Vgl. onder meer HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2685, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, rov. 3.3, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2, HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. Schalken, rov. 3.2, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251, rov. 2.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, rov. 3.2, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753, NJ 2011/64, rov. 2.3, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.
HR, 09-12-2014, nr. 13/04536
ECLI:NL:HR:2014:3549
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
13/04536
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3549, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2262, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3549, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/485 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0510
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis, nullus testis). HR herhaalt de toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. art. 342.2 Sv. Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van aangeefster te vinden is in de verklaring van haar moeder. I.c. kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Er is geen sprake van schending van art. 342.2 Sv.
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/04536
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 september 2013, nummer 23/004874-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 september 2011 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL131B 2011228435-1 van 7 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (pagina's 1-3).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 september 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik wil aangifte doen van bedreiging, gepleegd op de [a-straat 1] te Amsterdam.
Gisteren, 6 september 2011 omstreeks 21.00 uur, was ik bij mijn moeder. [verdachte] belde mij op mijn mobiele telefoon. [verdachte] zei dat hij mij had opgegeven als ontvoerder van ons kindje. Hij zei letterlijk tegen mij: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken" Hij hing de telefoon op. Na een aantal minuten belde [verdachte] mij weer op.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL133C 2011228435-2 van 18 oktober 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (pagina's 4-6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 18 oktober 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 6 september 2011 hoorde ik dat de mobiele telefoon van [betrokkene 1] overging. Ik zag dat [betrokkene 1] de telefoon opnam. Ik zag dat [betrokkene 1] schrok en ging huilen. Na het telefoontje zei [betrokkene 1] dat ze [verdachte] aan de telefoon had. Daarna hoorde ik dat de telefoon van [betrokkene 1] nog een keer overging. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] de telefoon opnam en op de luidspreker zette. Ik hoorde aan zijn stem dat [verdachte] belde. Ik zag dat [betrokkene 1] hysterisch werd. Ze kon alleen nog maar huilen. Zo bang is ze voor [verdachte]."
2.2.3.
Met betrekking tot deze bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen (met weglating van de zin ten aanzien waarvan het Hof in de aanvulling bewijsmiddelen heeft overwogen dat die op een kennelijke misslag berust en als vervallen dient te worden beschouwd):
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. (...) Voorts levert de verklaring van de getuige [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs op voor de ten laste gelegde bedreiging, zodat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Naar het oordeel van het hof wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de verklaring van haar moeder, de getuige [betrokkene 2]. [betrokkene 2] was aanwezig op het moment dat aangeefster door de verdachte werd gebeld en [betrokkene 2] heeft gezien dat haar dochter schrok en ging huilen. Vervolgens heeft zij gehoord dat de telefoon nog een keer overging waarna haar dochter de telefoon op de luidspreker zette. [betrokkene 2] herkende verdachte aan zijn stem. Gelet op de aangifte, in relatie tot de door [betrokkene 2] waargenomen reactie en het feit dat direct daarop wederom gebeld is en door verdachte uitlatingen zijn gedaan die aansluiten op hetgeen alleen door aangeefster is gehoord is het hof van oordeel dat in casu is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangeefster [betrokkene 1] te vinden is in de verklaring van haar moeder, getuige [betrokkene 2]. In het onderhavige geval kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Verdachte n-o in h.b. Blijkens ’s Hofs overwegingen bestaat gerede twijfel m.b.t. de vraag of degene die verdacht wordt van het begaan van de onderhavige misdrijven, “onder de juiste identiteit en personalia is gedagvaard”. Daarin ligt besloten dat tevens gerede twijfel bestaat of degene op wiens naam het vonnis is gesteld, degene is die het in dat vonnis als bewezen aangenomene heeft begaan. Gelet hierop had het in de rede gelegen dat het Hof het resultaat van het kennelijk nog niet afgeronde identiteitsonderzoek had afgewacht om ingeval op grond daarvan als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat degene op wiens naam het vonnis staat, niet degene is die het bewezenverklaarde heeft begaan, hem vrij te spreken van het tlgd. Het Hof heeft verdachte - dus degene op wiens naam het vonnis staat – in h.b. n-o verklaard op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen.
