorgaande niet af. Een noodzaak tot het alsnog toegang verlenen van de verdediging tot de gedigitaliseerde administratie van [betrokkene 1] doet zich op dit punt dan ook niet voor.
Overigens blijft wat het hof betreft overeind dat in ieder geval aan de betalingstitels Bayline en de winstrechten HSIJ de nodige gebreken kleven. Zo lijkt toch duidelijk te zijn dat Bayline in 2000 aan [betrokkene 1] is overgedragen, gelet ook op de hiervoor aangehaalde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2011 van [betrokkene 7] op dit punt en erkent de verdachte dat hij in 2002 [betrokkene 1] heeft gevraagd te verklaren dat deze geen aandeelhouder van Xenia en Bayline is geweest. Evenzeer blijft overeind dat in de hiervoor genoemde notariële akte van 31 december 1999 is uitgesloten dat er nog aanspraak zou kunnen worden gemaakt op enige winstuitkering. Hoe dat ook zij, een en ander is niet relevant nu het hof bewezen acht dat er van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels sprake is die onder de 10 betalingen zijn geschoven, en dat deze 10 betalingen niet zijn terug te voeren op in 1998/1999 gemaakte afspraken.
De verdediging heeft er in dit verband nog op gewezen dat de verdachte juist in de periode dat [betrokkene 7] met zijn opdracht voor de verdachte doende was, wel aan de als getuigen gehoorde [betrokkene 8] en [betrokkene 9] - en in mindere mate aan de getuige [betrokkene 22] - precies uiteengezet zou hebben welke financiële verplichtingen [betrokkene 1] nog jegens hem zou hebben. Het hof kan aan deze getuigenverklaringen geen geloof hechten, omdat wat zij verklaren, gelet juist op wat hiervoor is overwogen, niet aannemelijk is. Het hof acht het bovendien niet geloofwaardig dat de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 8], gehoord in 2010, op dat moment nog in zoveel detail als waarin zij hebben verklaard zouden weten wat de verdachte hun in 2000/2001 dan wel 2002 zou hebben verteld over zijn zakelijke bemoeienissen met [betrokkene 1]. Daar komt bij dat bijvoorbeeld de getuige [betrokkene 10] - wier verklaring niet door de verdachte is betwist - op dit punt weer heel anders heeft verklaard, zoals hiervoor is weergegeven. Laatstgenoemde verklaring bevat overigens nog wel een mogelijke verklaring voor het feit dat er inderdaad in de zakelijke verhoudingen tussen de verdachte en [betrokkene 1] zoals die in 1998/1999 waren, achteraf bezien nog wel financiële verschuldigdheden van [betrokkene 1] jegens de verdachte bedacht konden worden.
De verdediging heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat er wel sprake was van reeds langer bestaande betalingsverplichtingen van [betrokkene 1] jegens de verdachte nog een beroep gedaan op de verklaring die door de getuige [betrokkene 16] in hoger beroep is afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 16] onder meer het volgende verklaard:
U vraagt mij van welke kunstwerken ik zelf wetenschap en herinnering heb dat [verdachte] die in zijn bezit heeft gehad. Dat hij de Monet heeft gekocht, weet ik zeker. Ik weet niet meer welke Monet het was. Dat [verdachte] een Botero had, heb ik in 1989 of 1990 van hem gehoord. Ik weet ook dat hij een Chagall had. Dat heeft hij mij verteld. De heb de Botero en de Chagall niet gezien.
Ik heb (..) (hof: de mij destijds verhorende politie-ambtenaar) (..) gevraagd om in mijn verklaring ook op te nemen wat ik over [betrokkene 1] zei. Dat weigerde hij. (..)
U vraagt mij wat mij dan had willen zeggen over [betrokkene 1]. Ik ben er tussen 1995 en, dat zal dan 2004 geweest zijn als u zegt dat [betrokkene 1] in 2004 is vermoord, ik dacht dat het eerder was, meermalen geweest. Hij heeft een keer of drie tegen mij gezegd: "Ga jij nog steeds om met die nicht?" Ik zei dan steeds: "Als je [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) bedoelt, die heb ik gisteren nog gezien." En dan begon hij te zeuren over dat hij [verdachte] nog geld schuldig was in verband met IJmuiden. Dit was in de laatste twee tot
drie jaar voor zijn dood en met name in het laatste half jaar voor zijn dood en dat is een keer of twee, drie gebeurd.
Op enig moment zijn de verhoudingen tussen [verdachte] en mij bekoeld. Ik was er niet blij mee dat hij buiten mij om dingen verkocht. Ik heb hem gevraagd: "Ga je verkopen?" Toen zei hij: "Ja, maar dat is toch te groot voor jou." Toen heb ik het kasteel verlaten en hebben wij in mijn beleving zo'n anderhalf jaar geen contact meer gehad. Dit is eind jaren negentig geweest. De raadsman houdt mij voor dat [verdachte] eerst in 2000 op Kasteel Bolenstein is gaan wonen. Dan moet het in het kantoor van Mediamax zijn geweest. U vraagt mij of ik zeker weet of dat eind jaren negentig was. Nee, dat weet ik niet zeker.
Het ging niet alleen om het verkopen van de Botero. U vraagt mij hoe ik dan weet dat er meer is verkocht dan de Botero, zoals ik nu zeg. Dat weet ik niet. Dat denk ik achteraf, op grond van het bedrag dat met de verkoop gemoeid was. 8,5 miljoen is veel te veel voor één Botero. Over wat hij heeft verkocht, heeft hij mij niets gezegd, hij keek wel uit.
Ik heb twee tot drie weken geleden voor het laatst contact gehad met [verdachte]. Hij belt af en toe. Hij komt dan een kop koffie drinken. Wij spreken dan over de rechtszaken, maar ook over andere dingen. Hij wist mij, voordat ik de oproep voor mijn getuigenverhoor ontving, te vertellen wanneer mijn verhoor zou plaatsvinden.
Ik heb later van [verdachte] gehoord wat hij nog meer had verkocht. Dat was toen dat bedrag van 8,5 miljoen werd genoemd. Ik dacht trouwens dat het om 18 miljoen ging. Dat heb ik van [verdachte] gehoord, naar aanleiding van de strafzaak in eerste aanleg.
Ik had in de aankoop door [verdachte] van kunst bij Royal Fine Arts en galerie K geen enkele rol maar ik wees hem wel op interessante werken. Ik heb niet iets tastbaars gezien van die aankoop. Ik ben voor een groot deel afgegaan op wat [verdachte] mij heeft verteld.
U wijst mij erop dat [verdachte] pas in 2000 op Bolenstein is gaan wonen, dat ik alleen daar zou hebben getaxeerd en dat ik heb verklaard dat mijn eerste taxatie in 1997/1998 is geweest. Het zal dan inderdaad zo zijn geweest dat die eerste taxatie niet op Bolenstein is geweest. Die taxatie zal ik dan gedaan hebben op grond van mijn archief en andere informatie.
U raadpleegt uw aantekeningen en mr. De Bree en mr. Posthumus ook. Daaruit concludeert u dat ik zowel heb gezegd dat ik weet dat [verdachte] in 1989/1990 met een Botero bezig is geweest als dat ik weet dat hij die in 1989/1990 had gekocht. U vraagt mij welke van de twee mededelingen nou klopt. Ik weet het niet meer.
Uit de hiervoor aangehaalde verklaring concludeert het hof dat deze getuige enerzijds de neiging heeft zijn eigen conclusies en wat hij van anderen heeft gehoord als feiten te presenteren en anderzijds geen duidelijk beeld lijkt te hebben van waar en wanneer bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Voorts is duidelijk dat de getuige en de verdachte regelmatig contact hebben gehad en de inhoud van de beschuldigingen jegens de verdachte hebben besproken. Dit heeft tot gevolg dat het hof de juistheid van de mededelingen van deze getuige in twijfel trekt en daar geen voor de verdachte ontlastende betekenis aan kan hechten.
De verdediging ziet er voorts aan voorbij, waar zij de omstandigheid dat verschillende getuigen hebben verklaard dat [betrokkene 1] de verdachte tot vlak voor zijn dood om leningen vroeg als ontlastend opvoert, dat een dergelijk gegeven juist heel goed past bij de situatie dat de betalingen die [betrokkene 1] aan de verdachte deed (uiteindelijk) niet voor de verdachte bestemd waren, maar voor [betrokkene 3]. Dat de pogingen van [betrokkene 1] om in zijn (betalings)nood op alle mogelijke manieren aan geld te komen om aan de eisen van [betrokkene 3] te voldoen tevens het vragen van leningen aan degene aan wie hij zijn betalingen aan [betrokkene 3] moest doen omvatten, acht het hof geenszins onaannemelijk.
De verdediging heeft zich er op beroepen dat er nog een scenario op grond van het dossier mogelijk is, dat niet in strijd is met de in het geval van een bewezenverklaring te bezigen bewijsmiddelen, maar wel met een bewezenverklaring. Uitgaande van afpersing door [betrokkene 3] van [betrokkene 1], zou op grond van de inhoud van het dossier zeer wel betoogd kunnen worden dat [betrokkene 3] liever zou zien dat [betrokkene 1] zijn spaarzame liquiditeiten aan de verdachte zou betalen dan aan een concurrent-crimineel van [betrokkene 3], aan wie [betrokkene 1] ook geld verschuldigd was. Het zou dan vervolgens in de rede liggen dat daarna de verdachte afgeperst zou worden, zodat [betrokkene 3] zijn geld alsnog binnen zou krijgen. Een en ander zou verklaren waarom [betrokkene 1] zou hebben gedacht dat de verdachte van de afpersing wist en waarom het openbaar ministerie geen contacten tussen [betrokkene 3] en de verdachte in de jaren 2002 tot 2004 heeft kunnen vaststellen.
Het hof verwerpt dit verweer. Het acht niet aannemelijk dat [betrokkene 3] of welke afperser dan ook iemands leven en dat van zijn familie op uiterst serieuze wijze zou bedreigen om ervoor te zorgen dat betrokkene zijn reguliere schulden zou voldoen. Evenmin valt in te zien dat een dergelijke merkwaardige handelwijze, waarmee dan toch aanzienlijke tijd en moeite zouden zijn gemoeid, mogelijk zou moeten maken dat de afperser dan vervolgens opnieuw tijd en moeite moet gaan steken in een tweede afpersing, namelijk die van de inmiddels betaalde reguliere schuldeiser. Dit alles, terwijl de mogelijkheid ook open had gestaan om de schuldenaar er toe te dwingen de betalingen direct ten gunste van de afperser te doen. Dat alleen via die omslachtige methode zou kunnen worden voorkomen dat eerst een concurrent-afperser zou worden betaald, ziet het hof niet in.
Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens door [betrokkene 1] betaalde geldbedragen die door [betrokkene 3] ten behoeve van zichzelf waren afgedwongen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en dat aldus gezegd kan worden dat hij dit verwerven en voorhanden hebben tezamen en in vereniging met [betrokkene 3] heeft gedaan. Doordat verdachte dit feit gedurende een lange periode en door middel van diverse transacties heeft begaan, acht het hof in navolging van de rechtbank bewezen dat sprake is van (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
(…)
De verdediging heeft betoogd, zo begrijpt het hof, dat het hof op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, slechts tot één van de volgende vier conclusies kan komen:
I. de vennootschappen en lening waren niets waard op grond waarvan de betaling in 2002 en 2003 als witwassen van afpersingsbedragen moet worden beschouwd;
II. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde maar daarvoor was reeds eerder betaald of verrekend met andere transacties;
III. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde maar de verdachte zou [betrokkene 1] dat voordeel aanvankelijk hebben geschonken om daarna de transacties terug te draaien en onder druk van afpersing het daadwerkelijk verschuldigde te incasseren;
IV. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde. De betalingen in 2002 en 2003 hadden een reëel karakter, er is geen sprake van witwassen door afpersing.
De verdediging heeft hieraan toegevoegd dat een bewezenverklaring waarbij in het midden wordt gelaten van welke van de vorenstaande varianten sprake zou zijn, onvoldoende en onbegrijpelijk zou zijn gemotiveerd.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. In vorenstaand door de verdediging kennelijk als dwingend beschouwd beslisschema is namelijk geen rekening gehouden met de gang van zaken die het hof bewezen acht en waarin er sprake is van afgedwongen betalingen waarvoor in de zakelijke verhoudingen van destijds tussen de verdachte en [betrokkene 1] een plausibele betalingsgrond is gezocht en in meer of mindere mate is gevonden. Deze gang van zaken wordt, als eerder overwogen, gesteund door de gebezigde bewijsmiddelen en daarop rust de bewezenverklaring.”
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof een “verrassingsbeslissing” heeft genomen door voorbij te gaan aan de door de verdediging opgeworpen vier mogelijke conclusies (scenario’s) ten aanzien van de tien tenlastegelegde betalingen van [betrokkene 1] en aan de (mogelijke) aanwezigheid van een plausibele betalingsgrond.
8. Het hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de tien door [betrokkene 1] betaalde geldbedragen, die [betrokkene 3] onder dreiging van liquidatie ten behoeve van zichzelf had afgedwongen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Voorts heeft hof op grond van het beschikbare dossier geoordeeld dat er van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels sprake is die onder de tien betalingen zijn geschoven en dat deze betalingen niet zijn terug te voeren op in 1998/1999 gemaakte afspraken.
9. Anders dan het middel aanvoert, vermag ik niet in te zien dat deze bewijsredenering zich slecht verhoudt tot de notie van het voortbouwend appel en tot de informatieplichten van artikel 6 EVRM. Dat de verdediging is uitgegaan van een dwingend beslissingsschema met daarin een beperkt aantal opties omtrent de grondslag van [betrokkene 1]’s betalingen, betekent geenszins dat het hof hieraan gebonden is. Waar het in essentie op neerkomt is dat de verdediging het hof een keurslijf heeft willen aanmeten en vervolgens, als blijkt dat het hof dit keurslijf naar zijn oordeel niet past, klaagt dat het hof dit keurslijf niet heeft aangetrokken. Maar zo werkt het niet in de rechtspraak. Met betrekking tot het vaststellen van de feiten heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid. Daarin heeft de normering van het voortbouwend appel geen verandering gebracht. Dat de door het hof opgetuigde redenering volgens de stellers van het middel “verrassend” is, brengt nog niet mee dat het hof was gehouden om de procesdeelnemers die redenering reeds ter terechtzitting voor te houden opdat zij in de gelegenheid waren daarover hun licht te laten schijnen. Het hof is wel gehouden om op de voet van art. 301, vierde lid, Sv de bevindingen waarop die redenering is gestoeld ter terechtzitting voor te houden. Tot meer verplicht deze bepaling niet.
10. De verdediging heeft het hof niettemin willen dwingen tot een debat over onder meer de winstverwachtingen die de verdachte naar zijn zeggen in de jaren 1999 – 2003 koesterde met betrekking tot de activa die worden bedoeld in de door de verdediging gepresenteerde betalingstitels. Dat het hof geen heil zag in zo’n debat, acht ik alleszins begrijpelijk. De vaststelling van winstverwachtingen, met name van activa van meer speculatieve aard, mag bepaald geen exacte wetenschap heten. Je kunt er (bijna) alle kanten mee op. [betrokkene 1] had in elk geval geen fiducie in die activa, zo wijst ’s hofs bewijsmotivering wel uit. Voor dit bewijsverweer viel het doek reeds met ’s hofs vaststelling dat achteraf naar plausibele betalingstitels is gezocht.
11. ’s Hofs bewijsredenering is bovendien verre van verrassend. Lezing van het requisitoir van de advocaten-generaal en van hun schriftelijke repliek leert mij dat de voedingsbodem voor ’s hofs redenering reeds daarin is gelegen. Daarop heeft de verdediging kunnen reageren, en van die gelegenheid is ook gebruik gemaakt. Van door de verdediging aangevoerde strijdigheid met het recht op informatie als bedoeld in art. 6 EVRM en met het karakter van het voortbouwend appel is dan ook geen sprake.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om kennisneming van de (in een andere strafzaak) inbeslaggenomen financiële administratie van [betrokkene 1], het zgn. Enclave-NN dossier.
14. Bij brief van 29 april 2011 heeft de verdediging het verzoek gedaan om de stukken omtrent de in het opsporingsonderzoek naar de liquidatie van [betrokkene 1] inbeslaggenomen financiële administratie van [betrokkene 1] aan het procesdossier toe te voegen. Blijkens de aan het proces-verbaal van de (regie)zittingen van 25 mei 2011 en 10 juni 2011 gehechte pleitnotities is dit verzoek mondeling toegelicht. Aangevoerd is – kort samengevat – dat toevoeging van de administratie (dan wel kennisneming daarvan) voor de verdediging van belang is om een goed beeld te krijgen van het betalingsverkeer van [betrokkene 1] o.a. voor het duiden van de cijfermatige opstelling in het “dagboek” van [betrokkene 1], alsmede om te kunnen onderzoeken of er alternatieve scenario’s zijn aangaande de betalingen van [betrokkene 1] aan de verdachte.
15. Bij tussenuitspraak van 10 juni 2011 heeft het hof dat verzoek als volgt afgewezen:
“De voorzitter deelt als beslissingen van het hof mede:
(…)
dat het verzoek tot het voegen van de stukken uit het onderzoek Enclave NN in het onderhavige dossier wordt afgewezen nu dit naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van belang is voor de verdediging. Enerzijds gaat het bij Enclave NN om een nog lopend onderzoek, anderzijds heeft het openbaar ministerie meegedeeld - en deze mededeling is niet door de verdediging betwist - dat alle voor dit onderzoek van belang zijnde stukken met betrekking tot de in de tenlastelegging betrokken titels en betalingen uit Enclave NN zich al in het dossier bevinden”
16. Ter terechtzitting van 19 april 2012 heeft de verdediging bij gelegenheid van pleidooi het verzoek tot voegen van de administratie van [betrokkene 1] in het onderhavige dossier herhaald en heeft het subsidiair verzocht om kennis te kunnen nemen van de betreffende stukken. Aan de hand van een achttal onderwerpen (a t/m h) is aangevoerd dat inzage/voeging van de stukken voor de verdediging van belang (en zelfs noodzakelijk) is voor het voeren van mogelijke bewijs- en betrouwbaarheidsverweren.
17. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot voornoemd verzoek het volgende in:
“Overwegingen ten aanzien van voorwaardelijk gedane algemene verzoeken van de verdediging
De verdediging heeft bij pleidooi (andermaal) verzocht om kennis te kunnen nemen van stukken omtrent de financiële administratie van [betrokkene 1] die betrokken zouden zijn in het onderzoek naar de moord op [betrokkene 1] (Enclave NN) en wel in het bijzonder de gedigitaliseerde administratie van [betrokkene 1].
De verdediging geeft als reden voor dit verzoek dat in het onderzoek in de onderhavige zaak stukken zijn opgenomen die afkomstig zijn uit het onderzoek naar de moord op [betrokkene 1] en koppelt daaraan de stelling dat dit meebrengt dat ook inzage verstrekt moet worden in al die in beslag genomen stukken.
De verdediging heeft de volgende redenen gegeven om inzage te krijgen in de gedigitaliseerde administratie:
1. gesloten beurzen hypothese;
2. eerdere betaling Bayline, Bergvalk 4;
3. waardeontwikkeling Holding Seaport IJmuiden (hierna steeds aan te duiden als: HSIJ);
4. andere betalingen aan [betrokkene 3];
5. betalingen aan andere criminelen, onder wie [betrokkene 2];
6. betaling van de 3 miljoen door [betrokkene 1] in het dossier 't Gooier Hoofd (Threeglen);
7. verklaring verschil boedelbeschrijving en eigen opgave [betrokkene 1] omtrent zijn vermogen;
8. schifting tussen wel en niet kloppende betalingen.
De verdediging beroept zich daarbij op beslissingen van de Hoge Raad van 31 januari 2012 (LJN BU4214), 21 oktober 1997 (NJ 1998, 133) en 7 mei 1996 (NJ 1996, 687).
Het hof constateert dat het in die zaken ging om het bekijken van videobanden die waren gemaakt van verhoren, respectievelijk een fotoboek dat in die verhoren werd gebruikt ten behoeve van de herkenning door getuigen. De juistheid van de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal werd betwist.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak (Enclave Financieel) - die, wat het in feit 1 ten laste gelegde betreft, betrekking heeft op gelden die door afpersing van [betrokkene 1] zouden zijn verkregen en door de verdachte zouden zijn witgewassen (daarom ter onderscheid van het onderzoek Enclave NN verder 'de witwaszaak' te noemen) - door het openbaar ministerie stukken zijn gevoegd die afkomstig zijn uit Enclave NN, te weten het onderzoek naar de moord op die [betrokkene 1] (verder gemakshalve 'de moordzaak' te noemen). Die stukken uit de moordzaak maken deel uit van de witwaszaak. In zoverre is er een verschil met de door de raadslieden genoemde jurisprudentie: daar ging het om onderliggende informatie in dezelfde zaak.
Naar het oordeel van het hof zijn daarom niet zonder meer de overwegingen van de Hoge Raad in die zaken van toepassing.
Het openbaar ministerie heeft een keuze gemaakt welke stukken (en als zodanig duidt het hof ook de gedigitaliseerde administratie van [betrokkene 1] aan) uit de moordzaak wel en welke niet in de witwaszaak zouden worden gevoegd, en het heeft deze keuze verantwoord.
In verband met de regiezitting in hoger beroep heeft het openbaar ministerie gemeld dat er in de witwaszaak afstemming is geweest met de onderzoeksteams met betrekking tot de moordzaak en de afpersingszaak tegen [betrokkene 3] en anderen (verder te noemen: de Kolbakzaak). Het openbaar ministerie heeft verder toegelicht dat de politie door de financiële man van [betrokkene 1], [betrokkene 4], is geattendeerd op de tien in feit 1 ten laste gelegde betalingen en de titels daarvoor. In dat verband is de administratie van [betrokkene 1] onderzocht en is alles wat dienaangaande is aangetroffen in het dossier van de witwaszaak gevoegd. Daarbij is door de advocaten-generaal aangetekend dat vanaf de aanvang van het onderzoek is bezien of de door [betrokkene 1] (in de zogenaamde dagboekaantekeningen) genoteerde bedragen op iets anders zouden kunnen duiden dan op de in de witwaszaak ten laste gelegde betalingen in verband met afgeperste gelden. Naar de bevindingen van het openbaar ministerie zijn er geen andere stukken in het dossier van de moordzaak die van belang zijn voor het onderzoek in de witwaszaak dan de stukken die al in de witwaszaak zijn gevoegd.
De verdediging heeft deze stelling toen niet betwist.
Het hof stelt vast dat het onderzoek met betrekking tot hetgeen de verdachte verweten wordt langdurig en uitgebreid is geweest. In de verschillende fasen van de behandeling van deze zaak zijn vele stukken onderzocht en zijn getuigen door opsporingsambtenaren en - in aanwezigheid van de verdediging - door rechters gehoord. Tevens zijn op verzoek van de verdediging ook in hoger beroep nog diverse stukken door het openbaar ministerie opgespoord en in het dossier gevoegd ten behoeve van de verdediging.
Tegen die achtergrond overweegt het hof met betrekking tot het verzoek nog het volgende.
Een aantal van de getuigen was - blijkens hun verklaring - goed op de hoogte van de administratie van [betrokkene 1]. Het hof noemt in dit verband met name [betrokkene 4], [betrokkene 5], de fiscalist [betrokkene 6] en [betrokkene 7].
- Van [betrokkene 5] bevinden zich diverse verklaringen in het dossier. [betrokkene 5] - die de verdachte sedert 1996/97 kent en die vanaf september 1998 voor [betrokkene 1] heeft gewerkt - was op de hoogte van [betrokkene 1]'s administratie en op de hoogte van transacties in verband met andere zakenpartners van [betrokkene 1], onder wie [betrokkene 3]. Ook is hij in de Kolbakzaak door de rechter-commissaris gehoord. In hoger beroep heeft de verdediging alleen gevraagd om het horen van [betrokkene 5] in verband met de zogenaamde dagboekaantekeningen van [betrokkene 1]. Dat verhoor heeft plaatsgevonden.
- [betrokkene 4] - die in maart 2003 voor [betrokkene 1] ging werken en orde moest aanbrengen in de financiële organisatie van diens ondernemingen - is talloze malen verhoord, te beginnen op 18 mei 2004, de dag na het overlijden van [betrokkene 1]. Hij heeft de politie op de hoogte gebracht van een aantal betalingen van [betrokkene 1] aan de verdachte, het al dan niet bestaan van titels daarvoor en het mogelijke verband met afpersing door [betrokkene 3]. Op 26 mei 2004 heeft hij de politie een aantal stukken gegeven met betrekking tot betalingen vanuit het [A-concern] aan [verdachte]/Ballados.
Uit niets blijkt dat [betrokkene 4] op de hoogte was van de vondst en de inhoud van stukken die als dagboekaantekeningen bekend werden en eerst in november 2005 in het onderzoek betrokken werden.
[betrokkene 4] verklaart bovendien over andere zakenpartners van [betrokkene 1], onder wie [betrokkene 2], en hun zakelijke besognes. [betrokkene 4] is daarna nog gehoord door de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg.
- [betrokkene 6] heeft vanaf de tweede helft van 2002 boekenonderzoek in de administratie van alle vennootschappen van [betrokkene 1] gedaan, mede in verband met transacties die niet op papier zouden staan. Hij is in het bijzonder gehoord over een schuld van Marpollo aan Ballados en over Bayline en Bergvalk 4, mede in verband met een gesprek tussen hem, [betrokkene 4] en [betrokkene 7]. Op 6 maart 2009 is hij ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord.
- [betrokkene 7], die vanaf 1993 tot de dood van [betrokkene 1] in 2004, vooral op fiscaal gebied, werkzaamheden heeft verricht voor de verdachte, is uitvoerig gehoord, ook ter terechtzitting in hoger beroep. Hij heeft verklaard over de verschillende betalingen tussen [betrokkene 1] en de verdachte.
Gelet op de mogelijkheden die de verdediging in dit onderzoek heeft gehad om inzicht te krijgen in de zaken van [betrokkene 1] en tegen de achtergrond van de aangeduide verklaringen is het hof niet gebleken dat twijfel kan bestaan aan de hiervoor weergegeven woorden van het openbaar ministerie dat - kort gezegd - alle voor de witwaszaak van belang zijnde stukken uit de moordzaak zijn toegevoegd aan eerstgenoemd dossier.
Het hof acht daarom toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk.
Gelet daarop behoeft het door het openbaar ministerie naar voren gebrachte belang dat het onderzoek naar de daders in de moordzaak nog steeds loopt en de stelling dat dit belang zich verzet tegen kennisneming door de verdediging van (de) stukken in dat dossier geen bespreking meer.
Aansluitend zal het hof het bij pleidooi in hoger beroep voorwaardelijk gedane verzoek behandelen tot voeging in het dossier van een memo van [betrokkene 4]. Gelet op de mededeling van het openbaar ministerie bij gelegenheid van de repliek dat geenszins vast staat dat een memo als bedoeld door de verdediging in de administratie van [betrokkene 1] was opgenomen en, indien dit het geval zou zijn geweest, het in de rede had gelegen dat het in het opsporingsonderzoek zou zijn aangetroffen, ziet het hof - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voor het onderzoek in deze zaak van belang zijnde stukken uit de administratie van [betrokkene 1] - geen noodzaak voor toewijzing van het verzoek. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.”
18. Geklaagd wordt dat het hof in zijn overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM met betrekking tot het recht op kennisneming van stukken. De klacht verwijst in dit verband naar de zogeheten processtukkenjurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder het “Dev Sol”-arrest.2.De klacht snijdt het onderscheid aan tussen enerzijds “processtukken” en anderzijds een categorie documenten en voorwerpen waarop het processtukkenregime niet van toepassing is en ten aanzien waarvan een rechterlijke belangenafweging is toegelaten bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van dergelijke bescheiden en voorwerpen, dan wel de kennisneming ervan. De klacht strekt ten betoge dat het hof het verzoek van de verdediging ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verzoek om inzage van stukken die moet worden ondergebracht bij de tweede categorie, en dat het hof bij de afwijzing een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
19. Vooraf verdient opmerking dat de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken) pas in werking is getreden op 1 januari 2013 en daarom in de onderhavige zaak toepassing mist.
20. Ten aanzien van verzoeken tot het toevoegen van stukken en het verlenen van inzage is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat. Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat in beginsel het openbaar ministerie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken welke redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.3.Als de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht, dient zo een verweer te worden onderzocht. De verdediging moet in beginsel kennis kunnen nemen van stukken die nog niet tot de processtukken behoren en waarvan de kennisneming van belang is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal.4.Ter terechtzitting gedane verzoeken tot het toevoegen van en het verlenen van inzage in stukken welke buiten het eigen opsporingsonderzoek zijn opgemaakt, zijn verzoeken in de zin van art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv.5.Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. De maatstaf waaraan het hof in dergelijke verzoeken moet toetsen is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.6.
21. In de afwijzing van de verzoeken om het Enclave NN-dossier aan het dossier toe te voegen, dan wel daarvan inzage te verlenen, ligt als ’s hofs kennelijke oordeel besloten dat de financiële administratie van [betrokkene 1] niet tot de processtukken in de onderhavige strafzaak gerekend kunnen worden. Dat oordeel is juist, in aanmerking genomen dat de financiële administratie niet het resultaat is van het opsporingsonderzoek gericht tegen de verdachte, maar van het opsporingsonderzoek naar een ander misdrijf, te weten de liquidatie van [betrokkene 1]. Het verzoek tot toevoeging dan wel kennisneming van bedoeld dossier is derhalve een verzoek dat aan de maatstaf van de noodzakelijkheid van art. 315 Sv dient te worden getoetst. In de hiervoor onder 17 weergegeven overweging heeft het hof geoordeeld dat het toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk acht. Aldus heeft het hof, anders dan het middel wil, de juiste maatstaf toegepast. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of het afwijzende oordeel van het hof begrijpelijk is in het licht van de argumenten waarop het verzoek rust.
22. Het oordeel van het hof dat toewijzing van het in het middel bedoelde verzoek niet noodzakelijk is berust op twee gronden. De eerste is dat er volgens de bevindingen van het openbaar ministerie geen andere stukken in het dossier van de moordzaak die van belang zijn voor het onderzoek in de onderhavige zaak aanwezig zijn, dan de stukken die al in deze zaak zijn gevoegd. Daarbij heeft het hof betrokken dat het openbaar ministerie de keuze welke stukken uit de moordzaak wel en welke niet in de onderhavige zaak heeft gevoegd heeft verantwoord door te wijzen op de afstemming die er is geweest met de onderzoeksteams met betrekking tot de moordzaak en de afpersingszaak tegen [betrokkene 3] en anderen, alsmede dat de financiële man van [betrokkene 1], [betrokkene 4], de politie heeft geattendeerd op de tien tenlastegelegde betalingen en de titels daarvoor. Daarbij is (steeds) bezien of de door [betrokkene 1] in de dagboekaantekeningen genoteerde bedragen op iets anders zouden kunnen duiden dan op de tenlastegelegde betalingen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdediging in de verschillende fasen van de behandeling van deze zaak andere mogelijkheden heeft gehad om inzicht te krijgen in de (financiële) zaken van [betrokkene 1]. Het hof wijst daarbij nadrukkelijk op vier getuigen ([betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7]) die – blijkens hun verklaring – goed op de hoogte waren van de administratie van [betrokkene 1]. Die mogelijkheden hebben, zo lees ik de overwegingen van het hof, evenwel niet geleid tot een gegrond vermoeden dat zich in het Enclave NN-dossier nog (andere) stukken bevinden die redelijkerwijs van belang zijn in de onderhavige strafzaak. Het verzoek om voeging dan wel kennisneming van de gehele financiële administratie van [betrokkene 1] bezit dan ook de kenmerken van een “fishing expedition”. In het licht van het voorgaande komt het oordeel van het hof dat toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk is mij niet onbegrijpelijk voor.
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover betrekking hebbende op het oordeel dat de tiende betaling van [betrokkene 1] aan de verdachte uit misdrijf afkomstig was niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof zich heeft beroepen op bepaalde niet in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde gegevens zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
25. Van belang is dat het hier gaat om een zogeheten promis-arrest. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsmotivering het volgende overwogen:
“De door het hof in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd waren en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. Schriftelijke bescheiden worden slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen. Alle hierna opgenomen verklaringen worden zakelijk weergegeven en alleen voor zover relevant voor het bewijs. De door het hof voor het bewijs gebezigde onderdelen worden voorafgegaan door een asterisk.”
26. De “Promis”-werkwijze brengt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat de verwijzing naar de bewijsmiddelen zo nauwkeurig behoort te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet-redengevende onderdelen inhoudt, dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.7.
27. Het middel richt zich tegen de navolgende bewijsoverweging van het hof (p. 43):
“Hoewel de tiende betaling niet in de dagboekaantekeningen voorkomt, noch anderszins door [betrokkene 1] genoemd wordt, merkt het hof in navolging van de rechtbank ook deze betaling als afgedwongen betaling aan, nu deze betaling blijkens de verklaring van de verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat [betrokkene 1] aan de verdachte moest betalen.”
28. Die overweging is voorzien van een voetnoot (genummerd 80) die luidt:
“Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010, als bewijsmiddel aangehaald.”
29. De bewijsmotivering ten aanzien van feit 1 houdt voorts in (p. 38):
“* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010 heeft de verdachte verklaard:
U vraagt mij wat ik wist van de grootte en het moment van de 10 betalingen die op het overzicht staan. Ik heb met [betrokkene 1] besproken wat hij over zou maken. Het ging mij om het totaalbedrag. Op een papiertje hield ik bij wat er binnen kwam. Ik heb geen idee waar de omschrijving ‘Flamingo’ op slaat.”8.
30. In de hiervoor onder 27 weergegeven bewijsoverweging heeft het hof geoordeeld dat ook de tiende betaling als een afgedwongen betaling kan worden aangemerkt, nu die betaling blijkens de verklaring van de verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat [betrokkene 1] aan de verdachte moest betalen. Gelet op de inhoud van de onder 29 weergeven door het hof als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010, waarnaar door het hof in voetnoot 80 is verwezen, heeft het hof genoegzaam voldaan aan het vereiste van nauwkeurigheid, terwijl geen sprake is van een ongeoorloofde conclusie door het hof ten aanzien van de verklaring van de verdachte.9.
31. Het middel faalt.
32. Het vierde middel betreft feit 1 en klaagt dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat een lening als verstrekt aan HSIJ werkelijk is afgelost en dat die aflossing onderdeel vormt van de tien betalingen, zonder voor die afwijkende beslissing een toereikende motivering te geven.
33. Ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.10.
34. Het hof heeft, in afwijking van hetgeen namens de verdediging is aangevoerd, geconcludeerd dat sprake is van afgedwongen betalingen waarvoor in de zakelijke verhoudingen van destijds tussen de verdachte en [betrokkene 1] een plausibele betalingsgrond is gezocht en in meer of mindere mate is gevonden. Blijkens zijn overwegingen, zoals bij de bespreking van het eerste middel onder 6 is weergegeven, heeft het hof geoordeeld dat er betalingen zijn gedaan die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan beide zijden, wel boekhoudkundig moesten worden verwerkt, en wel aldus dat een en ander geen vragen zou oproepen bij een eventuele controle, dat daartoe onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht moesten worden, en dat daarvoor zelfs speciaal iemand aan het werk is gezet. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van de zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en [betrokkene 1], ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af. Door aldus te overwegen heeft het hof (ook) ten aanzien van het in het middel bedoelde onderdeel van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard.
35. Het middel faalt.
36. Het vijfde middel betreft de motivering van feit 1. Het middel klaagt dat het hof zonder in het bijzonder de redenen hiervoor op te geven is voorbij gegaan aan het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de verdachte de (voor witwassen) vereiste wetenschap ontbrak, nu niet is gebleken van betalingen aan [betrokkene 3] door de verdachte.
37. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2012 is namens de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig een door de raadslieden overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
“413. (…) Indien er daadwerkelijk sprake van zou zijn dat [verdachte] de gelden voor [betrokkene 3] in bewaring had genomen dan had het conform de vaststelling
van de verbalisanten voor de hand gelegen dat er ofwel een betaling aan [betrokkene 3] was getraceerd dan wel dat de ontvangen gelden waren geparkeerd op een buitenlandse bankrekening teneinde op een later moment aan [betrokkene 3] uit te kunnen keren. Daarvan was evenwel geen sprake. De gelden zijn aangewend in het kader van de liquiditeitskrapte in het [verdachte] concern in de jaren 2002 en 2003. Anders gezegd, het geld is door [verdachte] zelf gebruikt.
(…)
622. (…) De in onderdeel 1 van dit pleidooi gevoerde verweren van de verdediging strekken dan ook afzonderlijk en in samenhang beschouwd tot vrijspraak.”
38. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake indien het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.11.
39. Hetgeen door de verdediging ter zitting is betoogd komt er – kort gezegd – op neer dat (gewoonte)witwassen van de van afpersing van [betrokkene 1] afkomstige geldbedragen niet is bewezen, nu niet is gebleken van (terug)betalingen door de verdachte aan [betrokkene 3], noch van het parkeren van de door de verdachte ontvangen geldbedragen op een buitenlandse bankrekening teneinde die op een later moment aan [betrokkene 3] uit te keren. Het hof heeft dit betoog kennelijk niet aangemerkt als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit (onuitgesproken) oordeel is niet onbegrijpelijk. De hierboven geciteerde passage is niet meer dan een enkel argument in het kader van het bewijsverweer dat de verdachte niet ten behoeve van [betrokkene 3] is opgetreden als ontvanger en bewaarder van de van [betrokkene 1] afgeperste gelden, c.q. bij hem het opzet daartoe ontbrak. Zoals hiervoor al betoogd gaat de motiveringsplicht van de feitenrechter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.12.
40. ’s Hofs oordeel is te meer begrijpelijk doordat het betoog is gespeend van overtuigingskracht. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ligt het juist niet in de lijn der verwachting dat een (omvangrijke) betaling van de verdachte richting [betrokkene 3] zou kunnen worden getraceerd, net zo min als een spoor van het ‘parkeren’ van gelden ten behoeve van [betrokkene 3]. Hoe zou dát in de boeken moeten worden verantwoord?
41. De stelling dat de verdachte de gelden ter bestrijding van eigen liquiditeitsproblemen heeft aangewend verdraagt zich trouwens zeer wel met de door het hof vastgestelde rol van de verdachte als bewaarder van gelden voor [betrokkene 3]. Door de van [betrokkene 1] ontvangen gelden te eigen bate aan te wenden, zou de vordering van [betrokkene 3] immers niet komen te vervallen. Mocht het hof volgens Uw Raad toch responsieplichtig zijn geweest, dan is de weerlegging van de door de verdediging betrokken stelling dermate vanzelfsprekend dat zij reeds in de bewijsmotivering ligt besloten.
42. Het middel faalt.
43. Het zesde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 6, eerste en derde lid onder d, EVRM de bewezenverklaring van feit 1 in beslissende mate heeft gebaseerd op de verklaringen van één getuige die door de verdediging niet ondervraagd kon worden en dat het hof heeft nagelaten de verdediging in staat te stellen de verklaringen van die getuige in voldoende mate te onderzoeken en te betwisten.
44. Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Het hof acht, op grond van al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat [betrokkene 1] door [betrokkene 3] is afgeperst. Het neemt hierbij over hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter zake van de omstandigheid dat het hier gaat om een getuige die zelf niet meer onderworpen kan worden aan onderzoek omtrent wat hij heeft verklaard, te weten de volgende passages:
"4.1 Bruikbaarheid bewijsmiddelen
(..) Allereerst stelt de verdediging dat [betrokkene 1] als de belangrijkste getuige en de enige leverancier van direct bewijs tegen verdachte nooit door de verdediging bevraagd is kunnen worden. Dit behoeft op grond van Europese jurisprudentie inhoudelijke compensatie, hetgeen volgens de verdediging niet meer mogelijk is.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Vastgesteld moet worden dat de verdediging niet op enig moment in de gelegenheid is geweest om [betrokkene 1] te ondervragen, nu hij op 17 mei 2004 van het leven is beroofd. Dit maakt dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van andere bewijsmiddelen die steun moeten bieden aan belastende informatie die in de schriftelijke weergave van de zogenoemde "achterbankgesprekken" en in de zogenoemde "dagboekaantekeningen" is neergelegd. Om van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) te kunnen spreken, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of er voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen van [betrokkene 1] inhoudelijk te betwisten. De rechtbank is van oordeel dat aan de verdediging in het licht van artikel 6 van het EVRM voldoende compensatiemogelijkheden zijn geboden. Er is een aanzienlijk aantal getuigen gehoord, de verdediging heeft de gelegenheid gekregen de "achterbankgesprekken" te beluisteren en naar aanleiding daarvan verbeteringen in de transcripties te doen aanbrengen en vele andere door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen zijn eveneens toegewezen.
(..)
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bewijswaarde van de "achterbankgesprekken" nog het volgende. Vooropgesteld wordt dat de
achterbankgesprekken bewijstechnisch gezien te gelden hebben als schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering en derhalve alleen gebezigd kunnen worden voor het bewijs in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Wat betreft de betrouwbaarheid van de schriftelijke weergave van de achterbankgesprekken overweegt de rechtbank dat hiervan met behoedzaamheid gebruik gemaakt dient te worden. Deze gesprekken tussen [betrokkene 1] en CIE-medewerkers zijn nimmer bedoeld als verklaringen die in een strafrechtelijke procedure een rol zouden moeten spelen. [betrokkene 1] is in deze gesprekken niet altijd specifiek en lijkt soms bewust het geven van antwoorden te vermijden. De rechtbank sluit zeker niet uit dat [betrokkene 1] niet altijd de waarheid sprak. De rechtbank ziet onder ogen dat [betrokkene 1] verdachte is geweest van meerdere strafbare feiten en ook van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van personen uit het criminele circuit. Dit laat evenwel onverlet dat diverse uitlatingen van [betrokkene 1] controleerbaar juist zijn gebleken. (..)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat het de waarheidsvinding niet ten goede is gekomen dat de dagboekaantekeningen van [betrokkene 1] door de familie [betrokkene 1] niet integraal aan justitie zijn verstrekt.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De enkele omstandigheid dat niet alle aantekeningen aan justitie ter beschikking zijn gesteld, staat op zichzelf niet aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen in de weg. Niet ter discussie staat immers dat de aantekeningen door [betrokkene 1] zijn gemaakt. Ook voor de dagboekaantekeningen van [betrokkene 1] heeft te gelden dat de rechtbank hiervan behoedzaam gebruik dient te maken en dat deze slechts voor het bewijs gebezigd kunnen worden in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt voorts dat de dagboekaantekeningen niet uitblinken in duidelijkheid en berusten op een door [betrokkene 1] op een later tijdstip gemaakte reconstructie van het 'echte' dagboek, dat op enig moment in het ongerede is geraakt. Niettemin kan worden vastgesteld dat deze aantekeningen op een aanzienlijk aantal punten bevestiging vinden in concrete gebeurtenissen, documenten (onder meer bankafschriften) en getuigenverklaringen. De dagboekaantekeningen zijn - onder de geschetste voorwaarden - wel degelijk bruikbaar voor het bewijs.
(…)
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van hetgeen [betrokkene 1] in woord en in geschrift heeft gezegd over de afpersing overweegt het hof nog het volgende.
[betrokkene 1] heeft - volgens de desbetreffende notaris "zeer geëmotioneerd" - zich tot een notaris gewend om een verklaring af te leggen, inhoudend beschuldigingen aan het adres van anderen, met de uitdrukkelijke stipulatie dat die verklaring alleen aan de politie openbaar mocht worden gemaakt in het geval dat betrokkene zou worden geliquideerd. Het valt moeilijk aan te nemen dat een in dergelijke omstandigheden afgelegde verklaring volledig uit de lucht zou zijn gegrepen. Deze zou immers alleen enig effect kunnen sorteren in het geval dat [betrokkene 1] daadwerkelijk zou worden geliquideerd. Het feit dat [betrokkene 1] kort nadien is geliquideerd verleent daarmee op zich al - bij het ontbreken van enig aanknopingspunt voor de gedachte dat [betrokkene 1] zich met die verklaring op onschuldigen zou willen wreken, anders dan de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] wel eens met de term "schijtnicht" aan de verdachte schijnt te hebben gerefereerd, hetgeen voor een dergelijke verstrekkende conclusie niet voldoende is – geloofwaardigheid daaraan.
Daarbij komt dat het hof constateert dat hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard - op zichzelf gedetailleerd en consistent, in alle van hem afkomstige bronnen - zozeer op essentiële details wordt ondersteund door andere, niet rechtstreeks op [betrokkene 1] te herleiden bewijsmiddelen, dat uitgegaan mag worden van de juistheid van wat [betrokkene 1] op dit punt heeft gezegd. (…)”
45.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, nu het hof heeft nagelaten de verdediging in de gelegenheid te stellen om de verklaringen van [betrokkene 1] middels diens financiële administratie te onderzoeken en mogelijk te weerleggen, de procedure in zijn geheel niet omgeven is geweest met voldoende waarborgen om de beknotting van het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM te compenseren.
46.
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.13.
Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.14.,15.
47.
De steller van het middel wijst in dit verband naar de rechtspraak van het EHRM op dit punt. In zaken waarin de desbetreffende getuige niet door de verdediging kon worden ondervraagd, dient volgens het EHRM eerst te worden vastgesteld of er een goede reden heeft bestaan voor het feit dat deze getuige niet ter terechtzitting is verschenen.16.Voorts heeft het EHRM meermalen uitgemaakt dat in dergelijke zaken de bewezenverklaring niet alleen of in beslissende mate (solely or to a decisive degree) mag berusten op de eerdere verklaring van die getuige.17.Een veroordeling die uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een niet ter terechtzitting ondervraagde getuige hoeft evenwel niet automatisch te resulteren in een schending van het recht op een eerlijk proces, zolang er voldoende compenserende factoren (counterbalancing factors) in acht zijn genomen, waaronder het bestaan van voldoende sterke procedurele waarborgen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken (procedural safeguards).18.In dat licht acht het EHRM de volgende vragen dus van belang: (i) was er een noodzaak om de verklaring van de niet ondervraagde getuige tot het bewijs toe te laten; (ii) vormde de niet getoetste verklaring het enige of beslissende bewijsmateriaal; en (iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig waren, waaronder sterke procedurele waarborgen, om zeker te stellen dat de berechting in zijn geheel bezien eerlijk was in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
48.
Vaststaat dat de verdediging in de onderhavige zaak niet in enig stadium van het geding gelegenheid heeft gehad om [betrokkene 1] als getuige te (doen) ondervragen. Nog voordat de strafzaak tegen de verdachte was aangevangen is [betrokkene 1] immers om het leven gebracht. In de bewoordingen van het EHRM heeft er dan ook een “goede reden” bestaan voor het achterwege blijven van de oproeping van deze getuige en de daaropvolgende ondervraging van deze getuige door de verdediging. Het hof ziet – in navolging van de rechtbank – [betrokkene 1] als belangrijkste getuige en als enige leverancier van direct (en dus ‘decisive’) bewijs tegen de verdachte. Het gaat daarbij om de schriftelijke weergave van de zogeheten “achterbankgesprekken” en de “dagboekaantekeningen”. Blijkens de hiervoor onder 44 weergegeven bewijsoverweging heeft het hof zich ervan rekenschap gegeven dat voor het gebruik als bewijs van de verklaringen van [betrokkene 1], is vereist dat voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen van [betrokkene 1] inhoudelijk te betwisten. Voorts heeft het hof onderkend dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van het aanwezige steunbewijs. Deze overweging hangt, naar ik begrijp, niet samen met de vraag of [betrokkene 1] de doorslaggevende bron was van het belastende bewijsmateriaal, want die vraag had het hof al positief beantwoord. Zij houdt volgens mij verband met de vraag naar de ‘counterbalancing factors’.19.Daarbij kan namelijk de bewijswaarde (betrouwbaarheid) van de verklaringen van [betrokkene 1] mede in de overwegingen van de feitenrechter worden betrokken, zonder dat daartoe uitsluitend steunbewijs uit een van [betrokkene 1] onafhankelijke bron in aanmerking mag worden genomen. Het hof heeft aan de geloofwaardigheid van de tot [betrokkene 1] te herleiden informatie een (hierboven aangehaalde) overweging gewijd, waarvan de begrijpelijkheid in cassatie op zichzelf niet wordt aangevochten.
49.
Bovendien zijn naar het oordeel van het hof aan de verdediging in casu voldoende compensatiemogelijkheden geboden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft erop gewezen dat vele door de verdediging op dit punt naar voren gebrachte onderzoekswensen zijn toegewezen, dat een aanzienlijk aantal getuigen op dit punt is gehoord, alsmede dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen de “achterbankgesprekken” te beluisteren en naar aanleiding daarvan verbeteringen in de transcripties heeft doen aanbrengen. Van schending van art. 6 EVRM is in mijn ogen dan ook geen sprake.
50.
Voor zover het middel het standpunt huldigt dat de verdediging niet voldoende compensatie is geboden, nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om de verklaringen van [betrokkene 1] middels kennisneming van diens financiële administratie te onderzoeken – en daar lijkt hoofdzakelijk de pijn te zitten – verwijs ik naar hetgeen ik bij de beoordeling van het tweede middel (nrs. 13-22) heb overwogen.
51.
Het middel faalt.
52.
Het zevende middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 4 (witwassen).
53.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. Ten eerste bevat onderdeel i de klacht dat het hof onder meer art. 7 EVRM heeft geschonden door bewezen te verklaren dat sprake is geweest van witwassen, terwijl het ging om vermenging van geld voor de datum van inwerkingtreding van de witwasbepaling en de verdachte na die datum niet méér heeft gedaan dan het voorhanden hebben van aandelen. Voorts wordt blijkens de toelichting op onderdeel ii geklaagd over het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de ƒ 2,9 miljoen van misdrijf afkomstig is. Ten slotte klaagt onderdeel iii over de verwerping van een bewijsverweer.
