Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.8.2
VIII.8.2 De rechtsgeldigheid van een cessie/verpanding van generiek omschreven vorderingen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359911:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag; cessie); HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./ Rabobank Alphen aan den Rijn; stille verpanding) en HR 21 december 2001, NJ 1995, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II; cessie), alsmede Rb. ’s-Gravenhage 25 april 2001, JOR 2001/136, m.nt. Faber; Rb. Rotterdam 22 november 2001, JOR 2002/35 en Rb. Dordrecht 6 februari 2002, JOR 2002/36, beide m.nt. Faber onder JOR 2002/38. Vgl. ook: HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733, m.nt. JH (B./W.); HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 (Thomassen Metaalbouw/Vos I); HR 4 maart 2005 NJ 2005, 326 (Thomassen Metaalbouw/Vos II); HR 8 januari 1937, NJ 1937, 431, m.nt. EMM. (Van der Feltz q.q./Hoornsche Crediet- en Effectenbank); HR 13 januari 1938, NJ 1938, 566, m.nt. PS (Kok/Okma q.q.) en Hof ’s-Hertogenbosch 22 maart 1927, NJ 1927, p. 985 e.v.
Zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn).
Zie nr. 790.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248-1249 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 762-763. De mogelijkheid om toekomstige vorderingen te cederen of verpanden wordt uiteraard wel beperkt door de mededelingseis en, in geval van stille cessie en verpanding, door de grondslageis van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW. Deze beperkingen hebben evenwel niets van doen met het bepaaldheidsvereiste.
Zie HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189, m.nt. JD (Sio) en voorts o.a.: Vzr. Rb. ’s-Hertogenbosch 5 augustus 2003, LJN: BQ8555 (SNS Bank/Bezemer q.q.) en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 214 en 214b. Zie ook: MvA II, Parl. Gesch. Boek3, p. 403, waar de minister bevestigt dat het mogelijk is dat een fabriek zijn gehele productie van een bepaalde periode bij voorbaat levert aan een schuldeiser of een vaste afnemer, behoudens de mogelijke toepasselijkheid van de actio pauliana. Anders: Struycken 1998a, p. 76 e.v.
Aldus ook: Faber 1997b, p. 126 e.v.; Kortmann & Faber 1998, p. 518 e.v.; Kortmann & Faber 1999, p. 750-753; Verhagen & Rongen 2000, p. 86 en p. 91; Van Swaaij 2000, p. 86 e.v.; Verdaas 2001, p. 224; Verdaas 2002a, p. 50; Kleijn, noot onder NJ 1995, 447 en Janssen 1992, p. 160. Zie reeds in dezelfde zin: Suijling II-2 1936, nr. 489; Wiarda 1937, p. 114 en p. 417 en Wiarda 1964, p. 257 (die evenwel in het midden laat of de cessie onder bepaalde omstandigheden in strijd komt met de goede zeden of openbare orde; vgl. ook: Wiarda 1940, p. 82 e.v.). Dat een generieke omschrijving tot een geldige cessie of verpanding zou kunnen leiden, is in het verleden betwist door onder meer: Struycken 1999, p. 577 e.v.; Struycken 1997, p. 121 e.v.; Reehuis 1989, p. 71-72 en p. 80 e.v.; Reehuis 1987, nrs. 479-480; Asser/ Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 331; Stein 1970, p. 165-166; Meijers 1920, p. 159 (zij het niet op grond van het feit dat het voorwerp van de cessie te onbepaald zou zijn); Meijers, noot onder NJ 1936, 443; Meijers, noot onder NJ 1935, p. 531 e.v. (waar hij wel wijst op de bepaaldheidseis); Scholten, NJ 1934, p. 346 en Groeneveld 1961, p. 28 en p. 31. Vgl. Köster 1964, p. 117.
Voor de geldigheid van een openbare cessie of verpanding is uiteraard wel vereist dat er mededeling wordt gedaan aan de schuldenaren van de vorderingen. De identiteit van de schuldenaren zal derhalve bekend moeten zijn. Het feit dat ten tijde van het opmaken van de akte de identiteit van (toekomstige) schuldenaren nog niet bekend is, doet er evenwel niet aan af dat door middel van de generieke omschrijving de vorderingen voldoende kunnen worden bepaald. Zie ook hierna: nr. 809.
Het is voorts mogelijk dat de cessionaris/pandhouder zelf (in plaats van of naast de cedent/pandgever) de debiteurenadministratie voert. Denk bijvoorbeeld aan een factormaatschappij die ten behoeve van de cedent/pandgever het “credit management” doet.
Vgl. Vriesendorp 1995b, p. 16, die van mening is dat een verpanding door de pandgever van al zijn toekomstige goederen niet mogelijk is vanwege strijd met de openbare orde of goede zeden. Hij baseert zich daarbij op TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 402, waar wordt opgemerkt dat in strijd met de goede zeden of openbare orde zou zijn de overeenkomst waarbij een kunstenaar alle werken die hij in de toekomst zal scheppen, verkoopt en bij voorbaat levert. Zie ook: Wiarda 1964, p. 257 die uitdrukkelijk in het midden laat of een globale cessie onder omstandigheden in strijd komt met de goede zeden of openbare orde. Zie verder: Asser/ Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 291 en Houwing 1940, p. 92 e.v.; HR 13 maart 1959, NJ 1959, 579, m.nt. LEHR (Van Vliet q.q./Amsterdamsche Bank) en HR 13 januari 1938, NJ 1938, 566, m.nt. PS (Kok/Okma q.q.).
Zie voorts: art. 26 lid 1 Algemene Bankvoorwaarden waarin is bepaald dat gevraagde zekerheid in redelijke verhouding dient te staan tot het beloop van de verplichtingen van de klant.
Zie ook de beschouwingen van J.J. van Hees naar aanleiding van HR 21 mei 1999, NJ 1999, 733, m.nt. JH (B./W.) in JOR 1999/167. Vgl. verder: Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn, onder nr. 9.
Zie § VIII.9.1.
802. Een globale cessie/verpanding met generieke omschrijving kan rechtsgeldig zijn. De Hoge Raad heeft de globale cessie en verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen, waarbij de vorderingen in de akte slechts generiek worden omschreven, gesanctioneerd.1 In het arrest Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn oordeelde de Hoge Raad dat een generieke omschrijving tot een geldige overdracht of verpanding kan leiden,
“omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in art. 3:84 lid 2 BW”.
De generieke omschrijving maakt het volgens de Hoge Raad mogelijk om te kunnen bepalen welke vorderingen in de cessie of verpanding betrokken zijn, nl. alle bestaande vorderingen en alle vorderingen die zullen voortvloeien uit reeds bestaande rechtsverhoudingen. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever zou aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen niet afdoen.2
De hiervoor ter sprake gekomen parlementaire geschiedenis van de artikelen 3:97 en 239 BW wees al in de richting van een bevestigende beantwoording van de vraag.3 Daaruit kan worden afgeleid dat volgens de wetgever het bepaaldheidsvereiste op zichzelf niet aan een verpanding door een onderneming van geheel toekomstige vorderingen op onbekende schuldenaren in de weg zou hoeven staan.4 Aanvankelijk was voor een geldige stille verpanding van toekomstige vorderingen niet vereist dat deze zouden voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding. De wetgever wilde namelijk tegemoetkomen aan de wensen van de praktijk om ook geheel toekomstige vorderingen op vooralsnog onbekende schuldenaren te kunnen verpanden. Juist om dit in ruime mate mogelijk te maken, werd voor de verpanding van vorderingen, anders dan voor de cessie, niet de mededelingseis gesteld. Ook het bepaaldheidsvereiste zou in de ogen van de wetgever geen serieuze belemmering behoeven te vormen. Voldoende zou zijn dat de vorderingen identificeerbaar zijn op het moment dat ze worden verkregen.5 Later is de mogelijkheid van verpanding van toekomstige vorderingen alsnog beperkt tot vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding.
Deze beperking hield echter geen verband met nieuwe inzichten van de wetgever omtrent de betekenis van het bepaaldheidsvereiste, maar met de wens om de verpanding van vorderingen niet in een ruimere mate toe te laten dan de mogelijkheid van beslag.6 Het ligt in de rede om aan te nemen dat de wetgever het niet nodig achtte dat in geval van een globale verpanding de toekomstige vorderingen in de akte zelf of in een lijst waarnaar de akte verwijst, zouden worden gespecificeerd.
Met betrekking tot roerende zaken wordt al sinds lang aangenomen dat een levering of een verpanding van alle bestaande en toekomstige roerende zaken van bijvoorbeeld een onderneming, zonder dat deze individueel worden gespecificeerd, geldig is.7 Het valt niet in te zien waarom dat voor vorderingen anders zou moeten zijn.8 Indien partijen inderdaad beogen “alle” vorderingen, al dan niet op bepaalde schuldenaren of uit bepaalde (toekomstige) rechtsverhoudingen, te cederen of te verpanden, dan worden de vorderingen door het woord “alle”, eventueel in combinatie met de vermelding van de betreffende rechtsverhoudingen of de namen van de schuldenaren, voldoende bepaald. Duidelijk is immers welke vorderingen in de cessie of de verpanding betrokken zijn, nl. “alle”. Gelet op de identificatiefunctie van het bepaaldheidsvereiste is dit ook voldoende.9 Indien nodig kan voor nadere specificaties van de vorderingen te rade worden gegaan bij de debiteurenadministratie van de cedent/pandgever of mogelijk zelfs bij de boekhouding van schuldenaar.10
Anders dan wel eens is betoogd, zal een globale cessie of verpanding in de regel ook niet in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden (art. 3:40 BW).11 Bij commerciële transacties ontvangt de cedent/ pandgever over het algemeen een reële tegenprestatie (koopprijs, financiering) voor de cessie of de verpanding, zodat de openbare orde of de goede zeden zelden in het geding zullen komen. Van een financiële “knechting” of uitbuiting van de cedent/pandgever zal meestal geen sprake zijn.12 Ook de (verhaals)belangen van derden, zoals schuldeisers van de cedent/ pandgever, nopen in de regel niet tot een andere conclusie. Deze belangen vinden hun bescherming in de regelingen van de actio pauliana en de onrechtmatige daad.
Wel moet worden opgemerkt dat de uitleg van een cessie- of pandakte een kwestie van overwegend feitelijke aard is, zodat afhankelijk van de omstandigheden van het geval de feitenrechter tot de conclusie zou kunnen komen dat ondanks een generieke omschrijving in de akte de cessionaris/pandhouder er niet op heeft mogen vertrouwen dat de cedent/pandgever werkelijk heeft beoogd “alle” vorderingen, ongeacht hun aard, te cederen of te verpanden.13 Mogelijk is het slechts de bedoeling van de cedent/pandgever geweest om vorderingen uit hoofde van de bedrijfsvoering te cederen of te verpanden en bijvoorbeeld niet ook vorderingen uit onrechtmatige daad. De uitleg van de cessie/pandakte dient in beginsel te geschieden overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.14