Nr. 13/04536 Zitting: 14 oktober 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 september 2013 de verdachte wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek zoals bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof deze uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 6 september 2011 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken".
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(1.) Een proces-verbaal van aangifte van 7 september 2011, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
“Ik wil aangifte doen van bedreiging, gepleegd op de [a-straat 1] te Amsterdam. Gisteren, 6 september 2011 omstreeks 21.00 uur, was ik bij mijn moeder. [verdachte] belde mij op mijn mobiele telefoon. [verdachte] zei dat hij mij had opgegeven als ontvoerder van ons kindje. Hij zei letterlijk tegen mij: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken." Hij hing de telefoon op. Na een aantal minuten belde [verdachte] mij weer op.”
(2.) Een proces-verbaal van aangifte van 18 oktober 2011, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
“Op 6 september 2011 hoorde ik dat de mobiele telefoon van [betrokkene 1] overging. Ik zag dat [betrokkene 1] de telefoon opnam. Ik zag dat [betrokkene 1] schrok en ging huilen. Na het telefoontje zei [betrokkene 1] dat ze [verdachte] aan de telefoon had. Daarna hoorde ik dat de telefoon van [betrokkene 1] nog een keer overging. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] de telefoon opnam en op de luidspreker zette. Ik hoorde aan zijn stem dat [verdachte] belde.
Ik zag dat [betrokkene 1] hysterisch werd. Ze kon alleen nog maar huilen. Zo bang is ze voor [verdachte].”
6. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Ten eerste blijft het onduidelijk of de verdachte aangeefster op 6 september 2011 heeft kunnen bellen vanuit de penitentiaire inrichting waar hij verbleef. Voorts levert de verklaring van de getuige [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs op voor de ten laste gelegde bedreiging, zodat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. De woorden die [betrokkene 2] heeft gehoord zijn bovendien niet als bedreigend aan te merken.
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Naar het oordeel van het hof wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de verklaring van haar moeder, de getuige [betrokkene 2]. [betrokkene 2] was aanwezig op het moment dat aangeefster door de verdachte werd gebeld en [betrokkene 2] heeft gezien dat haar dochter schrok en ging huilen. Vervolgens heeft zij gehoord dat de telefoon nog een keer overging waarna haar dochter de telefoon op de luidspreker zette. [betrokkene 2] herkende verdachte aan zijn stem. In dit tweede gesprek heeft [betrokkene 2] de uitlatingen gehoord die ook aan verdachte zijn ten laste gelegd. Gelet op de aangifte, in relatie tot de door [betrokkene 2] waargenomen reactie en het feit dat direct daarop wederom gebeld is en door verdachte uitlatingen zijn gedaan die aansluiten op hetgeen alleen door aangeefster is gehoord is het hof van oordeel dat in casu is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum.
Het is bovendien gerechtvaardigd dat aangeefster zich in de context waarin de uitlatingen werden gedaan bedreigd heeft gevoeld. Voorts is uit onderzoek gebleken dat het voor de verdachte mogelijk is geweest om op het tijdstip van de bedreigingen te bellen vanuit de penitentiaire inrichting.”
In de aanvulling bewijsmiddelen heeft het hof overwogen dat de zin "In dit tweede gesprek heeft [betrokkene 2] de uitlatingen gehoord die ook aan de verdachte zijn ten laste gelegd" berust op een kennelijke misslag en dat de zin dient te vervallen.
7. Ik stel het volgende voorop. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is nader heeft gemotiveerd.1.
8. De steller van het middel meent dat in de onderhavige zaak niet aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond, waarin de Hoge Raad oordeelde dat van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake was. Volgens de steller van het middel was in de desbetreffende zaak sprake van een getuigenverklaring die in voldoende mate steun bood aan een aantal aspecten van de verklaring van de aangeefster over een gestelde mishandeling, te weten haar zwangerschap, het huilen alsmede het verkrampt aan de voordeur staan met de handen op haar buik. In de onderhavige zaak is volgens hem van een dergelijke bevestiging geen sprake, omdat de verklaring van de getuige [betrokkene 2] uitsluitend ziet op de bevestiging dat de verdachte twee maal zou hebben gebeld en op de gemoedstoestand van de aangeefster [betrokkene 1].