54.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006 te Maarssen aandelen in de Exploitatiemaatschappij 't Gooier Hoofd voorhanden heeft gehad, zulks terwijl verdachte wist dat die voorwerpen gedeeltelijk - middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
55.
Met betrekking tot deze bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 4
De tenlastelegging houdt - kort gezegd - in dat de verdachte aandelen in Exploitatiemaatschappij 't Gooier Hoofd BV (hierna: 't Gooier Hoofd) met van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Het gaat daarbij om twee betalingen:
- een bedrag van 5,95 miljoen gulden, dat afkomstig is uit een contante storting van 8,5 miljoen gulden op de rekening van een vennootschap van de verdachte;
- een bedrag van 2,9 miljoen gulden, dat afkomstig is uit een overboeking van 3 miljoen gulden van een Liechtensteinse rekening op naam van Royal Credit Trust naar een rekening op naam van Ballados Investment NV (hierna: Ballados).
Volgens het openbaar ministerie zijn de aandelen 't Gooier Hoofd (gedeeltelijk) met deze geldbedragen verworven en kan het niet anders dan dat beide geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Deze geldbedragen zouden het totale bedrag waarmee de aandelen ’t Gooier Hoofd zijn verworven, hebben ‘besmet’.
Door de verdediging is in hoger beroep - kort gezegd - het volgende bepleit:
a. niet kan worden gesteld dat de verdachte de aandelen ’t Gooier Hoofd voorhanden heeft gehad. Dit kan alleen gesteld worden ten aanzien van Merwede Horeca B.V., nu zij in juridische zin de eigenaresse is van die aandelen. Reeds daarom dient vrijspraak te volgen;
b. niet bewezen kan worden dat voornoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. De verdachte dient te worden vrijgesproken;
c. indien wel bewezen wordt geacht dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, kan niet worden gezegd dat die geldbedragen het gehele vermogen waar zij deel van uitmaakten, hebben besmet, gelet op de verhouding tussen het totale bedrag dat met de aankoop gemoeid was en dat deel daarvan dat van misdrijf afkomstig zou zijn. Ook dan dient vrijspraak van de verdachte te volgen;
d. als er al sprake is van witwassen, hebben de daaraan ten grondslag liggende handelingen zich afgespeeld vóórdat witwassen strafbaar werd gesteld. Veroordeling leidt in dat geval tot schending van het verbod van terugwerkende kracht en ook dan dient vrijspraak te volgen.
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep stelt het hof de hierna volgende redengevende feiten en omstandigheden vast.
* De vennootschap 't Gooier Hoofd is eigenaar van het hotelcomplex New Port te Huizen (ook wel Newport genoemd). Deze vennootschap heeft tevens een 100% deelneming in New Port BV, waarin de exploitatie van het hotel is ondergebracht.
* De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard:
Ik ben bij de onderhandelingen omtrent de verwerving van de aandelen ’t Gooier Hoofd BV betrokken geweest. In 't Gooier Hoofd zit een hotel te Huizen. Ik begreep dat het hotel te koop was. Vervolgens ben ik in onderhandeling gegaan met de eigenaren [betrokkene 11] en [betrokkene 12]. Dit heeft geleid tot overname van de aandelen voor 4,5 miljoen gulden. Daarnaast diende ik de aandeelhouders af te lossen voor een bedrag van ongeveer 5 miljoen (het hof begrijpt: 5 miljoen gulden). Ten slotte heb ik nog een lening van ongeveer 15 miljoen (het hof begrijpt: 15 miljoen gulden) overgenomen. In 't Gooier Hoofd zat Newport BV en een belang in het hotel. Ik heb zowel het vastgoed als de exploitatie overgenomen. Merwede Horeca (het hof begrijpt: Merwede Horeca BV) heeft de aandelen 't Gooier Hoofd dus voor een kleine 25 miljoen gulden verworven. Ik ben nog steeds aandeelhouder.
* Blijkens een notariële akte van levering heeft Merwede Horeca BV (hierna: Merwede Horeca) de aandelen 't Gooier Hoofd op 13 augustus 1998 verworven.
* Merwede Horeca is een 100 procent dochteronderneming van Merwede Beheer BV. Beide vennootschappen waren gevestigd te Maarssen. Merwede Beheer BV is op haar beurt een 100 procent deelneming van Armario NV (hierna: Armario). De verdachte is “beneficial owner”, eigenaar van alle aandelen in Armario.
Heeft de verdachte de aandelen 't Gooier Hoofd verworven en/of voorhanden gehad?
Het hof is van oordeel dat de verdachte, als uiteindelijk beneficial owner van de hiervoor beschreven vennootschapsstructuur die (telkens) uit 100% deelnemingen bestaat, in strafrechtelijke zin kan worden aangemerkt als verwerver en houder van de aandelen, nu hij geacht moet worden, gelet op die vennootschapsstructuur, een doorslaggevende invloed op de beslissingen binnen die vennootschappen te hebben kunnen uitoefenen. Dat dat in de praktijk ook het geval was en dat hij dit ook zelf zo zag, blijkt uit zijn hiervoor weergegeven verklaring. Dat de aandelen niet op zijn naam stonden doet aan het voorgaande niet af.
Zijn de geldbedragen van 5,95 miljoen en 2,9 miljoen gulden deel gaan uitmaken van het saldo op de rekening waarmee de aandelen 't Gooier Hoofd zijn gekocht?
De volgende vraag waarover het hof zich dient te buigen is of de aandelen 't Gooier Hoofd (deels) zijn verworven met de geldbedragen van 5,95 miljoen en 2,9 miljoen gulden. Het hof oordeelt dat dit het geval is op grond van de navolgende redengevende feiten en omstandigheden.
* Op 29 mei 1998 werd bij de American Express Bank in Luxemburg een bedrag van 8,5 miljoen gulden in contanten gestort en (na aftrek van kosten) geboekt op een rekening ten name van Bayline International Ltd (hierna: Bayline) die ter beschikking van de verdachte stond.
* De verdachte heeft bevestigd dat hij het bedrag heeft laten storten op de rekening van Bayline.
* Vóórdat het bedrag van 8,5 miljoen gulden werd gestort, was het rekeningsaldo nihil en daarna vonden er geen nieuwe stortingen meer plaats van of naar deze rekening, met uitzondering van een aantal zeer korte termijndeposito's. Vervolgens werden vanaf de rekening van Bayline drie bedragen van in totaal 5,95 miljoen gulden overgemaakt naar een rekening ten name van Kauri Holdings NV (hierna: Kauri). Het betreft de volgende
bedragen:
ƒ 1.000.000,00 op 30 juni 1998 met omschrijving 'TRFT KAURI' ;
ƒ 750.000,00 op 10 juli 1998 met omschrijving 'TRF KAURI HOLD' ;
ƒ 4.200.000,00 op 16 juli 1998 met omschrijving 'KAURI HOLDINGS'.
* De hiervoor genoemde door Kauri ontvangen bedragen zijn vervolgens op dezelfde dag of enkele dagen na ontvangst doorgeboekt naar een bankrekening ten name van Mediamax Buitenreclame BV (hierna: Mediamax Buitenreclame). Het betreft de volgende overboekingen:
ƒ 1.000.000,00 op 30 juni 1998 met omschrijving 'LOAN IN C/A' ;
ƒ 750.000,00 op 14 juli 1998 met omschrijving 'LOAN INC/A' ;
ƒ 4.200.000,00 op 21 juli 1998 met omschrijving 'LOAN INC/A'.
* De verdachte heeft verklaard dat hij er vanuit gaat dat hij de opdracht tot deze overboekingen heeft gegeven.
* Naast voormelde contante storting van 8,5 miljoen gulden is er voorts een overboeking van een rekening bij de Neue Bank AG te Vaduz door Royal Credit Trust van 3 miljoen gulden op rekening van Ballados bij ABN/Amro op 28 juli 1998.
* Royal Credit Trust is een vennootschap van [betrokkene 1]. Ballados is een vennootschap van de verdachte.
* De omschrijving bij de overboeking van het bedrag van 3 miljoen gulden van de Neue Bank AG naar de rekening van Ballados bij ABN/Amro luidt "by one of our clients".
* Een dag later, op 29 juli 1998, werd van de rekening van Ballados een bedrag van 2,9 miljoen gulden overgemaakt naar de rekening van Kauri. Vervolgens werd diezelfde dag van de rekening van Kauri een bedrag van 2,9 miljoen gulden overgemaakt naar de rekening van Mediamax Buitenreclame B.V. (verder te noemen: Mediamax Buitenreclame) met vermelding 'loan in c/a'. De verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht heeft gegeven voor deze overboekingen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zowel het bedrag van 8,5 miljoen gulden als het bedrag van 2,9 miljoen gulden deel is gaan uitmaken van het saldo op de rekening van Mediamax Buitenreclame.
* Nadat het in drie porties opgesplitste bedrag van in totaal 5,95 miljoen gulden en het bedrag van 2,9 miljoen gulden eerst op de rekening van Mediamax Buitenreclame werden gestort, werd vervolgens op 4 augustus 1998 vanaf die rekening een geldbedrag van 26 miljoen gulden overgemaakt naar de rekening van Mediamax Group onder boekingsnummer 471. Het saldo op de rekening van Mediamax Buitenreclame bedroeg voorafgaand aan die overboeking 26.798.753,30 gulden.
Aldus kan worden vastgesteld dat vrijwel het gehele saldo op de rekening van Mediamax Buitenreclame is doorgeboekt naar de rekening van Mediamax Group.
* Op 4 augustus 1998 is een totaalbedrag van 37 miljoen gulden bijgeschreven op de bankrekening van Mediamax Group. Blijkens boekingscode 471 maakte voornoemd bedrag van 26 miljoen gulden hiervan deel uit. Het resterende bedrag van 11 miljoen gulden was afkomstig uit een andere bron.
* De verdachte werd in 1990 eigenaar van het bedrijf Mediamax (het hof begrijpt: waartoe Mediamax Group BV en Mediamax Buitenreclame BV behoren). In het jaar 2000 werd dit bedrijf door de verdachte verkocht.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zowel het bedrag van 5,95 miljoen gulden als het bedrag van 2,9 miljoen gulden, na eerst deel te hebben uitgemaakt van het saldo op de rekening van Mediamax Buitenreclame, vervolgens deel is gaan uitmaken van het saldo op de rekening van Mediamax Group.
* Vanaf de rekening van Mediamax Group werd vervolgens, op 13 augustus 1998, een tweetal betalingen verricht van onderscheidenlijk 161.638,00 gulden en 9.921.489,00 gulden. Beide bedragen werden overgemaakt naar rekening 21.33.19.241 op naam van 'Loeff CS derdengelden', onder vermelding van 'dossier 98.1.4647'.
* Daarnaar gevraagd heeft de verdachte bevestigd dat de betalingen die op 13 augustus 1998 zijn gedaan op de derdengeldenrekening van Loeff, betrekking hadden op de aankoop van de aandelen 't Gooier Hoofd. Volgens de verdachte ziet dit bedrag op de aankoop van de aandelen en de overname van de aandeelhoudersleningen.
* Dat deze betalingen, bij elkaar opgeteld 10.083.127,00 gulden, zijn overgemaakt in verband met de aankoop van de aandelen 't Gooier Hoofd, blijkt ook uit de grootboekadministratie van Mediamax Group. Beide betalingen naar de bankrekening van Loeff CS zijn verwerkt op de grootboekkaart 'R/C JDP (privé)', in de rekeningcourant met verdachte; de betalingen werden voorzien van de omschrijving 'LOEFF NEWPORT'. Hotel Newport was een belang in 't Gooier Hoofd, zo is hiervoor al door het hof vastgesteld.
* Daarnaast is in de grootboekadministratie van Merwede Group een boeking gemaakt op 13 augustus 1998 voor een bedrag van 4.575.523,55 euro. Omgerekend is dit 10.083.127,00 gulden. Bij deze boeking staat als omschrijving vermeld "Aankoop 't Gooier Hoofd".
Het hof constateert dat een en ander zich binnen het tijdsbestek van drie maanden tussen 29 mei 1998 - de contante storting - en 13 augustus 1998 - de aankoop en betaling van de aandelen 't Gooier Hoofd - heeft afgespeeld.
Gelet op het voorgaande - in onderling verband en samenhang beschouwd - is het hof van oordeel dat van het saldo op de rekening van Mediamax Group, waarvan onder andere de geldbedragen van 5,95 miljoen gulden en 2,9 miljoen gulden deel uitmaakten, uiteindelijk de aandelen 't Gooier Hoofd zijn gekocht.
Is het geldbedrag van 2,9 miljoen gulden van misdrijf afkomstig?
Hiervoor is vastgesteld dat het geldbedrag van 2,9 miljoen gulden afkomstig was uit een eerdere overboeking van 3 miljoen gulden van Royal Credit Trust.
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bedrag van 3 miljoen gulden de uitkoopsom betrof die [betrokkene 1] aan de verdachte moest betalen in verband met de verkoop van hun gezamenlijke belang in de vennootschap Threeglen Limited (hierna: Threeglen) aan [betrokkene 13]. Die verklaring wordt volgens de verdediging in belangrijke mate ondersteund door [betrokkene 13], die op 5 maart 2012 bij de raadsheer-commissaris is gehoord. Dat het geld via Kauri is doorgeboekt, zoals hiervoor door het hof is vastgesteld, heeft volgens de verdediging niets met witwassen te maken. Dit zou verband houden met cash pooling. Dit houdt volgens de verdediging in dat geldstromen zoveel mogelijk samenkomen op een centraal punt om op die wijze het aantal rekening-courantverhoudingen te beperken en financieel beter te kunnen sturen.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte geld van [betrokkene 1] heeft ontvangen nog niet maakt dat sprake is van witwassen.
Het openbaar ministerie hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte. De verklaring van [betrokkene 13] biedt daartoe naar zijn mening onvoldoende steun, nu relevante data en details niet zijn benoemd of aannemelijk gemaakt met onderliggende stukken.
Bovendien is de verklaring van de verdachte volgens het openbaar ministerie in strijd met een onder hem in beslag genomen vermogensopstelling waarop het aandeel in Threeglen na de datum van de vermeende uitkoop nog steeds wordt vermeld.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zijn mede-aandeelhouders [betrokkene 1] en [betrokkene 13] de 40 procent van de aandelen die hij, verdachte, in Threeglen bezat, hebben gekocht. Het geldbedrag van 3 miljoen gulden dat op 23 juli 1998 op rekening van Ballados werd geboekt en waarvan 2,9 miljoen gulden werd doorgeboekt, houdt volgens de verdachte verband met die uitkoop.
De getuige [betrokkene 13] heeft op 5 maart 2012 een verklaring afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
De verklaring van [betrokkene 13] houdt - kort gezegd - in dat de verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk 50 procent van de aandelen in Threeglen (een 'single purpose company' die eigenaar was van Findlater House dat was verkocht door Irish Telecom) bezaten en dat [betrokkene 13] de aandelen van de verdachte en [betrokkene 1] voor een bedrag van 3 miljoen Ierse ponden heeft gekocht. [betrokkene 13] zou daartoe op instructie van [betrokkene 1] het bedrag van 3 miljoen Ierse ponden (destijds ongeveer 8,5 miljoen gulden) hebben overgemaakt naar een bankrekening in Liechtenstein.
Op enkele punten komen de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 13] met elkaar overeen. In zoverre biedt de verklaring van [betrokkene 13] inderdaad enige steun aan de gang van zaken zoals die volgens de verdachte is geweest. Ten aanzien van de meest essentiële punten echter - wie koopt wat van wie - zijn beide verklaringen geheel met elkaar in tegenspraak. De verdachte zegt immers dat [betrokkene 1] en [betrokkene 13] zijn, verdachtes, 40% aandeel in Threeglen hebben gekocht, terwijl [betrokkene 13] verklaart dat hij het 50% aandeel in Threeglen dat de verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk bezaten, heeft gekocht. Weliswaar heeft de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep alsnog aangesloten bij hetgeen [betrokkene 13] heeft verklaard bij de raadsheercommissaris, maar een verklaring voor deze eerdere tegenstellingen, anders dan dat hij zich een en ander niet meer goed herinnerde, heeft hij niet gegeven.
Daarbij komt dat de verklaring van [betrokkene 13] veel vragen onbeantwoord laat.
[betrokkene 13] weet niet hoe de verrekening tussen de verdachte en [betrokkene 1] is gegaan. Verder kan hij alleen verklaren dat de onderhandelingen omtrent de uitkoop zouden hebben plaatsgevonden in 1997 of in 1998, maar weet hij niet hoeveel tijd er is verstreken tussen de waardebepaling en de uitkoop. Van de betaling van de koopsom weet hij niet meer dan dat die is overgemaakt naar een rekening van [betrokkene 1] in Liechtenstein, maar niet wanneer dat is gebeurd en of dit in één keer of in delen is geschied.
