Zonder overname van de voetnoot.
HR, 04-10-2022, nr. 20/03768
ECLI:NL:HR:2022:1142
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
20/03768
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:657
ECLI:NL:PHR:2022:657, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1142
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0189
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer van MDMA (art. 2.A Opiumwet) en medeplegen voorbereidingshandelingen uitvoer van heroïne (art. 10a.1.2 jo. 10.5 Opiumwet). Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring OM dan wel bewijsuitsluiting. Was Koninklijke marechaussee bevoegd tot opsporing? Art. 4.1 en 4.4 Politiewet 2012. Opvatting dat opsporing door de in art. 141.c Sv genoemde militairen van Koninklijke marechaussee onrechtmatig is wanneer optreden van Koninklijke marechaussee de in art. 4.1 Politiewet 2012 genoemde politietaken te buiten gaat, is onjuist. O.g.v. art. 4.4 Politiewet 2012 en gelet op wetsgeschiedenis bij art. 6.1 en 6.4 Politiewet 1993 (oud), welke regeling overeenkomt met regeling van art. 4.1 en 4.4 Politiewet 2012, zijn die militairen echter ook buiten de in art. 4.1 Politiewet 2012 genoemde politietaken bevoegd tot opsporen van alle strafbare feiten en kan opsporing buiten deze politietaken (tegenover verdachte) niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Volgt verwerping. Samenhang met 20/03765.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03768
Datum 4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2020, nummer 23-004023-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat de Koninklijke marechaussee niet bevoegd was tot opsporing.
2.2.1
De verdachte is door het hof veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren van MDMA en het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk uitvoeren van heroïne.
2.2.2
De wijze waarop het opsporingsonderzoek door de Koninklijke marechaussee is verlopen, staat beschreven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.3. Het hof heeft het hiervoor genoemde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat
1. de Koninklijke Marechaussee (verder aan te duiden met: KMar) in deze zaak geen opsporingsbevoegdheid zou hebben gehad, nu zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 4 van de Politiewet;
2. (...).
Op grond hiervan zou sprake zijn van illegale opsporing, waardoor de beginselen van een goede procesorde in de kern zijn geraakt (...). Het vorenstaande zou in de visie van de verdediging moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel tot uitsluiting van het bewijs van het proces-verbaal van onderzoek van de KMar.
(...)
Het hof verwerpt het verweer. Op grond van het bepaalde in de artikelen 141 Sv en 4 Politiewet, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige versie van artikel 4 van de Politiewet, geldt dat de KMar een gelijke opsporingsbevoegdheid heeft als de politie, zij het dat haar takenpakket beperkter is. Indien zij echter buiten de grenzen van dat takenpakket handelt maakt dat de door haar verrichte opsporing nog niet onrechtmatig. Van illegale opsporing is dan ook geen sprake en de door de KMar opgemaakte processen-verbaal hebben de bewijskracht van een proces-verbaal opgemaakt door een opsporingsambtenaar.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
(...).”
“1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
(...)
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.”
2.3.2
De regeling van artikel 4 leden 1 en 4 Politiewet 2012 komt in de kern overeen met de regeling van artikel 6 leden 1 en 4 Politiewet 1993 (oud). De wetsgeschiedenis van die laatstgenoemde bepaling houdt onder meer het volgende in:
“(...) de regeling omtrent de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van militairen van de KMar [is] ingewikkeld en ondoorzichtig. In de dagelijkse praktijk wordt de bevoegdheid tot optreden soms met succes bij de rechter aangevochten. Het gevolg daarvan is dat militairen van de KMar bij twijfel over de vraag of zij in een voorkomend geval over opsporingsbevoegdheid beschikken, zich geplaatst zien voor de keuze tussen onbevoegd optreden of afzien van optreden waar ingrijpen uit maatschappelijk oogpunt wel gewenst zou zijn. Zo zal het in de huidige tijdgeest maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht wanneer een militair van de KMar, geüniformeerd op weg naar zijn dienst, niet zou optreden tegen een ernstig geweldsdelict waar hij onderweg op stuit.
Om aan deze onduidelijkheid een eind te maken, wordt in het wetsvoorstel voorgesteld de (algemene) opsporingsbevoegdheid van de KMar niet langer te beperken tot bepaalde gebieden, personen of strafbare feiten. De KMar komt dan voor wat betreft haar opsporingsbevoegdheid in dezelfde positie te verkeren als de politie en een aantal bijzondere opsporingsdiensten zoals de Algemene Inspectiedienst, Dienstonderdeel Opsporing, van het Ministerie van LNV en de Belastingdienst/FIOD-ECD. Artikel 141 Sv wordt hiertoe gewijzigd.
Het opheffen van de bestaande beperkingen in de opsporingsbevoegdheid van de KMar heeft overigens uitdrukkelijk niet tot doel de politietaak van de KMar uit te breiden. De politietaken van de KMar zijn en blijven limitatief opgesomd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. In het nieuwe artikel 6, vierde lid, wordt daarom - naar analogie van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 voor wat betreft de politie - vastgelegd dat een krachtens artikel 141 Sv aangewezen militair van de KMar, hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, zich onthoudt van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Daarmee wordt uitgedrukt dat bij het overtreden van dit voorschrift weliswaar de rechtmatigheid van het optreden van de militair van de KMar niet kan worden aangevochten, maar wel wordt gehandeld in strijd met de instructienorm zich van optreden te onthouden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Het niet-inachtnemen van die instructienorm kan disciplinaire repercussies hebben.”
(Kamerstukken II 2005/06, 30557, nr. 3, p. 2-3)
2.4
De klacht berust op de opvatting dat opsporing door de in artikel 141, aanhef en onder c, Sv genoemde militairen van de Koninklijke marechaussee onrechtmatig is wanneer het betreffende optreden van de Koninklijke marechaussee de in artikel 4 lid 1 Politiewet 2012 genoemde politietaken te buiten gaat. Op grond van artikel 4 lid 4 Politiewet 2012 en gelet op de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis zijn die militairen echter ook buiten de in artikel 4 lid 1 Politiewet 2012 genoemde politietaken bevoegd tot het opsporen van alle strafbare feiten en kan opsporing buiten deze politietaken (tegenover de verdachte) niet als onrechtmatig worden aangemerkt. De klacht gaat daarom uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2022.
Conclusie 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03768
Zitting 5 juli 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 november 2020 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 8 november 2018 bevestigd met aanvulling van de gronden en bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren. In het bevestigde vonnis is de verdachte voor:1. het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren van een hoeveelheid MDMA en2. het medeplegen van het voorbereiden van het opzettelijk uitvoeren van een hoeveelheid heroïne,veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft beslist over het beslag een en ander zoals in het vonnis omschreven.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/03765. In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3.
