Het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermelden zittingsplaats Zwolle, in de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv wordt zittingsplaats Leeuwarden vermeld.
HR, 21-06-2022, nr. 20/02084
ECLI:NL:HR:2022:907
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/02084
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:907, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5055
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:612
ECLI:NL:PHR:2022:612, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:907
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.2 Sr en feiten waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr, te weten opbrengsten uit hennepteelt. Klachten over o.m. vaststelling w.v.v.. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/02083, 20/02024 en 20/02023.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02084 P
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2020, nummer 21-005889-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 20/02083, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. Deze zaak wordt teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De compensatie waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de strafzaak.
3.3
Daarom is er geen aanleiding om in deze zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. 1 en 2. Middelen over het oordeel dat betrokkene w.v.v. uit opzetheling of witwassen heeft behaald, 3. Schending redelijke termijn. Conclusie sterkt tot verwerping. Samenhang met 20/02083; 20/02024; 20/02023
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02084 P
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de betrokkene.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 1 juli 2020 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 320.777,22 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd gesteld op 1080 dagen.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/02024, 20/02023 en 20/02083. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene een bedrag van € 320.77,22 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten door het plegen van opzetheling of het witwassen van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door de medeverdachte [medeverdachte].
5. In de strafzaak heeft het hof in een arrest dat eveneens op 1 juli 2020 gewezen is ten laste van de betrokkene bewezenverklaard – onder meer en kort gezegd – dat zij in de periode van 1 juni 2013 tot en met 3 juli 2013 tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten aanwezig heeft gehad (feit 6).
6. De strafzaak tegen de verdachte is ook bij Uw Raad aanhangig; in die zaak concludeer ik vandaag eveneens. In het arrest in de strafzaak heeft het hof met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde (dat is gekwalificeerd als ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod) het volgende overwogen:
‘Op het perceel waar verdachte woonde werd door de politie op meerdere locaties een (grotendeels nog in gebruik zijnde) hennepkwekerij aangetroffen, te weten in de kelderruimte, in een silo en in een koelcel. Verdachte heeft verklaard dat zij daarvan niet heeft geweten, nooit iets heeft gezien en ook nooit iets heeft geroken. Het hof acht die verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Medeverdachte [medeverdachte] is op 4 juli 2013 om 12.00 uur door de politie gehoord en heeft op een vraag van de politie als volgt verklaard (…):
V: Maar [betrokkene] en [betrokkene 1] kunnen het bestaan van de kwekerij niet ontkennen jah?
A: Ze klaagde ook altijd over de geur. En ik deed er alles aan om dat te verbergen. Maar nood breekt wet.
Ter terechtzitting bij het hof is medeverdachte [medeverdachte] als getuige gehoord en heeft hij, geconfronteerd met deze passage uit zijn verhoor op 4 juli 2013, verklaard dat verdachte nimmer over een weedgeur heeft gesproken en dat er in en om huis een rioollucht hing als er regen op komst was of weersveranderingen waren. Ook heeft deze getuige ter zitting verklaard dat de rioolgeur een gegeven is waaraan niets was te doen.
Het hof acht deze getuigenverklaring van [medeverdachte] niet geloofwaardig voor zover hij heeft bedoeld te zeggen dat hij toen bij de politie over een rioolgeur heeft gesproken. In de vraagstelling zoals die in het proces-verbaal van dat politieverhoor is opgenomen wordt immers niet over een weedgeur gesproken maar slechts over het bestaan van een kwekerij en verdachte heeft daarop spontaan benoemd dat verdachte altijd over de geur klaagde en dat hij er alles aan deed om het te verbergen. Verdachtes uitlating dat hij er alles aan deed om het te verbergen valt bovendien niet te rijmen met zijn uitspraak ter zitting van het hof dat de rioolgeur een gegeven was waar niets aan was te doen.
Het hof betrekt bij zijn oordeel verder het gegeven dat de politie bij het binnentreden direct een sterke hennepgeur heeft geroken en dat bij de wasmachine kleren lagen die naar hennep roken.
Voor wat betreft de bewustheid van verdachte van de aanwezigheid van de hennepplanten vindt het hof verder het volgende van belang.