[betrokkene 13] heeft na een verzoek daartoe van het openbaar ministerie geen stukken kunnen overleggen die verband houden met deze uitkoop, zoals blijkt uit een e-mail bericht van de desbetreffende advocaat-generaal. Ook de verdachte heeft zijn lezing niet kunnen onderbouwen met enig schriftelijk stuk.
Het hof kan voorts - wat daar verder overigens ook van zij - een betaling van ongeveer GBP 1.850.000,00 via de Midlands Bank op de rekening van Royal Credit Trust Reg, die kort voor de overboeking van de 3 miljoen gulden van Royal Credit Trust naar Ballados plaats had, niet in verband brengen met de betaling van 3 miljoen Ierse ponden door [betrokkene 13] in verband met de aandelen Threeglen.
Op 16 juli 1998 werd de rekening van Royal Credit Trust bij de Neue Bank immers gevoed met een bedrag van GBP 1.849.665,00 (destijds ongeveer 6 miljoen gulden) afkomstig van een rekening bij de Midlands Bank in Londen. De omschrijving bij dit bedrag luidde: 'Sale proceeds of m/y Low Profile'. Het saldo vóór deze boeking bedroeg GBP 256,00.143 Deze boeking kan wel worden gerelateerd aan een brief van 4 juni 1998 van Royal Credit Trust Reg te Liechtenstein aan Sarnia Yachts op Guernsey, waarin wordt gevraagd om in verband met de verkoop van het jacht 'Low Profile' een bedrag van GBP 1.850.000,- over te maken op bankrekening 153200-00-00-402 bij de Neue Bank AG te Vaduz.
Opvallender is echter nog dat de verklaringen van de verdachte en van [betrokkene 13] over de transactie met betrekking tot Threeglen volledig weersproken worden door een overzicht van het vermogen van de verdachte van 24 februari 2000 dat is opgesteld door Deloitte & Touche, ruim een jaar ná de beweerde overdracht.
Dat vermogensoverzicht, "Private equity and company structure of [verdachte]", vermeldt per november 1998, februari 1999, november 1999, december 1999 en februari 2000 via Leopard Ltd een belang in Threeglen tegen een waarde van 3 miljoen gulden.
Ter toelichting op deze vermogensopstelling schrijft [betrokkene 15], namens Deloitte & Touche accountants, in een brief van 29 februari 2000 aan de Deutsche Hyp (bank) – kennelijk op verzoek van de verdachte ('Enclosed I send you a copy of the equity statement of [verdachte]. He asked me to give a short explanation for some items in the statement') – in verband met de waarde van Threeglen dat het gebouw van Irish Telecom op basis van de executiewaarde is getaxeerd door een makelaar en dat deze waarde is verminderd met de waarde van de hypotheeklening.
Geconfronteerd met deze stukken heeft de verdachte slechts gezegd dat deze vermelding – en kennelijk ook de bijbehorende toelichting - een fout moet zijn geweest. Dit acht het hof niet aannemelijk, juist gelet op die specifieke toelichting.
Mede gelet op de aanvankelijke ongerijmdheden in de verklaringen van de verdachte ten opzichte van die van [betrokkene 13] leidt een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het bedrag van 2,9 miljoen gulden afkomstig is van de verkoop door de verdachte van aandelen in Threeglen.
Hoewel voor genoemde betaling geen aannemelijke en/of verifieerbare verklaring is gegeven die terug te voeren is op een legale titel, is dat op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van witwassen, zoals ook terecht door de verdediging is bepleit. In samenhang bezien met andere omstandigheden, kan dit echter wel tot de gevolgtrekking leiden dat het niet anders kan dan dat die betaling van misdrijf afkomstig is. Zo ook in het onderhavige geval.
Het hof betrekt bij zijn overwegingen dat [betrokkene 1] reeds in november 1994 in krantenberichten in verband werd gebracht met de handel in XTC en later ook cannabis. Dat de verdachte niet op enigerlei wijze op de hoogte was van dergelijke berichten acht het hof niet geloofwaardig.
* Door [betrokkene 14] is tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij in 1996 en 1997 door banken en makelaars met wie hij voor de vennootschappen van de verdachte zaken wilde doen, tegengeworpen kreeg dat de verdachte met [betrokkene 1] samenwerkte; hij rapporteerde deze weerstand om zaken te doen aan de verdachte. Nadat de ontvlechting, in 1999, in de markt min of meer bekend geworden was, hield dat op en vroeg niemand meer 'Goh, [verdachte], werkt die niet voor [betrokkene 1]'.
* De verdachte heeft zelf ter terechtzitting in eerste aanleg in dit verband verklaard dat hij eind 1997 de banden met [betrokkene 1] wilde verbreken. De aanleiding daarvoor was dat er mensen bij [betrokkene 1] op bezoek kwamen die hij nooit eerder had gezien en die niet zijn bloedgroep waren; hij wilde geen deel uit maken van die wereld.
In aanmerking genomen:
- dat er sprake is van een overboeking van een aanzienlijk bedrag, 3 miljoen gulden, met de nietszeggende omschrijving "by one of our clients";
- dat dit geldbedrag afkomstig is van [betrokkene 1], die reeds in november 1994 in verband werd gebracht met XTC-handel en het witwassen van crimineel geld;
- dat de verdachte al in 1996/1997 door zijn medewerker [betrokkene 14] op de hoogte was gebracht van de omstandigheid dat banken en makelaars hem tegenwierpen dat er met [betrokkene 1] werd samengewerkt en dat de verdachte volgens eigen zeggen (daarom) eind 1997 de banden met [betrokkene 1] wilde verbreken;
- dat de verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent de titel op grond waarvan het geld aan hem is betaald;
- dat (het merendeel van) het geld na ontvangst telkens kort na elkaar is doorgeboekt naar verschillende bankrekeningen;
is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van 3 miljoen gulden afkomstig is van enig misdrijf. De verdachte moet dit hebben geweten, nu zijn ongeloofwaardige verklaring kennelijk is bedoeld om de ware herkomst van dat geld te verhullen.
De verdediging heeft nog aangevoerd - voor het eerst in hoger beroep - dat het overboeken van de betaling via Kauri een reguliere reden had, aangezien dit zou worden gedaan bij wege van cash pooling of - zoals de verdachte eerder had aangevoerd - netting. Nu zelfs in het geheel niet is onderbouwd dat Kauri ook voor andere betalingen deze functie vervulde, laat het hof deze verklaring als onaannemelijk buiten beschouwing.
Is het geldbedrag van 5,95 miljoen gulden van misdrijf afkomstig?
Hiervoor is vastgesteld dat dit geldbedrag afkomstig is uit een contante storting van 8,5 miljoen gulden.
De verdediging heeft aangevoerd dat het bedrag van 8,5 miljoen gulden afkomstig zou zijn van de verkoop van een aantal kunstvoorwerpen aan een anonieme koper, welke verkoop tot stand zou zijn gekomen door tussenkomst van kunsthandelaar [betrokkene 17]. De verdediging heeft in dit verband te kennen gegeven dat zij zich realiseert dat de verdachte in 'bewijsnood' verkeert dienaangaande, maar is desalniettemin van mening dat verdachtes verklaring over de herkomst van dit bedrag op onderdelen wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [betrokkene 16].
Kunsthandelaar [betrokkene 16] heeft op 14 september 2011 verklaard dat hij in verband met de voorgenomen verkoop van een beeld van Botero de verdachte heeft verwezen naar [betrokkene 17], zijnde een Botero-specialist, dat dit vóór 1998 is geweest en dat hij wetenschap had van de aanschaf door de verdachte van enkele kunstwerken waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft verkocht via [betrokkene 17]. Verder komt uit de verklaring van [betrokkene 16] naar voren dat het niet ongebruikelijk is dat de verdachte zich de namen van de kunstwerken die hij zou hebben verkocht - zo deze kunstwerken al een specifieke naam hadden - niet meer kan herinneren. Tot slot zou uit diens verklaring blijken dat in de kunstwereld overeenkomsten niet zelden zonder contractuele vastlegging tot stand komen.
Het openbaar ministerie hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte en meent dat diens verklaring niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 16] en wordt tegengesproken door andere verklaringen die zich in het dossier bevinden.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij in zijn eentje zeven schilderijen van de muren heeft gehaald in zijn kantoor in Amsterdam en zijn woning in de Woerdense Verlaat en deze schilderijen vervolgens, samen met een bronzen beeld van Botero van 1,5 meter hoog, in zijn jeep heeft geladen en alles zelf naar [betrokkene 17] in België heeft vervoerd. Vervolgens heeft hij de werken en het beeld bij [betrokkene 17] achtergelaten om zich te beraden over de vraag of hij al dan niet akkoord wenste te gaan met een contante betaling van 8,5 miljoen gulden voor deze werken tezamen door een anonieme koper. De verdachte zou vervolgens, voorafgaande aan de transactie, contact hebben opgenomen met twee banken in Nederland om te vragen of hij een dergelijk groot bedrag contant kon storten, hetgeen niet mogelijk bleek. Daarna heeft hij zijn accountmanager [betrokkene 18] bij de American Express Bank te Luxemburg gebeld en toen bleek dat het geld in Luxemburg kon worden gestort, heeft de verdachte de transactie laten doorgaan. Hij kreeg het geld van [betrokkene 17] in diens woning overgedragen in een zwarte reistas. De verdachte heeft het geld slechts globaal geteld. Voor de ontvangst van het geld heeft de verdachte geen kwitantie of enig ander bewijsstuk hoeven tekenen. Evenmin is een koopovereenkomst opgemaakt. Naar de herkomst van het geld heeft de verdachte geen navraag gedaan, terwijl het ook voor hem geen gebruikelijke transactie betrof. Met de tas met geld is de verdachte naar Nederland gereden waar hij het geld gedurende enige tijd, naar hij vermoedt een paar maanden, in een kluis op zijn kantoor in Amsterdam heeft bewaard alvorens het op 29 mei 1998 op de rekening van Bayline in Luxemburg te storten. De verdachte heeft verklaard dat er niemand is die deze gang van zaken kan bevestigen, of zelfs maar heeft bemerkt dat er schilderijen uit het kantoor of de woning zijn verdwenen.
[betrokkene 16] is op 14 september 2011 door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord over deze vermeende kunsttransactie.
Met betrekking tot de vraag naar de betrouwbaarheid van deze getuige verwijst het hof in de eerste plaats naar hetgeen daarover bij de bespreking van het onder 1 ten laste gelegde is overwogen en beslist. Een en ander geldt als hier ingelast. In aanvulling daarop overweegt het hof dat uit de verklaring van [betrokkene 16] tevens naar voren komt dat [betrokkene 16] zijn wetenschap over de door de verdachte gestelde kunsttransactie met name ontleent aan hetgeen de verdachte hem daarover heeft verteld naar aanleiding van de strafzaak in eerste aanleg. Dit is ruim tien jaren na de vermeende kunsttransactie geweest. Verder blijkt dat hij zich een aantal dingen niet meer goed kan herinneren en niet zeker is van de juistheid van eerdere verklaringen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 16], inhoudende dat hij de verdachte vóór 1998 heeft gewezen op [betrokkene 17] als een Botero-specialist, onvoldoende is om aan te nemen dat de verdachte ook daadwerkelijk een beeld van Botero heeft verkocht via die [betrokkene 17], laat staan dat hij daarnaast ook nog een aantal schilderijen via deze tussenpersoon zou hebben verkocht.
Hetzelfde geldt ten aanzien van [betrokkene 16]' verklaring dat hij wetenschap had van de aanschaf van een aantal kunstwerken door de verdachte, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij deze via [betrokkene 17] heeft verkocht. Nog daargelaten dat [betrokkene 16] zijn wetenschap ten aanzien van een aantal van die kunstwerken ontleent aan hetgeen de verdachte hem daarover zelf heeft verteld, kan ook hier geenszins uit blijken dat de verdachte die kunstwerken daadwerkelijk heeft verkocht.
Verder oordeelt het hof dat uit [betrokkene 16]' verklaring niet zonder meer kan worden afgeleid dat het niet vreemd is dat de verdachte zich geen namen meer kan herinneren van kunstwerken die hij zou hebben verkocht. Dat sommige schilderijen of tekeningen een weinig onderscheidende naam hebben mag zo zijn, dit wil niet zeggen dat de kenmerken van de kunstwerken waarvan de verdachte stelt dat hij deze heeft verkocht ook weinig onderscheidend waren. De verdachte heeft van geen enkel kunstvoorwerp dat hij naar zijn zeggen heeft verkocht een gegeven kunnen verstrekken dat tot identificatie had kunnen leiden.
Tot slot oordeelt het hof dat - wat er ook zij van de verklaring van [betrokkene 16] dat in de kunstwereld overeenkomsten niet worden vastgelegd - dit niet geldt voor het verzenden van facturen. In het dossier bevindt zich geen enkel document dat of verklaring die de lezing van de verdachte aannemelijk maakt of de verklaring van [betrokkene 16] ondersteunt.
Het hof stelt vast dat het dossier ook overigens geen enkel gegeven bevat waaruit aannemelijk wordt dat de verdachte de bedoelde kunstwerken in bezit heeft gehad. Een omschrijving in een catalogus of een foto is niet aanwezig. Er is niemand die de kunstwerken ooit bij de verdachte heeft gezien en de verdachte kent geen van de kunstwerken bij naam.
Verder is er geen verifieerbaar gegeven met betrekking tot het vervoer en de levering van de kunstwerken. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de koopprijs op 8,5 miljoen gulden en de betaling en de ontvangst daarvan. Niet bekend is wie de koper van de kunstwerken is. Er is niemand die de transactie of onderdelen daarvan kan bevestigen. De enige persoon die de transactie zou kunnen bevestigen, [betrokkene 17], is, zo heeft de verdachte verklaard, al enige tijd geleden overleden.
Voorts is de omstandigheid dat de verdachte het contante geldbedrag van 8,5 miljoen gulden eerst enkele maanden in een kluis op zijn kantoor in Amsterdam zou hebben bewaard, moeilijk te rijmen met zijn stelling dat hij voorafgaande aan de vermeende kunsttransactie juist zou hebben geïnformeerd of hij het geld bij American Express in Luxemburg kon storten. Niet valt in te zien waarom de verdachte het geld niet meteen daar heeft gestort, te meer nu hij ook heeft verklaard dat hij geld graag laat renderen. De verklaring van de verdachte dat hij het misschien wel te druk had, kan niet overtuigen.
Gelet op het voorgaande acht het hof de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het geld niet geloofwaardig. Het hof stelt deze verklaring dan ook terzijde.
De verdediging heeft in dat geval verzocht om de door het openbaar ministerie genoemde [betrokkene 19] als getuige te horen. Deze persoon is door het openbaar ministerie gepresenteerd als kenner van [betrokkene 17], maar hij zou niets afweten van de vermeende kunsttransactie waarvan de verdachte zegt dat die heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft aangevoerd dat zij met het verhoor van deze persoon als getuige aannemelijk wenst te maken dat dit niet betekent dat de verklaring van de verdachte terzijde kan worden geschoven.
Het hof wijst het verzoek om [betrokkene 19] als getuige te horen af. De door het openbaar ministerie aangehaalde uitlatingen van [betrokkene 19] worden immers niet door het hof gebezigd om te onderbouwen dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is. Voorts is niet gesteld en ook anderszins niet gebleken dat [betrokkene 19] uit eigen wetenschap kennis heeft van de vermeende kunsttransactie. In zoverre is de noodzaak van het getuigenverzoek dan ook niet gebleken. Voor het overige zijn er door de verdediging geen omstandigheden aangevoerd waaruit die noodzaak wel zou kunnen blijken.
Door de verdediging is nog als mogelijkheid geopperd dat het geldbedrag afkomstig is van gedeeltelijk contante betalingen bij vastgoedtransacties. Dit is niet aannemelijk geworden, nu de verdachte niet dienovereenkomstig heeft verklaard.
In aanmerking genomen:
- dat er een aanzienlijk bedrag, van 8,5 miljoen gulden, in contanten, op een buitenlandse rekening is gestort;
- dat de verdachte geen inzicht heeft gegeven in de herkomst van dat geld, maar daarover een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd;
- dat er sprake is van kort op elkaar volgende overboekingen, waarbij een bedrag van 5,95 miljoen gulden is doorgeboekt en opgesplitst in een drietal bedragen zonder dat de verdachte daarvoor een steekhoudende verklaring heeft kunnen geven;
- dat (een deel van) het geld telkens kort na elkaar is doorgeboekt naar verschillende bankrekeningen;
is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van 8,5 miljoen gulden afkomstig is van enig misdrijf. De verdachte moet dit ook hebben geweten, nu zijn ongeloofwaardige verklaring kennelijk is bedoeld om de ware herkomst van dat geld te verhullen.