9. Beide zaken zijn inderdaad ten aanzien van het steunbewijs van elkaar te onderscheiden. Ik ben echter van mening dat deze vergelijking voor de kans van slagen van het middel niet gunstig uitpakt. Ik wijs in dit verband op de volgende verschillen.
10. Rozemond spreekt in zijn noot onder het arrest van 22 april 2014 van een ‘problematisch geval’. In een dergelijk geval kan, gelet op het hiervoor onder 7 voorop gestelde, voor de beoordeling of aan het bewijsminimumvoorschrift is voldaan mede van belang zijn of het hof zijn desbetreffende oordeel nader heeft gemotiveerd. In de door de steller van het middel genoemde zaak ontbrak in het arrest van het hof een op het bewijsminimumvoorschrift toegesneden motivering. In de voorliggende zaak heeft het hof zijn oordeel dat de verklaring van de aangeefster in voldoende mate steun vindt in de verklaring van haar moeder wel nader - en niet onbegrijpelijk - gemotiveerd.
11. In de in de toelichting genoemde zaak had de getuige ten tijde van het ten laste gelegde feit ter zake niets waargenomen. Hij was afgegaan op kennelijk nadien gedane mededelingen van de aangeefster, waarbij hij voorts kon verklaren over de kennelijke gemoedstoestand (huilen) en houding (handen op de buik) van de aangeefster.2.Ten aanzien van de wijze waarop de mishandeling zou hebben plaatsgevonden, liepen de twee tot het bewijs gebezigde verklaringen uiteen (stompen versus schoppen). In de onderhavige zaak heeft de waarneming van de moeder daarentegen betrekking op de gemoedstoestand van de aangeefster ten tijde van het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Daarbij komt dat de moeder zelf heeft gehoord dat het de verdachte was die de tweede keer belde, terwijl de uitlatingen van de verdachte aansluiten bij hetgeen de aangeefster over de inhoud van het eerste gesprek heeft verklaard. De beide verklaringen in de onderhavige zaak bevatten geen tegenstrijdigheid ten aanzien van de aard van het ten laste gelegde. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die ten overstaan van de politie zijn afgelegd en die het hof ten dele voor het bewijs heeft gebruikt (zie hierboven onder 5). Het deel van de verklaring van [betrokkene 2] dat ziet op de inhoud van de uitlatingen die de getuige tijdens het tweede telefoongesprek heeft gehoord is niet door het hof, maar wel door de rechtbank tot het bewijs gebezigd. Deze verklaring houdt onder meer in:
“Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Als je op straat loopt, denk dan maar niet dat je veilig bent. Ik ga aangifte doen. Je hebt mijn kind ontvoerd. Als je door de douane gaat, word je opgepakt.”
12. Weliswaar bevat deze passage geen mededeling over de ten laste gelegde bedreigende uitlatingen als zodanig, maar deze sluit wel aan bij de context waarin de bedreiging volgens de aangeefster is geuit, te weten in verband met de beschuldiging dat de aangeefster het kind van haar en de verdachte zou hebben ontvoerd.3.
13. Gelet op het voorafgaande, ben ik van mening dat het genoemde arrest van 22 april 2014, dat overigens niet van kritiek verschoond is gebleven4., de steller van het middel niet kan baten. De Hoge Raad heeft in die zaak geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in de getuigenverklaring van de buurman. Die conclusie zal dan a fortiori moeten gelden voor de verklaring van de getuige [betrokkene 2], in samenhang met die van de aangeefster. Daarbij merk ik nogmaals op dat het hof zijn oordeel dienaangaande op een niet onbegrijpelijke wijze nader heeft gemotiveerd.