De onderhavige drugszaak is aan het rollen gekomen door een melding van een hotel bij de Afdeling Eerstelijns Drugsbestrijding (ELDB) van de Koninklijke Marechaussee (KMar) op Schiphol. Gemeld is dat twee onbekende mannen een kamer hebben gereserveerd voor iemand anders en dat ze deze reservering contant hebben afgerekend. Naar aanleiding van deze melding is een observatieteam ingezet, welke inzet heeft geresulteerd in de aanhouding van onder meer de verdachte en de inbeslagname van een hoeveelheid in een koffer verborgen XTC tabletten (MDMA). Onder de verdachte is een Samsung telefoon in beslag genomen. In deze telefoon zijn enkele kinder- en dierenpornografische afbeeldingen en films aangetroffen. De KMar heeft het onderzoek naar dit materiaal overgedragen aan de zedenpolitie. Dat onderzoek is uitgemond in de samenhangende zaak 20/03765.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat sprake is geweest van onbevoegd optreden van de KMar. Het tweede middel is gericht tegen de afwijzing van een (voorwaardelijk) verzoek tot nader onderzoek. Het derde middel is een bewijsklacht.
2. Het eerste middel
2.1.
In het eerste middel wordt geklaagd dat de verwerping van het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie danwel bewijsuitsluiting strekkende verweer vanwege onbevoegd optreden van de Kmar, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
In het bestreden arrest is het verweer van de verdediging als volgt verwoord:
“Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat
1. de Koninklijke Marechaussee (verder aan te duiden met: KMar) in deze zaak geen opsporingsbevoegdheid zou hebben gehad, nu zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 4 van de Politiewet;
2. de KMar met overschrijding van haar bevoegdheid beslag heeft gelegd op een telefoon die de verdachte bij zich droeg en de inhoud daarvan heeft gekopieerd en vastgelegd.
Op grond hiervan zou sprake zijn van illegale opsporing, waardoor de beginselen van een goede procesorde in de kern zijn geraakt en waarbij bovendien een verregaande inbreuk is gepleegd op het privéleven van de verdachte als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - wanneer zou worden aangenomen zoals de rechtbank heeft gedaan dat de telefoon in kwestie geheel en al betrekking heeft op de verdachte. Deze verregaande inbreuk is niet bij de wet voorzien.
Het vorenstaande zou in de visie van de verdediging moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel tot uitsluiting van het bewijs van het proces-verbaal van onderzoek van de Kmar.”
2.3.
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:1.
“Het hof verwerpt het verweer. Op grond van het bepaalde in de artikelen 141 Sv en 4 Politiewet, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige versie van artikel 4 van de Politiewet, geldt dat de KMar een gelijke opsporingsbevoegdheid heeft als de politie, zij het dat haar takenpakket beperkter is. Indien zij echter buiten de grenzen van dat takenpakket handelt, maakt dat de door haar verrichte opsporing nog niet onrechtmatig. Van illegale opsporing is dan ook geen sprake en de door de KMar opgemaakte processen-verbaal hebben de bewijskracht van een proces-verbaal opgemaakt door een opsporingsambtenaar. Voor zover de raadsman nog heeft bedoeld te betogen dat het onderzoek aan de onder de verdachte in beslag genomen Samsung smartphone op zichzelf als onrechtmatig zou hebben te gelden, wordt dit verweer evenzeer verworpen, nu dit onderzoek - wat er ook zij van het al dan niet beperkte karakter daarvan - met toestemming van de officier van justitie heeft plaatsgevonden.
2.4.
Uit de toelichting op het middel blijkt dat in het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het optreden van de KMar buiten de taken die haar in art. 4 van de Politiewet limitatief zijn toebedeeld, niettemin rechtmatig is. Dat oordeel getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting omdat “in het vierde lid van art. 4 Politiewet uitdrukkelijk is bepaald dat de militair van de KMar zich onthoudt (dus: moet onthouden) van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van de politietaken die in het eerste lid genoemd zijn”.
2.5.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wetsartikelen van belang:
Art. 141 Sv
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:(…)c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;(…)”
Art. 4 Politiewet 2012
“1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
2. (…).
3. (…).
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.”
2.6.
Op grond van art. 141 aanhef en onder c Sv heeft de KMar evenals de reguliere politie een algemene en onbeperkte – dat wil zeggen niet aan persoon of plaats gebonden – opsporingsbevoegdheid. De wetsgeschiedenis van de in 2007 in werking getreden wijziging van de (toenmalige) Politiewet 1993 en het Wetboek van Strafvordering laat daar geen misverstand over bestaan. Beoogd werd bestaande onduidelijkheden over de opsporingsbevoegdheid van de KMar weg te nemen.2.Ook vóór 2007 had de KMar een algemene opsporingsbevoegdheid, maar – anders dan die van de reguliere politie – was deze niet onbegrensd. Zij was beperkt tot strafbare feiten die de KMar ontdekte bij de uitoefening van de aan haar in de Politiewet toebedeelde specifieke politietaken.3.Deze wettelijke begrenzing leidde in de praktijk tot onwenselijk geachte bevoegdheidsdiscussies.4.Aan die discussies heeft de wetgever met de wetswijzigingen van 2007 een einde willen maken. Sindsdien geldt het wettelijk kader zoals hiervoor onder randnr. 2.5. weergegeven (destijds wat betreft de Politiewet opgenomen in art. 6Politiewet 1993).
2.7.
In de Memorie van Toelichting is benadrukt dat met deze wetswijziging niet is beoogd de politietaak van de KMar uit te breiden. Daarom is in het toenmalige art. 6 lid 4 Politiewet 1993 bepaald dat een krachtens art. 141 Sv aangewezen militair van de KMar, hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, zich onthoudt van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van de in dat artikel onder lid 1 limitatief opgesomde politietaken.5.Deze bepaling moest volgens de wetgever worden gelezen als een instructienorm die als zodanig niet de rechtmatigheid van het optreden van de KMar buiten de haar expliciet toebedeelde politietaken aantast. Het niet in acht nemen van die instructienorm zou wel disciplinaire repercussies kunnen hebben.6.De tekst van het toenmalige art. 6 lid 4 is identiek aan de tekst van het huidige art. 4 lid 4 Politiewet 2012.
2.8.
De wetswijziging van 2007 heeft opgeleverd wat de wetgever beoogde: in de sindsdien gepubliceerde jurisprudentie komen nauwelijks nog gevallen voor waarin de bevoegdheid van de KMar wordt bestreden. Voor zover er beroepen worden gedaan op schending van art. 6 lid 4 Politiewet 1993 (oud) en art. 4 lid 4 Politiewet 2012 (thans) sneuvelen deze bij de feitenrechters op dezelfde grond: de bepaling behelst een instructienorm. Een (eventuele) schending van die norm tast de bevoegdheid van de militair van de KMar niet aan.7.
2.9.