Ook hier heeft de verdediging aangevoerd dat de overboeking naar en van de rekening van Kauri zou zijn gedaan in het kader van zogeheten cashpooling. Het hof overweegt op dit punt als hiervoor ten aanzien van hetzelfde verweer inzake het bedrag van 2,9 miljoen gulden, welke overweging als hier herhaald en ingelast heeft te gelden.
Is er sprake van 'besmetting' van het vermogen waarvan de bedragen van 2,9 miljoen en 5,95 miljoen gulden deel zijn gaan uitmaken?
Het hof heeft in het voorgaande vastgesteld dat de verdachte de aandelen 't Gooier Hoofd heeft verworven en voorhanden gehad. Deze aandelen zijn gekocht voor 4,5 miljoen gulden van het saldo van een bankrekening van Mediamax Group, waar de geldbedragen van 2,9 miljoen en 5,95 miljoen gulden deel van uitmaakten. Van beide bedragen kan worden gezegd dat het niet anders kan dan dat deze van misdrijf afkomstig zijn.
De volgende vraag die bij het hof voorligt is of die geldbedragen het gehele vermogen op die bankrekening hebben besmet.
De verdediging heeft in dat kader subsidiair aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van besmetting, omdat beide bedragen onvoldoende van gewicht zijn om het gehele saldo van 37 miljoen gulden op de rekening van Mediamax Group als besmet te kunnen beschouwen. Volgens de verdediging zou er pas sprake kunnen zijn van besmetting als de van misdrijf afkomstige geldbedragen voor meer dan 50% deel uitmaakten van het totale vermogen. Daarbij is volgens de verdediging van belang dat het hier gaat om geldbedragen die ruim voordat witwassen als strafbaar feit in het wetboek werd opgenomen op de rekening van Mediamax Group zijn gestort.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de rekening van Mediamax Group voorafgaande aan de totale bijschrijving van 37 miljoen gulden, waarvan de bedragen van 2,9 miljoen en 5,95 miljoen gulden deel uitmaakten, een debetstand van 27.667.686,87 gulden vertoonde. Volgens de verdediging kan niet worden nagegaan of de litigieuze bedragen de debetstand op die rekening niet hebben doen krimpen en aldus ten goede zijn gekomen aan de bank.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat Mediamax Horeca de aandelen heeft verkregen met geld dat is geleend van de verdachte, hetgeen meebrengt dat bij de vraag hoe de verhouding wel en niet crimineel geld is, ook naar diens vermogen dient te worden gekeken.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van besmetting dient in aanmerking te worden genomen of er sprake is van een substantieel bedrag dat van misdrijf afkomstig is, al dan niet in verhouding tot het vermogen waartoe dit bedrag is gaan behoren. Zoals eerder overwogen is op 4 augustus 1998 een bedrag van 37 miljoen gulden bijgeschreven op de rekening van Mediamax Group, welk saldo op die rekening voor die overboeking negatief was. De geldbedragen van 2,9 miljoen en 5,95 miljoen gulden maakten deel uit van die overboeking van 37 miljoen gulden.
Het saldo op de rekening van Mediamax Group was na de overboeking naar die rekening op 4 augustus 1998 van 37 miljoen gulden, ƒ 9.331.927,76.
Voorafgaand aan de overboeking op 13 augustus 1998 van een bedrag van ƒ 10.083.127,00 naar Loeff was het saldo op de rekening ƒ 9.723.050,06. Dit is, gezien in relatie tot de hoogte van beide saldi, maar weinig hoger dan het saldo op 4 augustus 1998.
Niet is gebleken van andere aanzienlijke overboekingen van of naar de rekening van Mediamax Group in die tussenliggende periode. Er kan dus van uitgegaan worden dat de overboeking naar Loeff is gedaan met hetzelfde geld dat was bijgeboekt op 4 augustus 1998.
Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om een tweetal substantiële bedragen (van 5,95 en 2,9 miljoen gulden), ook in verhouding tot het totale overgeboekte bedrag van 37 miljoen gulden, zowel elk op zich beschouwd als bij elkaar opgeteld, is het hof van oordeel dat dit gehele bedrag is 'besmet'.
Dit geldt zowel voor het deel waarmee de debetstand is aangevuld als voor het deel dat is overgeboekt naar Loeff voor de aanschaf van de aandelen 't Gooier Hoofd. Gelet hierop is niet van belang in welke volgorde de verschillende bedragen op 4 augustus 1998 op de rekening van Mediamax Group zijn geboekt. Aldus zijn de aandelen 't Gooier Hoofd middellijk en (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstig.
Het verweer van de verdediging, te weten dat ten minste 50% van het totale vermogen van misdrijf afkomstig moet zijn, wil er sprake zijn van 'besmetting', vindt geen steun in het recht. Dit verweer wordt verworpen.
Het verweer dat ook het vermogen van de verdachte zelf dient te worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van 'besmetting' kan evenmin slagen. Uit het dossier blijkt weliswaar van een schuldverhouding die via de grootboekkaarten is verrekend, maar daarmee is niet gezegd dat dit vermogen moet worden meegewogen bij de vraag of sprake is van 'besmetting'. De bedragen zijn binnen korte tijd - twee weken - overgeboekt via rekeningen van Ballados, Kauri, Mediamax Buitenreclame en Mediamax Group en de betaling van de aandelen heeft via laatstgenoemde rekening plaatsgevonden. Het hof beschouwt deze rekeningen als het kader waarbinnen de vraag of vermenging heeft plaatsgevonden moet worden beantwoord. Dat tegen de achtergrond van de concrete betalingen boekhoudkundig schuldverhoudingen spelen, doet daarbij naar het oordeel van het hof niet ter zake.
Is er strijd met het legaliteitsbeginsel?
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat de witwasbepalingen zoals neergelegd in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht pas op 14 december 2001 in werking zijn getreden, terwijl de feiten die ten grondslag liggen aan de onderhavige verdenking zich al veel eerder hebben afgespeeld, te weten in 1998. Een en ander is volgens de verdediging in strijd met het verbod op de terugwerkende kracht en zij verbindt hier de conclusie aan dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen van 2,9 miljoen gulden en 5,95 miljoen gulden afkomstig zijn van enig misdrijf. Voor een bewezenverklaring van witwassen is niet van belang welk misdrijf dit concreet is geweest. Evenmin is van belang wanneer dit misdrijf is gepleegd. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat als gronddelict voor witwassen kan gelden een misdrijf dat is gepleegd voor 14 december 2001, te weten de datum van inwerkingtreding van de witwasbepalingen, en dat mogelijk voor of na die datum is verjaard.
Er is pas sprake van een schending van het verbod van terugwerkende kracht indien een verdachte witwashandelingen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht heeft gepleegd die vóór 14 december 2001 zijn gesteld. Als witwashandeling is aan te merken het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken van een voorwerp dat afkomstig is uit enig misdrijf.
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft de verdachte, althans diens vennootschap Merwede Horeca, de aandelen 't Gooier Hoofd op 13 augustus 1998 verworven. Deze witwashandeling ligt vóór de datum waarop witwassen strafbaar is gesteld en van het verwerven van die aandelen kan de verdachte strafrechtelijk dan ook geen verwijt worden gemaakt. De verdachte dient daarom van het onderdeel 'verwerven' in de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van de aandelen ligt dit evenwel anders. Vanaf het moment dat de verdachte de aandelen heeft verworven, heeft hij deze ook voorhanden gehad. Deze situatie duurt voort tot het moment dat de verdachte de aandelen weer aan iemand anders over zou dragen. Daarvan was in ieder geval in het ten laste gelegde tijdvak geen sprake. De verdachte heeft ter terechtzitting van 19 april 2010 immers verklaard dat hij op dat moment nog steeds aandeelhouder was van 't Gooier Hoofd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte met de van misdrijf afkomstige gelden gekochte aandelen in het tijdvak van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006 voorhanden heeft gehad. Dat is een witwashandeling. Gelet op het aanzienlijke belang dat 't Gooier Hoofd belichaamde, ook binnen een uitgebreide ondernemingsstructuur als die van de verdachte, en gelet op het feit dat de aandelen betrekkelijk kort voor de inwerkingtreding van de strafbaarstelling van witwassen door de verdachte waren verworven, moet dat voorhanden hebben ook met een zekere mate van bewustzijn gepaard zijn gegaan. De omstandigheid dat de vermenging van crimineel en niet crimineel vermogen voor de inwerkingtreding van de witwasbepalingen heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af. De vermenging zoals die hier heeft plaatsgevonden is immers niet aan te merken als een witwashandeling.
Derhalve is geen sprake van schending van het verbod van terugwerkende kracht.
De verdediging heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld, zo begrijpt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 (LJN BM4440), dat het enkele voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig goed geen strafbaar feit oplevert. Het hof volgt haar daarin niet. In het door de Hoge Raad beoordeelde geval was er sprake van het verkrijgen van een geldbedrag als lening onder hypothecair verband door valsheid in geschrifte en oplichting en het aanwenden van dat geldbedrag om de koopsom van een woning te betalen, waarop de desbetreffende verdachte deze woning als eigenaar heeft gebruikt. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest - voor zover hier relevant - het volgende:
2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007 LJN BA7923, NJ 2008/16).
2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420 bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt
(..). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem hef voorhanden hebben "daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van
witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
De verdediging kan worden nagegeven dat het hof niets anders bewezen acht dan het enkele voorhanden hebben van de aandelen 't Gooier Hoofd. Zij ziet er echter aan voorbij dat vorenstaand arrest het geval behandelt dat iemand wordt vervolgd voor het louter voorhanden hebben van een voorwerp dat is verkregen door een door hemzelf gepleegd misdrijf. Nu niet is gebleken dat daarvan in het geval van de verdachte sprake is, kan het enkele voorhanden hebben van de aandelen wel tot een bewezenverklaring van witwassen voeren. De overwegingen van de Hoge Raad kunnen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk leiden tot de conclusie dat het enkele voorhanden hebben, dat door de wetgever expliciet als witwashandeling is opgenomen in de desbetreffende strafbepalingen, nooit tot een bewezenverklaring van witwassen zou kunnen leiden. Dit te meer nu in dit geval ten aanzien van het voorhanden hebben van deze uit misdrijf verkregen aandelen wel degelijk, zoal niet van een aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer, dan toch in ieder geval wel van een aantasting van de openbare orde kan worden gesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is bewezen dat de verdachte - ter zake van het voorhanden hebben alleen - in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006 te Maarssen aandelen in de Exploitatiemaatschappij 't Gooier Hoofd voorhanden heeft gehad, zulks terwijl de verdachte wist dat die voorwerpen (gedeeltelijk) - middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
56.
De artikelen in het wetboek van Strafrecht welke witwassen strafbaar stellen, zijn inwerkinggetreden op 14 december 2001.
57.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het verwerven van de aandelen ’t Gooier Hoofd, nu deze (witwas)handeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 1998, dus ruim vóór de datum waarop witwassen strafbaar is gesteld. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte met van misdrijf afkomstige gelden gekochte aandelen in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006 voorhanden heeft gehad.
58.
In de toelichting op onderdeel i wordt, met een beroep op het legaliteitsbeginsel (art. 7 EVRM), geklaagd dat het voor de verdachte niet voorzienbaar was dat zijn vermogen werd “besmet” door de overboekingen van de bedoelde 8,85 miljoen gulden en dat hij zodoende niet kon voorzien dat hij per 14 december 2001 strafbaar zou handelen door geen afstand te doen van dat deel van zijn vermogen dat is vermengd met geldbedragen die afkomstig zijn van (vermeende) misdrijven. Derhalve is de bewezenverklaring in strijd met het verbod van terugwerkende kracht.20.
59.
De klacht ziet eraan voorbij dat het verwerven van geldbedragen in de wetenschap dat deze van misdrijf afkomstig zijn, alsook het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed reeds vóór de inwerkingtreding van de witwasbepalingen strafbaar was, en wel op grond van art. 416, leden 1 en 2, Sr (opzetheling). Van de door de verdediging veronderstelde onvoorzienbaarheid van strafbaarheid is dan ook geen sprake. In dat licht kan evenmin worden gezegd dat met de bewezenverklaring een onevenredige inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van de verdachte (art. 1, Eerste Protocol, EVRM), zoals door de steller van het middel nog is aangevoerd.
60.
Onderdeel ii klaagt blijkens de toelichting daarop dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de ƒ 2,9 miljoen van misdrijf afkomstig is, niet in voldoende mate begrijpelijk is althans niet van een toereikende motivering is voorzien.21.
61.
Het hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat – zoals door de verdediging is aangevoerd – het bedrag van ƒ 2,9 miljoen afkomstig is van de verkoop door de verdachte van aandelen in Threeglen. Het hof wijst daarbij op ongerijmdheden in de verklaringen van de verdachte ten opzichte van die van [betrokkene 13], die als mede-aandeelhouder ook bij de verkoop betrokken zou zijn geweest, alsmede op een vermogensoverzicht van de verdachte dat geen steun biedt aan de verklaringen van de verdachte en van [betrokkene 13] over de beweerde overdracht. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof zonder nader onderzoek de lezing van de verdediging over de herkomst van het bedrag niet aannemelijk heeft geacht, mist het derhalve feitelijke grondslag.
62.
Het hof constateert vervolgens dat het niet geven van een aannemelijke en/of verifieerbare verklaring voor de genoemde betaling die terug te voeren is op een legale titel, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen spreken van witwassen. Daarvoor is meer nodig. In samenhang bezien met andere omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, wél gezegd kan worden dat het niet anders kan dan dat die betaling van misdrijf afkomstig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking: dat sprake is van een aanzienlijk bedrag, ƒ 3 miljoen , met een nietszeggende omschrijving “by one of our clients”; dat het bedrag van [betrokkene 1] afkomstig was, die al in 1994 in verband werd gebracht met XTC-handel en het witwassen van crimineel geld; dat de verdachte al in 1996/1997 door een medewerker op de hoogte was gebracht van de omstandigheid dat banken en makelaars hem tegenwierpen dat er met [betrokkene 1] werd samengewerkt en dat de verdachte volgens eigen zeggen (daarom) eind 1997 de banden met [betrokkene 1] wilde verbreken; dat de verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent de titel op grond waarvan het geld aan hem is betaald; dat (het merendeel van) het geld na ontvangst telkens kort na elkaar is doorgeboekt naar verschillende bankrekeningen. Anders dan het middel wil, acht ik deze gevolgtrekking door het hof niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het oordeel dat bedoeld bedrag van misdrijf afkomstig is bovendien toereikend en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting gemotiveerd.
63.
Ten slotte wordt in onderdeel iii geklaagd over het oordeel van het hof dat door vermenging van de bewezenverklaarde geldbedragen (van 5,95 miljoen en 2,9 miljoen gulden) het totale overgeboekte bedrag van 37 miljoen gulden is “besmet”.
64.
Het hof, heeft in cassatie onbestreden, geoordeeld dat zowel het bedrag van ƒ 2,9 miljoen als het bedrag van ƒ 5,95 miljoen, uiteindelijk deel is gaan uitmaken van het saldo op de rekening waarmee de aandelen ’t Gooier Hoofd zijn gekocht. Wél wordt in cassatie bestreden ’s hofs oordeel dat door vermenging van deze overboekingen het totale overgeboekte bedrag van ƒ 37 miljoen is besmet, dat dit zowel geldt voor het deel waarmee de debetstand is aangevuld als voor het deel dat is overgeboekt naar Loeff voor de aanschaf van de aandelen ’t Gooier Hoofd, en dat gelet hierop niet van belang is in welke volgorde de verschillende betalingen op de rekening van Mediamax Group zijn geboekt. Dit oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk.
65.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
66.
Het achtste middel klaagt over het (impliciete) oordeel van het hof dat de onder feit 5 genoemde vennootschappen ingevolge de belastingwet verplicht waren om boeken bescheiden en andere gegevensdragers en of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, alsmede dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat deze verplichting enkel rustte op Merwede Group BV.
67.
Ten laste van de verdachte is onder 5 voor zover relevant bewezenverklaard dat:
“([a-straat 1], [plaats])
Merwede Real Estate BV en Akragon Real Estate BV in de periode van 1 april 2001 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen, als degenen die ingevolge artikel 47 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben Merwede Real Estate BV en Akragon Real Estate BV opzettelijk facturen en de administratie waarin facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D47a, D48a, D49a, D50a, D51a, D52a, D54a, D55a) in welke facturen en administratie waarin facturen zijn verwerkt, in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [a-straat 1], te [plaats] betrof, (…)
en
([b-straat 1], [plaats])
Merwede Kantoren BV in de periode van 2 maart 2001 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen, als degene die ingevolge artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft Merwede Kantoren BV opzettelijk facturen en de administratie waarin de facturen zijn verwerkt, aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D85a, D85al, D86a, D87a, D92a, D93a en D94a ) in welke facturen en in welke administratie in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl deze facturen (deels) betrekking hebben op een verbouwing van een woonpand, te weten [b-straat 1] te [plaats], (…)
en
([c-straat 1], [plaats])
Merwede Monumenten BV in de periode van 1 september 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen als degene die ingevolge artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft Merwede Monumenten BV opzettelijk facturen en de administratie waarin de facturen zijn verwerkt, aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D56b, D57b, D58b, D59b, D60b, D61b, D62b, D63b, D64b, D65b, D66b, D67b, D68b, D69b, D70b, D71b, D72b, D73b, D74b) in welke facturen en administratie waarin de facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [c-straat 1] te [plaats] betrof, (…)
en
([d-straat 1], [plaats])
Akragon Real Estate BV en Merwede Real Estate BV en M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
als degenen die ingevolge artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben Akragon Real Estate BV en Merwede Real Estate BV en M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV opzettelijk een of meer facturen en de administratie waarin een of meerfacturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D32a, D34a, D35a, D36a, D37a, D38a, D39a, D44a) in welke facturen en administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [d-straat 1] te [plaats] betrof, (…)
en
([g-straat 1], Londen)
M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV in de periode van 1 januari 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen,
als degene die ingevolge artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV opzettelijk een factuur en de administratie waarin die factuur is verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (Dl24) in welke factuur en administratie waarin de factuur is verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze ziet op een verbouwing van en/of onderhoudskosten aan een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl dit een verbouwing van en/of onderhoudskosten aan een woonpand in Londen betrof, en (…)
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.”
68.
Het is zaak om het bestreden arrest naar aanleiding van dit middel voor zover relevant volledig te citeren. Het arrest houdt in zoverre het volgende in:
“Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 5
De verdenking luidt kort gezegd dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan het door zijn vennootschappen voor raadpleging door de belastingdienst beschikbaar stellen van valse of vervalste documenten en/of het doen van onjuiste dan wel onvolledige aangiften omzetbelasting. Deze vennootschappen zouden een aantal facturen die betrekking hebben op verbouwingen van privéwoningen als zakelijke betalingsverplichtingen in hun administratie hebben opgenomen. Verder zouden die vennootschappen in hun aangiften omzetbelasting ten onrechte vooraftrek hebben geclaimd op basis van die valse facturen.
Vennootschappen van de verdachte
* Akragon Real Estate BV, later vernoemd tot Merwede Real Estate BV, Merwede Monumenten BV, Merwede Kantoren BV, Merwede Winkels BV en Merwede Horeca BV waren in het ten laste gelegde tijdvak 100% (of 99% wat betreft Akragon Real Estate BV) dochteronderneming van Merwede Beheer BV, later vernoemd tot Merwede Group BV. Woodham & Packard BV was een 100% dochter van Merwede Ventures BV, die op haar beurt weer een 100% dochter was van Merwede Group BV.
Merwede Group BV was op haar beurt een 100% deelneming van Armario NV (hierna: Armario). De verdachte was "beneficial owner", eigenaar van alle aandelen in Armario.
Alle vennootschappen waren gevestigd aan de [e-straat 1] te [plaats] waar de verdachte in die periode kantoor hield.
De verdachte is eigenaar van Bolenstein, gelegen aan de [e-straat 1] te [plaats]. Het gebouw is ondergebracht in de Maatschappij tot instandhouding en exploitatie van de Ridderhofstad Bolenstein (M.I.E. Bolenstein BV) waarvan de verdachte enig aandeelhouder was, welke vennootschap eveneens is gevestigd aan de [e-straat 1] te [plaats].
Zoals blijkt uit het voorgaande is de verdachte de eigenaar van Armario. Het moet er voor worden gehouden dat hij in die hoedanigheid de financieel belanghebbende bij die vennootschap en haar 100% dochters was, en dat hij een doorslaggevende invloed had op de beslissingen binnen die vennootschappen. Dit wordt bevestigd door verschillende getuigen, onder wie [betrokkene 20] en [betrokkene 21].
Verweren in hoger beroep
Bij pleidooi heeft de verdediging op de volgende onderdelen verweer gevoerd.
a) Inkeer
(….)
Met betrekking tot het boekenonderzoek zijn twee brieven van de Belastingdienst (aangehecht aan de repliek van het openbaar ministerie) van belang.
In de eerste brief, van 25 januari 2006, aan de Merwede Group BV, wordt de telefonische mededeling aan een van de medewerkers van die vennootschap bevestigd dat de Belastingdienst een boekenonderzoek wil instellen bij de Merwede Group BV en dat het onderzoek betrekking heeft op de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2000 tot en met 2005 door Merwede Finance BV (voorheen Akragon Finance BV) en Merwede Real Estate BV (voorheen Akragon Real Estate BV).
De tweede brief, gedateerd 13 juli 2006, is eveneens gericht aan Merwede Group BV en vermeldt dat de inspecteur van plan is een boekenonderzoek in te stellen ter vaststelling van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2005 bij Merwede Group BV, Merwede Kantoren BV, Merwede Winkels BV, Merwede Monumenten BV en Woodham & Packard BV. Het gaat volgens die brief om de vraag naar de juistheid van de in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten.
(…)
Bij dupliek heeft de verdediging nog aangevoerd:
- (…)
- dat de aankondigingsbrieven slechts zijn verstuurd aan één vennootschap: Merwede Group BV
- (…)
Het hof verwerpt dit verweer.
Juist is dat de aankondiging van het boekenonderzoek bij brief van 13 juli 2006 voor de omzetbelasting uitsluitend aan Merwede Group BV is geadresseerd.
De eerste twee regels van die brief luiden echter:
"Hierbij deel ik u mede dat ik van plan ben een boekenonderzoek in te stellen bij de volgende tot de Merwede Group behorende vennootschappen.
- Merwede Group BV;
- Merwede Kantoren BV;
- Merwede Winkels BV;
- Merwede Monumenten BV;
- Woodham & Packard BV.
Het doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2005. Het onderzoek beperkt zich tot het volgende element van de aangiften: de juistheid van de in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten."
De inhoud van deze brief laat er naar het oordeel van het hof geen twijfel over bestaan dat het onderzoek zou plaatsvinden bij alle daarin genoemde vennootschappen en hun administraties. De administraties van al deze vennootschappen waren destijds gevestigd op hetzelfde adres ([e-straat 1], [plaats]) en dezelfde kleine groep van personen hield zich met de administratie van deze vennootschappen bezig. Onder deze omstandigheden moet het alle in de brief genoemde vennootschappen redelijkerwijs en onmiskenbaar duidelijk zijn geweest dat de aankondiging zich tot al die vennootschappen richtte.
Voor de aankondiging van het boekenonderzoek in het kader van de vennootschapsbelasting bij brief van 25 januari 2006 geldt, mutatis mutandis, hetzelfde. Die brief luidt, voor zover van belang:
"Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vandaag, bevestig ik schriftelijk een boekenonderzoek in te willen stellen bij Merwede Group BV. Het onderzoek heeft uitsluitend betrekking op de onderdelen:
- Merwede Finance BV (voorheen Akragon Finance BV) en
- Merwede Real Estate BV (voorheen: Akragon Real Estate BV),
van de aangifte vennootschapsbelasting over de jaren 2000 tot en met 2005.
(..)
Teneinde het onderzoek efficiënt te laten verlopen, verzoek ik u bij aanvang van het onderzoek de administratie over de jaren 1998 tot en met heden van Merwede Finance BV en Merwede Real Estate BV beschikbaar te hebben, waaronder:
(..)
- Ten aanzien van onroerend goed:
o alle correspondentie inzake aan- en verkopen
(..)
o gespecificeerd overzicht van (des)investeringen, inclusief de hierop betrekking hebbende facturen
o (..)"
Voor zover de verdediging nog heeft bedoeld te betogen dat alleen Merwede Group BV de geadresseerde kan zijn, juist vanwege het bestaan van een fiscale eenheid met Merwede Finance BV en Merwede Real Estate BV voor de vennootschapsbelasting, wordt dit verweer verworpen. Geen rechtsregel schrijft voor dat het bestaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting er aan in de weg staat een verzoek tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 47 AWR te doen aan de afzonderlijke van die fiscale eenheid deel uitmakende vennootschappen, hetgeen bij deze brief ook overduidelijk is gebeurd.
(…)
In de brief van 25 januari 2006 wordt immers, zoals hiervoor is weergegeven, met name ook naar investeringen in vastgoed gevraagd en de onderliggende facturen, zodat naar het oordeel van het hof ook in dit geval geconstateerd moet worden dat het voor de verdachte, al betrof het dan een onderzoek in het kader van de vennootschapsbelasting, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de Belastingdienst bij gelegenheid van dat onderzoek bekend zou (kunnen) raken met valse facturen in de administratie van de desbetreffende vennootschappen.
(…)
d) Beschikbaar stellen van bescheiden in de zin van artikel 47 AWR
De raadslieden hebben aangevoerd dat, om tot bewezenverklaring te komen van het opzettelijk beschikbaar stellen van valse facturen, ingevolge artikel 47 AWR dient vast te staan dat de vennootschappen van de verdachte verplicht waren om de bewuste facturen over te leggen aan de fiscus. Omdat pas sprake is van een wettelijke verplichting tot het overleggen van stukken indien de Belastingdienst daarom verzoekt zou per factuur de vraag beantwoord moeten worden of deze verplicht en in het kader van een boekenonderzoek ter beschikking is gesteld door de desbetreffende vennootschap.
Ten aanzien van de facturen met betrekking tot de panden [b-straat 1] te [plaats] en [c-straat 1] te [plaats] geldt dat deze facturen - blijkens de opsomming in ambtshandeling AH 44 - niet verkregen kunnen zijn uit het boekenonderzoek bij Merwede Real Estate BV omdat die vennootschap niet betrokken is bij die panden. Daarom zouden deze facturen afkomstig moeten zijn uit een derdenonderzoek. In ambtshandeling AH 44 wordt geen melding gemaakt van de panden [f-straat 1] te [plaats] en [g-straat 1] te Londen, zodat die facturen in ieder geval niet zijn verkregen bij het boekenonderzoek op 2 maart 2006.
Met betrekking tot dit verweer heeft de Belastingdienst op verzoek van het openbaar ministerie bij brief van 23 april 2012 namens de inspecteur van belastingen (bijlage bij de memorie van repliek) - kort samengevat - laten weten dat bijna alle facturen die in de tenlastelegging onder feit 5 worden genoemd bij gelegenheid van een van de twee hiervoor genoemde controles desgevraagd, naar het hof begrijpt: door de desbetreffende vennootschappen, wier administratie immers voorwerp van onderzoek was, ter beschikking zijn gesteld.
De facturen met betrekking tot het pand aan de [f-straat 2] te [plaats] vallen buiten de onderzochte periode en zijn niet door de Belastingdienst opgevraagd.
Het openbaar ministerie concludeert hieruit dat alle facturen in het kader van de boekenonderzoeken bij de desbetreffende vennootschappen ter beschikking zijn gesteld met uitzondering van de facturen met betrekking tot het pand aan de [f-straat 2] te [plaats]. De controles richtten zich op omzet- en vennootschapsbelasting en de facturen maakten deel uit van de ingeleverde administratie.
* Het hof heeft op basis van het dossier in aanvulling op de bevindingen in genoemde brief van 23 april 2012 van de Belastingdienst vastgesteld dat:
tijdens het boekenonderzoek bij Merwede Real Estate BV op 2 maart 2006 ter beschikking zijn gesteld:
o de facturen met betrekking tot [a-straat 1] te [plaats], genummerd D47a D48a, D49a, D50a, D5 la, D52a, D54a en D55a,
o alle in de tenlastelegging genoemde facturen met betrekking tot [c-straat 1] te [plaats],
o alle in de tenlastelegging genoemde facturen met betrekking tot [d-straat 1] te [plaats],
o de facturen met betrekking tot [b-straat 1] te [plaats] genummerd D85a en D85a1,
tijdens het boekenonderzoek op 11 en 13 september 2006 bij onder andere Merwede Group BV en Woodham & Packard Interiors ter beschikking is gesteld;
- factuur D 124 met betrekking tot het pand te Londen
* Voorts blijkt dat:
o de facturen D86a, D87a, D92a, D93a en D94a met betrekking tot [b-straat 1] door de Belastingdienst zijn aangetroffen bij Merwede te [plaats]; blijkens de eerdergenoemde brief van de Belastingdienst van 23 april 2012, gelezen in combinatie met de brief van 23 april 2012 van de advocaat-generaal aan de Belastingdienst (aangehecht aan de memorie van repliek) is dit tijdens het tweede boekenonderzoek, het hof begrijpt op 11 en 13 september 2006, geschied.
Van de stukken genummerd D53 ([a-straat 1]), D88a, D89a, D95a en D144a heeft het hof op basis van het dossier niet kunnen vaststellen of deze bij gelegenheid van een van de twee genoemde belastingonderzoeken ter inzage zijn verstrekt. Met betrekking tot het ter beschikking stellen van deze stukken zal dan ook vrijspraak volgen.
Ook ten aanzien van het ter beschikking stellen van valse facturen aan de Belastingdienst met betrekking tot het pand aan de [f-straat 2] te [plaats] zal vrijspraak volgen omdat niet gebleken is dat deze stukken bij gelegenheid van een van de boekenonderzoeken ter beschikking zijn gesteld aan de Belastingdienst.
Voor het overige wordt het verweer verworpen.
(…)”
69.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste toepassing, dan wel onjuiste uitleg van art. 47 AWR (en in het voetspoor daarvan van de strafbaarstelling ingevolge art. 68 AWR). De blijkens de bewezenverklaring aanwezig geachte verplichting ingevolge art. 47 AWR ontstaat immers enkel indien de belastingdienst aan de betreffende belastingplichtige heeft verzocht om de gegevens. Gegevensverstrekking door een groepsmaatschappij of vrijwillig verstrekte gegevens vallen niet onder het bereik van genoemde bepalingen. Het enkele gegeven dat de stukken zijn verstrekt in het kader van een boekenonderzoek binnen een groep maakt niet dat de vennootschap op wie de stukken betrekking hebben onder de reikwijdte van art. 47 AWR valt, aldus de stellers van het middel.
70.
Het is gemakkelijk te verdwalen in een woud van vraagpunten en aarzelingen die samenhangen met dit onderdeel van de bewezenverklaring, maar zij worden door het middel niet aan de orde gesteld. Ik zal mij beperken tot hetgeen het middel te berde brengt. In dat verband het volgende.
71.
Art. 47, eerste lid, AWR luidt voor zover relevant als volgt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
(…)
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan — zulks ter keuze van de inspecteur — waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Art. 68, tweede lid, AWR (oud) luidt voor zover thans relevant en destijds van toepassing als volgt:
“Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:
(…)
c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;
(…)
wordt gestraft met (…)”
72.
Buiten kijf wijst het samenstel van deze bepalingen uit dat de strafbaarstelling van artikel 68, tweede lid, onder c, AWR (oud), voor zover relevant, uitsluitend bestrijkt het voor raadpleging beschikbaar stellen van die valse of vervalste gegevens en gegevensdragers waar de inspecteur met zoveel woorden om heeft gevraagd. Het verzoek constitueert de verplichting.
73.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de inspecteur, wil zijn verzoek de verplichting tot beschikbaarstelling in het leven roepen, gespecificeerd opgave moet doen van ieder afzonderlijk document. Sterker nog, voorafgaande aan zijn controle zal de inspecteur niet altijd nauwkeurig op de hoogte (kunnen) zijn van de inhoud van de boekhouding die de belastingplichtige voert. Op de kennisneming daarvan is het onderzoek nu juist gericht. De inspecteur, of namens hem de controleambtenaar, zal dus redelijkerwijs kunnen volstaan met een verzoek om inzage in bijvoorbeeld de ordners met de facturen die de belastingplichtige over een bepaald tijdvak heeft betaald, c.q. de administratie over een bepaalde periode. Een dergelijk meer generiek verzoek is inderdaad geformuleerd in de brieven van de controlerende ambtenaren van de fiscus van 26 januari en 13 juli 2006, waaruit het hof heeft geciteerd.
74.
Als ik het middel goed begrijp schuilt in dat laatste niet de klacht. De brieven van de fiscus hadden moeten worden geadresseerd aan de afzonderlijke vennootschappen waarvan de financiële administratie voorwerp van onderzoek was, en niet slechts tot de moedervennootschap van de betreffende BV. ’s Hofs bewijsoordeel geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de hiervoor aangehaalde bepalingen, aldus versta ik de rechtsklacht die door het middel wordt aangesneden.
75.