14. De voorliggende zaak toont naar mijn mening ten aanzien van het bewijsminimum meer overeenkomsten met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612, m.nt. Borgers. In die zaak had een negenjarige getuige verklaard dat een man zijn geslachtsdeel aan haar had getoond. De broer van de getuige, die in haar nabijheid was, had deze handeling niet gezien, maar had wel verklaard dat zijn zusje en haar vriendin van de man wegliepen en vies keken. Vervolgens vertelde het zusje hem dat de man zijn geslachtsdeel had laten zien. De verdachte ontkende, maar verklaarde wel in de directe nabijheid te zijn geweest van het meisje dat hem beschuldigde. De Hoge Raad oordeelde dat niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van het meisje onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. De feiten in die zaak vertonen in zoverre gelijkenis met die in de onderhavige zaak, dat ook de getuige [betrokkene 2] verklaart over de reactie van de aangeefster ten tijde van het ten laste gelegde.5.De aangeefster [betrokkene 1] verklaart dat de verdachte haar twee keer in het bijzijn van haar moeder, [betrokkene 2], had gebeld. De getuige [betrokkene 2] verklaart dat haar dochter de telefoon opnam, schrok en ging huilen en na afloop van het eerste telefoongesprek zei dat zij de verdachte aan de telefoon had. Daarna hoorde zij dat de telefoon nogmaals overging. [betrokkene 2] verklaart dat de telefoon door [betrokkene 1] werd opgenomen en op de luidspreker werd gezet, waarna [betrokkene 2] de stem van de verdachte herkende. Zij verklaart voorts dat [betrokkene 1] hysterisch werd en alleen nog maar kon huilen, zo bang was zij voor de verdachte.
15. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de getuige [betrokkene 2], onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat door haar uitlatingen zijn gehoord die aansluiten op hetgeen alleen door de aangeefster is gehoord, voldoende steun biedt aan de verklaring van de aangeefster [betrokkene 1], getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2014
De term ‘verkrampt’ is in dit opzicht voor meerdere uitleg vatbaar en kan duiden op een gemoedstoestand dan wel fysieke houding. Het hof lichtte niet toe hoe het deze term uitlegde. De lezingen van de aangeefster en de getuige over de periode waarin de mishandeling zou hebben plaatsgevonden, lagen overigens maanden uit elkaar, hoewel de aangeefster in de desbetreffende periode zwanger was. Hierbij moet worden aangetekend dat het hof het desbetreffende onderdeel van de verklaring van de buurman niet voor het bewijs had gebruikt.
Zie in dit verband ook HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753, NJ 2011/64. Ook in deze zaak had de moeder van de aangeefster delen van telefoongesprekken tussen de aangeefster en de verdachte gehoord, die aansloten bij het betoog van de aangeefster.
Zie L.C. de Lange en Y. Moszkowicz, ‘Eén getuige is toch wel een getuige’, NJB 2014, 1511.
Met dien verstande dat in de bedoelde zaak het ten laste gelegde feit kennelijk op het moment van de waarneming van de broer niet meer plaatsvond.
Beroepschrift 02‑06‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: S13 /04536
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amsterdam, op het kantoor van zijn raadsman, mr. R.B. Schmidt (Amstel 84, 1017 AC Amsterdam), die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur in te dienen en te ondertekenen;
dat requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant) ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 3 september 2013 (parketnummer 23/004874/12), het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Inleiding, belang cassatieberoep
Requirant heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 3 september 2013 en heeft daartoe een rechtens te respecteren belang nu hij uitdrukkelijk, consistent en gemotiveerd naar voren heeft gebracht zich niet schuldig te hebben gemaakt aan het ten laste gelegde strafbare feit en een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht welke, kort samengevat, met zich mee brengt dat niet aan het wettelijk bewijsminimum wordt voldaan. Requirant is echter veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf.