De hennepplanten bevonden zich in de machtssfeer van verdachte want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden. In zijn algemeenheid mag van een eigenaresse en bewoner van een woning worden verwacht dat dat zij weet wat er zich in haar woning afspeelt. In dit geval geldt dat te meer omdat de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst. Uit het dossier blijkt verder dat er sprake was van een exorbitant hoge elektriciteitsrekening, die maandelijks door verdachte werd betaald.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan zodanig dat gesproken kan worden van het aanwezig hebben van de in die hennepkwekerij aanwezige planten/stekken.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ het volgende overwogen (met weglating van verwijzingen en voetnoten):
‘De betrokkene is bij arrest van dit hof van 1 juli 2020 (…) ter zake van onder meer medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De rechtbank heeft in haar beslissing van 31 juli 2018 de volgende bewijsmiddelen en overwegingen opgenomen:
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij [a-straat 1] te [plaats]" d.d. 10 november 2014 (hierna: de ontnemingsrapportage), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Naar aanleiding van het aantreffen van een hennepkwekerij op het perceel [a-straat 1] in [plaats] heb ik een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkweek. Op 3 juli 2013 werd door de politie een instap voor een doorzoeking gedaan in voornoemd perceel, alwaar een professionele hennepkwekerij werd aangetroffen. De hennepkwekerij bevond zich in de onder woning gelegen kelder. Op het terrein bevond zich een groot kassencomplex. In een aangebouwde ruimte aan de kas en in een silo op het terrein werden ruimtes aangetroffen met daarin sporen die erop wijzen dat in deze ruimtes hennepkwekerijen hebben gezeten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt wordt in dit onderzoek berekend over de periode van 1 augustus 2005 tot 3 juli 2013, waarin verdachte(n) continu één of meerdere hennepkwekerijen in bedrijf hadden. Deze tijdspanne wordt aangetoond door netwerkbeheerder Enexis in haar overzicht van het elektriciteitsverbruik vanaf 20 april 2005. Daarin wordt vanaf deze datum tot 3 juli 2013 een exorbitant hoog elektriciteitsverbruik aangetoond op het perceel. Op 21 juni 2005 heeft [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) de woning op dit perceel op naam gekregen. De datum van 1 augustus wordt gehanteerd omdat een kwekerij dient te worden opgebouwd en dat zou, gezien de datum van tenaamstelling, op 1 augustus 2005 gerealiseerd kunnen zijn.
Gedurende het onderzoek werd naast het kassencomplex een heimelijke ruimte aangetroffen die in het verleden gediend heeft als kweekruimte. [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) heeft verklaard dat hij een in werking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in deze ruimte en dat dit een koelruimte betrof die over was van de tulpen. Hij heeft verklaard dat er in deze hennepkwekerij 600 hennepplanten stonden met 24 assimilatielampen en dat hij in totaal vijf keer heeft geoogst. Hij heeft verklaard dat de hennepkwekerij in juli 2012 is geript.
Aan de achterzijde van het kassencomplex werd een silo aangetroffen die door coniferen aan het zicht onttrokken was. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij een inwerking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in de silo. Hij heeft verklaard dat daar 600 planten stonden en 34 lampen van 400 watt hingen en dat hij vijf à zes keer geoogst heeft.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] is begonnen met een hennepkwekerij. Hij heeft verklaard dat er 220 planten per vertrek stonden. Hij heeft verklaard dat hij van de eerste twee hokken ongeveer vijf keer geoogst heeft en van het derde hok drie keer.
Het is aannemelijk dat [medeverdachte] gedurende een jaar bedrijfsmatig tulpen/chrysanten heeft gekweekt. [medeverdachte] verklaarde dat hij in 2012 is begonnen met de hennepkwekerij in de kelder. Daarvoor had hij een kwekerij in de silo en koelruimte. Hij verklaarde dat deze kwekerijen er ongeveer 1,5 à 2 jaar hebben gezeten. Dit betekent dat hij zou zijn begonnen in 2010. Uit het overzicht gebruikersgegevens van Enexis blijkt echter dat de afname van stroom in juni 2005 aanzienlijk stijgt. Verder is uit onderzoek gebleken dat door verdachte(n) vanaf 2006 grote contante stortingen en contante betalingen zijn gedaan. Het is dan ook aannemelijk dat verdachte(n) vanaf juni 2005 zijn begonnen met het kweken van hennep.
Uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene] over veel contant geld beschikt. Inmiddels is een volledig beeld verkregen van de bankrekeningnummers ten name van [betrokkene], te weten [rekeningnummer 1] bij de ING en [rekeningnummer 2] bij de Rabobank Beide banken verstrekten na vordering afschriften van deze rekeningen. Van de daarop vermelde transacties in het algemeen en de kasstortingen in het bijzonder zijn Excel-overzichten gemaakt die hierbij zijn gevoegd. [betrokkene] leeft van een uitkering en van alimentatie van [medeverdachte], haar ex-echtgenoot en momenteel haar partner. Deze alimentatie ontvangt zij, volgens haar verklaring en die van [medeverdachte], contant. In de periode van 24 februari 2006 tot en met 22 februari 2007 is in totaal een bedrag van € 14.750 contant gestort op de bankrekening van [betrokkene] bij de ING met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. In de periode van 23 september 2006 tot en met 11 juni 2013 is in totaal een bedrag van € 221.947,14 gestort op de bankrekening van [betrokkene] bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 2].
Naast de stortingen op haar privérekeningen heeft [betrokkene] in de periode van januari 2006 tot en met november 2011 nagenoeg maandelijks hypotheekkosten contant gestort op haar drie hypotheekrekeningen bij de ING. De gestorte bedragen liggen tussen ongeveer € 1.700 en € 3.000 per maand. Een overzicht van de transacties gaat bij deze rapportage.