Uit ’s hofs hierboven aangehaalde vaststellingen volgt dat de in de bewezenverklaringen opgesomde facturen en administratie waarin die facturen zijn verwerkt aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar zijn gesteld bij gelegenheid van boekenonderzoek bij Merwede Real Estate BV op 2 maart 2006 en boekenonderzoek op 11 en 13 september 2006 bij onder andere Merwede Group BV en Woodham & Packard Interiors. De aankondiging van deze onderzoeken was, behalve telefonisch, tevens op schrift gesteld en de betreffende brieven waren beide gericht aan Merwede Group BV. Omtrent alle in de bewezenverklaringen genoemde vennootschappen heeft het hof blijkens de hierboven aangehaalde overwegingen vastgesteld dat de verdachte daarvan de (economische) eigenaar was en dat de verdachte een doorslaggevende stem had in de beslissingen van de vennootschappen. Met uitzondering van M.I.E. Ridderhofstad Bolenstein BV, betreffen alle in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen (volle) dochters van Merwede group BV, en alle genoemde vennootschappen waren gevestigd in hetzelfde pand: de Ridderhofstad Bolenstein te Maarssen. Dezelfde kleine groep van personen hield zich, naar ik begrijp: zonder onderscheid, met de administratie van deze vennootschappen bezig.
76.
De enige door het middel opgeworpen vraag, namelijk of ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eis van een voorafgaand verzoek tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van de betreffende gegevens of gegevensdragers, beantwoord ik negatief. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van miskenning van die wettelijke eis. Klaarblijkelijk heeft het hof geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde vennootschappen vanwege de geschetste, in cassatie onbetwiste maatschappelijke realiteit, – in dit verband – kunnen worden vereenzelvigd en dat uit de gang van zaken kan worden afgeleid dat het verzoek om beschikbaarstelling mede was gericht tot de afzonderlijke vennootschappen in de administratie waarvan de valse facturen zijn aangetroffen. Die vennootschappen kunnen zich niet met een formele redenering verschuilen achter de vennootschappelijke sluier, aldus versta ik het hof. Dit oordeel is voor het overige van feitelijke aard. Mede in het licht van hetgeen daaromtrent in cassatie niet is aangevoerd, is voor verdere toetsing daarvan thans geen plaats.
77.
Het middel faalt.
78.
Het negende middel klaagt over ’s hofs motivering van de strafoplegging.
79.
Het hof heeft onder het hoofd “oplegging van straf” het volgende overwogen:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich - zoals in het navolgende zal blijken - in belangrijke mate aan bij de motivering van de op te leggen straf door de rechtbank.
De verdachte heeft zich vanaf 1999 gedurende een periode van ruim 5 jaren schuldig gemaakt aan diverse misdrijven. Ten laste van verdachte zijn zes feiten bewezen verklaard, waaronder het witwassen van zeer grote geldbedragen, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude. Allereerst heeft de verdachte zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het witwassen van een tiental omvangrijke, van afpersing van [betrokkene 1] afkomstige, geldbedragen ter hoogte van in totaal € 17.068.165,-. De verdachte wist dat deze bedragen van misdrijf afkomstig waren, maar heeft desondanks de bedragen verworven en voorhanden gehad. Daarmee heeft hij de criminele herkomst van het geld onttrokken aan het zicht van justitie. De door zijn mededader op grove en voor [betrokkene 1] en diens naasten zeer bedreigende wijze afgedwongen betalingen zijn door de verdachte op een buitenlandse coderekening en twee bankrekeningen van aan hem gelieerde rechtspersonen ontvangen, waarbij de aard van de betalingen is verhuld door daaraan valse betalingstitels te geven en bij de overboeking nietszeggende omschrijvingen te gebruiken.
Er is naar constructies gezocht om de werkelijke redenen van de tien betalingen door [betrokkene 1] blijvend onzichtbaar te maken en de betalingen de schijn van legitimiteit mee te geven. Door de verdachte zijn zodoende ook anderen betrokken bij zijn criminele daden. De verdachte heeft zich actief bezig gehouden met het bijhouden en controleren van deze betalingen en het binnen enkele dagen doorboeken van de ontvangen gelden. Door aldus te handelen heeft de verdachte de afpersing van [betrokkene 1] gefaciliteerd. Het hof neemt in aanmerking dat politie en justitie deze witwasconstructie slechts hebben kunnen traceren ten gevolge van de gewelddadige dood van [betrokkene 1]. Pas toen zijn diens nagelaten stukken en de achterbankgesprekken boven tafel gekomen en kon naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.
Daarnaast heeft de verdachte aandelen in een vennootschap ('t Gooier Hoofd) voorhanden gehad, welke aandelen zijn verworven met geld van criminele herkomst. De verdachte heeft dit geld, bedragen van 8,5 en 3 miljoen gulden, over diverse bankrekeningen laten lopen en vervolgens gebruikt om daarmee de aandelen te kopen. Deze aandelen zijn op grond daarvan aan te merken als middellijk van misdrijf afkomstig.
Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het vertrouwen in zakelijke transacties en de boekhoudkundige verslaggeving daarvan wordt door dergelijke feiten ernstig geschaad. Ook heeft de verdachte door zijn handelen anderen financiële schade berokkend. De verdachte heeft tenslotte indirect het plegen van misdrijven bevorderd, want zonder personen als de verdachte die aan criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst verschaffen, is het genereren van illegale winsten aanmerkelijk minder winstgevend. Door witwassen wordt aan de Belastingdienst bovendien het zicht ontnomen op vermogens en inkomsten. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij bij het begaan van deze feiten zijn netwerk van nationale en buitenlandse vennootschappen heeft ingezet.
Naast bovengenoemde feiten heeft de verdachte meegewerkt aan het samen met een ander opstellen van een vals document, te weten een escrow agreement. De verdachte heeft dit document vervolgens gebruikt om voor zijn vennootschappen een lening bij de SNS-bank te verkrijgen, waarin hij ook is geslaagd. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting. De verdachte en zijn vennootschappen hebben in financieel en zakelijk opzicht geprofiteerd van deze handelwijze, nu de kredietfaciliteit daadwerkelijk is verstrekt en daaruit geld is opgenomen om cash flow problemen binnen de vennootschappen te verhelpen. Dat de lening uiteindelijk tijdig is terugbetaald, doet daaraan niet af. Door gebruikmaking van dergelijke valse documenten wordt het vertrouwen in documenten met een bewijsbestemming ernstig geschaad. De integriteit van het financiële en economische verkeer valt of staat met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in financiële stukken zoals het escrow agreement in kwestie. Dit vertrouwen is door het handelen van verdachte in ernstige mate aangetast. Het hof zal bij de bepaling van de strafmaat evenwel rekening houden met de omstandigheid dat de bank in kwestie uiteindelijk geen financieel nadeel is berokkend.
Voorts hebben diverse vennootschappen van de verdachte zich schuldig gemaakt aan belastingfraude. De verdachte gaf feitelijk leiding aan (de strafbare gedragingen van) deze vennootschappen. Door deze vennootschappen is de in verband met verbouwingskosten aan privépanden verschuldigde omzetbelasting ten onrechte in aftrek gebracht. Te dien einde zijn door deze vennootschappen valse facturen en - door opname van deze facturen in de administratie - valse administraties aan controleambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Bovendien zijn onjuiste aangiften gedaan. Door deze feiten is de Belastingdienst voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. De verdachte moet zelf van deze handelwijze profijt hebben gehad nu het ging om verbouwingen in de privésfeer die hij in ieder geval gedeeltelijk bekostigd heeft en waarop geen aftrek van de BTW mocht plaatsvinden.
Ten slotte heeft de verdachte feitelijk leiding gegeven aan het doen van een onjuiste opgave in een authentieke akte, ook in dit geval met het motief - zij het in het belang van een ander – om minder belasting te hoeven betalen dan anders het geval zou zijn. Dergelijk frauduleus handelen kan het vertrouwen dat derden in authentieke aktes moeten kunnen hebben in ernstig mate schaden, terwijl door het gebruik van dergelijke aktes ook nadeel kan ontstaan, zoals in dit geval door de Belastingdienst.
De ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feiten zijn zeer ernstig door de langdurige periode waarbinnen en de geraffineerde wijze en de schaal waarop de delicten hebben plaatsgevonden. Het hof betrekt daarin in het bijzonder de ernst van de afpersing die ten grondslag ligt aan het onder 1 tenlastegelegde.
Deze aspecten worden in het nadeel van verdachte meegewogen bij het bepalen van de strafmaat. Daar komt bij dat gelet op de omstandigheid dat de verdachte - op de valsheid van het escrow agreement na - alle feiten ontkent. Hij lijkt het kwalijke van zijn handelen niet in te zien. Dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie niet eerder met justitie en politie in aanraking is geweest, kan naar het oordeel van het hof nauwelijks te zijnen voordele strekken nu zijn strafbaar handelen zich uitstrekt over een reeks van jaren en de feiten - als was het een gewoonte - elkaar in de tijd hebben opgevolgd en gedeeltelijk overlapt.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in beginsel alleen een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht kan doen aan de ernst van de feiten.
Het hof overweegt dat er sinds het openen van het gerechtelijk vooronderzoek in juni 2004, bijna acht jaren zijn verstreken voordat de rechtszaak bij het hof tot een arrest leidt. Desondanks is er geen sprake van schending van de redelijke termijn. Het gaat om een complexe zaak en een zeer omvangrijk dossier. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn diverse rechtshulpverzoeken uitgegaan en vele getuigen door opsporingsambtenaren en rechters gehoord. Daar komt bij dat verdachte, op diens uitdrukkelijk verzoek, niet gelijktijdig met medeverdachte [betrokkene 3] berecht wenste te worden. Ten slotte heeft de behandeling van de zaak vertraging opgelopen door de herhaalde wisseling van de verdediging. Het hof ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden geen reden om in de straftoemeting rekening te houden met het lange tijdsverloop van de zaak.
Het door de verdediging ingebrachte rapport omtrent de psychologische gesteldheid van de verdachte geeft het hof geen aanleiding tot strafverhoging of matiging.
Het hof heeft zich afgevraagd of de belangstelling van de media voor deze zaak en de omstandigheid dat de verdachte zowel in zijn persoonlijk leven als in zakelijk opzicht (daardoor) beschadigd is geraakt, moet meewegen in de strafmaat. De verdachte is immers willens en wetens in een reeks van strafbare feiten gestapt waarvan hij had kunnen weten dat deze - als zij zouden uitkomen - ernstige repercussies zouden hebben op het leven dat hij leidde. Nu het zich laat aanzien dat de uit het strafrechtelijk onderzoek en dit strafproces voortvloeiende negatieve publiciteit ook in de toekomst zijn weerslag hebben op verdachtes functioneren en het voortbestaan van zijn ondernemingen zal het hof dit aspect meewegen bij de bepaling van de straf.
Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat een gevangenisstraf als door het openbaar ministerie gevorderd passend en geboden is.”
80.
Ten eerste klaagt het middel erover dat het hof “de ernst van de afpersing die ten grondslag ligt aan het onder 1 tenlastegelegde” bij het bepalen van de strafmaat heeft betrokken. Voor zover het middel klaagt dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte wetenschap had van de ernst van de afpersing, stelt het een eis die het recht niet kent.22.Voorts geldt dat het hof onder 1 heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een tiental van afpersing van [betrokkene 1] afkomstige geldbedragen en dat de verdachte wetenschap had dat de bedragen van misdrijf afkomstig waren. Dat het hof de ernst van de afpersing van [betrokkene 1] door [betrokkene 3], welke omstandigheid genoegzaam ter terechtzitting is gebleken, bij de strafoplegging heeft betrokken komt mij gelet op het voorgaande geenszins onbegrijpelijk voor.
81.
Ten tweede klaagt het middel dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging in verband met de op de verdachte uitgeoefende druk.
82.
Namens de verdediging is bij gelegenheid van pleidooi en dupliek in het kader van een beroep op psychische overmacht aangevoerd dat de verdachte onder druk van [betrokkene 3] zou hebben meegewerkt aan het witwassen van de van afpersing van [betrokkene 1] afkomstige geldbedragen. Dat verweer heeft het hof onder het hoofd “Strafbaarheid van de verdachte” als volgt verworpen:
“De verdediging heeft, voor het geval het hof tot een veroordeling van de verdachte zou komen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, een beroep gedaan op psychische overmacht. Dit beroep doen de raadslieden in het kader van de aanname dat [betrokkene 3] op de verdachte druk zou hebben uitgeoefend om mee te werken aan de betalingen aan hem door [betrokkene 1]. Nu de verdachte het bestaan van deze druk steeds heeft ontkend en - gelet ook op zijn uitvoerig gemotiveerde standpunt ten aanzien van de aard van de betalingen aan hem van [betrokkene 1] ook gedurende de gehele behandeling van zijn strafzaak is blijven ontkennen - kan het hof met het subsidiair ingenomen standpunt bezwaarlijk rekening houden.
Verder geldt dat door en namens de verdachte geen concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, noch zijn deze als zodanig uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep af te leiden, op grond waarvan tot het bestaan van psychische overmacht bij de verdachte moet worden geconcludeerd.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.”
83.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer opgevat als een verweer omtrent de strafbaarheid van de verdachte en niet (tevens) als een strafmaatverweer. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Overigens maakt ’s hofs verwerping van het beroep op overmacht evenzeer duidelijk waarom het hof de gestelde druk die op de verdachte zou zijn gelegd door de afperser(s) van [betrokkene 1] bij de strafmaat niet in aanmerking heeft genomen: de verdachte heeft deze druk steeds ontkend.
84.
Het middel faalt.
85.
De middelen falen en kunnen alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
86.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven. Wel wil ik Uw Raad attenderen op wat in mijn ogen een kennelijke misslag betreft in de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 5, telkens het eerste onderdeel. Het hof heeft dit, zoals hierboven reeds onder 1 weergegeven, gekwalificeerd als: “Ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”. Naar mijn inzicht is daaruit kennelijk abusievelijk weggevallen de bewezenverklaarde passage die is ontleend aan artikel 69, tweede lid (oud) AWR, te weten: terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Verbeterd gelezen zou deze kwalificatie derhalve dienen te luiden: Ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven en terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Klaarblijkelijk hebben ook de stellers van de middelen de kwalificatie aldus verstaan, want hierover is in cassatie geen klacht geformuleerd.23.
87.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013
HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996/687, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996/687, m.nt. Schalken, HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245, HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648.
Vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996/687, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2956, HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4149, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3869, HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5674, HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222.
Vgl. HR 25 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4575, HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP4584.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, rov. 5.6.1.
Dit bewijsmiddel is (eveneens) voorzien van een voetnoot (genummerd 71) die luidt: “p. 17 e.v.”
Over het laatstgenoemde wordt overigens, blijkens de toelichting op het middel, niet geklaagd.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539.
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4303, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847.
Ik wijs in dit verband op de lezenswaardige conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:1765) waarin aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539 uitgebreid wordt ingegaan op de vraag wanneer sprake is van voldoende compenserende factoren in het geval dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van getuigenverklaringen ten aanzien waarvan de verdachte zijn ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM niet heeft kunnen uitoefenen.
Vgl. Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 15 december 2011, NJ 2012/283, m.nt. Sch en Alkema, § 119-120).
Vgl. P.S. tegen Duitsland (EHRM 20 december 2001, NJ 2002/435, m.nt. Schalken) en Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001, NJ 2002/101, m.nt. Sch).
Vgl. Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, § 147.
Zie in dit verband de in voetnoot 15 genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (nrs. 5.10-5.12), waarin hij terecht onderscheid maakt tussen steunbewijs bij de vraag of de desbetreffende getuigenverklaring decisive evidence vormt en steunbewijs dat betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet gehoorde getuige binnen het kader van de vraag naar het bestaan van ‘counterbalancing factors’.
De verdediging heeft uitdrukkelijk betoogd dat niet wordt gedoeld op de casus die ten grondslag lag aan HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147, m.nt. Borgers, waarin Uw Raad bepaalde dat de opvatting dat misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de witwasbepalingen en die mogelijk voor of na die datum zijn verjaard, niet als “enig misdrijf” in de zin van voormelde bepalingen kunnen gelden, onjuist is.
Het middel onder ii en de toelichting onder ii corresponderen niet met elkaar. Aangezien het middel onder ii dermate summier is verwoord dat het zonder toelichting geen kans van slagen heeft, heb ik mij in de hoofdtekst van mijn conclusie gericht op de klacht die in de toelichting onder ii is verwoord.
HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119.
Overigens, ingeval Uw Raad oordeelt dat ’s hofs kwalificatie voor juist moet worden gehouden en het delict derhalve een overtreding betreft: de verjaring is naar mijn inzicht nog niet ingetreden. De delicten zijn, naar moet worden aangenomen, begaan op de dagen dat het boekenonderzoek heeft plaatsgehad, volgens ’s hofs vaststellingen was dat op 2 maart 2006, resp. 11 en 13 september 2006. De verjaring is gestuit door (onder meer) het gerechtelijk vooronderzoek en door de dagvaarding. De absolute verjaringstermijn is voor wat betreft deze dagen nog niet verstreken.