Requirant heeft op grond van het voorgaande een groot belang bij een behandeling van zijn cassatieberoep alsmede een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van zijn zaak. Het beroep kan tevens in het belang van de rechts-eenheid en ontwikkeling worden geacht nu het middel ziet op de motivering van de bewezenverklaring met betrekking tot het wettelijk bewijsminum en de onderhavige zaak van requirant overeenkomsten en relevante verschillen vertoont met het recente arrest van de Hoge Raad van 22 april 2014 (ecli:nl:HR:2014:957).
Middel
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt nu het gerechtshof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, althans in strijd met het recht heeft verworpen, althans dat het gerechtshof de bewezenverklaring ontoereikend en/of onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig heeft gemotiveerd en/of de bewezenverklaring in strijd is met art. 342 lid 2 Sv (art. 342, 359 WvSv, art. 359 a WvSv, art. 415 WvSv).
Toelichting middel
Het gerechtshof heeft het verweer met betrekking tot het niet voldoen aan het wettelijk bewijsminimum als volgt samengevat en daartoe als volgt overwogen (citaat arrest p. 2):
‘Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Ten eerste blijft het onduidelijk of de verdachte aangeefster op 6 september 2011 heeft kunnen bellen vanuit de penitentiaire inrichting waar hij verbleef. Voorts levert de verklaring van de getuige [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs op voor de ten laste gelegde bedreiging, zodat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. De woorden die [betrokkene 2] heeft gehoord zijn bovendien niet als bedreigend aan te merken. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat aangeefster uitdrukkelijk bij brief te kennen heeft gegeven haar aangifte te willen intrekken. Dit betekent dat zij is teruggekomen op haar belastende verklaring. Indien en voor zover het hof voornemens is de belastende verklaring van aangeefster voor het bewijs te bezigen, dient zij als getuige te worden gehoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Naar het oordeel van het hof wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de verklaring van haar moeder, de getuige [betrokkene 2]. [betrokkene 2] was aanwezig op het moment dat aangeefster door de verdachte werd gebeld en [betrokkene 2] heeft gezien dat haar dochter schrok en ging huilen. Vervolgens heeft zij gehoord dat de telefoon nog een keer overging waarna haar dochter de telefoon op de luidspreker zette. [betrokkene 2] herkende verdachte aan zijn stem. In dit tweede gesprek heeft [betrokkene 2] de uitlatingen gehoord die ook aan verdachte zijn ten laste gelegd. Gelet op de aangifte, in relatie tot de door [betrokkene 2] waargenomen reactie en het feit dat direct daarop wederom gebeld is en door verdachte uitlatingen zijn gedaan die aansluiten op hetgeen alleen door aangeefster is gehoord is het hof van oordeel dat in casu is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum.’
De motivering van het gerechtshof is reeds ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd nu deze in strijd is met de inhoud van het door het gerechtshof daartoe benoemde en gebezigde bewijsmiddel van getuige [betrokkene 2]. Getuige [betrokkene 2] verklaart immers in het geheel niet over de vermeende ten laste gelegde bewoordingen. De overweging dat [betrokkene 2] uitlatingen heeft gehoord welke aan verdachte ten laste zijn gelegd alsook de overweging dat verdachte uitlatingen heeft gedaan welke aansluiten op hetgeen door aangeefster is gehoord zijn in strijd met het daartoe door het gerechtshof benoemde en gebezigde bewijsmiddel van getuige [betrokkene 2].
Het gerechtshof heeft deze tegenstrijdigheid en ommissie bij uitwerking van de bewijsmiddelen onderkend doch heeft verzuimd om de motivering van de bewezenverklaring daartoe (aanvullend) toereikend te motiveren. De motivering van het gerechtshof is daarmee innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Het gerechtshof heeft hiertoe in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen (citaat aanvulling op het verkort arrest):
Herstel door het hof van een kennelijk misslag
In het verkort arrest van 3 september 2013 staat in de nadere bewijsoverweging op pagina 2 vermeld:
‘In dit tweede gesprek heeft [betrokkene 2] de uitlatingen gehoord die ook aan de verdachte zijn ten laste gelegd’
Hier is sprake van een kennelijke misslag. Deze zin dient te vervallen.