2. De als bijlagen bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzichten van contante stortingen op de hypotheekrekeningen met de nummers [rekeningnummer 3], [rekeningnummer 4] en [rekeningnummer 5], (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, dat in de periode van januari 2006 tot en met december 2011 een geldbedrag van in totaal € 84.080,08 contant is gestort op deze hypotheekrekeningen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 3 juli 2013, (…), inhoudende als verklaring van veroordeelde:
Ik woon aan de [a-straat 1] in [plaats]. De woning is van mij. Hij staat op mijn naam. Ik woon er al een jaar of acht. Op de woning zit een hypotheek bij de ING. Ik betaal elke maand € 391, plus € 100 en dan € 1.209. Het zijn drie aparte leningen. (Vraag verbalisant: Wat zijn uw inkomsten?) Alimentatie, dat is € 1.500 per maand. Ik heb een WAO uitkering van € 500 per maand. Ik heb verder geen inkomsten. Ik heb een bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2]. Het klopt dat mijn inkomsten ongeveer € 2.000 zijn en mijn hypotheeklasten € 1.600.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, (…), inhoudende als verklaring van veroordeelde:
[medeverdachte] betaalt mij alimentatie. Ik krijg € 1.500 per maand. Dat gaat niet via de bank, maar contant.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2013, (…), inhoudende als verklaring van [medeverdachte]:
(Vraag verbalisant: Maar de alimentatie aan [betrokkene] werd ook van de opbrengst van de hennepkwekerij betaald?) Ja die werd daar ook van betaald. (Vraag verbalisant: Maar [betrokkene] en [betrokkene 1] wisten van de hennepkwekerij en kregen nooit een aandeel mee?) We leven er toch van.
Voorts heeft de rechtbank overwogen:
Grondslag van de ontnemingsvordering
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen vast komen te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (voor zover het de periode vóór 1 juli 2011 betreft) of andere strafbare feiten (voor zover het de periode vanaf 1 juli 2011 betreft), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten betreffen (kort gezegd) het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling (artikel 417 Sr) of witwassen (artikel 420ter Sr) van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door [medeverdachte].
6. 2. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 in de kelder onder het pand aan [a-straat 1] te [plaats] en in de silo en de koelruimte op dit perceel hennep heeft geteeld en dat hij deze hennep heeft verkocht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6.3.
[medeverdachte] heeft erkend dat hij hennep heeft geteeld in de genoemde ruimtes, dat hij in al deze ruimtes meerdere malen hennep heeft geoogst en dat hij de geoogste hennep heeft verkocht.
6.4.
Uit de gegevens die zijn verstrekt door de netwerkbeheerder Enexis blijkt dat op het perceel [a-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 sprake is van een zeer hoog elektriciteitsverbruik.
6.5.
De verdediging heeft gesteld dat dit elektriciteitsverbruik is veroorzaakt doordat [medeverdachte] gedurende de periode van 2005 tot 2012 legaal bloemen en groenten heeft gekweekt in het kassencomplex op het perceel, een deel van het kassencomplex door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen en bovendien sprake was van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik.
6.6.
Op grond van de verklaring van [betrokkene 2], de bewoner van een naastgelegen perceel, en hetgeen [medeverdachte] heeft verteld aan een medewerker van Cordaet Personenschade BV in het kader van de letselschadeprocedure in verband met het auto-ongeluk dat [medeverdachte] in maart 2012 heeft gehad, acht de rechtbank aannemelijk dat [medeverdachte] gedurende de periode van medio 2005 tot en met medio 2006 in het kassencomplex tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld. Op grond van dezelfde bewijsmiddelen acht de rechtbank niet aannemelijk dat nadien nog bloemen en/of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Daartoe overweegt de rechtbank dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij weet dat toen veroordeelde, [medeverdachte] en veroordeeldes zoon op het adres [a-straat 1] in [plaats] kwamen wonen, [medeverdachte] in het begin tulpen verbouwde, dat [medeverdachte] dit naar zijn idee maar één seizoen heeft gedaan en dat de kassen na de tulpen niet meer in gebruik waren. Voorts overweegt de rechtbank daartoe dat in het rapport van Cordaet Personenschade BV staat dat [medeverdachte] gedurende een jaar tulpen heeft geteeld, maar dat hij daarmee is gestopt omdat het telen van tulpen financieel onvoldoende opleverde. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdediging geen documenten - zoals aankoopfacturen van zaden of stekjes, verkoopfacturen van bloemen of groenten of betalingsbewijzen - noch andere bewijsmiddelen heeft overgelegd of aangedragen, waaruit zou kunnen blijken dat in de periode na medio 2006 nog bloemen of groenten zijn geteeld in het kassencomplex. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook indien in die periode nog wel bloemen en/of groenten zouden zijn geteeld, dit het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik op het perceel niet (volledig) zou hebben kunnen verklaren. Daartoe overweegt zij dat [betrokkene 3], de vorige eigenaar van het perceel (hierna: [betrokkene 3]), heeft verklaard dat dat hij de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] in het verleden in bezit heeft gehad, dat hij toen werkzaam was als tuinder, dat zijn gemiddelde verbruik van stroom toen jaarlijks ongeveer tussen de 20.000 en 30.000 kWh lag, dat dit zowel het stroomverbruik van de woning als van de kas betrof, dat het verbruik van 30.000 kWh een piekjaar was, dat het verbruik nooit hoger was en dat hij de kas dan op volledige productie had draaien.
6.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat een deel van het kassencomplex gedurende een deel van de ontnemingsperiode door de zoon van veroordeelde werd gebruikt als showroom voor auto's en brommobielen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd echter nog geen begin van aannemelijkheid dat het elektriciteitsverbruik op het perceel daardoor zozeer is toegenomen dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het kassencomplex werd verwarmd met behulp van gas en niet met behulp van elektriciteit.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de verdediging om aannemelijk te maken dat gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 op het perceel sprake is geweest van een zeer hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog geen begin van aannemelijkheid dat sprake was van een zodanig hoog huishoudelijk elektriciteitsverbruik dat daarmee het geconstateerde, zeer hoge elektriciteitsverbruik kan worden verklaard. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking hetgeen de vorige eigenaar van het perceel heeft verklaard, zoals hiervoor weergegeven onder 6.6.
6.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het zeer hoge elektriciteitsverbruik in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 is veroorzaakt doordat [medeverdachte] gedurende die gehele periode hennep heeft geteeld op het perceel. Gelet op de verklaringen van [medeverdachte] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij de door hem geteelde hennep heeft verkocht en dat hij uit deze verkoop wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
6.10.
In het vonnis in de hoofdzaak d.d. 30 november 2016 (hoewel het hof dit vonnis met het arrest van 1 juli 2020 heeft vernietigd heeft het op dit punt hetzelfde geoordeeld als de rechtbank) heeft de rechtbank bewezen verklaard dat veroordeelde tezamen en in vereniging met [medeverdachte] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aangetroffen hennepplanten zich in de machtssfeer van veroordeelde bevonden, aangezien de planten in een kelder onder de woning van veroordeelde stonden en zij deze ruimte kon betreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat veroordeelde wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplanten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in zijn algemeenheid van de eigenaresse en bewoonster van een woning mag worden verwacht dat zij weet wat zich in haar woning afspeelt en dat dit in het onderhavige geval te meer geldt, nu de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was en gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest en er in die tijd een aantal keren is geoogst. Daarnaast heeft de rechtbank meegewogen dat door verbalisanten ten tijde van de aanhouding van veroordeelde en [medeverdachte] in en buiten de woning een lucht geroken is die zij herkenden als een henneplucht, dat op het terrein rond de woning van veroordeelde diverse benodigdheden voor het exploiteren van een hennepkwekerij openlijk zijn aangetroffen en [medeverdachte] heeft verklaard dat veroordeelde klaagde over een wietgeur. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank de verklaring van veroordeelde dat zij er niets van heeft gemerkt, niet geloofwaardig geacht.
6.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hier voor wat betreft de voorliggende periode anders over te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er dan ook voldoende aanwijzingen dat veroordeelde op de hoogte was van het feit dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar zij woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] de door hem geteelde hennep verkocht en dat hij daaruit een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel verkreeg. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] geen andere substantiële, legale inkomsten had. Tijdens haar verhoren bij de politie heeft zij verklaard dat ze niet wist wat [medeverdachte] voor de kost deed, noch waar hij zijn inkomsten uit haalde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij niet aannemelijk dat [medeverdachte] na medio 2006 nog tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld in het kassencomplex. Uit de voormelde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde in de periode van 2006 tot en met de inval op 3 juli 2013 maandelijks grote contante geldbedragen kreeg van [medeverdachte].
Gelet op de voormelde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde op het moment dat zij deze geldbedragen kreeg ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren, te weten van het telen en verkopen van hennep. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde zich door het in ontvangst nemen en voorhanden hebben van deze contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen. Nu veroordeelde gedurende een periode van meerdere jaren zeer regelmatig contante geldbedragen van [medeverdachte] heeft ontvangen, heeft zij zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan gewoonteheling en gewoontewitwassen.
6.12.
De rechtbank zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseren op het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
7.1.
In de ontnemingsrapportage die door de officier van justitie ten grondslag is gelegd aan de ontnemingsvordering is het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde berekend door het voordeel uit de hennepteelt te berekenen en de helft van dat voordeel toe te rekenen aan veroordeelde.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekeningswijze niet tot een aannemelijke schatting van het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft verkregen. Daartoe overweegt de rechtbank dat veroordeelde in de hoofdzaak is vrijgesproken van het telen en bewerken van hennep en dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken ook niet is gebleken dat veroordeelde in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 een rol heeft gehad bij het telen en verkopen van de hennep. Op grond van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken acht de rechtbank niet aannemelijk dat veroordeelde samen met [medeverdachte] de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van het telen en verkopen van de hennep door [medeverdachte]. De rechtbank acht aannemelijk dat deze opbrengst is gegenereerd door [medeverdachte] en dat hij degene was die daarover de beschikking had. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij bewezen dat veroordeelde op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en is zij van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde van [medeverdachte] contante bedragen heeft ontvangen, waarvan zij (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze afkomstig waren van de opbrengst van de hennepkwekerij. Voorts blijkt uit het dossier dat veroordeelde in het verleden getrouwd is geweest met [medeverdachte] en dat zij tijdens (een deel van) de ontnemingsperiode met hem samenwoonde in de woning op het perceel waar de hennepkwekerij zich bevond. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van de hennepteelt door [medeverdachte]. Maar daaruit blijkt niet dat dit op zodanig grote schaal heeft plaatsgevonden dat het redelijk is om de opbrengst van de hennepkwekerij in gelijke delen te verdelen tussen veroordeelde en [medeverdachte]. De rechtbank acht de omstandigheid dat veroordeelde en [medeverdachte] geen volledige openheid van zaken hebben gegeven ten aanzien van de onderlinge verdeling van het voordeel onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
7.3.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten wordt geschat de contante bedragen die blijkens de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen zijn gestort op de bankrekeningen en hypotheekrekeningen van veroordeelde. Op de bankrekeningen zijn in de periode van 24 februari 2006 tot en met 11 juni 2013 contante geldbedragen gestort van in totaal (€ 14.750 + € 221.947,14 =) € 236.697,14. Op de hypotheekrekeningen zijn in de periode van 5 januari 2006 tot en met 14 december 2011 contante geldbedragen gestort van in totaal € 84.080,08. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over deze geldbedragen en dat deze haar tot voordeel hebben gestrekt.
7.4.
De verdediging heeft betoogd dat de contante geldbedragen die zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde afkomstig zijn van de contante verkoop van kleding en brommobielen. De rechtbank acht dit betoog niet aannemelijk. Daartoe overweegt zij het volgende.
7.5.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van veroordeelde en [medeverdachte] blijkt dat de hypotheek van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (in ieder geval voor een aanzienlijk deel) werd betaald van de alimentatie die [medeverdachte] contant aan veroordeelde betaalde. Blijkens de verklaring van [medeverdachte] was deze alimentatie afkomstig uit de opbrengst van de hennepkwekerij. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat alle bedragen die contant zijn gestort op de hypotheekrekeningen afkomstig zijn uit de opbrengst van de hennepkwekerij.
7.6.
Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 27 april 2007 tot en met 12 juni 2008 zeer vaak bedragen op de bankrekening van veroordeelde bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van kleding en dat in de periode van 7 augustus 2007 tot en met 12 juni 2008 enkele keren bedragen op deze bankrekening zijn bijgeschreven die blijkens de omschrijving verband houden met de verkoop van brommobielen of auto's. Tevens blijkt daaruit dat in de periode van 13 juni 2007 tot en met 27 mei 2008 regelmatig grote contante bedragen op die rekening zijn gestort. Dit laatste komt overeen met hetgeen is geconstateerd in de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen. Uit deze contante stortingen kan niet worden afgeleid dat zij te maken hebben met contante betalingen in verband met de verkoop van kleding, auto's of brommobielen. Veroordeelde heeft geen administratie bijgehouden van de gestelde contante verkoop van kleding, auto's en brommobielen en de rechtbank is niet gebleken dat de inkomsten daaruit zijn opgegeven aan de Belastingdienst. De verdediging heeft ook anderszins geen begin van bewijs geleverd dat in de periode van begin 2006 tot en met medio 2013 sprake is geweest van (substantiële) contante ontvangsten in verband met de verkoop van kleding, auto's en brommobielen, laat staan dat (een deel van) de contant gestorte geldbedragen afkomstig waren uit dergelijke verkopen. Hieruit volgt dat veroordeelde in de genoemde periode geen verifieerbare legale bron van contante inkomsten had. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat alle geldbedragen die in die periode contant zijn gestort op de bankrekeningen van veroordeelde, afkomstig zijn uit de opbrengst van het telen en verkopen van hennep door [medeverdachte].
7.7.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van (€ 236.697,14 + € 84.080, 08 =) € 320.777,22.
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode en neemt vorenstaande bewijsmiddelen en overwegingen over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.
In de hoofdzaak van betrokkene heeft het hof overwogen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte (betrokkene) wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan.
Van haar ex-partner [medeverdachte], die de hennepkwekerijen op haar perceel had opgezet en daar langdurig heeft gekweekt en geoogst, kreeg zij maandelijks 1.500 euro contant aan alimentatie en kreeg zij ook maandelijks geld om de enorm hoge elektriciteitsrekening te kunnen betalen.
Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene op grond van het vorenstaande willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de contante geldbedragen die zij maandelijks van [medeverdachte] ontving, van misdrijf, te weten de hennepteelt, afkomstig waren.