In de onderhavige zaak heeft ook het Amsterdamse hof deze lijn gevolgd. Het hof verwerpt het bevoegdheidsverweer met de overweging dat wanneer de KMar buiten de grenzen van het takenpakket handelt dit de door haar verrichte opsporing nog niet onrechtmatig maakt.8.Daarmee laat het hof in het midden of er werkelijk sprake is geweest van een overschrijding van het takenpakket. Met zijn verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 4 Politiewet doelt het hof onmiskenbaar op de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis waaruit volgt dat art. 4 lid 4 Politiewet moet worden gelezen als een instructienorm die de rechtmatigheid van het optreden niet aantast en waarop de verdachte zich niet met succes kan beroepen. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk en getuigt in het licht van de wetsgeschiedenis niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10.
Ten slotte overweegt het hof dat voor zover de verdediging heeft bedoeld te betogen dat het onderzoek aan de onder de verdachte in beslag genomen Samsung telefoon op zichzelf als onrechtmatig zou hebben te gelden, dit verweer evenzeer wordt verworpen, omdat dit onderzoek met toestemming van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Ook dit oordeel vind ik niet onbegrijpelijk in het licht van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.9.
2.11.
Het eerste middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek op onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Op 27 oktober 2020 heeft de verdediging op de zitting van het hof een voorwaardelijk verzoek gedaan voor het geval het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde10.zou komen. Verzocht is om in dat geval een stemherkenningsonderzoek te laten verrichten ten aanzien van een tweetal spraakberichten die zijn aangetroffen op de – onder de verdachte in beslag genomen – Samsung telefoon. Meer in het bijzonder gaat het om – naar ik begrijp – gesproken WhatsApp spraakberichten van 12 juli 2018 te 14.09.07 uur en van 12 juli 2018 te 14.52.33 uur.11.Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen, maar heeft dit verzoek niet gehonoreerd. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij hem aangetroffen telefoon niet van hem was en dat hij niet de enige gebruiker van deze telefoon was.
3.3.
Ten laste van de verdachte is in het door het hof bevestigde vonnis bewezen verklaard dat:
“Feit 1
hij tezamen en in vereniging met anderen, in of omstreeks de periode van 10 juli 2018 tot en
met 12 juli 2018 in Nederland, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA.
Feit 2
hij in de periode van 10 mei 2018 tot en met 24 mei 2019 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid heroïne (3200 gram) voor te bereiden en of te bevorderen, anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen waarvan hij, verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit immers hebben hij, verdachte en zijn mededader, afspraken gemaakt over de manier van smokkelen en een ticket geboekt voor de koerier die de verdovende middelen zou vervoeren en inlichtingen verschaft met betrekking tot de voorbereiding van dat misdrijf.”
3.4.
Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek als volgt afgewezen:
“Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank in haar vonnis van 8 november 2018 in de zaak met parketnummer 15.137090.18, als weergegeven in paragraaf 3.3.2 van dit vonnis en neemt deze over. Deze bewijsoverwegingen luiden als volgt: Op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de volgende vaststelling van de feiten.
Feit 1 primairOp 12 juli 2018 wacht [betrokkene 1] in het [A] te Amsterdam op zijn kamer met nummer [nummer 1] op twee personen die hem privé willen spreken. Omstreeks 14:40 uur parkeert er een zwarte Mercedes op het parkeerterrein van voornoemd hotel en uit de auto stappen 3 mannen. Een van de mannen loopt naar de receptie toe, stelt zich voor als [betrokkene 2] en vraagt vervolgens naar [betrokkene 3] . Deze man heeft een donkerkleurige koffer bij zich. De man krijgt kamernummer [nummer 1] door van de receptioniste en hij begeeft zich vervolgens met de koffer naar de kamer van [betrokkene 1] . Omstreeks 15:08 uur verlaten voornoemde man, met de koffer, en [betrokkene 1] de hotelkamer en stappen zij in de zwarte Mercedes. De koffer wordt in de achterbak geplaatst. Ter hoogte van de [plaats] stappen de man, die zich als [betrokkene 2] aan de receptioniste voorstelde en een andere man uit de auto, waarna de Mercedes parkeergarage [nummer 2] binnenrijdt. Omstreeks 15:35 uur ontvangt de man zich noemende [betrokkene 2] van de andere man voor de ingang van reisbureau [B] een notitie en draagt deze vervolgens over aan [betrokkene 1] , waarna hij wegloopt en de Mercedes wegrijdt. Ter hoogte van Almere stopt de Mercedes bij een pompstation, waarna verbalisanten besluiten tot aanhouding over te gaan. In de kofferbak van de Mercedes wordt een donkerkleurige koffer aangetroffen en in de koffer wordt achter een dubbele voering MDMA (in pillen) aangetroffen. De man zich noemende [betrokkene 2] heeft ondertussen de trein gepakt op station [station 1] en wordt te [station 2] aangehouden en geïdentificeerd als verdachte [verdachte] . De stelling van verdachte dat hij zich niet als [betrokkene 2] heeft voorgedaan wordt op grond van het bovenstaande verworpen. Onder verdachte is bij zijn aanhouding onder meer een Samsung telefoon aangetroffen. Deze telefoon maakte onder meer gebruik van het Whatsapp account “ [verdachte] ” met nummer [telefoonnummer 1] . Verdachte heeft verklaard dat voornoemde Samsung niet zijn telefoon was. Hij weet niet wanneer hij de telefoon in gebruik heeft genomen. Verdachte heeft zijn verklaring - dat de telefoon met bijbehorend telefoonnummer niet van hem was - verder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daartegenover staat dat bij zijn aanhouding de telefoon in werkende staat onder hem is aangetroffen met daarin een Whatsapp account op zijn naam en voorts dat in de telefoon van medeverdachte [betrokkene 4] voornoemd telefoonnummer wordt aangetroffen, opgeslagen onder de contactnaam [naam] . De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de Samsung met het Whatsapp nummer [telefoonnummer 1] aan verdachte toebehoorde en hij daarvan gebruik maakte. Via voornoemd Whatsapp account heeft verdachte in de periode van 10 juli 2017 tot 12 juli 2017 contact met een persoon met de naam “ [betrokkene 5] " (hierna te noemen [betrokkene 5] ). Uit deze conversaties komt naar voren dat op enig moment iemand in het ziekenhuis is, waarna verdachte vervolgens een boardingpass op naam van [betrokkene 1] verstuurt voor de reis van Hamburg naar Amsterdam op 10 juli 2018. [betrokkene 5] geeft vervolgens aan verdachte het kamernummer door, te weten nummer [nummer 1] . Op 11 juli 2018 bericht verdachte aan [betrokkene 5] dat hij niet wil dat er vanaf Amsterdam wordt gevlogen en dat hij het ticket van Düsseldorf naar Tokyo wil kopen. Later verstuurt hij naar [betrokkene 5] een afbeelding van het volledige ticket op naam van [betrokkene 1] . Op 12 juli 2018 om 14:08 uur bericht [betrokkene 5] verdachte [verdachte] met de vraag of hij bij de man is. Vervolgens maakt verdachte met zijn telefoon om 14:31 uur een foto van een zwarte koffer en verstuurt hij deze naar [betrokkene 5] . Uit de inhoud en strekking van voornoemde conversaties en het korte tijdsbestek tussen het tijdstip van het maken van de foto van de koffer en het moment waarop verbalisanten verdachte voor het eerst in bezit van de koffer zien, te weten 14:40 uur, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit de koffer is met MDMA die door verdachte aan [betrokkene 1] is overgedragen. Verdachte heeft voorts contact met de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , hierna verder [betrokkene 8] genoemd. Dit contact bestaat uit zowel spraakberichten als tekstberichten, met onder meer de volgende strekking. Op 4 juni 2018 vraagt verdachte wat er in de tas verwerkt gaat worden en zegt hij dat het spul verwerkt moet worden in de tas zodat er geen signaal is. Op 6 juni 2018 zegt verdachte onder meer dat er al vier keer iemand was gestuurd om iets te laten brengen naar Azië en dat hij, verdachte, de mensen naar het hotel bracht, zorgde dat de tas werd afgeleverd en dat hij hen overtuigde om de tas mee te nemen. Ook stuurt hij een bericht dat er iemand gestuurd zal worden om dat ding alsnog op te halen. Op 9 juli 2018 bericht [betrokkene 8] aan verdachte dat het ticket geregeld wordt voor morgen en dat hij een foto gaat maken en scannen. Later ontvangt verdachte van [betrokkene 8] het ticket op naam van [betrokkene 1] . Op 11 juli 2018 om 11:43 uur bericht [betrokkene 8] aan verdachte dat hij het ticket voor de persoon wil boeken vanaf Düsseldorf naar Tokyo, omdat er “van dit land zoveel pech is en de reiziger die moest reizen naar Japan is opgepakt". Verdachte vraagt om 14:49 uur hoe het gegaan is en zegt dat er niet zoveel tijd meer is en het ticket voor de man gekocht moet worden. Hierop reageert [betrokkene 8] door te zeggen dat het morgen wordt, omdat hij geen haast wil en het hotel nog moet worden verlengd. Op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden in samenhang met de overige bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte, gebruik makend van de naam [betrokkene 2] , contact heeft onderhouden met [betrokkene 1] en voor hem het verblijf in het [A] en het ticket naar Tokyo heeft geregeld. Ook heeft verdachte aan [betrokkene 1] de koffer overgedragen met daarin MDMA, teneinde deze naar Tokyo mee te nemen en hem op 12 juli 2018 opgehaald van het hotel om hem naar de luchthaven van vertrek in Duitsland te laten afreizen. Ten behoeve van voornoemd transport heeft verdachte via Whatsapp contact onderhouden met zowel [betrokkene 5] als de [betrokkene 8], waarbij afspraken zijn gemaakt over het verblijf van [betrokkene 1] en de reisroute en er documenten, waaronder de hotelreservering voor het [A] en tickets op naam van [betrokkene 1] , zijn uitgewisseld.Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte nauw heeft samengewerkt met anderen om de verdovende middelen Nederland uit te voeren. Dat verdachte ook het opzet heeft gehad op de uitvoer van de verdovende middelen, zijnde MDMA, maakt de rechtbank allereerst op uit de tussen hem en [betrokkene 8] gevoerde gesprekken van begin juni 2018, waaruit blijkt van een heimelijke inhoud van een tas en het faciliteren door verdachte van eerdere koeriers naar Azië en voorts uit de in de telefoon van verdachte aangetroffen afbeeldingen van verdovende middelen, waaronder een foto waarop MDMA afgebeeld is en een foto van een roze pil in de vorm van een Farao die soortgelijk is als het grootste deel van de pillen, aangetroffen in de koffer die door verdachte aan [betrokkene 1] is overgedragen. Verdachte heeft zich ten aanzien van voornoemde omstandigheden beroepen op zijn zwijgrecht, terwijl deze omstandigheden een dermate verdenking in de richting van verdachte opwerpen dat een redelijke verklaring van zijn kant op zijn plaats was geweest.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat zich in
de koffer, die door hem aan [betrokkene 1] is overgedragen teneinde deze mee te nemen naar Tokyo,
verdovende middelen, zijnde MDMA, bevonden.
Feit 2
Uit onderzoek in de telecom is gebleken dat verdachte conversaties met [betrokkene 8] heeft gevoerd in de periode van 9 mei 2018 tot 30 mei 2018, waarbij onder andere wordt gesproken over een koerier die een tas moet inchecken. Verdachte stuurt op enig moment een afbeelding van het paspoort van Hambrook naar [betrokkene 8] en zegt daarbij dat dit de man is die daar naartoe zou gaan om het ding op te halen.
Voorts wordt in de telefoon van verdachte een afbeelding van een ticket van die Hambrook
aangetroffen voor de reisroute Amsterdam - Portugal - Mozambique - Portugal.
Op 24 mei 2018 wordt Hambrook op de luchthaven in Portugal aangehouden in het bezit van
een koffer met daarin 3.200 gram heroïne verwerkt in een dubbele bodem.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte samen met een ander
het vervoer van de onder Hambrook aangetroffen heroïne heeft voorbereid en/of bevorderd.”
De verdachte heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de onder hem in beslag genomen Samsung telefoon (uitsluitend) bij hem in gebruik was. De telefoon zou van ene [betrokkene 6] of [betrokkene 7] zijn en door de verdachte slechts sporadisch worden geleend. De spraakgesprekken met [betrokkene 5] zouden niet door de verdachte zijn gevoerd. Het hof constateert dat de telefoon in kwestie onder de verdachte is aangetroffen. De verdachte beschikte over de code waarmee deze telefoon geopend kon worden. Op die telefoon bevindt zich een WhatsApp-account dat de verdachte zelf, zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, van zijn eigen naam [verdachte] heeft voorzien en waarmee hij gesprekken voerde. Het nummer van de telefoon komt voor in de telefoon van de voormalige medeverdachte [betrokkene 4] , onder de benaming [verdachte] . Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte meegedeeld dat hij daarmee wordt bedoeld en dat hij voor vrienden en zijn vrouw ook op deze telefoon te bereiken was. De verdachte heeft voorts volgens eigen zeggen met die telefoon foto’s van [betrokkene 1] op diens hotelkamer genomen. Onder deze omstandigheden is het aan de verdachte om concreet en geloofwaardig uit te leggen waarom desondanks deze telefoon en alles wat daarop is aangetroffen niet aan hem moet worden toegerekend, maar aan [betrokkene 6] / [betrokkene 7] . Hij is daarin echter niet geslaagd. Het hof constateert dat de verklaringen die de verdachte op dit punt heeft afgelegd onvoldoende concreet, consistent en geloofwaardig zijn en vaak regelrecht met elkaar in tegenspraak. Zo heeft de verdachte gezegd dat
- de telefoon normaal gesproken bij [betrokkene 6] / [betrokkene 7] was en diens huis niet verliet
- hij over de telefoon kon beschikken als [betrokkene 6] / [betrokkene 7] in Afrika was
- hij de dag voor zijn aanhouding een bericht op die telefoon had gekregen van zijn vrouw dat zij geld nodig had
- hij op de dag van zijn aanhouding samen met [betrokkene 6] / [betrokkene 7] en [betrokkene 4] en de chauffeur van de Mercedes (de taximan) in de hal van het [A] was
- hij naar de kamer van [betrokkene 1] is gegaan maar toen hij vandaar met [betrokkene 1] terugkwam, [betrokkene 6] / [betrokkene 7] was vertrokken.
Het observatieteam heeft echter alleen de verdachte, [betrokkene 4] en de chauffeur bij het [A] waar [betrokkene 1] logeerde zien verschijnen en vervolgens in de hal gezien. Van een vierde persoon was geen sprake. Deze is ook niet weggegaan terwijl de verdachte op de kamer van [betrokkene 1] was. Zo [betrokkene 6] / [betrokkene 7] er al wel zou zijn geweest - waar het hof op grond van de bevindingen van het observatieteam niet van uit gaat - dan is onbegrijpelijk waarom de verdachte over de Samsung telefoon zou beschikken, die immers volgens zijn eigen opgave het huis van [betrokkene 6] / [betrokkene 7] niet verliet en door de verdachte alleen werd gebruikt als [betrokkene 6] / [betrokkene 7] in Afrika was, wat klaarblijkelijk niet het geval was. Waarom en wanneer dan de verdachte de telefoon die dag van [betrokkene 6] / [betrokkene 7] had gekregen, zijn vragen die de verdachte niet heeft kunnen of willen beantwoorden. Ten slotte acht het hof het niet geloofwaardig dat de verdachte op een telefoon die door hem sporadisch wordt geleend de tenaamstelling van een bestaand WhatsApp-account in zijn eigen naam veranderd zou hebben, terwijl evenmin te begrijpen is waarom zijn vrouw als ze geld nodig had een bericht zou sturen naar een telefoon van een ander, terwijl ze de verdachte daarover gewoon op zijn Nokia had kunnen bellen.Op grond van al het vorenstaande en in aanvulling op wat de rechtbank hierover al heeft overwogen, komt het hof tot de conclusie dat de onder de verdachte in beslag genomen telefoon zijn eigen telefoon betreft en dat de inhoud daarvan aan hem kan worden toegerekend. Dat hij de telefoon mogelijk ook wel eens door iemand liet gebruiken, maakt het vorenstaande niet anders. Het voorwaardelijk verzoek om stemherkenning te laten verrichten ten aanzien van de op die telefoon aangetroffen spraakberichten wordt dan ook afgewezen, nu het hof hier gelet op het vorenstaande geen noodzaak voor ziet.”
3.5.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat afgezien van het feit dat – anders dan het hof stelt – de verdachte wel degelijk heeft verklaard waarom hij op 12 juli 2018 de telefoon van [betrokkene 6] of [betrokkene 7] zou hebben gekregen, onbegrijpelijk is waarom het hof bij de beoordeling van het verzoek om een stemherkenningsonderzoek relevant heeft gevonden dat de inhoud van de telefoon aan de verdachte kan worden toegerekend. Toerekening heeft volgens de steller van het middel betrekking op het voor de verantwoordelijkheid van iemand laten komen van bepaalde feiten, niet op het vaststellen van de vraag wie feitelijk bepaalde gesprekken heeft opgenomen of berichten heeft verzonden. Met het verzoek werd beoogd de stelling van de verdachte te onderbouwen dat de spraakberichten niet door hem maar door een ander ( [betrokkene 6] ) zijn gemaakt en verzonden.
3.6.
Het door de verdediging gedane verzoek om stemherkenning betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv om toepassing te geven aan de in art. 315 Sv (dan wel art. 316 Sv) omschreven bevoegdheid. Ingevolge art. 415 Sv zijn deze bepalingen ook in hoger beroep van toepassing. De maatstaf bij de beslissing op een dergelijk verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.12.Bij zijn beslissing tot afwijzing heeft het hof het noodzakelijkheidscriterium toegepast. Dat is de juiste maatstaf. Daarover wordt niet geklaagd. Wel wordt geklaagd over de toereikendheid en begrijpelijkheid van de voor de afwijzing van het verzoek gegeven motivering. Opgemerkt zij dat dit in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.13.
3.7.
Kern van de klacht is dat het hof het voorwaardelijk verzoek ten onrechte heeft afgewezen door de inhoud van de telefoon aan de verdachte toe te rekenen en de verdachte geen kans heeft gekregen om aan te tonen dat de spraakberichten niet door hem zijn opgenomen. Daarmee doet de steller van het middel naar mijn mening de overwegingen van het hof te kort. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek verwezen naar de uitgebreide bewijsoverwegingen zodat de afwijzing van het verzoek moet worden gelezen tegen de achtergrond van deze overwegingen.
3.8.
De steller van het middel heeft een punt waar hij stelt dat de verdachte – anders dan het hof in de bewijsoverwegingen aangeeft – wel degelijk heeft verklaard waarom hij op de dag van zijn aanhouding op 12 juli 2018 de telefoon in zijn bezit had14.en dat de inhoud van de telefoon aan de verdachte kan worden toegerekend.
3.9.
Het hof heeft echter ook overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de op 12 juli 2018 onder de verdachte in beslag genomen telefoon die dag in het bezit is geweest van een ander dan de verdachte. Het hof wijst in dit verband op de bevindingen van het observatieteam15.waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het verzenden van de spraakberichten16.alleen is gezien in gezelschap van een medeverdachte en een chauffeur, en niet van ene ‘ [betrokkene 6] ’ die de berichten volgens de verdachte zou hebben opgenomen en verzonden. Kennelijk achtte het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende geïnformeerd en heeft het op basis van genoemde vaststellingen de conclusie getrokken dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de bestreden spraakberichten heeft opgenomen en verzonden, zodat een stemherkenningsonderzoek om die reden niet noodzakelijk werd geacht. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.10.
Het tweede middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
Het derde middel is gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde feit. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet blijken dat daadwerkelijk een hoeveelheid MDMA buiten het grondgebied van Nederland is gebracht en evenmin dat die hoeveelheid zich bevond ‘in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig”. Daarbij is van belang “dat de auto waarin deze hoeveelheid is aangetroffen zich na vertrek vanuit Amsterdam bevond in Almere hetgeen niet, althans niet zonder meer, de conclusie rechtvaardigt dat deze auto bestemd was om naar het buitenland te gaan”, aldus de steller van het middel.
4.2.
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I is verboden in art. 2 onder A Opiumwet. Het opzettelijk handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 10 lid 5 Opiumwet. Ingevolge art. 1 lid 5 Opiumwet is onder ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen’ bedoeld in art. 2, onder meer begrepen ‘‘het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig aanwezig hebben van die middelen”.
4.3.
Art. 1 lid 5 Opiumwet geeft aan het begrip “buiten het grondgebied van Nederland brengen” een ruim toepassingsbereik waardoor vrijwel elke welbewuste op de uitvoer van verdovende middelen gerichte handeling – die zonder deze bepaling een voorbereidingshandeling of poging zou zijn – de omschrijving van een voltooid delict oplevert.17.Zo is het welbewust met een koffer vol XTC op weg zijn naar Schiphol om daar het vliegtuig te nemen naar de Verenigde Staten, op zichzelf voldoende voor bewezenverklaring van het opzettelijk uitvoeren van XTC, terwijl die drugs het land niet zijn uit geweest.18.
4.4.
Gelet hierop zijn de door het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vastgestelde handelingen die door de verdachte zijn verricht voorafgaand aan de daadwerkelijke uitvoer, te weten het hebben van telefonisch contact over de reisroute, het hotel en de vliegtickets voor de koerier, de ontvangst van de koerier, het ter beschikking stellen van een hotel, het regelen van een vliegticket vanuit Duitsland naar Tokyo, de overdracht van een koffer met MDMA en het regelen van een taxi voor de koerier die hem met deze koffer naar de luchthaven in Duitsland zou brengen, te beschouwen als handelingen die zijn gericht op het uitvoeren van verdovende middelen in de zin van het vijfde lid van art. 1 Opiumwet. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is voor de bewezenverklaring niet nodig dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de MDMA daadwerkelijk is uitgevoerd. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat de in Almere aangetroffen auto met daarin een koffer met MDMA bestemd was om naar het buitenland te gaan, kan ik op mijn beurt niet volgen. Uit de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de gevoerde telefoonconversatie19.en de verklaring van de koerier20., volgt zonneklaar dat de in Almere bij een tankstation aangehouden auto met daarin de koerier en een koffer met MDMA op weg was naar het vliegveld in Duitsland.
4.5.
Ook het derde middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2022
Tot 4 juli 2007 bepaalde art. 141 Sv over de opsporingsbevoegdheid van de KMar: “Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: (…) c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen; (…).” Daarnaast bepaalde art. 6 lid 4 van de toenmalige Politiewet 1993: “De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten (cursivering door mij), bevoegd tot optreden.”
Zie hierover uitgebreider: H.J.J. Talsma, Opsporen ‘zonder vrees en zonder blaam’. De opsporingsbevoegdheid van de Koninklijke Marechaussee, MRT 2007, aflevering 2, p. 34-38 en Kamerstukken II 2005/06, 30557, nr. 3, p. 2.
Kamerstukken II 2005/06, 30557, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken II 2005/06, 30557, nr. 7, zie ook T&C Strafvordering, commentaar A.M. van Hoorn bij art. 141 Sv, aant. 2c en T&C Strafvordering, commentaar H.J.B. Sackers bij art. 4 Politiewet 2012.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Alkmaar 23 juni 2010, ECLI:NL:RBALK:2010:BN4985, hof Den Bosch 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4950, hof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6107,hof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7243 en rechtbank Limburg 12 februari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:1189.
Zie hiervoor onder randnr. 2.3.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, ECLI:NL:HR:2014:588 en ECLI:NL:HR:2014:592, NJ 2017/230 m.nt. T. Kooijmans, HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1121, NJ 2018/345 en HR 19 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2323, NJ 2019/84, m.n.t T. Kooijmans..
De steller van het middel spreekt in de schriftuur in algemene zin over ‘bewezenverklaring’, maar volgens het proces-verbaal is het verzoek gekoppeld aan het onder 1 tenlastegelegde feit.
Zie proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep op 27 oktober 2020, p. 8.
Vgl. HR 30 september 2004, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323 m.nt. Borgers.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.73-2.77.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 oktober 2020, p. 4: “U zegt mij dat ik de telefoon de dag dat ik werd aangehouden wel bij mij had terwijl [betrokkene 6] in Nederland was en die telefoon niet buiten zijn huis mocht worden meegenomen. Ik had de telefoon die dag om te Whatsappen met mijn vrouw (…).”
Zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juli 2018 (p. 52 e.v.) dat als eerste bewijsmiddel is opgesomd in de bijlage bewijsmiddelen die de rechtbank heeft opgesteld.
Althans in ieder val ten tijde van het tweede spraakbericht op 12 juli 2018 te 14.52.33 uur.
T. Blom, in: T&C Strafrecht, commentaar op artikel 1 Opiumwet, aant. 5.
T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid (Studiepockets Strafrecht nr. 37), Deventer: Wolters Kluwer 2015, 4.2.2 Binnen en buiten het grondgebied brengen (art. 2 onder A). De begripsomschrijving van art. 1 lid 5 Opiumwet was ook aan de orde in: HR 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7787 (art. 81 RO), HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2529, NJ 2004/180, r.o. 3.4 en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1573 (art. 81 RO).
Zie hiervoor onder 3.4.
Zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juli 2018 (p. 63), opgenomen in de bijlage met bewijsmiddelen van de rechtbank die door het hof zijn overgenomen. Volgens dit proces-verbaal heeft de koerier ( [betrokkene 1] ) tegenover de verbalisanten onder meer verklaard dat [betrokkene 2] – die later door verbalisanten wordt geïdentificeerd als zijnde de verdachte – het betreffende hotel voor hem had geregeld, evenals het vliegticket van Düsseldorf naar Tokyo en de taxi die hem naar Düsseldorf zou brengen.
Beroepschrift 18‑10‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
CASSATIESCHRIFTUUR
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982, thans zonder vaste woon — of verblijfplaats in Nederland, doch in deze procedure woonplaats kiezende op het hierna genoemde kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.004023.18, gewezen op 10 november 2020.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel 1:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 4 Politiewet en 141, 350, 359m 359a en 415 Sv, artikel 8 EVRM en artikel 7 Handvest Grondrechten EU geschonden doordat het hof het verweer, dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel het door de Koninklijke Marechaussee (KMar) verzamelde bewijsstukken van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten, op grond van het feit dat de KMar gelet op artikel 4 van de Politiewet in deze zaak onbevoegd was tot het doen van opsporingsonderzoek, zodat sprake is geweest van onbevoegde en illegale opsporing, waardoor de goede procesorde in de kern wordt geraakt en bovendien (aangenomen dat de onderzochte telefoon aan rekwirant toebehoorde) een verregaande inbreuk is gepleegd op het privéleven van rekwirant als bedoeld in art. 8 EVRM doordat de gehele inhoud van zijn telefoon (een smartphone) is gekopieerd en vastgelegd,
heeft afgewezen op grond van het oordeel dat opsporing door de KMar niet onrechtmatig wordt wanneer zij handelt buiten de grenzen van haar taken, en dat de door de KMar opgemaakte processen-verbaal de bewijskracht hebben van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
Deze motivering van de afwijzing van het verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
De raadsman heeft zich namens rekwirant op het standpunt gesteld dat de KMar in de onderhavige zaak is opgetreden buiten het terrein waartoe artikel van de 4 Politiewet haar optreden beperkt. Het hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten zodat veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat zij feitelijk juist is.
Het hof heeft evenwel geoordeeld dat het optreden van de KMar buiten de taken die haar in artikel 4 van de Politiewet limitatief zijn toebedeeld, niettemin rechtmatig is. Dat oordeel is onjuist, reeds nu in het vierde lid van artikel 4 Politiewet uitdrukkelijk is bepaald dat de militair van de KMar zich onthoudt (dus: moet onthouden) van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van de politietaken die in het eerste lid genoemd zijn. Hieraan doet niet af dat de KMar in artikel 141 Sv algemeen wordt belast met de opsporing van strafbare feiten. Die bevoegdheid moet ingevolge artikel 4 van de Politiewet nu juist worden uitgeoefend binnen het kader van de wettelijk aan de KMar toebedeelde taken. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest van de wetgever om de KMar de ruimte te geven om zelfstandig op andere terreinen werkzaam te zijn dan de haar limitatief toebedeelde taken.
Ditzelfde geldt voor bijzondere opsporingdiensten als bedoeld in artikel 141 onder d. Sv. Deze zijn uit hoofde van artikel 141 Sv niet bevoegd om op elk terrein strafbare feiten op te sporen en hun opsporingsbevoegheden mogen zij dan ook niet uitoefenen buiten de wettelijke taken die hen zijn toebedeeld.
Het opereren buiten de grens de van wettelijke taken is niet rechtmatig en dus illegaal.
Dit is in het bijzonder van belang wanneer in het kader van de opsporing gebruik is gemaakt van dwangmiddelen waardoor een inbreuk wordt gemaakt op mensenrechten zoals het recht op vrijheid en het recht op bescherming van het privéleven en familieleven. Dan kan immers niet worden gezegd dat die inbreuk is conform de wettelijke regels heeft plaatsgevonden.
Daarom heeft de raadsman in deze zaak benadrukt dat de KMar de in beslag genomen telefoons van rekwirant heeft onderzocht, wat vooral van belang is voor de in beslag genomen Samsung smartphone, waarvan het hof heeft aangenomen dat deze toebehoorde aan rekwirant. Indien dit laatste zo is, is het duidelijk dat door het optreden van de KMar een nogal ingrijpende inbreuk is gemaakt op het privéleven van rekwirant als bedoeld in artikel 8 EVRM, omdat de inhoud van, aldus het verweer, geheel is gekopieerd en vastgelegd (p. 7 p-v van de terechtzitting van 27 oktober 2020). Een inbreuk waarvoor de wet geen grondslag biedt u de KMar handelde buiten haar wettelijke terrein. Dat de Officier van justitie hiervoor toestemming heeft gegeven kan aan dìe onrechtmatigheid natuurlijk niet afdoen.
Hiernaast kan zonder enig onderzoek van de zaak worden vastgesteld dat rekwirant in het kader van het opsporingsonderzoek is aangehouden door een dienst die hierbij buiten het kader van zijn bevoegdheden opereerde, zodat moeilijk kan worden volgehouden dat deze vrijheidsbeneming ‘lawful’ was, zoals artikel 5 EVRM eist.
Het oordeel van het Hof is dan ook onjuist, mede gelet op het feit dat bij de opsporing een inbreuk is gemaakt op een of meer mensenrechten als bedoeld in het EVRM.
Ik merk in dit verband nog op dat ook het Handvest van de Grondrechten EU in deze zaak toepasselijk is. Artikel 2 van Kaderbesluit2004/757 JBZ, zoals gewijzigd door Richtlijn 2017/2104 EU, omschrijft immer alle denkbare commerciële handelingen met drugs als feiten, waarvoor artikel 4 de lidstaten verplicht tot het treffen van:
‘Sancties
- 1.
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 en 3 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.’
Hiermee is de strafrechtelijke bestrijding van de handel in verdovende middelen door een lidstaat van de EU zoals Nederland tevens het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie zoals bedoeld in artikel 51 Handvest. Zie in dit verband ook het arrest vaan het HvJEU inzake Akerberg Fransson van 26 februari 2014, C-617/10 waarin een soortgelijke verplichting aan de orde was om fraude met omzetbelasting te bestrijden, hetgeen tot gevolg had dat het Handvest van toepassing werd geacht op een strafzaak die dergelijke fraude tot onderwerp had.
Indien de Hoge Raad mocht oordelen dat de opsporing en bewijsgaring door de KMar in deze zaak onrechtmatig was naar Nederlands recht meent rekwirant dan ook dat het stellen van een of meer prejudiciële vragen noodzakelijke is, met name de vraag of, indien de opsporing en bewijsgaring in een strafzaak (die betrekking heeft op de handel in verdovende middelen) is geschied door een opsporingsinstantie die naar nationaal recht hiertoe onbevoegd was, het Unierecht ertoe noopt dat de door die onbevoegd opererende instantie verkregen bewijsmiddelen in de strafprocedure worden uitgesloten van het bewijs indien bij het verkrijgen van die bewijsmiddelen het grondrecht van de bescherming van het privéleven is geschonden (door het vastleggen en uitlezen van de inhoud van een smartphone). Op die vraag geeft de jurisprudentie van het HvJEU immers nog geen duidelijk antwoord.
Middel 2:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt. In het bijzonder artikelen 315, 328, 331, 350, 359 en 415 Sv geschonden omdat het hof het verzoek van de verdediging tot nader onderzoek van een tweetal spraakberichten van 12 juli 2019 aan ‘[betrokkene 5]’ in de onder rekwirant in beslag genomen telefoon heeft afgewezen op gronden, die deze afwijzing niet kunnen dragen. Het bestreden arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting:
De bewijsvoering in de zaak tegen rekwirant berust voor een zeer belangrijk deel op de vaststelling van rechtbank en hof dat het rekwirant is geweest die steeds gebruik heeft gemaakt van de Samsung smartphone die onder hem in beslag is genomen, en waarop een Whatsapp-account was aangemaakt onder de naam ‘[verdachte]’. Via dit account heeft deze telefoon in de periode van 10 juli tot en met 12 juli 2018 onder meer contact met een persoon die in de app is aangeduid als ‘[betrokkene 5]’. Op grond van de berichten in de telefoon aan [betrokkene 5] (en aan een [betrokkene 8]) heeft het hof begrijpelijkerwijs aangenomen dat degene die deze berichten heeft verzonden betrokken is geweest bij het opzettelijk overdragen van een koffer met ongeveer 5 kg MDMA aan medeverdachte [betrokkene 1], die deze koffer via Duitsland naar Japan zou moeten brengen.
Rekwirant heeft evenwel ontkend dat hij degene was die de betreffende berichten heeft verzonden en deze communicatie heeft gevoerd. Meer in het bijzonder heeft hij ontkend dat hij twee spraakberichten aan ‘[betrokkene 5]’, die op 12 juli 14:09:07 uur en 14:53:33 uur (rond de tijd dat de koffer met MDMA is overgedragen aan [betrokkene 1]) heeft ingesproken. Zijn stem zou op die spraakberichten niet te horen zijn. [betrokkene 6] zou met [betrokkene 5] hebben gebeld en geappt, rekwirant niet (p-v terechtzitting p. 5)
De raadsman heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, verzocht om een stemherkenningsonderzoek te laten uitvoeren naar deze spraakberichten, en zo nodig naar andere spraakberichten, om vast te stellen of de stelling van rekwirant dat hij deze spraakberichten niet heeft ingesproken (en de overige communicatie niet heeft gevoerd) al dan niet juist zijn. De verklaring van rekwirant zou hierdoor kunnen worden gefalsificeerd of juist geverifieerd (pv terechtzitting p. 8).
Het Hof heeft kort gezegd geconstateerd dat rekwirant door de jaren heen wisselend heeft verklaard over de Samsung telefoon en zijn gebruik ervan. Ook heeft het hof opgemerkt dat rekwirant vragen waarom en wanneer hij de telefoon die dag van [betrokkene 6]/Uche had gekregen, niet heeft kunnen of willen beantwoorden.
Rekwirant heeft ten overstaan van het hof echter wel degelijk verklaard waarom hij de telefoon die dag van [betrokkene 6] had gekregen hetgeen afdoet aan de begrijpelijkheid van de redenering van het hof. Hij heeft immers het volgende verklaard:
‘Mijn eigen telefoon werkte niet voor Facebook. Ik heb [betrokkene 6] gevraagd om in te loggen op Facebook. Een groot deel van de tijd mocht ik gebruik maken van zijn telefoon, maar hij heeft er zelf ook gebruik van gemaakt. De telefoon was altijd in het huis van [betrokkene 6]. De telefoon werd niet meegenomen naar buiten. De mensen die met [betrokkene 6] samenwoonden hebben ook gebruik gemaakt van die telefoon. U zegt mij dat ik de telefoon de dag dat ik werd aangehouden wel bij me had, terwijl [betrokkene 6] in Nederland was en die telefoon niet buiten zijn huis mocht worden meegenomen. Die bewuste dag had ik de telefoon bij me om te kunnen Whatsappen met mijn vrouw. Normaal gesproken zou ik de telefoon aan [betrokkene 6] hebben gegeven. U zult in de telefoon zien dat mijn vrouw mij op 11 juli 2018 heeft gebeld en dat ik haar op 12 juli zou zien. Ik gebruikte de telefoon al heel lang voor normale dingen. [betrokkene 6] en ik gebruikten de telefoon allebei. De telefoon was normaal gesproken. Als [betrokkene 6] in Afrika was kon ik over de telefoon beschikken.’
(p-v p.4)
Het hof heeft ook overwogen dat het niet geloofwaardig was dat rekwirant op een telefoon die sporadisch door hem werd geleend een bestaand Whatsapp account in zijn eigen naam veranderd zou hebben, terwijl ook niet te begrijpen is waarom zijn vrouw als ze geld nodig had een bericht zou sturen naar de telefoon van een ander terwijl ze rekwirant daarover op zijn Nokia telefoon had kunnen bellen.
Op grond hiervan heeft het hof de conclusie bereikt dat de Samsung telefoon de telefoon van rekwirant zelf was, dat de inhoud ervan aan hem kan worden ‘toegerekend’ waaraan niet afdoet dat hij de telefoon mogelijk ook wel eens door iemand liet gebruiken. Op grond hiervan heeft het hof het verzoek tot stemherkenning afgewezen omdat het hof er de noodzaak niet voor ziet (arrest, p. 6)
Afgezien van het feit dat deze conclusie deels berust op een onjuiste aanname zoals vermeld, kan zij bezwaarlijk dienen als de reden om het verzoek af te wijzen. Dat de inhoud van de telefoon aan rekwirant zou kunnen worden toegerekend is niet relevant. Toerekening heeft betrekking op het voor de verantwoordelijkheid van iemand laten komen van bepaalde feiten, niet op het vaststellen van de vraag wie feitelijk bepaalde gesprekken heeft gevoerd of berichten heeft verzonden. Is hier mogelijk nog sprake van een minder gelukkige woordkeuze, dat kan niet worden gezegd van de volgende zin waarin het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid open laat dat rekwirant zijn telefoon ook wel een door iemand anders liet gebruiken. Dat is niet redengevend voor het ontbreken van de noodzaak voor het gevraagde stemherkenningsonderzoek, omdat het dan ook mogelijk is dat de geschreven en gesproken Whatsapp-berichten op 12 juli, die het hof kennelijk aan rekwirant toeschrijft, door een ander zijn verzonden en ontvangen.
De spraakberichten vormden voor rekwirant de enige mogelijkheid om te onderbouwen dat die berichten niet door hem maar door een ander ([betrokkene 6]) zijn gemaakt (en verzonden) omdat van die berichten, anders dan de geschreven berichten, kan worden vastgesteld of zij al dan niet door rekwirant zijn gemaakt, en wel door middel van spraakherkenningsonderzoek.
De mogelijkheid dat rekwirant zijn telefoon wel eens door een ander liet gebruiken is juist redengevend voor de noodzaak om wèl onderzoek te doen naar de spraakberichten.
De afwijzing van het verzoek is om deze redenen niet begrijpelijk en in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
Middel 3:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 1 en 10 Opiumwet en 350, 359 en 415 Sv geschonden doordat het hof bewezen heeft verklaar dat rekwirant buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat deze hoveelheid daadwerkelijk buiten het grondgebied van Nederland was gebracht en evenmin dat die hoeveelheid zich bevond ‘in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig’ waarbij van belang is dat de auto waarin deze hoeveelheid is aangetroffen zich na vertrek vanuit Amsterdam bevond in Almere hetgeen niet, althans niet zonder meer, de conclusie rechtvaardigt dat deze auto bestemd was om naar het buitenland te gaan. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Amsterdam, 18 oktober 2021
S.J. van der Woude
raadsman