De bewijsmiddelen zijn door het gerechtshof opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest (citaat aanvulling op het verkort arrest):
Bewijsmiddelen
1.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL131B 2011228435-1 van 7 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (pagina's 1–3)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 september 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik wil aangifte doen van bedreiging, gepleegd op de [a-straat] [001] te Amsterdam.
Gisteren, 6 september 2011 omstreeks 21.00 uur, was ik bij mijn moeder. [requirant] belde mij op mijn mobiele telefoon. [requirant] zei dat hij mij had opgegeven als ontvoerder van ons kindje. Hij zei letterlijk tegen mij: ‘Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken’ Hij hing de telefoon op. Na een aantal minuten belde [requirant] mij weer op.
2.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL133C 2011228435-2 van 18 oktober 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (pagina's 4–6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 18 oktober 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 6 september 2011 hoorde ik dat de mobiele telefoon van [betrokkene 1] overging. Ik zag dat [betrokkene 1] de telefoon opnam. Ik zag dat [betrokkene 1] schrok en ging huilen. Na het telefoontje zei [betrokkene 1] dat ze [requirant] aan de telefoon had. Daarna hoorde ik dat de telefoon van [betrokkene 1] nog een keer overging. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] de telefoon opname en op de luidspreker zette. Ik hoorde aan zijn stem dat [requirant] belde.
Ik zag dat [betrokkene 1] hysterisch werd. Ze kon alleen nog maar huilen. Zo bang is ze voor [requirant].
Het door het gerechtshof gebezigde steunbewijs (bewijsmiddel 2, getuigeverklaring [betrokkene 2]) ziet inhoudelijk echter niet op een bevestiging van strafbare betrokkenheid van requirant bij de ten laste gelegde bedreiging en biedt onvoldoende steun aan de aangifte. De bewezenverklaring is daarmee in strijd met het wettelijk bewijsminimum althans de bewezenverklaring is, op het daartoe strekkende verweer, ontoereikend gemotiveerd.
Vgl HR 13 augustus 2010, LJN BM 2452, citaat overwegingen 2.4 en 2.5):
- ‘2.4.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094). Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.
- 2.5.
In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
Requirant ziet zich in het bijzonder gesteund in het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:957) en citeert daartoe de overwegingen 2.3 en 2.4:
- 2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 SV- dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, SV, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (…)
- 2.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen dat de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] onder meer inhoudt dat de aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen op haar buik aan de voordeur stond. (…)
De casus in het arrest van 23 april 2014 wijkt af van de zaak van requirant nu de Hoge Raad daarin overweegt dat de getuige de betreffende aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen op haar buik aan de voordeur heeft waargenomen. De getuigeverklaring biedt derhalve ondersteuning op een aantal apspecten te weten de zwangerschap, het huilen alsook het verkrampt met haar handen op de buik staan, hetgeen een (voldoende) bevestiging van de ten laste gelegde gedraging oplevert.
In de zaak van requirant is een dergelijke ondersteuning van de verklaring van aangeefster en de ten laste gelegde bedreiging niet te vinden. Het gebezigde bewijsmiddel van getuige [betrokkene 2] ziet immers uitsluitend op de bevestiging dat requirant twee maal zou hebben gebeld en de gemoedstoestand van aangeefster. Een bevestiging van de ten laste gelegde bedreiging is daarin op geen enkele wijze te vinden.
Het door het gerechtshof benoemde bewijsmiddel van de getuigeverklaring van [betrokkene 2] ziet niet op een (voldoende) bevestiging van strafbare betrokkenheid van requirant noch heeft het gerechtshof de bewezenverklaring op het daartoe strekkende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend gemotiveerd. Het gerechtshof heeft ten onrechte niet althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op welke wijze de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Conclusie:
dat het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam te vernietigen en, in geval van gehele of gedeeltelijke vernietiging van het arrest, de zaak terug te verwijzen naar het gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Amsterdam, 2 juni 2014
mr R.B. Schmidt