Het hof volgt de rechtbank in haar alternatieve berekeningsmethode. De bewezenverklaring in de hoofdzaak van [medeverdachte] en betrokkene verschilt in die zin dat bij [medeverdachte] sprake is van het telen en bewerken en bij betrokkene van het aanwezig hebben van hennepplanten/stekken. De pondspondsgewijze verdeling zoals door de advocaat-generaal gevorderd, impliceert dat [medeverdachte] en betrokkene de opbrengst van de hennepoogsten min of meer gelijk zouden hebben verdeeld. Dat zou een indicator zijn voor medeplegen maar dat heeft het hof, evenals de rechtbank, in het geval van betrokkene ten aanzien van het telen en bewerken van de hennep nu juist niet bewezen geacht.
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij de verweren zoals die door de raadsman in de ontnemingsprocedure van [medeverdachte] zijn gevoerd, namelijk dat — kort gezegd — :
a) een andere berekeningsmethode dan die in de ontnemingsrapportage (en door de rechtbank) zou moeten worden gehanteerd, namelijk een die in het voordeel van betrokkene moet zijn, te weten de toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimtes, te beginnen met de kelder en voorts op basis van ingekochte en gebruikte potgrond;
b) het huishoudelijk verbruik van het gezin [medeverdachte] weliswaar hoog was maar dat geen onderzoek is verricht naar het abnormaal hoge stroomverbruik, dat er wel een “zeven maanden meting” is geweest gedurende welke geen hennepplanten zijn aangetroffen zodat het hoge verbruik niet aan hennepkweek te relateren valt;
c) de opbrengst per plant in de ontnemingsrapportage met 28,2 gram veel te hoog is ingeschat en dat de opbrengst, in ieder geval in de silo en de koelruimte, slechts 14,1 gram per plant opleverde; d) de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van deze verweren overweegt het hof:
Ad a) De door de raadsvrouw voorgestelde ‘potgrond-berekeningsmethode’ acht het hof niet betrouwbaar, nu deze enkel is gebaseerd op facturen van Intervema en de verklaring van [medeverdachte] dat hij potgrond enkel van die leverancier heeft betrokken; bovendien kan die methode het enorme elektriciteitsverbruik niet verklaren. Het hof ziet om die reden geen aanleiding de door de verdediging aldus gepresenteerde berekeningsmethode te hanteren.
Ad b) De verklaring dat de exorbitant hoge elektriciteitsafname enkel voor huishoudelijk verbruik was, acht het hof volstrekt onaannemelijk, mede gelet op hetgeen in de ontnemingsrapportage op basis van de kengetallen van het Nibud is beschreven over het gemiddelde elektriciteitsverbruik van een driepersoonshouden, nota bene rekening houdend met verbruik voor jacuzzi, koikarpervijver en paardenverblijf. De verdediging heeft geen objectieve gegevens aangereikt die maken dat aan die berekening moet worden getwijfeld. Dat in de periode van de (later uitgevoerde) zogenoemde ‘zeven maandenmeting’ volgens Enexis geen henneppatroon is aangetroffen, maakt het verbruik - reeds naar de hoeveelheid afgenomen kWh-en genomen - niet zonder meer verklaarbaar en betekent overigens niet dat in die periode geen hennep werd gekweekt. Het verweer wordt verworpen.
Ad c) De opbrengst per plant van 14,1 gram acht het hof onaannemelijk. [medeverdachte] is een professionele en ervaren kweker en weet precies welke lichtcyclus voor hennepteelt vereist is, te weten 12 uur licht en 12 uur donker. Het is volstrekt logisch dat de planten worden bewerkt gedurende de 12 uur dat de lampen branden. Het is naar het oordeel van het hof daarom ondenkbaar en ongeloofwaardig dat [medeverdachte] die lichtcyclus zou doorbreken voor het knippen van de planten met als gevolg dat de groei van de planten door lichtstress werd verstoord en de opbrengst daardoor veel minder (nota bene de helft) zou zijn. Het verweer wordt verworpen.
Ad d) Het hof heeft in de ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] bepaald dat dit verweer in zoverre slaagt dat over een bepaalde periode de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte]. Aangezien het hof bij betrokkene een alternatieve berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene hanteert, heeft dit op de schatting van haar voordeel geen invloed.’
8. De steller van het middel voert aan dat ’s hofs oordeel dat betrokkene een bedrag van € 320.777,22 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, gebaseerd is op stortingen op haar bankrekeningen in de periode van 2006 tot en met 2013, terwijl het hof in de strafzaak zou hebben vastgesteld dat de kwekerij in de kelder van de woning van betrokkene pas medio augustus 2012 tot opbrengsten heeft geleid. Uit de bewezenverklaring in de strafzaak zou volgen dat medeverdachte [medeverdachte] ‘half tot eind augustus 2012 voor het eerst heeft geoogst in de kwekerij in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]’. Aan die vaststelling zou de rechter in de ontnemingszaak gebonden zijn, zo begrijp ik.
9. Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Onder de bewijsmiddelen waar deze bewezenverklaring op steunt, bevindt zich een verklaring van de medeverdachte [medeverdachte]. Deze verklaring houdt onder meer in: ‘Ik ben in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] een hennepkwekerij begonnen. De eerste keer dat ik geoogst heb was half tot eind augustus 2012. Ik heb meerdere keren geoogst’ (bewijsmiddel 3). Uit de bewijsoverwegingen in het arrest in de strafzaak blijkt dat de tweede zin, voor zover inhoudend dat half tot eind augustus 2012 voor het eerst is geoogst, als gevolg van een kennelijke misslag in deze verklaring is opgenomen. Het hof heeft in dat arrest overwogen: ‘De hennepplanten bevonden zich in de machtssfeer van verdachte want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden. In zijn algemeenheid mag van een eigenaresse en bewoner van een woning worden verwacht dat dat zij weet wat er zich in haar woning afspeelt. In dit geval geldt dat te meer omdat de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst’.
10. Ook een overweging in het bestreden arrest die het hof van de rechtbank heeft overgenomen wijst erop dat het hof ervanuit is gegaan dat de kwekerij in de kelder ook in eerdere jaren aanwezig is geweest: ‘6.2. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 in de kelder onder het pand aan [a-straat 1] te [plaats] en in de silo en de koelruimte op dit perceel hennep heeft geteeld en dat hij deze hennep heeft verkocht.’ Het bestreden arrest en het arrest in de strafzaak zijn op dezelfde dag door dezelfde raadsheren gewezen. Dezelfde overweging komt voor in het arrest gewezen in de ontnemingszaak tegen medeverdachte [medeverdachte], waarin ik vandaag eveneens concludeer.
11. De bewijsvoering in de strafzaak kan mijns inziens met verbetering van de gesignaleerde misslag gelezen worden. Als de betreffende zin, voor zover inhoudend dat half tot eind augustus 2012 voor het eerst is geoogst, uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte wordt weggedacht, ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag voor zover de steller van het middel daaruit een oordeel van het hof inzake het tijdstip van de eerste oogst in de kelder heeft afgeleid. Voor zover de steller van het middel uit de bewezenverklaring heeft afgeleid dat niet eerder is geoogst, wijs ik erop dat de bewezenverklaring niet uitsluit dat de medeverdachte voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft geteeld of dat de verdachte en de medeverdachte daaraan voorafgaand tezamen en in vereniging opzettelijk hennepstekken en hennepplanten in de kelder aanwezig hebben gehad. En dat uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof van oordeel is dat er ‘voldoende aanwijzingen (zijn) dat veroordeelde op de hoogte was van het feit dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar zij woonde’. Tegen (de onderbouwing van) dat oordeel worden in cassatie geen klachten naar voren gebracht.
12. In verband met de betekenis die in deze ontnemingszaak aan bedoelde tot het bewijs gebezigde zin in de verklaring van de medeverdachte toekomt, wijs ik erop dat de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak maar dat aan de ontnemingsrechter een zelfstandig oordeel toekomt ten aanzien van alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.2.Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof in de onderhavige zaak niet gebonden zou zijn aan een vaststelling van de rechter in de hoofdzaak dat de medeverdachte [medeverdachte] half tot eind augustus 2012 voor het eerst zou hebben geoogst in de kwekerij in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit betreft een oordeel dat betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat en derhalve komt het hof een zelfstandig oordeel toe.3.Ik wijs er daarbij op dat de verdachte in de strafzaak niet van het (medeplegen van) opzettelijk aanwezig hebben in een eerdere periode is vrijgesproken.
13. De steller van het middel voert voorts aan dat ’s hofs oordeel nadere motivering behoeft voor zover het zo moet worden begrepen dat de stortingen vóór medio augustus 2012 voortkomen uit de opbrengsten van andere kwekerijen. Het hof zou in het arrest niet (toereikend) hebben vastgesteld dat de betrokkenevan het bestaan van die andere kwekerijen afwist.
14. In overwegingen die het hof van de rechtbank heeft overgenomen wordt vastgesteld dat bewezen is verklaard dat de betrokkene tezamen en in vereniging met [medeverdachte] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning. De rechtbank overweegt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar verdachte woonde. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders ‘dan dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] de door hem geteelde hennep verkocht en dat hij daaruit een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel verkreeg’. De rechtbank wijst er daarbij op dat de betrokkene heeft verklaard dat zij niet wist ‘wat [medeverdachte] voor de kost deed, noch waar hij zijn inkomsten uit haalde’. Gelet op de vermelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de betrokkene ‘op het moment dat zij deze geldbedragen kreeg ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren’. En dat er voldoende aanwijzingen zijn dat betrokkene zich ‘door het in ontvangst nemen en voorhanden hebben van deze contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen’. Het hof heeft deze overwegingen van de rechtbank aangevuld met de overweging dat de betrokkene van haar ex-partner, die de hennepkwekerijen op haar perceel had opgezet en daar langdurig heeft gekweekt en geoogst, maandelijks 1.500 euro contant aan alimentatie kreeg en dat zij ook maandelijks geld ontving om de enorm hoge elektriciteitsrekening te kunnen betalen. De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgens op art. 36e, tweede lid, Sr.
15. Naar het mij voorkomt heeft het hof aldus toereikend gemotiveerd dat en waarom de verdachte zich door het in ontvangst nemen van de in de berekening betrokken contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en derhalve sprake is van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van een (ander) strafbaar feit (waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat het door de veroordeelde is begaan.4.Dat geldt ook voor zover de geldbedragen zijn voortgekomen uit hennepteelt op andere locaties op het perceel dan de kelder. Daaraan doet niet af dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de betrokkene precies op de hoogte was van (de beide) andere locaties waar de medeverdachte de hennep teelde.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel bevat de klacht dat het kennelijke oordeel van het hof dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is nu het hof niet heeft vastgesteld dat het volledige ontnemingsbedrag daadwerkelijk tot voordeel van de betrokkene heeft gestrekt. De steller van het middel meent dat er sprake moet zijn ‘van enige vorm van vervolgprofijt dat voortvloeit uit het witwassen of de opzetheling’. In het bestreden arrest zou het oordeel besloten liggen dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vormden nu zij voorwerp van opzetheling en witwassen waren.
18. In HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, NJ 2021/299 m.nt. Vellinga heeft Uw Raad overwogen:
‘2.3 Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364.) Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546).
2.4.1
Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr het volgende van belang.
2.4.2
De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.) Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3
Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4
Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig – en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf – maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.’
19. Het hof heeft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op art. 36e, tweede lid, Sr. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling inzake en witwassen van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door de medeverdachte [medeverdachte]. De enkele omstandigheid dat de contante bedragen waar de berekening op is gebaseerd voorwerp zijn van witwassen, brengt niet met zich dat alleen al daarom die geldbedragen wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Bij het misdrijf (gewoonte)heling ligt het evenwel anders. Heling betreft een begunstigingsmisdrijf en ‘bestaat uit het profiteren van andermans misdrijven door het overnemen en/of verhandelen van de door die misdrijven (de zogenaamde gronddelicten) verkregen goederen’.5.Uit de overwegingen van het hof volgt dat de betrokkene profijt heeft gehad van de teelt en verkoop van hennep door de medeverdachte [medeverdachte] en de daardoor verkregen geldbedragen heeft overgenomen. Het oordeel dat dit profijt een wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene heeft opgeleverd getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs in dit verband op HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS6015, NJ 2005/425 m.nt. Reijntjes, waarin Uw Raad overwoog dat ‘geen rechtsregel zich verzet tegen de oplegging van een betalingsverplichting aan de betrokkene ter ontneming van het voordeel dat zij in de zin van art. 416, tweede lid, Sr heeft verkregen door middel van heling van geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner, naast de oplegging van een betalingsverplichting aan de partner ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door hem gedreven handel in verdovende middelen’ (rov. 4.4).6.
20. Het tweede middel faalt.
21. Het derde middel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, geschonden is.
22. Het cassatieberoep is ingesteld op 13 juli 2020. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met 5 maanden is overschreden.
23. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak. Dat geldt naar het mij voorkomt ook als Uw Raad, met mij, van oordeel is dat het bestreden arrest in de strafzaak dient te worden vernietigd en dat de zaak dient te worden teruggewezen.7.Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan Uw Raad met dat oordeel volstaan.8.
24. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1501, NJ 1999/589, rov. 3.3; HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6199, NJ 2006/370 rov. 3.3; HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100 m.nt. Borgers, rov. 3.5.1 tot en met 3.5.2, en HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7360, NJ 2012/161, rov. 2.3.1 tot en met 2.3.2 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789, rov. 2.3.
Vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:789 waarin Uw Raad oordeelde dat het cassatiemiddel dat – kort gezegd – de klacht bevatte dat de ontnemingsrechter gebonden was aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak ‘dat het handelen van verdachte hem meer financieel nadeel dan financieel profijt uit het bewezenverklaarde feitencomplex heeft opgeleverd’ faalde. Vgl ook HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7360, NJ 2012/161 waarin het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer wees op een door de politierechter voor het bewijs gebezigd bewijsmiddel waaruit volgde dat betrokkene een keer eerder had geoogst. Uw Raad oordeelde dat het betoog van de verdediging dat er onvoldoende aanwijzingen waren om te kunnen vaststellen of er een eerdere oogst was geweest en dat er alternatieve verklaringen waren voor de aanwezigheid van de plantenresten, bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een standpunt dat betrekking had op de schatting en vaststelling van de omvang van het ontnemingsbedrag.
Vgl. art. 36e, tweede lid, Sr zoals het kwam te luiden na inwerkingtreding van de Wet van 10 december 1993, Stb. 11 en hetzelfde lid zoals het kwam te luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171. Vgl. in dit verband HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46 m.nt. Reijntjes, waarin Uw Raad overwoog dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet door de rechter mogen worden aangenomen ‘indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan’.
Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:146 (art. 81 RO).
Vgl. HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1123.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1899. Zie ook HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:851. En eerder HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2055.