HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.6.3 sub B.
HR, 13-09-2016, nr. 15/00101
ECLI:NL:HR:2016:2055
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
15/00101
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2055, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:822, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:822, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2055, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0354
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 2. Redelijke termijn in h.b. 1. Redelijke termijn in cassatiefase. Ad 2. Het hof heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van een uos m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn in h.b. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden en de opgelegde betalingsverplichting te verminderen. Ad 1. Constatering overschrijding redelijke termijn in de cassatiefase. De compensatie wordt door de HR zelf toegepast in de samenhangende hoofdzaak. Samenhang met 15/00098.
Partij(en)
13 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/00101 P
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 december 2014, nummer 21/003819-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2014 heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
"Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden. Het hoger beroep in de ontnemingszaak is op 12 september 2012 ingesteld, terwijl pas op zijn vroegst op 31 december 2014 uitspraak zal worden gedaan. Dit dient te leiden tot vermindering van het eventuele ontnemingsbedrag."
2.3.
Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.4.
Het middel is gegrond.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat, nu het hoger beroep is ingesteld op 12 september 2012 en door het Hof uitspraak is gedaan op 31 december 2014, de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 83.314,90.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 15/00098, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
3.3.
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert deze in die zin dat de hoogte daarvan € 79.149,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 2. Redelijke termijn in h.b. 1. Redelijke termijn in cassatiefase. Ad 2. Het hof heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van een uos m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn in h.b. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden en de opgelegde betalingsverplichting te verminderen. Ad 1. Constatering overschrijding redelijke termijn in de cassatiefase. De compensatie wordt door de HR zelf toegepast in de samenhangende hoofdzaak. Samenhang met 15/00098.
Nr. 15/00101 P Zitting: 14 juni 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 31 december 2014 de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 83.314,90.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene met nummer 15/00098, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Namens de betrokkene is op 5 januari 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 23 oktober 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden.
Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.1.
7. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn.
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2014 blijkt dat de raadsman aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig een aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder de aanhef “Ontnemingsvordering” het volgende in:
“De verdediging verzoekt u de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de verzochte integrale vrijspraak.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden. Het hoger beroep in de ontnemingszaak is op 12 september 2012 ingesteld, terwijl pas op zijn vroegst op 31 december 2014 uitspraak zal worden gedaan. Dit dient te leiden tot vermindering van het eventuele ontnemingsbedrag.”
10. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het verzoek is summier, maar voldoende gemotiveerd. De raadsman van de betrokkene heeft immers zijn standpunt dat de redelijke termijn is overschreden toegelicht aan de hand van de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Uit deze toelichting volgt dat de behandeling in hoger beroep meer dan twee jaren in beslag heeft genomen. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het ontnemingsbedrag niet te verminderen, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Het middel klaagt daarover terecht.
11. Ik geef de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid in overweging de zaak zelf af te doen.2.Nu het hoger beroep is ingesteld op 12 september 2012 en het hof uitspraak heeft gedaan op 31 december 2014, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden.3.De Hoge Raad kan de betalingsverplichting verminderen in overeenstemming met de maatstaven die de Hoge Raad in ontnemingszaken heeft ontwikkeld voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.4.
12. Volledigheidshalve voeg ik aan het voorafgaande nog toe dat er in cassatie niet van uit kan worden gegaan dat het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak strafvermindering heeft toegepast.5.Daaraan doet niet af dat het hof in de hoofdzaak heeft overwogen dat het “in het voordeel van verdachte het tijdsverloop in deze zaak” heeft meegewogen en daarom – in plaats van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk – een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren heeft opgelegd. Uit de strafmotivering van het hof in de hoofdzaak kan immers niet worden afgeleid dat het hof in die zaak strafvermindering heeft toegepast in verband met een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof niet heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat de raadsman aan zijn verzoek om strafvermindering ten grondslag heeft gelegd dat de zaak reeds vier en een half jaar oud was en daarnaast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De enkele, algemene verwijzing door het hof naar het tijdsverloop in de zaak is tegen deze achtergrond ontoereikend om aan te nemen dat het hof de strafvermindering heeft aangemerkt als een compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep.
13. Het eerste middel is terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG