HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266 m.nt. M.J. Borgers r.o. 2.3.2.
HR, 17-12-2013, nr. 13/00265
ECLI:NL:HR:2013:2002
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
13/00265
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2002, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1956
ECLI:NL:PHR:2013:1956, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2002
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/77 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0516
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Witwassen, art. 420bis Sr. Middelen verdachte: art. 80a RO. Middel OM: HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is, dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2001). ’s Hofs oordeel dat m.b.t. bepaalde geldbedragen niet tot de kwalificatie witwassen kan worden gekomen geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. V.zv. het middel berust op de opvatting dat in een geval als i.c. “de rechter dan wel het (grond)misdrijf waaraan de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichten handelingen” stelt het een eis die het recht niet kent.
17 december 2013
Strafkamer
nr. 13/00265
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 augustus 2012, nummer 21/003498-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof en tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep op grond van het bepaalde in art. 80a RO.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1. Het middel komt op tegen het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte met betrekking tot het onder feit 4 bewezenverklaarde wat betreft een aantal van de daar genoemde geldbedragen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in of de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 augustus 2010, te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een personenauto (BMW 528i, kenteken [AA-00-BB]) en/of geldbedragen (te weten 160.096,63 euro en 36.060,-- euro en 5000,-- euro en 1700,-- euro en 1120,-- euro en 3702,-- US Dollars en 600,-- heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte wat betreft de bewezenverklaring van een aantal geldbedragen ontslagen van alle rechtsvervolging. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Op 3 augustus 2010 betraden twee verbalisanten in verband met een doorzoeking de woning van verdachte. Toen één van de verbalisanten in de woonkamer stond, zag hij verdachte via de keuken de tuin inlopen. De verbalisant zag dat verdachte naar achteren de tuin inliep en een donkerroze/paars gekleurd tasje op het dak van de schuur gooide. De verbalisant is op dat dak gaan kijken en zag een donkerroze/paars gekleurd tasje liggen, alsmede een zwarte weegschaal. Verbalisant keek in het tasje en zag daarin een plastic zakje met een op cocaïne gelijkende stof zitten, alsmede een aantal drugswikkels (dossierpagina 42 e.v.). Deze op cocaïne gelijkende stof is onderzocht. Uit deze test bleek dat het 213,05 gram cocaïne betrof (dossierpagina 123 e.v.). Naar het oordeel van het hof betreft het hier een handelshoeveelheid. Bij dezelfde doorzoeking in de woning van verdachte zijn een geladen vuurwapen, een stroomstootwapen een aantal (grote) geldbedragen aangetroffen. Er is € 36.060 in de ouderslaapkamer, € 5.000 boven de koelkast, € 1.700 in de buffetkast, € 1.120 op het aanrecht, € 600 in een portemonnee, € 200 boven een bureau, € 500 in een kluisje en US $ 3.702 in een televisiekast aangetroffen.
(...)
Het hof is met betrekking tot de aangetroffen € 200 en € 500 van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte dat geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, nu dat geld is aangetroffen in de slaapkamer van de zoon van verdachte en verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het geld van hun zoon was.
(...)
Met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 4 bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende.
Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 oktober 2010 (NJ 2010, 655) volgt dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Nu niet is gebleken dat de verdachte een handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen van € 36.060, € 5000, € 1700, € 1120, $ 3702 en € 600 kan het hof met betrekking tot die geldbedragen niet komen tot de kwalificatie witwassen en zal het hof de verdachte in zoverre ontslaan van alle rechtsvervolging."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.)
3.4.1. Het Hof heeft kennelijk aannemelijk geacht dat de desbetreffende geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf (cocaïnehandel) en dat de verdachte deze gelden slechts heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat met betrekking tot deze geldbedragen door de verdachte geen handeling is verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
3.4.2. Het Hof heeft gelet op een en ander geoordeeld dat het met betrekking tot die geldbedragen niet tot de kwalificatie witwassen kan komen. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.4.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige "de rechter dan wel het (grond)misdrijf waaraan de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen", stelt het een eis die het recht niet kent.
3.5. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het door de verdachte ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
verwerpt het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Witwassen, art. 420bis Sr. Middelen verdachte: art. 80a RO. Middel OM: HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is, dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2001). ’s Hofs oordeel dat m.b.t. bepaalde geldbedragen niet tot de kwalificatie witwassen kan worden gekomen geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. V.zv. het middel berust op de opvatting dat in een geval als i.c. “de rechter dan wel het (grond)misdrijf waaraan de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichten handelingen” stelt het een eis die het recht niet kent.
Nr. 13/00265
Mr. Vegter
Zitting: 29 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 15 augustus 2012 heeft het Hof te Arnhem verdachte wegens – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 213 gram cocaïne, het voorhanden hebben van een revolver en een zogenoemde taser alsmede (partieel) witwassen (BMW 528i en € 160.096,63) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden. Voorts heeft het Hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter het onder 4 bewezen verklaarde witwassen voor zover dat betrekking heeft op het witwassen van € 36.060,-; € 5.000,-; € 1.700,-; € 1.120,-; $ 3.702,- en € 600,-. Tevens heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van acht weken.
2. Tegen dit arrest is cassatieberoep ingesteld door mr. W. Hemstede, advocaat-generaal bij het Hof te Arnhem alsmede, namens de verdachte, door mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem. Het door de advocaat-generaal ingestelde cassatieberoep is beperkt tot het onder 4 ten laste gelegde feit. Het door de raadsman ingestelde cassatieberoep is onbeperkt.
3. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Hof ’s-Gravenhage heeft een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. Namens de verdachte heeft mr. P.R.M. Noppen het cassatieberoep tegengesproken en tevens een schriftuur ingediend houdende vijf middelen van cassatie.
4. Deze zaak hangt samen met de zaak die onder nummer 12/05810 is ingeschreven en betrekking heeft op dezelfde verdachte. Voor de onderhavige zaak zal van enig belang blijken dat [verdachte] in die zaak is veroordeeld wegens – kort gezegd – het gebruik maken van valselijk opgemaakte geschriften.
5. In de onderhavige zaak wordt eerst het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel besproken.
6. Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 4 bewezen verklaard dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 augustus 2010, te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een personenauto (BMW 528i, kenteken [AA-00-BB]) en/of geldbedragen (te weten 160.096,63 euro en 36.060,-- euro en 5000,-- euro en 1700,-- euro en 1120,- euro en 3702,- US Dollars en 600,- euro heeft verworven, voorhanden heeft gehad, enof omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.’
7. Vervolgens heeft het Hof de verdachte ter zake van dit feit partieel ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft een kwalificatie-uitsluitingsgrond aangenomen en daartoe in zijn arrest het navolgende overwogen:
‘Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 oktober 2010 (NJ 2010, 655) volgt dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Nu niet is gebleken dat de verdachte een handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen van € 36.060, € 5000, € 1700, € 1120, $ 3702 en € 600 kan het hof met betrekking tot die geldbedragen niet komen tot de kwalificatie witwassen en zal het hof de verdachte in zoverre ontslaan van alle rechtsvervolging.’
8. Aldus heeft het Hof de kwalificatie-uitsluitingsgrond alleen van toepassing geoordeeld op het aangetroffen geld en niet op de € 160.096,63 waarvan door middel van kasoptelling is berekend dat de verdachte het heeft witgewassen noch op de BMW.
9. Bij de beoordeling van het middel moet de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond als uitgangspunt worden genomen. In HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:121, NJ 2013/425 m.nt. M.J. Borgers r.o. 2.4.1. en 2.4.2. zijn de hoofdlijnen van de rechtspraak als volgt weergegeven:
2.4.1. Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.4.2. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat “indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd”. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
10. De automatische verdubbeling van strafbaarheid – die als ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gezien (‘zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen’) – is in de onderhavige zaak niet aan de orde nu het gronddelict niet ten laste is gelegd. In zoverre bevordert de kwalificatie-uitsluitingsgrond in de onderhavige zaak niet dat het door de verdachte begane (grond)misdrijf ‘in de vervolging centraal staat’.1.
11. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechter die de kwalificatieuitsluitingsgrond wil toepassen, ‘dan wel het (grond)misdrijf waaraan verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen. Eerst als dat is vastgesteld wordt voorkomen dat de verdachte, die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft, zich ook automatisch zou schuldig maken aan het witwassen van die voorwerpen.’
12. De gestelde eis van feit, tijd en plaats ontbreekt in de arresten die de Hoge Raad heeft gewezen sinds hij de kwalificatie-uitsluitingsgrond heeft vastgesteld in zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655 m.nt. M. Borgers. Als ik het goed zie, hebben de onderliggende zaken telkens betrekking op tenlasteleggingen en bewezenverklaringen waarin geen gronddelict is omschreven terwijl niet blijkt dat de feitenrechter in die zaken feit, tijd en plaats van het gronddelict heeft vastgesteld. Dit zou ook in strijd komen met het systeem van de wet.
13. Op grond van het beslissingsmodel in de artikelen 348 en 350 Sv beslist de feitenrechter op grondslag van de tenlastelegging. Als aan de feitenrechter het gronddelict niet in de tenlastelegging is voorgelegd, staat het hem dus niet vrij om buiten de tenlastelegging om feit, tijd en plaats van dat grondfeit vast te stellen. Wel kan de feitenrechter vaststellen dat de voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.’
14. Indien de rechter in een zaak waarin witwassen door het voorhanden hebben of verwerven ten laste is gelegd terwijl hij van oordeel is dat het voorwerp afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, aan de hand van feit (waarmee dan niet het juridische feit maar de feitelijke gedraging is bedoeld), tijd en plaats zou vaststellen welk gronddelict de ‘witwasser’ heeft begaan, dan zou dit ook problematisch zijn in verband met het verbod om twee maal voor hetzelfde feit te worden vervolgd en berecht. De vraag is dan of de verdachte vervolgens nog met succes kan worden vervolgd voor het gronddelict of dat het bepaalde in art. 68 Sr daaraan in de weg staat.
15. De ne bis in idem-problematiek pleit er dus juist voor om de situatie te voorkómen waarop in de toelichting wordt gewezen: de verdachte zou ‘aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake [van] (schuld)witwassen kunnen ontkomen. Daarmee zou naar de mening van rekwirant te kort worden gedaan aan de strekking van de strafbaarstelling van witwassen, zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis.’ Aan de kwalificatie-uitsluitingsgrond heeft de Hoge Raad ten grondslag gelegd dat daarmee wordt bevorderd dat het door de verdachte begane (grond)misdrijf in de vervolging centraal staat. Juist vanwege het ontbreken van de aanduiding van een specifieke feitelijke gedraging en de tijd en plaats, heeft het OM ook nu nog de mogelijkheid om de verdachte voor het grondmisdrijf te vervolgen. Van straffeloosheid behoeft dus geen sprake te zijn. Borgers wijst er in zijn noot bij HR NJ 2013/425 op dat vervolging mogelijk is wegens het begaan hebben van het gronddelict en dat de opbrengsten van het gronddelict kunnen worden afgenomen door middel van verbeurdverklaring of een ontnemingsmaatregel. ‘De kwalificatieuitsluitingsgrond staat derhalve niet in de weg aan effectieve strafrechtelijke handhaving, maar voorkomt “slechts” dat de plegen van een (vermogens)misdrijf automatisch tevens als witwasser heeft te gelden.’
16. Volledigheidshalve merk ik nog op dat het beroep op de wetsgeschiedenis te weinig precies is om verder op in te gaan.
17. Het middel faalt.
18. Dan kom ik toe aan de middelen die namens de verdachte zijn voorgesteld.
19. Terwijl in elk van de middelen wordt geklaagd over schending van het recht, is nergens aangegeven welke wettelijke voorschriften zouden zijn geschonden. In zoverre kan worden gesteld dat de als middelen aangeduide klachten niet voldoen aan de eisen die op de voet van het bepaalde in art. 437, tweede lid, Sv aan cassatiemiddelen worden gesteld. Voor het overige kan met betrekking tot de middelen met het volgende worden volstaan.
20. Het eerste middel heeft betrekking op de verwerping door het Hof van het verweer dat verband houdt met het door de verdediging aangevoerde onrechtmatig binnentreden door politieambtenaren van de woning van de verdachte. Bij de verwerping zou het Hof het gevoerde verweer onjuist hebben weergegeven terwijl de verwerping van het verweer ook overigens onbegrijpelijk zou zijn.
21. Het Hof heeft het verweer inzake de rechtmatigheid van het binnentreden in zijn arrest verworpen en daartoe – kort gezegd – overwogen dat de opsporingsambtenaren zich niet voorafgaand hebben gelegitimeerd maar daartoe niet gehouden waren gelet op het bepaalde in art. 1, tweede lid, Algemene Wet op het binnentreden (Awbi). In de toelichting op het middel wordt betwist dat de naleving naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt. Voorts wordt in de toelichting aangevoerd dat het Hof niet is ingegaan op het verweer dat het verslag van het binnentreden niet binnen vier dagen na binnentreden aan de bewoner is uitgereikt of toegezonden terwijl in het proces-verbaal dat van het binnentreden is opgemaakt ‘de reden van afwijking van 1,2 Wob niet staat vermeld’. Bedoeld zal zijn waarom een beroep is gedaan op de uitzondering bedoeld in art. 1, tweede lid, Awbi.
22. De klachten stuiten af op HR 16 maart 1999, NJ 1999/387 r.o. 4.3 onder verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse sub 4. Zie ook Mevis 2011, (T&C Sv), art, 10 sub sanctie; art. 11 Awbi, aant. 4).
23. Voor zover de toelichting de klacht bevat dat de overwegingen van het Hof onbegrijpelijk zijn in het licht van de processen-verbaal – ‘want niet op het relaas van de verbalisanten gebaseerde argumentatie’ – moet daaraan voorbij worden gegaan nu nergens voldoende duidelijk wordt aangegeven wat uit de betreffende processen-verbaal zou blijken.
24. Het middel faalt in alle onderdelen.
25. Het tweede middel richt zich tegen een onderdeel van de overweging waarmee het Hof het beroep op onrechtmatig binnentreden heeft verworpen. Het Hof oordeelde daarbij dat bewijsuitsluiting een ‘te zware sanctie' zou zijn op het verzuim van de politieambtenaren om zich na het binnentreden alsnog te legitimeren. Die overweging wordt niet onbegrijpelijk ‘in een rechtsgemeenschap die waarde hecht aan het huisrecht’ zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Ook dit middel faalt.
26. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het witgewassen bedrag niet heeft verminderd met de inkomsten die de verdachte met zijn weddenschappen bij de paardenraces heeft verdiend.
27. Het Hof heeft in zijn arrest uitvoerig aangegeven dat en waarom hij genoemde inkomsten niet in mindering heeft gebracht, in het bijzonder niet omdat ’niet blijkt hoeveel verdachte heeft ingezet bij deze en andere weddenschappen’. Nu onduidelijk is wat de kosten en baten van de weddenschappen zijn geweest, geeft het oordeel van het Hof, dat de baten niet in mindering worden gebracht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
28. Het middel faalt.
29. Het vierde middel behelst de klacht dat in het arrest ‘geen enkel bewijsmiddel’ wordt aangedragen voor het feit dat de verdachte wist dat de witgewassen voorwerpen van misdrijf afkomstig waren.
30. Het Hof heeft uitvoerig overwogen en uiteen gezet dat en waarom de verdachte de genoemde geldbedragen en de BMW heeft witgewassen, onder meer aan de hand van een kasoptelling waaruit blijkt dat de verdachte in een periode van ongeveer vijf jaren meer dan € 160.000,- méér heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten had. In de overweging van het Hof ‘dat zonder aannemelijke verklaring van verdachte over de herkomst het niet anders kan dan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en personenauto afkomstig zijn uit enig misdrijf’ ligt besloten dat de verdachte dat wist.
31. Het middel faalt.
32. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof de kwalificatieuitsluitingsgrond ook had moeten toepassen op het geldbedrag van € 160.096,63 nu het door de verdachte uitgegeven geld ‘in alleszins normale bedragen is besteed aan allerlei alledaagse dingen die kunnen worden geschaard onder het begrip aanwending “…zur Deckung eines existentielles Lebensbedarf des Vortäters” en dus niet als witwassen kunnen worden gekwalificeerd omdat het op deze wijze aanwenden van bedragen geen profijttrekking oplevert als door de wetgever bedoeld.’
33. Als de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, wordt aanvaard, dan zou een veroordeling wegens witwassen alleen kunnnen volgen indien de opbrengst van strafbare feiten wordt omgezet in luxeartikelen. Juist alledaagse goederen zijn een ideaal middel om wit te wassen. Vanzelfsprekend heeft de strafbaarstelling van witwassen ook – zelfs: juist – betrekking op die gevallen waarin de herkomst wordt verhuld door de opbrengst te besteden aan (heel veel) alledaagse zaken. Maar het Duitse citaat wijst erop dat dit niet helemaal het punt is dat in het middel aan de orde wordt gesteld. In de Duitsland literatuur is de vraag opgeworpen, of het aannemen van ‘van misdrijf afkomstig’ geld ook een strafbaar feit kan opleveren voor de verkopers van alledaagse goederen zoals in het bijzonder de noodzakelijke levensbehoeften. Aldus is het de vraag of de strafbaarstelling van witwassen of heling ook kan worden toegepast op de bakker die zich laat betalen met geld waarvan hij weet of moet weten of vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is. De Duitse discussie inzake de besteding van ‘van misdrijf afkomstig’ geld om te voorzien in ‘existentielles Lebensbedarf’, heeft, met andere woorden, betrekking op de ontvangers van het geld en niet op degenen die het geld uitgeven, zoals de verdachte.2.De steller van het middel ‘hat läuten gehört, weiß aber nicht, wo die Glocken hängen.‘
34. Het middel faalt.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het door de Advocaat-Generaal ingestelde beroep en tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn beroep op grond van het bepaalde in art. 80a RO.
36. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van het bestreden arrest zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
Stree/Hecker in: Schönke/Schröder, § 261 nr. 19 ‘Der Zweck, bemakelte Gegenstände verkehrsunfähig zu machen und dem Vortäter damit den Nutzen aus den Katalogtaten zu beschneiden, erstreckt sich auch auf Mittel, mit denen der Lebensbedarf gedeckt wird [...] Soweit es um die Annahme von Entgelt für Alltagsgeschäfte (zB Brötchenkauf) geht, wird Abs. 2 aber regelmäβig schon deshalb nicht eingreifen, weil der subjektive tatbestand nicht erfüllt oder jedenfalls Vorsatz (Leichtfertigkeit) nicht nachweisbar ist‘. T. Fischer, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, München: Verlag C.H. Beck: München 2012, § 261 nr. 31’Nach verbreiteter Ansicht ausscheiden sollen danach Erwerbsgeschäft zur Deckung eines existentiellen Lebensbedarfs des Vortäters […] Im Wesentlichen geht es darum, einen „alltäglichen“ von einem „Luxusbedarf“ abzugrenzen. Kriterien, wie der Letztere (aus Sicht des Verkäufers, Vermieters oder sonstigen Anbieters) bestimmt werden soll, sind schwer ersichtlich, so dass eine Eingrenzung im Zweifelsfallen wohl nur auf der Ebene des subjektiven Tatbestands erreicht werden köntte‘.
Beroepschrift 13‑03‑2013
SCHRIFTUUR
Houdende middelen van cassatie
tevens bevattende een tegenspraak op de cassatieschriftuur van het OM
inzake:
[rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1944,
wonende te ([postcode]) [woonplaats],
aan het adres [adres]
tegen een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem
de dato 15 augustus 2012
met parketnummer: 21-003498-11
Zaaknummer: S13/00265
Mr. P.R.M. Noppen
Advocaat
Inleiding
In deze zaak heeft ook het Openbaar Ministerie een schriftuur ingediend en rekwirant [rekwirant] wenst die schriftuur tegen te spreken. Daarna zal [rekwirant] eigen middelen van cassatie voorstellen.
Tegenspreken schriftuur OM
Vanaf 2.2 ontwikkelt het OM zijn gedachten over het arrest van het gerechtshof aan de hand van de kernoverwegingen uit een van uw arresten van 8 januari 2013 over witwassen en de daarin gegeven verduidelijking van de opvatting van uw raad. En over een onderdeel van die schriftuur bestaat tussen [rekwirant] en het OM snel overeenstemming: noch de ten laste gelegde overtredingen van de wet wapens en munitie, noch de bewezenverklaarde overtreding van de Opiumwet verklaren het voorhanden hebben van de bij [rekwirant] aangetroffen geldbedragen (zie schriftuur OM 3.2.1 en 3.2.2)
En terwijl [rekwirant] de opvatting verdedigt, dat dit gegeven illustreert dat er voor een criminele herkomst geen bewijs in het dossier aanwezig is, stelt het OM de redenering van het hof dat zulks wel het geval is niet ter discussie, maar stelt het dat, waar het hof op basis van de door uw raad al in zijn arrest van 26 oktober 2010 uitgezette lijn meent dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen ten aanzien van de bedragen die [rekwirant] ‘slechts’ voorhanden had, zulks alleen maar kan als het hof concretiseert welke strafbare feiten [rekwirant] volgens het hof waar en wanneer zou hebben gepleegd.
Die opvatting van het OM kan geen stand houden. Op de eerste plaats omdat het OM bij uitstek de procesdeelnemer is die gaat over wat er aan strafbare feiten valt te concretiseren, en niet het gerechtshof. Op de tweede plaats omdat het OM zich voor wat betreft eventuele strafbare feiten door wie ook gepleegd, volstrekt op de vlakte heeft gehouden. Daarbij heeft het OM zich, op de derde plaats, in het geheel niet bekreund om de vraag uit wiens of wier strafbare feiten de aangetroffen bedragen afkomstig waren en daarmee heeft het OM op de vierde plaats opengelaten zowel de mogelijkheid dat de strafbare feiten die het ontwaarde door [rekwirant] als door een ander of anderen zijn gepleegd. Het OM kan dus op de vijfde plaats niet klagen over het feit dat het hof, hoe impliciet dan ook, de criminele herkomst van het geld toeschrijft aan door [rekwirant] gepleegde strafbare feiten. Waarom zou het hof onder de gegeven omstandigheden, dat wil zeggen op basis van hetgeen door het OM is aangedragen moeten denken aan de buurman van [rekwirant] of aan welke willekeurige derde dan ook, als het OM niemand als pleger van de strafbare feiten aanwijst die [rekwirant] geldbedragen hebben opgeleverd? Binnen het door het hof gekozen uitgangspunt, is de beslissing van het hof om [rekwirant] van alle rechtsvervolging te ontslaan met betrekking tot de bij hem aangetroffen geldbedragen dan ook begrijpelijk.
Dat [rekwirant] het uitgangspunt van het hof niet met het hof deelt, wordt in de navolgende middelen uiteengezet.
Thans volgen de door [rekwirant], nader te noemen rekwirant voorgestelde middelen van cassatie
Middel 1
Het recht is geschonden dan wel er zijn vormen niet nageleefd waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd doordat het hof een door rekwirant gevoerd verweer ten aanzien van de rechtmatigheid van het binnentreden in de woning van rekwirant heeft verworpen op basis van een argumentatie die gebaseerd is op een onvoldoende weergave van dat verweer en ook overigens op een weergave van de feiten die die verwerping niet kan dragen en derhalve onbegrijpelijk is.
Toelichting
Het hof heeft het verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van het binnentreden samengevat op pagina 3 van arrest en vervolgens het verweer, zoals door het hof samengevat verworpen. Maar in de samenvatting van het verweer heeft het hof niet meegenomen het door de raadsman van rekwirant aangevoerde met betrekking tot het niet naleven van de verplichting om binnen 4 dagen verslag te doen van de wijze van binnentreden en van de verplichting om in dat verslag aan te geven waarom is afgeweken van het bepaalde in artikel 1,2 Wob. De raadsman heeft ook aangevoerd dat in het proces-verbaal van aanhouding de reden van afwijking van 1,2 Wob niet staat vermeld, terwijl dat proces-verbaal niet eens kan doorgaan voor een verslag als bedoeld in de Wob. Verder heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer erop gewezen dat een aantal verbalisanten de wijze van binnentreden zelf wel in orde vond en volgens de regels en dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], wier lezing door het hof wordt gevolgd, enerzijds aangeven dat formaliteiten niet zijn nageleefd en anderzijds kort na het voorval geen redenen aangeven waarom de formaliteiten niet zijn nageleefd en vervolgens 8 maanden later de uitzondering van 1,2 Wob aanvoeren ter rechtvaardiging van hun actie. Het ontbreken van een verslaglegging van die legitimerende omstandigheden ten tijde van en kort na het binnentreden maakte deel uit van het verweer dat aldus niet door het hof wordt verworpen zoals het is gevoerd.
Ter onderbouwing van zijn weerlegging van het verweer verwijst het hof naar de uitspraak van uw raad van 16 maart 1999 met een vindplaats op rechtspraak.nl die geen uitspraak oplevert maar gelukkig wel naar een uitvoerige weergave van het arrest en de conclusie AG in NJ 1999, 387 doorverwijst. Uw raad verwijst in zijn arrest naar de conclusie van A-G Machielse onder punt 4 van die conclusie. En op die plaats leren we waarover het binnentreden in die casus ging en op grond waarvan de binnentredende verbalisanten meenden dat de redelijke verwachting bestond dat naleving van de verplichtingen uit de Wob ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk was dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering zou schaden ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het is, met name natuurlijk omdat uw raad zelf naar die conclusie verwijst, van belang erop te wijzen dat de verdachte in de zaak die in 1999 is berecht, iemand had bedreigd met zodanige woorden dat het vermoeden redelijk was dat hij over een vuurwapen zou beschikken. De A-G verwijst dan ook naar de ernst van de bedreiging en het vermoeden van aanwezigheid van vuurwapens ter onderbouwing van zijn opvatting dat de verbalisanten konden menen dat van de naleving van de vormen kon worden afgezien.
Het Arnhemse hof volgt enerzijds het relaas van de verbalisanten dat het om reden van veiligheid noodzakelijk was de woning zo snel mogelijk binnen te gaan maar verbindt daaraan dat de verbalisanten konden uitgaan van de redelijke verwachting dat er sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor personen, een verwachting die uit het aangehaalde proces-verbaal niet kan worden afgeleid en die het gebeuren bij het binnentreden veel heftiger maakt dan de verbalisanten beschrijven. De beschrijving van de veiligheidstoestand door de verbalisanten leidt niet tot voldoende belang om de uitzonderingstoestand van artikel 1,2 Wob aanwezig te achten en met zijn vertaling brengt het hof die beschrijving wel binnen het bereik van het genoemde artikellid. Maar dan wel met een onbegrijpelijke, want niet op het relaas van de verbalisanten gebaseerde argumentatie. Vise versa geldt hetzelfde voor de verwachting dat de strafvordering zou worden geschaad door het wegmaken van het vuurwapen. De verbalisanten geven blijkens het door het hof ter onderbouwing gebruikte relaas aan dat ze vreesden dat de man vluchtte. Dat kon de strafvordering niet schaden, het hof stelt dat ook niet, omdat het binnentreden niet op aanhouding maar op inbeslagneming was gericht. Verder vreesden verbalisanten ook dat de man doende was enig bewijs weg te maken. Het hof leest daarin dat bij de verbalisanten de verwachting zou leven dat de strafvordering zou worden geschaad door het wegmaken van het vuurwapen, hetgeen geen basis vindt in het aangehaalde relaas van verbalisanten.
Middel 2
Het recht is geschonden dan wel er zijn vormen niet nageleefd waarvan de niet naleving met nietigheid wordt bedreigd doordat het hof heeft beslist dat bewijsuitsluiting een te zware sanctie is op het verzuim van de verbalisanten zich na het binnentreden alsnog te legitimeren.
Toelichting
Toegegeven kan worden dat het hof eerst het verzuim lichter heeft gemaakt door het verweer niet te honoreren zoals het is voorgedragen maar te beperken tot het zich niet legitimeren zodra dat wel kon en dus moest. Maar ook die lichtheid is ondraaglijk in een rechtsgemeenschap die waarde hecht aan het huisrecht.
Middel 3
Het recht is geschonden dan wel er zijn vormen niet nageleefd waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd doordat het hof het bedrag dat is witgewassen niet heeft verminderd met de inkomsten die rekwirant met zijn weddenschappen bij de paardenraces heeft verdiend terwijl het hof daarvoor een motivering heeft gegeven die niet op de inhoud van het dossier is gebaseerd en ook overigens onbegrijpelijk is
Toelichting
Het hof heeft in zin arrest overwogen over de inkomsten uit weddenschap zoals die uit de overgelegde nota's blijken:
‘Weliswaar zou uit deze nota's kunnen blijken dat verdachte in de ten laste gelegde periode met een aantal weddenschappen winst heeft behaald, maar nu niet blijkt hoeveel verdachte heeft ingezet bij deze en andere weddenschappen is het hof van oordeel dat deze nota's niet bewijzen dat verdachte in de tenlastegelegde periode geld heeft overgehouden aan het gokken op paardenraces.’
De overweging is foutief en niet op het dossier gebaseerd voor wat betreft het stukje ‘…heeft ingezet bij deze (…) weddenschappen(…)’ Immers uit de in beslag genomen en overgelegde wedbriefjes blijkt niet alleen van de hoogte van het uitgekeerde bedrag maar ook van de hoogte van het ingelegde bedrag. De rechtbank zag dit ook en overwoog nog: ‘Niet gesteld of gebleken is immers dat deze winstbewijzen zouden zijn vervalst.’ Dat en hoeveel rekwirant bij deze weddenschappen heeft ingezet en verdiend staat dus wel vast. Het hof meent dat de nota's niet bewijzen dat rekwirant in de tenlastegelegde periode geld heeft overgehouden aan het gokken op paardenraces.
Dat kan in elk geval niet gelden ten aanzien van de gokactiviteiten waarover zich informatie in het dossier bevindt.
Aldus is er wel iets mis met het gemak waarmee het hof aanneemt dat rekwirant in die periode over meer geld beschikte dan hij aan inkomsten had uit uitkering en de gevolgtrekking dat het niet anders kan dan dat dat geld van misdrijf afkomstig moet zijn zonder nadere eisen ten aanzien van het bewijs te stellen aan het Openbaar Ministerie enerzijds en de strikte en vergaande eisen die het hof stelt aan rekwirant en die zodanig zijn dat hij nog moet bewijzen dat hij aan het gokken geld heeft overgehouden terwijl hij royale inkomsten heeft aangetoond en daarmee zelfs meer dan een begin van bewijs heeft geleverd dat hij meer heeft verdiend uit gokken, anderzijds.
Dat kan niet passen in de verdeling van de bewijslast die uw raad al lang voor 8 januari 2013 in diverse arresten heeft uitgedragen.
De gewraakte overweging die leidt tot een verhoging van het witgewassen bedrag met €50286,00 ten opzichte van hetgeen de rechtbank bewezen heeft geacht is onbegrijpelijk en de daarop gebaseerde bewezenverklaring kan niet in stand blijven.
Middel 4
Het recht is geschonden dan wel er zijn vormen niet nageleefd waarvan de niet naleving met nietigheid wordt bedreigd doordat het hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant wist dat ‘bovengenoemd voorwerp en geldbedragen -onmiddellijk of middellijk — afkomstige waren uit enig misdrijf’ terwijl voor die wetenschap bij rekwirant in het arrest geen enkel bewijsmiddel wordt aangedragen en die bewezenverklaring derhalve niet volgens de regels door wettige bewijsmiddelen wordt geschraagd.
Toelichting
Uit het arrest en de overige gedingstukken weten we wat het hof en het Openbaar Miniserie menen te weten omtrent de herkomst van geld en een voorwerp uit enig misdrijf, maar geen regel, laat staan enig bewijsmiddel, wordt gewijd aan hetgeen rekwirant wist of beter, dat hij zou weten dat voorwerp en geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zouden zijn.
Middel 5
Het recht is geschonden dan wel er zijn vormvoorschriften niet nageleefd waarvan de niet naleving wordt bedreigd met nietigheid doordat het gerechtshof rekwirant niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde ‘hebben verworven, voorhanden hebben gehad en / of hebben omgezet van een personenauto en of een geldbedrag van €160.096,63 terwijl hij wist dat dat voorwerp en dat geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was’ en die volgens het hof bewezenverklaarde feiten wel heeft gekwalificeerd als witwassen, zulks terwijl het hof aan de bewezenverklaarde gedragingen die kwalificatie had dienen te onthouden.
Toelichting
Met het ontslaan van alle rechtsvervolging voor de aangetroffen geldbedragen heeft het Hof beslist in de lijn van de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad zoals die op 8 januari 2013 nader is uitgelegd. De te beantwoorden vraag is of het hof niet hetzelfde had dienen te doen ten aanzien van de personenauto en het geldbedrag van €160.096,63. Tenslotte kon het hof van de uitleg door uw raad van 8 januari 2013 niet op de hoogte zijn toen het zijn arrest wees. Rekwirant beantwoordt die vraag met ja. En daarbij voert hij niet eens zozeer aan het geen uw raad op 8 januari 2013 aan nieuws heeft gebracht maar wat al eerder door uw raad als lijn was uitgezet en thans is bevestigd en uitgelegd. Het genoemde geldbedrag had rekwirant niet meer, maar het bewijsmiddel voor het gebruiken of omzetten van dat geld bedrag is bewijsmiddel 11 uit de aanvulling op het arrest, te weten de kasopstelling 1 januari 2005 tot en met 3 augustus 2010. En uit die kasopstelling komt naar voren dat het door rekwirant uitgegeven geld in alleszins normale bedragen is besteed aan allerlei alledaagse dingen die kunnen worden geschaard onder het begrip aanwending ‘…zur Deckung eines existentielles Lebensbedarf des Vortäters’ en dus niet als witwassen kunnen worden gekwalificeerd omdat het op deze wijze aanwenden van bedragen geen profijttrekking oplevert als door de wetgever bedoeld.
Het aldus tegenspreken van de cassatieschriftuur van het OM geschiedt door mr PRM Noppen, advocaat te Arnhem en hij verklaart dat hij tot dat tegenspreken en tot het ondertekenen van die tegenspraak uitdrukkelijk door [rekwirant] is gevolmachtigd.
De schriftuur, inhoudend cassatiemiddelen van [rekwirant] worden ingediend en ondertekend door mr P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem die verklaart tot indiening en ondertekening van deze schriftuur uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door [rekwirant].
Arnhem, 13 maart 2013
mr P.R.M. Noppen
Beroepschrift 22‑02‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 21-003498-11
Zaaknummer HR: S 13/00265
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Arnhem van 15 augustus 2012, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Arnhem van 2 september 2011 — in de zaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde van het onder 4 aan hem tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit deels heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien het Hof, door de verdachte deels te ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het onder 4 bewezenverklaarde feit niet als ‘witwassen’ kan worden gekwalificeerd, blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het begrip ‘witwassen’, althans heeft het Hof dit ontslag van alle rechtsvervolging gegeven op gronden die deze beslissing niet, zonder meer of zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering kunnen dragen.
Toelichting:
1.1
Ten laste van de verdachte is van het aan hem onder 4 tenlastegelegde feit het volgende bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met augustus 2010 te Arnhem, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een personenauto (BMW 528i, kenteken [AA-00-BBX]) en geldbedragen (te weten) 160.096,63 euro en 36.060,-- euro en 5000,--euro en 1700,--euro en 1120,-- euro en 3702,-- US Dollars en 600,--euro heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp en geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf’
1.2
Het Hof heeft met betrekking tot een deel van de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 oktober (NJ 2010, 655) volgt dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Nu niet is gebleken dat de verdachte een handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen van 36.060 euro, 5000 euro, 1700 euro, 1120 euro, 3702 US Dollars en 600 euro kan het hof met betrekking tot die geldbedragen niet komen tot de kwalificatie witwassen en zal het hof de verdachte in zoverre ontslaan van alle rechtsvervolging’
2.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 januari 2013, BX4449 het volgende overwogen:
‘Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo 'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.3.2.
Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat ‘indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd’.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp’
2.2
Rekwirant leidt uit deze rechtspraak af dat het aantreffen van contant geld in een bergplaats in het huis van de verdachte nog altijd als ‘witwassen’ kan worden gekwalificeerd, indien bewezen is verklaard dat dit geld — middellijk of onmiddellijk — afkomstig is uit enig misdrijf. Slechts indien het onderliggende misdrijf door de verdachte zelf (of diens mededader bij het witwassen) is begaan en ook tot een tenlastelegging is of zou kunnen worden geconcretiseerd, kan het voorhanden hebben van dit uit misdrijf afkomstig geld als ‘witwassen’ worden gekwalificeerd als de verdachte een handeling heeft verricht die erop gericht is om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen in de zin van het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de rechter dan wel het (grond)misdrijf waaraan verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen. Eerst als dat is vastgesteld wordt voorkomen dat de verdachte, die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft, zich ook automatisch zou schuldig maken aan het witwassen van die voorwerpen.
3.1
In de onderwerpelijke zaak heeft het Hof, naast het onder 4 tenlastegelegde, bewezenverklaard dat hij op 3 augustus 2010 te Arnhem 213 gram cocaïne voorhanden heeft gehad (feit 1), een revolver en munitie (feit 2), alsmede een elektrisch stroomstootwapen (feit 3) voorhanden heeft gehad.
3.2.1
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde geldbedragen, ter zake van het voorhanden hebben waarvan het de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, niet vastgesteld dat deze geldbedragen afkomstig zijn van de overige te zijnen laste bewezenverklaarde feiten. Dit laat zich met betrekking tot de onder 2 en 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben van wapens en munitie ook moeilijk voorstellen.
3.2.2
Het enkele voorhanden hebben van 213 gram cocaïne, zoals is bewezenverklaard, kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin het voorhanden hebben van deze geldbedragen verklaren, 's Hofs vaststelling dat het om een ‘handelshoeveelheid’ gaat zegt immers slechts iets over de hoeveelheid van de aangetroffen cocaïne. Opmerking verdient in dit kader dat aan verdachte niet is tenlastegelegd dat, terwijl het Hof evenmin heeft overwogen dat anderszins aannemelijk is geworden dat deze zich zou hebben schuldig gemaakt aan de handel in verdovende middelen, dan wel aan andere handelingen met betrekking tot verdovende middelen die de bewezenverklaarde geldbedragen zouden hebben kunnen genereren.
3.2.3
Het Hof heeft evenmin vastgesteld, noch anderszins overwogen, dat de bewezenverklaarde geldbedragen, ter zake van het voorhanden hebben waarvan het de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, afkomstig zijn van een door het Hof zowel voor wat betreft plaats, tijd en handelingen nader omschreven door de verdachte zelf (cursivering door rekwirant) begaan misdrijf.
Zoals gezegd zal naar de mening van rekwirant uit de uitspraak moeten kunnen volgen — hetzij door bewezenverklaring van een feit waaruit dit min of meer noodzakelijkerwijs volgt, hetzij doordat de rechter hier een afzonderlijke overweging aan wijdt — welk concreet door de verdachte zelf begaan misdrijf het betreft en dat de rechter dit ook op zijn minst aannemelijk moet achten. Als deze eis niet zou gelden, zou een verdachte bij wie goederen, zoals grote geldbedragen, zijn aangetroffen waarvoor hij geen aannemelijke verklaring kan geven en ten aanzien waarvan de rechter heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat die goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf, met de enkele stelling dat hij die goederen door middel van een niet aan hem tenlastegelegd door hemzelf begaan misdrijf heeft verkregen, ook als dit op geen enkele wijze aannemelijk is geworden, aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake (schuld)witwassen kunnen ontkomen. Daarmee zou naar de mening van rekwirant te kort worden gedaan aan de strekking van de strafbaarstelling van witwassen, zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis.
3.2.4
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat in 's Hofs overwegingen besloten zou liggen dat de bewezenverklaarde geldbedragen, ter zake van het voorhanden hebben waarvan het de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, afkomstig zouden zijn van door de verdachte gedreven handel in cocaïne, heeft het Hof in ieder geval verzuimd om in de overwegingen in zijn arrest deze handel voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen nader te concretiseren.
3.3
Bij deze stand van zaken geeft 's Hofs oordeel dat, alvorens in deze zaak het voorhanden hebben van de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen — waarvan het Hof heeft bewezenverklaard dat deze middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf — te kunnen kwalificeren als ‘witwassen’, gebleken moet zijn van enige handeling door de verdachte, verricht om bij te dragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen, blijk van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel dienaangaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer inzichtelijk en begrijpelijk.
Indien dit cassatiemiddel doel mocht treffen, dan zal het arrest van het Gerechtshof te Arnhem niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der Wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 22 februari 2013
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket