Op 4 juni 2012 is door mr. Van der Horst tijdig per fax een schriftuur ingediend, houdende drie middelen van cassatie. Naar aanleiding van het door de raadsman bij faxbrief van 1 juni 2012 bij de rolraadsheer opvragen van de aanvulling met bewijsmiddelen behorende bij het bestreden arrest van 15 april 2011, is de raadsman – onder toezending van het opgevraagde stuk - een nadere termijn gegund om de op 4 juni 2012 ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen, dan wel één of meer middelen in te trekken. Deze nader termijn liep tot en met 25 juni 2012. Op genoemde datum is door mr. Van der Horst tijdig per fax een aanvullende schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie (middelen IV en V).
HR, 02-07-2013, nr. 11/05591
ECLI:NL:HR:2013:121, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
11/05591
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:121, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1657, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:78, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:78, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:121, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2012
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420ter Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2013/425 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0314
NbSr 2013/274 met annotatie van mr. J.S. Spijkerman, mr. M. Bouwman
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen door het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp afkomstig uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BM4440, HR LJN BA7923, HR LJN AU6712, HR LJN BX6910 en HR LJN CA3302. I.c. gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp - te weten geldbedragen - die afkomstig zijn uit door verdachte zelf begane misdrijven en heeft het Hof geoordeeld dat zulks (gewoonte)witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van dat geldbedrag doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is ’s Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. 11/05591
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 april 2011, nummer 23/006584-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 5 bewezenverklaarde "(gewoonte)witwassen" oplevert.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 14 december 2001 tot en met 11 november 2008 te Amsterdam en/of te Arnhem en/of te Haarlem en/of te Utrecht en/of elders in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, geldbedragen verworven en voorhanden gehad, te weten
- een groot deel van de verdiensten uit de door [betrokkene 1] verrichte prostitutiewerkzaamheden en
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [betrokkene 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden,
terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf."
2.2.2.
Uit de door het Hof met betrekking tot het onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen – welke bewezenverklaringen en bewijsmiddelen in de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn weergegeven – kan worden afgeleid dat de verdachte [betrokkene 1] eerst als minderjarige voor hem als prostituee heeft laten werken en dat hij haar en [betrokkene 2] later heeft gedwongen voor hem als prostituee te werken, dat hij daaruit voordeel heeft getrokken en voorts dat hij de door hen aldus verdiende gelden onder zich heeft gehad.
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de kwalificatie van feit 5 nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit dat, indien het onder 5 ten laste gelegde al bewezen kan worden verklaard, dit niet kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 26 oktober 2010, LJN: BM4440).
In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen, onder meer (rechtsoverweging 2.4.2):
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Naar mening van de raadsman heeft het verwerven of voorhanden hebben van de genoemde geldbedragen, te weten (delen van) de verdiensten van de vrouwen in de tenlastelegging, op geen enkel manier kunnen bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte geldbedragen, verdiend tijdens werkzaamheden in de gedwongen prostitutie, heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad. De stukken in het dossier bevatten geen aanwijzingen dat deze geldbedragen in het geheel niet zijn uitgegeven. Integendeel, op geen enkele wijze is gebleken dat geldbedragen buiten het economisch verkeer zijn gehouden en zijn opgeborgen.
Als vaststaand mag derhalve worden aangenomen dat het geld gedurende de bewezen verklaarde periode door de verdachte is gebruikt en dus wel degelijk in het economisch verkeer is gebracht. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het onder 5 bewezen verklaarde feit als (gewoonte)witwassen dient te worden gekwalificeerd."
2.3.
Art. 420bis Sr luidt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
Art. 420ter Sr luidt:
"Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 420quater Sr luidt:
"1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
2.4.1.
Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.4.2.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.5.
Hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het "voorhanden hebben" van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, geldt ook indien het "verwerven" van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Ook dan dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (vgl. HR 18 juni 2013, LJN CA3302).
2.6.
In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp - te weten geldbedragen - die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven en heeft het Hof geoordeeld dat zulks (gewoonte)witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering van dat oordeel echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van dat geldbedrag doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen door het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp afkomstig uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BM4440, HR LJN BA7923, HR LJN AU6712, HR LJN BX6910 en HR LJN CA3302. I.c. gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp - te weten geldbedragen - die afkomstig zijn uit door verdachte zelf begane misdrijven en heeft het Hof geoordeeld dat zulks (gewoonte)witwassen oplevert. Aangezien uit de motivering echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van dat geldbedrag doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, is ’s Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 11/05591 Zitting: 16 april 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] |
1. Verzoeker is bij arrest van 15 april 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 2. “een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en ten aanzien van een ander enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is”, 3 primair “een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en onder voornoemde omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich onder de eerder genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen en een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen”, 4 “mensenhandel”, 5 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 6 “mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander op de wijze zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/05591, 11/02596, 11/05598 en 12/01501. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel en het tweede middel falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, zich bij de gedingstukken bevindt.
5. Het derde middel klaagt dat het Hof het onder 5 bewezenverklaarde feit ten onrechte als (gewoonte)witwassen heeft gekwalificeerd, althans dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
6. Ten laste van verzoeker is door het Hof onder 5 bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 14 december 2001 tot en met 11 november 2008 te Amsterdam en/of te Arnhem en/of te Haarlem en/of te Utrecht en/of elders in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, geldbedragen verworven en voorhanden gehad, te weten
- een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 1] verrichte prostitutiewerkzaamheden en
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden,
terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf.”
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd “Nadere overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 5 bewezenverklaarde” in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit dat, indien het onder 5 ten laste gelegde al bewezen kan worden verklaard, dit niet kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 26 oktober 2010, LJN: BM4440).
In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen, onder meer (rechtsoverweging 2.4.2):
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Naar mening van de raadsman heeft het verwerven of voorhanden hebben van de genoemde geldbedragen, te weten (delen van) de verdiensten van de vrouwen in de tenlastelegging, op geen enkel manier kunnen bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die
geldbedragen.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte geldbedragen, verdiend tijdens werkzaamheden in de gedwongen prostitutie, heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad. De stukken in het dossier bevatten geen aanwijzingen dat deze geldbedragen in het geheel niet zijn uitgegeven. Integendeel, op geen enkele wijze is gebleken dat geldbedragen buiten het economisch verkeer zijn gehouden en zijn opgeborgen.
Als vaststaand mag derhalve worden aangenomen dat het geld gedurende de bewezen verklaarde periode door de verdachte is gebruikt en dus wel degelijk in het economisch verkeer is gebracht. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het onder 5 bewezen verklaarde feit als (gewoonte)witwassen dient te worden gekwalificeerd.”
8. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd, dat het oordeel van het Hof dat nu niet is gebleken dat het voorhanden hebben niet heeft bijgedragen aan het verhullen of verbergen, en dus vaststaat dat dat wel het geval is, geen recht doet aan de op het Hof rustende verplichting om vast te stellen dat het voorhanden hebben heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen.
9. Over (schuld)witwassen is in de afgelopen drie jaar belangwekkende rechtspraak van de Hoge Raad verschenen. Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van de witwasbepalingen (art. 420bis Sr en art. 420quater Sr) de teugels strakker heeft aangetrokken.2.Onveranderd is gebleven dat de rechter het grondmisdrijf niet nader hoeft aan te duiden, noch hoeft vast te stellen “door wie dat waar en wanneer is begaan”.3.Daarop heeft de door de Hoge Raad aangebrachte beperking geen betrekking. De begrenzing is vooral gelegen in de aanscherping van zowel de gedraging van de verdachte, nu deze het karakter moet hebben van verhullen of verbergen, als van het vereiste dat tussen het voorhanden hebben van het uit een door de verdachte begaan grondmisdrijf en het door hem verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp een duidelijke verhouding moet zijn. In dat verband heeft de Hoge Raad een voorzet gegeven in zijn arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer. De Hoge Raad stelt daarin weliswaar voorop “dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens – kort gezegd – (schuld) witwassen” en dat dit, naar uit de tekst van de wet volgt, ook geldt “voor het voorhanden hebben van zo’n voorwerp”4., maar voegt daar onmiddellijk aan toe:
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid , en 420quater, eerste lid , Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612 ). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.5.Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
10. Deze overwegingen heeft de Hoge Raad in een vijftal arresten van 8 januari 20136.ter verduidelijking aangevuld met de volgende overwegingen:
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk7.verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
11. Het komt mij voor dat de door de Hoge Raad aangescherpte motiveringseisen met betrekking tot het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen niet alleen betrekking hebben op “het voorhanden hebben” maar ook op “het verwerven” van een uit het door de verdachte zelf begaan (grond)misdrijf afkomstig voorwerp. Evenals bij het “voorhanden hebben” van dat voorwerp, kan het enkele “verwerven” daarvan nog niet zonder meer gelijk worden gesteld met een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, zodat ook te dien aanzien evenmin zonder meer kan worden gezegd dat de verwerving op zich zelf al de integriteit van het financiële en economische verkeer aantast.8.Daarbij neem ik in aanmerking dat in de zaak die heeft geleid tot HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer, gelijk in de onderhavige zaak, zowel het voorhanden hebben als het verwerven van een uit enig misdrijf verkregen voorwerp als bedoeld in art. 420bis Sr was bewezen verklaard.
12. Het Hof heeft in zijn bestreden arrest onder feit 5 bewezen verklaard dat verzoeker geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, te weten een “groot deel” van de verdiensten uit de door [slachtoffer 1] respectievelijk [slachtoffer 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden (feit 3 primair en feit 4).9.Ter motivering van het oordeel dat het onder 5 bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd als gewoontewitwassen, heeft het Hof als vaststaand aangenomen dat het door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verdiende geld gedurende de bewezenverklaarde periode is gebruikt en daarmee in het economisch verkeer is gebracht. Het Hof is tot deze vaststelling gekomen op grond van de dossierstukken voor zover deze geen aanwijzingen bevatten dat de bedoelde geldbedragen in het geheel niet zijn uitgegeven en de omstandigheid dat op geen enkele wijze is gebleken dat (die) geldbedragen buiten het economisch verkeer zijn gehouden en opgeborgen.10.
13. De vraag is of de overwegingen van het Hof de toets van de door de Hoge Raad aangescherpte (motiverings)eisen kan doorstaan. Volgt daaruit zonder meer dat sprake is van gedragingen van verzoeker, die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de door eigen misdrijven verkregen gelden gericht karakter hebben?
14. Naar de kern genomen heeft het Hof dergelijke gedragingen niet positief vastgesteld. Het heeft slechts overwogen dat van het niet uitgeven en het buiten het economisch verkeer houden van geldbedragen niet is gebleken, en dat daarom als vaststaand mag worden aangenomen dat het geld door verzoeker is gebruikt en in het economisch verkeer is gebracht. Mogelijk heeft daarbij een rol gespeeld dat onder verzoeker geen bijzondere geldbedragen in contanten zijn aangetroffen en inbeslaggenomen. Maar ook dan meen ik dat de motivering van het Hof niet aansluit bij het juridische criterium dat de Hoge Raad thans ten aanzien van (gewoonte)witwassen toepast, te weten dat het moet gaan om een gedraging die het karakter heeft van verhullen of verbergen. Zo is het mij niet zonder meer duidelijk waarom al het meermalen uitgeven van geld gewoontewitwassen zou opleveren. Werd er door verzoeker in korte tijd met veel geld gesmeten? Gebeurde dat om weinig (financiële) sporen achter te laten? Zat er een spreidingspatroon in de uitgaven om het niet al te zichtbaar te doen zijn? Werden er bewust geen duurzame goederen aangeschaft om de geld- en goederenstroom moeilijk traceerbaar te maken? Ik meen dat het door de Hoge Raad aangelegde juridische criterium in de onderhavige zaak geen ruimte laat om voorbij te gaan aan deze punten, die zijn gelegen in de categorie subcriteria wat het karakter van de gedraging betreft.11.Kennelijk heeft het Hof daarover anders gedacht. Ook als deze gedachte op zichzelf juist zou zijn, had het met betrekking tot de motivering van de bewezenverklaring, gelet op de daartoe oproepende rechtspraak van de Hoge Raad, op de weg van het Hof gelegen daaraan een nadere uitleg te geven in de bewijsoverweging. Voorts acht ik het oordeel van het Hof dat het onder 5 bewezenverklaarde feit als gewoontewitwassen kan worden gekwalificeerd niet zonder meer begrijpelijk, waarbij ik mede betrek het oordeel van de Hoge Raad dat uitgegeven geldbedragen niet meer als “voorhanden hebben” kunnen gelden, doch uitgeven eerder als omzetten dan wel gebruik maken in de zin van de witwasbepalingen zijn aan te merken12., en dat – in verband met het bewezenverklaarde “verworven” – de motivering van het Hof ontoereikend is voor het oordeel dat de gedragingen van verzoeker (kennelijk) gericht zijn geweest op het “daadwerkelijk” verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, nu (zoals hierboven opgemerkt) omtrent deze gedragingen niets is (kunnen worden) vastgesteld.
15. Het middel slaagt.
16. Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 primair ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof deze bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van de aangeefster [slachtoffer 1].
17. Ten laste van verzoeker is onder 2 en 3 primair bewezen verklaard dat:
2.
“hij op tijdstippen in de periode van 21 oktober 2000 tot en met 20 oktober 2001 te Amsterdam en/of te Utrecht en/of te Arnhem en/of elders in Nederland,
de minderjarige [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1983), ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en ten aanzien van die [slachtoffer 1] enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist dat die minderjarige zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelde,
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele handelingen van die minderjarige [slachtoffer 1] met een derde tegen betaling,
hebbende verdachte
- een relatie met die minderjarige [slachtoffer 1] onderhouden, en
- [slachtoffer 1] één- of meermalen onderdak verschaft, en
- [slachtoffer 1] ertoe aangezet prostitutiewerkzaamheden te verrichten, en
- [slachtoffer 1] te vervoeren naar haar werkkamer en
- een vervalst paspoort (met gebruikmaking van de gegevens van [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats]) aan [slachtoffer 1] gegeven, zodat [slachtoffer 1] daarmee een werkkamer kon huren en prostitutiewerkzaamheden kon verrichten, en
- een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden door [slachtoffer 1] laten afstaan.”
en
3.
“hij op tijdstippen in de periode van 21 oktober 2001 tot 1 november 2003 te Amsterdam en/of te Arnhem en/of te Haarlem en/of te Utrecht en/of elders in Nederland, een ander, te weten [slachtoffer 1], door bedreiging met geweld en bedreiging met één of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist, dat die [slachtoffer 1] zich daardoor tot het verrichten van die seksuele handelingen beschikbaar stelde,
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele handelingen van die [slachtoffer 1] met een derde tegen betaling, terwijl verdachte wist, dat die [slachtoffer 1], zich onder voornoemde omstandigheden beschikbaar stelde tot het plegen van die handelingen,
en
die [slachtoffer 1] door bedreiging met geweld en één of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen hem, verdachte uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen,
bestaande die bedreiging met geweld en/of die bedreiging met die andere feitelijkheden en/of dat misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of dat opzettelijk voordeel trekken hierin dat hij, verdachte,
- een relatie met [slachtoffer 1] heeft onderhouden, en
- [slachtoffer 1] onderdak heeft verschaft, en
- een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden heeft laten afstaan, en
- [slachtoffer 1] heeft gedwongen om bij hem, verdachte te blijven en [slachtoffer 1] heeft belet om terug te gaan naar haar moeder en/of haar familie, en
- [slachtoffer 1] onder druk heeft gezet, waarbij hij, verdachte [slachtoffer 1] de woorden heeft toegevoegd: “Als je niet bij mij terugkomt dan maak ik jouw leven en het leven van je familie tot een hel” althans woorden van gelijke aard of strekking, en”
18. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal, opgemaakt door mr. O.P.G. Vos, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 juni 2009 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 1]:
Ik ben uit huis gegaan toen ik 17 was. U vraagt mij wat de rol van [verdachte] is geweest. Door hem ben ik in de prostitutie terechtgekomen. Ik vertrouwde hem. Hij is gelijk met mij het huis uit gegaan. Dezelfde avond dat ik uit huis ging stond ik voor het raam in Arnhem. Ik bedoel daarmee dat ik dezelfde avond in de prostitutie ben gaan werken. Hij kwam mij met de auto halen en bracht mij naar Arnhem toe. Toen wij in Arnhem kwamen was er al een kamer klaar. Hij zei wat ik moest doen. Dat was werken in de prostitutie. Het geld legde ik neer in het huis waar we woonden. Het kwam in zijn zak of het verdween in zijn zak. Dat ging automatisch. Ik legde het geld neer. Hij pakte het. Ik heb het geld nooit voor mijzelf gebruikt. Het huren van de kamer ging altijd via [verdachte].
Ik heb in Arnhem gewerkt toen ik 17 jaar was en mijn paspoort niet klopte. Toen ze erachter kwamen moest ik daar weg. Toen mijn paspoort wel klopte, ik bedoel toen ik 18 jaar oud was, heb ik in Amsterdam gewerkt. Ik heb ook voor mijn 18e jaar in Amsterdam gewerkt. Ik heb daarbij gebruik gemaakt van een vals paspoort. Dat was een vals paspoort op naam van [betrokkene 1]. Ik heb het valse paspoort van [verdachte] gekregen. Ik kreeg een paspoort met een andere naam. Met dat paspoort heb ik eerst een kamer gehuurd in Utrecht. Daarna heb ik daarmee een kamer in Amsterdam gehuurd. Ik ben in Amsterdam met dat paspoort gepakt. [verdachte] heeft mij het valse paspoort gegeven zodat ik daarmee een kamer kon huren. Een vriend van mij is naar mijn raam gereden toen [verdachte] aan het trainen was. Ik ben toen in zijn auto gestapt en naar Den Haag gereden. In het huis waar we woonden heb ik de spullen gepakt die van mij waren. Dat was in het huis van zijn ouders. Ik ben toen naar een hotel gegaan. De volgende dag ben ik op een vliegtuig naar Turkije gevlogen. Ik ben naar mijn moeder gegaan. Ik heb haar gezegd dat ik bij [verdachte] was weggegaan. Dat is ook zo gebleven. U vraagt mij hoe [verdachte] erop heeft gereageerd. Hij is bij mijn hele familie langs geweest om te kijken of ik daar was. Toen ik terugkwam ben ik ondergebracht bij vrienden. Ik durfde niet meer over straat. Ik was bang dat hij me weer zou ophalen. Ik was bang dat ik weer dat leven in moest gaan. U houdt mij voor dat mijn moeder in 2003 bij de politie een melding heeft gemaakt dat ik in augustus 2003 bij [verdachte] ben weggegaan. Dat klopt. Ik was dus net geen 20 toen ik wegging. Het klopt dat ik [verdachte] ben tegengekomen. Het klopt dat ik in een drogist ben gevlucht.
2.
Een proces-verbaal, opgemaakt door mr. O.P.G. Vos, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 november 2009 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verdachte:
U vraagt mij wie mijn 1e relatie was. Dat was [slachtoffer 1]. Ze gaf ook geld uit aan mij, ik bedoel eigenlijk voor mij. Als we naar een parenclub gingen betaalde zij voor mij. Ze heeft ook wel eens een broek voor mij gekocht.
3.
Een proces-verbaal met nummer 2008085327 van 17 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (zaaksdossier “[slachtoffer 1]”, dossierpagina 300004 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 oktober 2008 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 2] (het hof begrijpt: de moeder van [slachtoffer 1])
Op een maandag in september 2000 kwam ik thuis van school en ik zag dat er een briefje in de gang lag. Daarop had ze (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) geschreven dat ze weg was en niet meer terug zou komen. Ik zag dat zij al haar kleding had meegenomen. Ik stortte volledig in en probeerde met haar in contact te komen. ’s Avonds laat spraken wij telefonisch. [slachtoffer 1] zei tegen mij dat ze wilde langskomen samen met [verdachte]. Ik moest haar dan beloven dat ik alleen thuis zou zijn en dat ik hem niets aan zou doen. Anders zou zijn nooit meer komen.
Dezelfde avond verschenen zij ook beiden bij mijn woning. [verdachte] vertelde mij dat hij haar niets zou aandoen en dat hij een baan zou zoeken. Ze zouden nu kunnen wonen bij een neef totdat zij wat had gevonden voor hen beiden.
Ik ben naar het Hoofdbureau van Politie te Den Haag gegaan om daar te vertellen dat [slachtoffer 1] vermoedelijk als prostituee te werk was gezet door [verdachte]. Zij was op dat moment 17 jaar oud.
In de zomer van 2003 was ik op vakantie in Turkije. Ik verbleef daar op het adres van mijn schoonouders. Daar verbleef ik al jaren. [slachtoffer 1] stond daar plotseling voor de deur. [slachtoffer 1] was samen met een nichtje daar naar toe gereisd. Zij vertelde mij huilend dat ze bij [verdachte] weg was. Ze zei dat ze nooit meer terugging naar hem. Ik vroeg haar waarom dit was, maar hierop ging zij niet in. Ze zei mij dat ik gewoon blij moest zijn dat ze daar weg was. Ik heb haar gevraagd waarom zij nooit eerder weg was gegaan bij [verdachte]. Zij zei tegen mij dat hij haar had bedreigd. Hij zou haar familie wat aandoen. [slachtoffer 1] was volgens mij erg bang van hem.
Rond september 2003 vertelde haar nichtje mij dat zij [verdachte] waren tegengekomen op straat. [verdachte] reed in zijn auto en zag [slachtoffer 1] en haar nicht een drogist binnengaan.
4.
Een proces-verbaal, opgemaakt door mr. O.P.G. Vos, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 juli 2009 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
Ik werkte in Arnhem. Daar ben ik met [verdachte] in contact gekomen. Ik moest toen voor hem werken. Ik ben toen naar Amsterdam gebracht. Dat was met [verdachte], een vriend van hem en een vriendin van mij [betrokkene 3]. Daar pakte [verdachte] keer op keer mijn geld af. In Amsterdam kwam ik erachter dat [verdachte] een paar dagen mijn paspoort heeft gehad en aan [slachtoffer 1] heeft gegeven.
U vraagt mij wanneer ik mijn paspoort ben kwijtgeraakt. Dat was in Arnhem. Een paar later lag dat paspoort weer in het pand waar ik werkte. Een meisje dat daar werkte kwam met mijn paspoort. Ik dacht dat die uit mijn tas was gevallen. Een paar jaar later belde een vriendin van mij. Ze had een kopie van mijn paspoort gezien, met mijn naam, mijn geboortedata, maar met een andere foto. Ik denk dat mijn paspoort lang is gebruikt. [slachtoffer 1] heeft verteld dat ze op dat paspoort heeft gewerkt. Ze wist niet dat dat paspoort van mij was.
5.
Een proces-verbaal met nummer 2008085327 van 14 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (zaaksdossier “[slachtoffer 1]”, dossierpagina 300037 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 14 januari 2009 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1]:Ik had wel een bepaald gevoel bij [verdachte]. Hij heeft het nooit duidelijk gezegd of gevraagd, maar ik kwam erachter dat hij een vriendinnetje had die geld aan hem af moest staan. Dit was [slachtoffer 1]. Zij werkte erg op zichzelf, mocht niet van de kamer af enzo. Ik wist dat ze geld aan [verdachte] af moest staan.
Ik weet dat [slachtoffer 1] haar borsten tot een E-cup heeft laten vergroten. Dat is indirect wel door haarzelf betaald, maar ze droeg al haar geld aan hem (het hof begrijpt: [verdachte]) af.
Ze (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) vertelde dat ze een drogist in vluchtte omdat [verdachte] eraan kwam. Ze was net bij hem weg en ze was bang. Ze vluchtte toen helemaal naar achter in het magazijn.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL15J/008/4395-3 van 27 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (zaaksdossier “[slachtoffer 1]”, dossierpagina 200078 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op dinsdag 19 augustus 2003 nam [betrokkene 2] wederom telefonisch contact met mij op. Zij vertelde mij dat [slachtoffer 1] inmiddels weg was bij haar vriend [verdachte]. Zij vertelde dat [verdachte] dit niet pikte en dat [slachtoffer 1] nu door [verdachte] werd bedreigd.
Op 22 augustus 2003 had ik verbalisant een gesprek met [betrokkene 2] aan het politiebureau Laak. Zij vertelde dat [slachtoffer 1] de laatste 2 jaar voor [verdachte] in de prostitutie had gewerkt maar dat [slachtoffer 1] 8 maanden geleden al wilde ophouden en bij [verdachte] weg wilde gaan. Omdat [verdachte] [slachtoffer 1] mishandelde en bedreigde durfde zij niet bij hem weg te gaan.
[verdachte] was echter druk bezig om middels bedreiging en intimidatie [slachtoffer 1] terug te krijgen.
[verdachte] had tegen [slachtoffer 1] gezegd dat als ze niet bij hem terug kwam hij haar leven en het leven van haar familie tot een hel zou maken.
7.
Een geschrift, zijnde een afdruk van een niet ondertekend proces-verbaal met nummer 2001114804-1 van 2 mei 2001, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (zaaksdossier “[slachtoffer 1]”, dossierpagina 200003 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 mei 2001 omstreeks 16:40 uur werd door [verbalisant 7] hoofdagent van politie een aangewezen zedencontroleur van politiebureau Beursstraat te Amsterdam een controle gedaan in een raambordeel perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Hij zag daar een prostituee zitten die een zeer jeugdig uiterlijk had. Hij vorderde ter controle een geldig identiteitsbewijs.
De prostituee overhandigde een Nederlands paspoort ten name van [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum]-1979 te [geboorteplaats] documentnummer [001]. De verbalisant zag dat de kleuren van de ondergrond bedrukking alsmede de beveiligingskenmerken van de personaliapagina niet overeenkwamen met de originele kleuren en beveiligingskenmerken van paspoorten van genoemd model.
Op dinsdag 1 mei 2001 te 16:53 uur is de verdachte geleid voor de inspecteur van politie [verbalisant 8], de verdachte gaf daar op te zijn:
[slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1983 te[geboorteplaats].
(…)
14.
Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2008085327 van 20 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10] (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina’s 3000001 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 20 november 2008 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
V: Heb jij ex vriendinnen die toen jij een relatie met hun had in de prostitutie zaten?
A: Ja
V: Wie dan?
A: Ja, [slachtoffer 1], daar hebben jullie al een foto van laten zien en [slachtoffer 2], verder weet ik niet.”
19. Het bestreden arrest houdt voorts in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“De bewijsminimumregel ten aanzien van getuigenbewijs
De raadsman heeft bij pleidooi aandacht gevraagd voor de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en hij heeft gesteld dat met betrekking tot
veel van de ten laste gelegde feiten niet aan het in deze regel vervatte vereiste is voldaan. Volgens deze bepaling kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen dat deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Een nadere invulling wordt door de Hoge Raad echter niet gegeven met de motivering dat de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid allereerst, dat voldoende is dat de bewezenverklaring als geheel door meer dan één bewijsmiddel wordt geschraagd, waaronder dient te worden verstaan dat er, buiten de getuigenverklaring een tweede onafhankelijke bewijsgrond bestaat. Deze tweede bewijsgrond kan direct inhoudelijk betrekking hebben op één of meer onderdelen van de tenlastelegging, maar dit is niet noodzakelijk. Ingeval van een meer indirect verband tussen de eerste en de tweede bewijsgrond wordt de deugdelijkheid van de bewijsconstructie bepaald door de motivering die de rechter ervoor heeft gegeven. Een verklaring van een getuige waarin deze uitsluitend bevestigt hetgeen deze van de andere getuige heeft gehoord, kan zonder bijkomend bewijsmateriaal niet als zodanige tweede bewijsgrond gelden.
Voorts geldt de aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontleende eis dat de directe betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit in voldoende mate dient te blijken uit een andere bron ingeval de verdachte de getuige die belastend heeft verklaard niet heeft kunnen ondervragen.
In het licht van deze rechtspraak zal het hof bij de beoordeling van ondersteunende verklaringen op hun bruikbaarheid telkens toetsen hetzij of er sprake is van bevestiging van significante elementen uit de belastende getuigenverklaring dan wel of er sprake is van onmiskenbaar unieke of authentieke elementen, waardoor de geloofwaardigheid van de getuige, op wier verklaring het bewijs in aanmerkelijke mate steunt, buiten redelijke twijfel kan staan.
De aard van de ten laste gelegde feiten en de besloten relationele context waarin dit type misdrijven doorgaans wordt gepleegd brengen met zich dat aanvullend bewijs regelmatig bestaat in ondersteunende verklaringen, die zijn gebaseerd op mededelingen die de betrokken aangeefsters of slachtoffers over de feiten of over de verdachte ten overstaan van derden hebben gedaan. Het hof zal telkens hebben te beoordelen of de getuigen nader hebben verklaard over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder zij wetenschap hebben gekregen van de informatie, of hun weergave daarvan aannemelijk is en of hieraan een oordeel valt te ontlenen over de betrouwbaarheid.
Bruikbaarheid van getuigenverklaringen in het licht van hun totstandkoming
Het onder de naam Judo verrichte onderzoek heeft een eigen, karakteristieke dynamiek gehad. Nadat de verdachten waren aangehouden zijn de getuigen zowel gericht als via algemene publiciteit opgeroepen om een verklaring af te leggen dan wel aangifte te doen.
Via zeer uiteenlopende trajecten zijn vervolgens de verklaringen tot stand gekomen. Zo hebben sommige getuigen het gelaten bij oriënterende gesprekken met de politie, waarvan de inhoud is neergelegd in processen-verbaal van bevindingen. In andere gevallen zijn in een aantal stappen verklaringen opgenomen, waarvan een deel in een later stadium uitmondde in een aangifte. Enkele vrouwen hebben tijdens de opsporingsfase in het geheel niet willen verklaren. Zij hebben pas bij de rechter-commissaris, bij wie zij verplicht waren te verschijnen, een verklaring afgelegd.
In die gevallen waarin vrouwen meer verklaringen hebben afgelegd, vertonen de verklaringen soms verschillen. Deze bevinden zich soms op, overigens niet minder relevant, detailniveau.
Daarnaast doen zich ook meer fundamentele verschillen voor, met name tussen de verklaringen
afgelegd bij de politie en die zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Veelal is tussen de momenten van opnemen van deze verklaringen een periode van ongeveer een jaar gelegen. Hierbij is bij de onderscheiden getuigen zowel het patroon dat een eerder afgelegde belastende verklaring wordt ingetrokken bij de rechter-commissaris, als het patroon dat eerst bij de rechter-commissaris belastend wordt verklaard zichtbaar.
Gelet op deze omstandigheden en naar aanleiding van verzoeken van de verdediging heeft het hof enkele getuigen ter terechtzitting in hoger beroep nogmaals gehoord.
Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat een getuige wisselend heeft verklaard onvoldoende is om van gebruik van de verklaring voor het bewijs af te zien. De wisselingen kunnen veelal, mede op basis van de toelichting die de vrouwen zelf geven voor de wijzigingen, worden begrepen in het licht van hetgeen is gebleken omtrent hun persoon en/of hun relatie met de verdachte.
Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat de belastende verklaring gereed ligt voor gebruik voor het bewijs. De verklaringen dienen door het hof met behoedzaamheid te worden beoordeeld en er dienen, zonder dat hiervoor een algemeen criterium kan worden gegeven, substantiële eisen te worden gesteld aan de bewijskracht van het steunbewijs.
Afzonderlijke vermelding behoeven de verklaringen van getuigen die expliciet en bij herhaling hebben gezegd dat zij door de verdachte niet zijn uitgebuit, terwijl het dossier verschillende aanwijzingen bevat dat hiervan wel sprake is geweest en de advocaat-generaal op die grond ten aanzien van de betrokken getuige een bewezenverklaring heeft gevorderd.
Tegen de achtergrond van hetgeen eerder is overwogen over de relationele context van de ten laste gelegde feiten en over het beoordelingskader hiervoor zal het hof als vertrekpunt hanteren dat niet te snel kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat die getuige in strijd met de waarheid heeft verklaard. Andere, zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, zullen in zo’n geval voldoende duidelijkheid moeten bieden over het ten laste gelegde feit. Aan deze eis is niet voldaan als de bewijswaarde van de gepresenteerde bewijsmiddelen gelegen is op de ondergrens van de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv. De verklaring van de getuige dat zich ten aanzien van haar persoon geen uitbuiting heeft voorgedaan dient, met andere woorden, in aanzienlijke mate met bewijsmiddelen waaruit het tegendeel blijkt te worden gecompenseerd.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4
Met inachtneming van hetgeen hiervoor in algemene zin is overwogen omtrent de aard van de tenlastegelegde feiten en de aan het bewijs te stellen eisen, overweegt het hof met betrekking tot de in de feiten 1, 2, 3 en 4 genoemde vrouwen - ieder afzonderlijk - het navolgende.
(…)
Met betrekking tot [slachtoffer 1]
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor de onder de feiten 2 en 3 ten aanzien van [slachtoffer 1] tenlastegelegde gedragingen. De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van de ten aanzien van [slachtoffer 1] ten laste gelegde gedragingen.
De verdediging heeft op in de pleitnota nader uiteengezette gronden bepleit, dat de verdachte van hetgeen hem met betrekking tot [slachtoffer 1] ten laste is gelegd zal worden vrijgesproken. Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat op grond van de inhoud van de in het voorbereidend onderzoek door [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen moet worden geconcludeerd dat deze op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan niet voor de bewijslevering in aanmerking dienen te komen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat haar relaas naar zijn inhoud onwaarschijnlijk is en op onderdelen in strijd is met de door haar moeder afgelegde verklaringen, terwijl het voorhanden steunbewijs feitelijk slechts de auditu-verklaringen betreft die ook inhoudelijk, vanwege hun algemene karakter, niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
Het hof overweegt met betrekking tot de op [slachtoffer 1] toegespitste feiten het volgende.
[slachtoffer 1] heeft, als getuige gehoord door de rechter-commissaris op 25 juni 2009, kort gezegd verklaard dat zij een relatie met de verdachte heeft gehad en door hem in de prostitutie terecht is gekomen. Zij heeft verklaard dat zij op zeventienjarige leeftijd met de verdachte het ouderlijk huis heeft verlaten en dat zij diezelfde avond in Arnhem als prostituee is gaan werken. De verdachte heeft [slachtoffer 1] naar Arnhem gebracht waar al een kamer voor haar geregeld was. De verdachte heeft haar gezegd dat zij moest werken in de prostitutie. Haar verdiensten legde [slachtoffer 1] neer en het werd door de verdachte gepakt. De huur van de kamer verliep via de verdachte. [slachtoffer 1] heeft voorts verklaard dat zij, voordat zij 18 jaar was, heeft gewerkt op een vals paspoort op naam van [betrokkene 1]. Dit paspoort had zij van de verdachte gekregen. Toen zij 19 jaar oud was, is [slachtoffer 1] bij de verdachte weggegaan en is zij naar haar moeder, die toen op vakantie was in Turkije, gegaan. [slachtoffer 1] was bang dat de verdachte haar weer zou ophalen en dat zij weer in het prostitutieleven moest terugkeren. [slachtoffer 1] heeft voorts verklaard dat zij, nadat zij de verdachte had verlaten, hem is tegengekomen en dat zij toen voor hem in een drogisterij is gevlucht.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat [slachtoffer 1] tegenover de rechter-commissaris een consistente en duidelijke verklaring heeft afgelegd, waarbij zij niet de indruk wekt de verdachte in een, vanuit haar perspectief onnodig, kwaad daglicht te willen stellen. Het hof baseert dit op de omstandigheid dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de operatief aangebrachte borstvergroting en het aanbrengen van de tatoeages het gevolg van louter haar eigen beslissingen waren, dat de verdachte haar nooit zwaar heeft mishandeld en dat hij niet heeft gezegd dat hij “haar tieten er af zou snijden”.
Het hof overweegt voorts dat bovenstaande verklaring, anders dan de verdediging heeft betoogd, op essentiële punten steun vindt in andere verklaringen en bevindingen.
De verdachte heeft zelf bij herhaling verklaard dat zijn eerste vriendin [slachtoffer 1] was en dat deze in de prostitutie werkte.
De moeder van [slachtoffer 1] heeft verklaard dat haar dochter in 2000 de ouderlijke woning heeft verlaten en met de verdachte ging wonen. Zij had het vermoeden dat [slachtoffer 1] als prostituee aan het werk was gezet door de verdachte en zij heeft daarvan melding gemaakt bij de politie. In 2003, toen [slachtoffer 1 haar] moeder op vakantie was in Turkije, stond haar dochter [slachtoffer 1] plotseling voor de deur en deze vertelde huilend dat zij bij de verdachte weg was en dat zij niet eerder weg was gegaan omdat hij haar had bedreigd dat hij haar familie wat aan zou doen. Van een nichtje hoorde [betrokkene 2] dat haar dochter enige tijd daarna de verdachte was tegengekomen en bij een drogisterij naar binnen was gevlucht. Het hof merkt naar aanleiding van de stelling van de raadsman, inhoudende dat de moeder van [slachtoffer 1] eerst in 2008 deze verklaring heeft afgelegd
op, dat uit het dossier blijkt dat zij reeds in 2001 en 2003 gelijkluidende verklaringen tegenover de politie heeft afgelegd. Het hof merkt voorts op, dat waar de raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en haar moeder omtrent “de eerste werkdag” tegenstrijdig zijn, in de eerste plaats niet zonder meer vaststaat dat beiden over dezelfde dag verklaren en in de tweede plaats dat die tegenstrijdigheid - gelet op het feit dat deze betrekking heeft op verklaringen over een gebeurtenis die 8 á 9 jaren voordien heeft plaatsgevonden - onvoldoende is om aan de betrouwbaarheid van één van beide verklaringen twijfel te moeten hechten.
In het dossier bevindt zich een geschrift, te weten een uidraai van een proces-verbaal van 2 mei 2001, waaruit blijkt dat [slachtoffer 1] op l mei 2001 - toen zij 17 jaar was, derhalve - achter het raam in Amsterdam is aangetroffen in het bezit van een vervalst paspoort ten name van[betrokkene 1].
Genoemde [betrokkene 1] heeft als getuige een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Zij heeft verklaard dat zij voor de verdachte in de prostitutie heeft gewerkt en dat zij erachter kwam dat de verdachte haar paspoort aan [slachtoffer 1] had gegeven. Zij heeft voorts bij de politie verklaard dat [slachtoffer 1] haar verteld had dat zij een drogisterij was binnengevlucht omdat de verdachte er aan kwam. Hoewel uit de verklaringen moet worden afgeleid dat deze gebeurtenis heeft plaats gevonden na de ten laste gelegde periode, ziet het hof hierin een aanwijzing dat de relatie het karakter heeft gehad zoals [slachtoffer 1] daarover heeft verklaard.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat er voldoende ondersteunend bewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 1]. Nu het hof ook overigens geen aanleiding ziet om aan de betrouwbaarheid van die verklaring te twijfelen, acht het wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte met betrekking tot [slachtoffer 1] ten laste is gelegd, zoals hierna bewezen zal worden verklaard.”
20.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewezenverklaringen van de feiten 2 en 3 primair in feite volledig zijn gebaseerd op de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1], nu de bewijsmiddelen 3, 4, 5 en 6 de auditu-verklaringen betreffen, terwijl overigens onvoldoende steunbewijs voorhanden is.
21.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.13.In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat het Hof in een nadere bewijsoverweging gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom het van oordeel is dat de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, en dat zodoende is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv.
22.
Uit de nadere bewijsoverweging, gelezen in samenhang met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, kan worden afgeleid dat verschillende onderdelen van de door aangeefster [slachtoffer 1] afgelegde verklaring steun vinden in ander bewijsmateriaal. Voor wat betreft het onder feit 2 bewezenverklaarde – dat betrekking heeft op de periode dat [slachtoffer 1] minderjarig was - vindt de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij als zeventienjarige op een vals paspoort, te weten een paspoort op naam van [betrokkene 1], in Amsterdam als prostituee werkte steun in de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat zij haar paspoort enkele dagen kwijt was en erachter was gekomen dat verzoeker haar paspoort aan [slachtoffer 1] (ik begrijp: [slachtoffer 1], EH) had gegeven, en voorts dat zij een paar jaar later van een vriendin hoorde dat die vriendin een kopie van haar paspoort (met een andere foto) had gezien, en dat [betrokkene 1] vermoedt dat haar paspoort lang door een ander is gebruikt (bewijsmiddel 4). Dat aangeefster [slachtoffer 1] op dit valse paspoort heeft gewerkt wordt ondersteund door een afdruk van een proces-verbaal, inhoudende dat op 1 mei 2001 – derhalve toen [slachtoffer 1] 17 jaar oud was - tijdens een controle in een raambordeel te Amsterdam door [slachtoffer 1] een paspoort op naam van [betrokkene 1] (waarvan de kleuren van de ondergrondbedrukking alsmede de beveiligingskenmerken van de personaliapagina niet overeenkwamen met de originele kleuren en beveiligingskenmerken van paspoorten van het betreffende model) aan de zedencontroleur werd overgelegd (bewijsmiddel 7). Voorts komt de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij (een gedeelte van) het door haar als prostituee verdiende geld aan verzoeker moest afstaan overeen met de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat zij erachter was gekomen/wist dat [slachtoffer 1] – evenals zijzelf (bewijsmiddel 4) - geld aan verzoeker moest afstaan (bewijsmiddel 5). Ook de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij een relatie met verzoeker had gedurende de periode dat zij in de prostitutie werkzaam was, vindt steun in de verklaring van verzoeker, inhoudende dat zijn ex-vriendin [slachtoffer 1] (ik begrijp: [slachtoffer 1], EH) in de prostitutie zat toen hij een relatie met haar had (bewijsmiddel 14). Ten slotte merk ik op dat het tijdstip waarop [slachtoffer 1] het ouderlijk huis heeft verlaten om samen met verzoeker te wonen, bevestiging vindt in de verklaring van de moeder van [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 3). In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat er ten aanzien van het onder feit 2 bewezenverklaarde feit voldoende ondersteunend bewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 1], niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
23.
Voor wat betreft het onder feit 3 primair bewezenverklaarde feit wijs ik, naast de hiervoor genoemde omstandigheden dat [slachtoffer 1] haar geld aan verzoeker moest afstaan en gedurende haar prostitutietijd een relatie met verzoeker had, op de omstandigheid dat de verklaring van [slachtoffer 1] over het tijdstip waarop zij bij verzoeker is weggegaan en naar Turkije is gevlogen (augustus 2003), steun vindt in de verklaring van de moeder van [slachtoffer 1], inhoudende dat haar dochter in de zomer van 2003 plotseling op haar vakantieadres in Turkije voor de deur stond en huilend vertelde dat ze weg was bij verzoeker (bewijsmiddelen 3 en 6). Ook vindt de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij bang was dat verzoeker haar zou ophalen en dat zij weer in het prostitutieleven moest terugkeren, steun in de verklaring van de moeder van [slachtoffer 1], inhoudende dat verzoeker niet pikte dat [slachtoffer 1] bij hem weg was en hij haar door middel van bedreiging en intimidatie probeerde terug te krijgen (bewijsmiddel 6). Verder merk ik op dat het Hof in verband met de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1], voor zover betrekking hebbende op de druk die verzoeker in de bewezenverklaarde periode op de aangeefster heeft uitgeoefend, acht heeft kunnen slaan op het na de bewezenverklaarde periode plaatsgevonden hebbend incident dat [slachtoffer 1] toen zij verzoeker op straat zag samen met haar nichtje een drogisterij is ingevlucht (bewijsmiddelen 3 en 5). Gelet op al deze omstandigheden getuigt het oordeel van het Hof dat er met betrekking tot het onder feit 3 primair bewezenverklaarde feit voldoende ondersteunend bewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 1], niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 4 ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof deze uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2]. Voorts houdt het middel de klacht in dat de omstandigheid dat verzoeker [slachtoffer 2] heeft geslagen niet uit de bewijsvoering kan volgen.
26.
Ten laste van verzoeker is onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 7 oktober 2005 tot en met 1 januari 2008
te Amsterdam en/of te Haarlem en/of te Utrecht en/of elders in Nederland, een ander, te weten
[slachtoffer 2] ,
door geweld en één of meer andere feitelijkheden en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 2],
en
[slachtoffer 2] met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen,
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 2]
en
[slachtoffer 2] met een van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer 2] met een derde,
bestaande dat geweld en/of die één of meer andere feitelijkheden en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte,
- een relatie met [slachtoffer 2] heeft onderhouden, en
- [slachtoffer 2] de indruk heeft gegeven dat als zij bij hem, verdachte wilde blijven zij prostitutiewerkzaamheden moest verrichten, en
- [slachtoffer 2] onderdak heeft verschaft door haar in zijn, verdachtes woning te laten verblijven), en
- [slachtoffer 2] heeft meegenomen naar de rosse buurt in Antwerpen en [slachtoffer 2] daar wegwijs heeft gemaakt in de prostitutie, en in de prostitutie heeft gebracht, en
- [slachtoffer 2] naar haar werk in de prostitutie heeft gebracht, en
- [slachtoffer 2] (telkens) heeft verboden met haar zus om te gaan, en/of
- een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden door [slachtoffer 2] heeft laten afstaan aan hem, verdachte, en
- nadat [slachtoffer 2] had aangegeven dat zij wilde stoppen met de prostitutiewerkzaamheden hij [slachtoffer 2] heeft geslagen, en
- [slachtoffer 2] heeft gedwongen om hem, verdachte, € 20.000,- te geven om van hem af te komen en zichzelf vrij te kopen, en
- [slachtoffer 2] heeft verboden prostitutiewerkzaamheden te verrichten in Amsterdam en Utrecht, als zij niet meer voor hem, verdachte, zou werken,”
27.
Aan deze bewezenverklaring liggen de navolgende bewijsmiddelen ten grondslag:
“8.
De verklaring van de getuige [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2011.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ken [verdachte] sinds 4 á 5 jaar. Ik kende hem van horen zeggen nog eerder, maar toen was dat niet persoonlijk. Ik kwam met [verdachte] in contact via een vriend van mij. Vervolgens kregen we vrij snel een relatie. Deze heeft twee jaar geduurd met een keer een onderbreking van een maand. De relatie is nu beëindigd.
Een dag na mijn 19e verjaardag (het hof begrijpt: 7 oktober 2005) ben ik begonnen met mijn werk in de prostitutie in Antwerpen. [verdachte] had voorgesteld dat ik dit werk zou gaan doen. Hij zei dat als ik bij hem wilde zijn, ik dit werk voor hem moest doen. Anders zou het over zijn. Dit voorstel deed hij nadat wij een aantal maanden een relatie hadden. Ik was verbaasd over deze vraag. We zijn hierna een tijdje uit elkaar geweest. Ik voelde toen hoe het was om zonder hem te zijn. Na twee weken zocht hij weer contact. We zijn toen weer bij elkaar gekomen en ik ben voor hem gaan werken. Ik heb hiermee ingestemd om mee te kunnen gaan in zijn leven.
Ik wilde gewoon bij [verdachte] zijn, ik was verliefd op hem. Dan maar met dat leven. Ik had er nooit uit mezelf aan gedacht om dit werk te gaan doen.
Ik heb twee weken in Antwerpen gewerkt. Elke dag gingen [verdachte] en ik in zijn auto heen en weer vanuit Rotterdam naar Antwerpen.
De eerste paar dagen gebeurde er niets met het geld dat ik had verdiend. Na een paar dagen zei hij: “geef het geld maar aan mij”. Ik wist eigenlijk wel dat het niet goed was dat ik het geld aan hem gaf, maar toch deed ik het. We hebben hier nooit over gesproken. Zodra ik sindsdien in de auto stapte, gaf ik hem het geld en gingen we naar huis.
Om bij hem weg te mogen moest ik hem 20.000,- euro betalen.
9.
Een proces-verbaal, opgemaakt door mr. O.P.G. Vos, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 juli 2009 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 2]:
Ik wilde weg. We kwamen uit op de afkoopsom van 20.000 euro. Dan mocht ik niet werken in Amsterdam en Utrecht.
10.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2008085327 van 12 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 12] (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina 2000048 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 26 februari 2009 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 2]:
V: Dus vanuit België ben je in Amsterdam gaan werken en ben je gaan samenwonen?
Ja na drie maanden werk ben ik gaan samenwonen in Beverwijk. (p. 2000053)
V: Je hebt op oudejaarsavond (het hof begrijpt: van 2007) besloten om bij hem weg te gaan.
Nee op 1 januari. Hij moest kiezen op 1 januari, zij of ik. Dat maandje dat we geprobeerd hadden met haar er bij, ging niet.
V: Hoe lang heb je een relatie gehad of is hij je pooier geweest?
Twee jaar en twee maanden. Vanaf mijn negentiende verjaardag. (p. 2000062)
V: Hoe was je relatie met je zus [betrokkene 4] tijdens je relatie met [verdachte]?
Niet. Hij heeft me wel van haar weggehouden. Hij wilde niet dat ik met mijn zus omging. Ik kwam ook helemaal niet meer thuis vooral in de beginfase in Beverwijk. Toen ben ik stiekem van klanten gaan bellen naar mijn zusje. Ik kwam een bekende tegen toen ik op de wallen werkte. Het kon me niet schelen dat die me zag. Als hij mijn zusje maar kon regelen. Dan kon ik haar bellen. (p. 2000064)
11.
Een proces-verbaal met nummer 2008 085327 van 12 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 13] (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina 2000025 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 12 maart 2009 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5]:
Ik weet dat [slachtoffer 2] gedwongen werkzaam was als prostituee. Zij heeft me dat verteld toen ik bij haar was in de kamer van een ander meisje die ook op het Zandpad (het hof begrijpt: prostitutiegebied in Utrecht) werkte.
We zaten in die kamer omdat [slachtoffer 2] overstuur was. Ze zei dat ze knettergek werd en het allemaal niet meer aankon. Dat ze bij hem (het hof begrijpt: de verdachte) weg wilde gaan maar niet durfde.
Uiteindelijk heeft [verdachte] haar gezegd dat ze bij hem weg mocht gaan maar dan moest ze hem wel een geldbedrag betalen. Ik dacht dat ze het over 10.000 euro had. [slachtoffer 2] heeft mij dit allemaal verteld. Ze zei ook dat ze het werk als prostitutie niet meer mocht doen van [verdachte] als ze bij hem wegging. En al helemaal niet in Utrecht.
Nou ze heeft wel veel verdiend denk ik. Ze had het erg druk altijd. Maar het geld wat ze verdiende moest ze allemaal afdragen aan [verdachte]. Dat heeft ze me verteld. Ze nam het geld mee naar huis waar ze het bij [verdachte] in moest leveren.
12.
Een geschrift zijnde een faxbericht van de Federale Politie te Antwerpen (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina 2000001).
Dit bericht houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[verdachte] werd op 07-10-2005 omstreeks 1800 uur – 1830 uur gecontroleerd te Antwerpen, Falconplein, toen hij samen met zijn ‘vriendin’ naar de rosse buurt wandelde, teneinde daar een vitrine te huren waar ze zich kon prostitueren.
‘vriendin’ betrof: [slachtoffer 2] (06/10/86) – die verklaarde toen wel dat ze het werk vrijwillig deed – ze werd op 15-10-2005 dan ook in een vitrine op het Schipperskwartier aangetroffen.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2008085327 van 20 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10] (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina 3000001 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 november 2008 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
V: Maar [slachtoffer 2] zegt dat jij in die periode van haar geld hebt geleefd, ze zei dat jij geen inkomsten had in die periode.
A: Ja maar zij heeft ook van mijn geld geleefd. Ze wist echt wel dat ik gewoon inkomsten had. We hebben toen gewoon samen geleefd.
14.
Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2008085327 van 20 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10] (zaaksdossier “[slachtoffer 2]”, dossierpagina’s 3000001 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 20 november 2008 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
V: Heb jij ex vriendinnen die toen jij een relatie met hun had in de prostitutie zaten?
A: Ja
V: Wie dan?
A: Ja, [slachtoffer 1], daar hebben jullie al een foto van laten zien en [slachtoffer 2], verder weet ik niet.”
28.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in14.:
“Met betrekking tot [slachtoffer 2]
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor de onder feit 4 ten aanzien van [slachtoffer 2] ten laste gelegde gedragingen. De advocaat-generaal heeft dienaangaande gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van [slachtoffer 2]. De verdediging heeft op in de pleitnota nader uiteengezette gronden bepleit dat de verdachte van hetgeen hem met betrekking tot [slachtoffer 2] ten laste is gelegd, zal worden vrijgesproken. Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer 2] als een normale mondige Nederlandse prostituee had te gelden en dat zij vrijwillig in de prostitutie is gaan werken. Van dwang of misleiding door de verdachte was geen sprake. Het is onverantwoord de verklaringen van de getuige [betrokkene 5] te gebruiken voor het bewijs, niet alleen omdat hij geen betrouwbare getuige is, maar ook omdat de bron van zijn informatie [slachtoffer 2] zelf is.
Het hof overweegt met betrekking tot [slachtoffer 2] het volgende.
[slachtoffer 2] heeft in de loop van het onderzoek meer verklaringen afgelegd. Van verhoren bij de politie op respectievelijk 18 en 20 november 2008 zijn processen-verbaal van bevindingen opgemaakt. Ook van een verhoor als getuige op 26 februari 2009 is door verbalisanten een uitgebreid - niet door de getuige ondertekend - proces-verbaal opgemaakt. [slachtoffer 2] heeft vervolgens op 9 juli 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige een verklaring afgelegd. Tenslotte heeft zij als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2011 een verklaring afgelegd. Haar verklaringen vormen naar hun inhoud een bevestiging van het eerder door het hof vastgestelde algemene beeld van de onderlinge relaties en de gevolgen daarvan voor de houding van de betrokkenen tijdens het onderzoek. [slachtoffer 2] wenst geen aangifte te doen tegen de verdachte; zij wil wel, zoals zij zegt, haar verhaal doen. Ook bij de rechter-commissaris heeft zij verklaard dat zij weliswaar zowel tegenover de politie als de rechter-commissaris steeds naar waarheid heeft verklaard, maar dat zij haar verklaring niet wenst te ondertekenen omdat het dan net een aangifte lijkt en dat zij geen aangifte wil doen.
Het hof overweegt dat [slachtoffer 2] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid heeft verklaard en dat haar bij die gelegenheid afgelegde verklaring in grote lijnen, doch tevens op essentiële details, gelijkluidend was aan hetgeen zij eerder tegenover de politie en de rechter-commissaris had verklaard. Ook overweegt het hof dat [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk heeft gewekt dat zij de verdachte ‘zwart wilde maken’. Integendeel, zij heeft ook verklaard dat zij met hem een goede tijd heeft gehad en dat zij ook zichzelf kwalijk neemt een aandeel te hebben gehad in de gang van zaken tijdens haar relatie met de verdachte. Uit de verklaringen van [slachtoffer 2] maakt het hof onder meer het volgende op. Zij heeft een relatie gehad met de verdachte. Eén dag na haar 19e verjaardag is zij op voorstel van de verdachte gaan werken in de prostitutie in Antwerpen. De verdachte had haar gezegd dat zij dit moest doen als zij bij hem wilde blijven en dat de relatie anders beëindigd zou zijn. Omdat [slachtoffer 2] verliefd was, heeft zij met het voorstel ingestemd. De verdachte bracht haar naar Antwerpen. Al snel nadat [slachtoffer 2] in de prostitutie was begonnen gaf zij het verdiende geld aan de verdachte. Toen zij op enig moment tegen de verdachte zei dat zij met het werk wilde stoppen, heeft hij haar geslagen. Later, toen zij bij de verdachte is weggegaan, moest zij € 20.000 aan hem betalen als afkoopsom. Zij mocht dan niet meer werken in Amsterdam en Utrecht.
De inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 2] vinden op essentiële en specifieke punten steun in overige bewijsmiddelen. In de eerste plaats bevestigt de verdachte zelf dat hij een relatie met [slachtoffer 2] heeft gehad en dat zij in de prostitutie werkte. Voorts bevindt zich in het dossier een faxbericht van de Belgische Federale politie, waaruit blijkt dat de verdachte en [slachtoffer 2] op 7 oktober 2005 - één dag na de 19e verjaardag van [slachtoffer 2] - zijn gecontroleerd nabij de rosse buurt te Antwerpen. De getuige [betrokkene 5] heeft op 12 maart 2009 bij de politie verklaard dat hij van [slachtoffer 2] heeft gehoord dat ze gedwongen werkzaam was in de prostitutie. Hij heeft verklaard dat zij overstuur was toen ze dat vertelde. Ook heeft hij verklaard van [slachtoffer 2] te hebben gehoord dat ze een groot geldbedrag aan de verdachte moest betalen als zij bij hem weg zou gaan en dat ze dan het werk als prostituee niet meer mocht doen en al helemaal niet in Utrecht.
Het hof overweegt dat het, anders dan de verdediging, de verklaringen van de getuige [betrokkene 5] bruikbaar acht voor het bewijs. Dat deze getuige werkzaam is bij de Sociale Werkvoorziening en door [slachtoffer 2] zelf, kennelijk vanwege het vertekende beeld dat hij in haar ogen van hun relatie had, als “gek” wordt aangemerkt, is geen reden om zijn verklaringen, gelet op de samenhang die deze zowel elk op zichzelf als in hun onderlinge verband vertonen, terzijde te schuiven. [slachtoffer 2] bevestigt immers wel degelijk dat zij regelmatig met hem heeft gesproken en hem bijvoorbeeld ook privé-filmpjes op haar mobiele telefoon heeft laten zien. Ook overweegt het hof dat [betrokkene 5] - hoewel hij zich volgorde en tijdstippen van gebeurtenissen niet altijd goed wist te herinneren - bij de raadsheer-commissaris bij zijn tegenover de politie afgelegde verklaring is gebleven.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 2] betrouwbaar en geloofwaardig zijn en in voldoende mate steun vinden in overige bewijsmiddelen. Het hof overweegt dat - anders dan de verdediging heeft aangevoerd - uit die verklaringen volgt dat [slachtoffer 2], voor zover het de tenlastegelegde periode betreft niet een “gewone mondige Nederlandse prostituee was” -de kennelijk aan de wetsgeschiedenis en jurisprudentie ontleende “maatvrouw” die vrijwillig werkzaam was in de prostitutie. De verdachte heeft, terwijl [slachtoffer 2] verliefd op hem was, aan een relatie met hem de voorwaarde verbonden dat zij in de prostitutie zal werken. Reeds daardoor heeft hij haar keuzevrijheid beperkt. Vervolgens heeft hij haar, door haar te slaan en door een afkoopsom te eisen, gedurende geruime tijd belet, althans belemmerd om richting te geven aan het werk, het daarmee stoppen daaronder mede begrepen.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof bewezen acht hetgeen de verdachte onder feit 4 ten aanzien van [slachtoffer 2] ten laste is gelegd, zoals hierna bewezen zal worden verklaard.”
29.
In de toelichting op het middel wordt allereerst aangevoerd dat de kern van het bewezenverklaarde feit volledig is gebaseerd op de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2], aangezien aan het enige inhoudelijke steunbewijs (te weten de verklaring van [betrokkene 5]) geen zelfstandige betekenis toekomt nu dit een de auditu-verklaring uit dezelfde bron betreft.
30.
Het Hof heeft ook ten aanzien van dit feit in een nadere bewijsoverweging uiteengezet waarom het van oordeel is dat de verklaringen van [slachtoffer 2] op essentiële en specifieke punten steun vinden in andere bewijsmiddelen, en dat zodoende is voldaan aan het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv. Uit deze nadere bewijsoverweging, bezien in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, kan worden afgeleid dat deze verklaringen op een drietal punten worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zo stemt het onderdeel van de verklaring van [slachtoffer 2] dat zij gedurende haar prostitutiewerk een relatie had met verzoeker overeen met de verklaring van verzoeker dat zijn ex-vriendin [slachtoffer 2] (ik begrijp: [slachtoffer 2], EH) in de prostitutie zat toen hij een relatie met haar had (bewijsmiddel 14). De verklaring van [slachtoffer 2] dat zij op 7 oktober 2005 in Antwerpen is begonnen met prostitutiewerkzaamheden en daar twee weken heeft gewerkt, vindt steun in een faxbericht van de Federale Politie te Antwerpen, inhoudend dat verzoeker op 7 oktober 2005 samen met aangeefster naar de rosse buurt wandelde om een vitrine te huren waar aangeefster zich kon prostitueren, en dat aangeefster op 15 oktober 2005 in een vitrine op het Schipperskwartier werd aangetroffen (bewijsmiddel 12). De verklaring van [slachtoffer 2] dat zij haar verdiende geld aan verzoeker afstond komt overeen met de instemmende verklaring van verzoeker dat hij in de periode dat hij en [slachtoffer 2] een relatie hadden van haar verdiende geld heeft geleefd (bewijsmiddel 13), en ook met de verklaring van Agterberg dat aangeefster hem verteld had dat ze haar verdiende geld aan verzoeker moest afstaan (bewijsmiddel 11). Voorts heeft getuige [betrokkene 5] verklaard dat [slachtoffer 2] hem overstuur heeft verteld dat ze het allemaal niet meer aankon en bij verzoeker weg wilde, maar dit niet durfde (bewijsmiddel 11). Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de bewijsconstructie aangaande het onder 4 tenlastegelegde feit niet alleen steunt op hetgeen aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard, maar ook op ander zelfstandig bewijsmateriaal, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
31.
De klacht dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat verzoeker [slachtoffer 2] zou hebben geslagen, ziet eraan voorbij dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 201115.de verklaring van getuige [slachtoffer 2] inhoudt dat zij, toen zij verzoeker vertelde dat het haar allemaal teveel werd, vanuit het niets harde klappen van hem kreeg en hij haar drie keer met zijn vuist tegen de zij- en/of achterkant van haar hoofd heeft geslagen. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging onmiskenbaar het oog gehad op deze verklaring.
32.
Het middel faalt in beide onderdelen.
33.
Behoudens het derde middel kunnen de voorgestelde middelen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.16.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
De strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van ‘witwassen’ ontwikkelt zich eensdeels in de richting van een afzonderlijk leerstuk (als deelnemingsfiguur ná een begaan grondmisdrijf) en vormt zich anderdeels tot een bijzondere kwalificatie-uitsluitingsgrond. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 418-421.
De Hullu, a.w., p. 419.
Zo al HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16 m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 2-7.
Zie HR 8 januari 2013, LJN BX4449, LJN BX4585, LJN BX4605, LJN BX6909 en LJN BX6910.
Ik lees hierin een aanscherping ten opzichte van eerdere arresten van de Hoge Raad betreffende witwassen.
Zo ook Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 5.
Art. 420ter Sr is op 14 december 2001 in werking getreden, terwijl de bewezenverklaarde pleegperiode van feit 3 voor een gedeelte zich vóór deze datum uitstrekt. (Vgl. in dat verband HR 18 januari 2011, LJN BO4657 (rov. 2.4). De bewezenverklaarde pleegperiode van feit 4 is in haar geheel na genoemde datum gelegen.
Zie omtrent het vergokken van door eigen misdrijven verkregen geldbedragen en het in een kluis verborgen houden van dergelijke geldbedragen respectievelijk HR 8 januari 2013, LJN BX6909 en HR 18 januari 2013, LJN BX6910. Zie voor het geval dat de verdachte de bedoelde gelden buiten het zicht heeft gehouden van banken en de Belastingdienst HR 8 januari 2013, LJN BX4585 en HR 8 januari 2013, LJN BX4605.
Daarbij wijs ik erop dat uit de processtukken niet naar voren komt dat het uitgavenpatroon van verzoeker met heimelijkheid was omgeven.
Vgl. HR 8 januari 2013, LJN BX6909 en HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, m.nt. N. Keijzer.
HR 12 februari 2013, LJN BZ1890. Zie ook HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515.
Ik verwijs hierbij tevens naar de algemene overwegingen van het Hof zoals hierboven onder punt 19 zijn weergegeven.
Zie pagina 8 daarvan.
Ambtshalve wijs ik erop dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn geen bespreking behoeft (mocht Uw Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep), indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest vanwege het slagen van het derde middel niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.5.3) m.nt. Mevis).
Beroepschrift 25‑06‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Aanvullende schriftuur houdende middelen van cassatie
Griffienummer:S 11/05591
Inzake:[verdachte]
([geboortedatum] 1981)
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 15 april 2011, met parketnummer 23-006584-09.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R.A. van der Horst, advocaat te (1015 BH) Amsterdam, aldaar kantoor houdende aan de Herengracht 141, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Middel IV
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 342 lid 2, 358 en 359 jo415 van het Wetboek van Strafvordering nu de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 (betrekking hebbend op [slachtoffer 1]) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Het gerechtshof heeft onder 2 —kort gezegd en onder meer— bewezenverklaard dat verzoeker [slachtoffer 1], toen zij minderjarig was, ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele diensten met een derde tegen betaling en dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit die seksuele handelingen.
Onder 3 is —kort gezegd en onder meer— bewezenverklaard dat verzoeker [slachtoffer 1], toen zij meerderjarig was, door bedreiging met geweld en bedreiging met een of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit die handelingen en dat hij [slachtoffer 1] met geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen hem te bevoordelen.
Deze bewezenverklaringen zijn in feite volledig gebaseerd op de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer 1]. Het hof bezigt onder 1 de verklaring van [slachtoffer 1], onder 2 de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij een relatie heeft gehad met [slachtoffer 1] en dat zij weleens iets voor hem heeft betaald, onder 3 de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende —voor zover relevant— wat zij van [slachtoffer 1] heeft gehoord. Onder 4 en 5 zijn verklaringen opgenomen van [betrokkene 1], opnieuw in hoofdzaak inhoudende wat zij van [slachtoffer 1] heeft gehoord. Onder 6 is een proces-verbaal van bevindingen opgenomen, inhoudende wat de verbalisant van [betrokkene 2] heeft gehoord over hetgeen zij op haar beurt van [slachtoffer 1] heeft gehoord. Bewijsmiddel 7 betreft een bevestiging van het feit dat [slachtoffer 1] als minderjarige met een paspoort van [betrokkene 1] aan het werk was.
Het bewijs is in feite volledig afkomstig uit één bron, te weten aangeefster [slachtoffer 1], terwijl overigens onvoldoende steunbewijs voorhanden is. Er is mitsdien sprake van een schending van artikel 342 lid 2 Sv. De bewezenverklaring vindt onvoldoende steun in wettige bewijsmiddelen, althans is onvoldoende gemotiveerd.
Middel V
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 342 lid 2, 358 en 359 jo415 van het Wetboek van Strafvordering nu de bewezenverklaring van feit 4 (betrekking hebbend op [slachtoffer 2]) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Het hof heeft bewezenverklaard —kort gezegd en onder meer— dat verzoeker [slachtoffer 2] met geweld en andere feitelijkheden en door misbruik heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele diensten en hem te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele diensten.
Het gerechtshof heeft zich hierbij volledig gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer 2] (bewijsmiddelen 8, 9 en 10). Daarnaast wordt de verklaring van verzoeker aangehaald, inhoudende dat hij samen met [slachtoffer 2] heeft geleefd en dat zij van elkaars geld leefden (bewijsmiddel 13). Verder wordt een politiemutatie aangehaald, waarin wordt beschreven dat verzoeker en [slachtoffer 2] een ‘vitrine’ wilden huren voor de prostitutie, waarbij [slachtoffer 2] verklaarde dat zij vrijwillig werkte (bewijsmiddel 12). En tot slot wordt de verklaring van [betrokkene 5] aangehaald, waarin hij verteld wat hij van [slachtoffer 2] heeft gehoord (bewijsmiddel 11).
De kern van het bewezenverklaarde is mitsdien volledig gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer 2]. Het enige inhoudelijke steunbewijs (de verklaring van [betrokkene 5]) is een de-auditu verklaring uit dezelfde bron, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt.
Er is mitsdien sprake van een schending van artikel 342 lid 2 Sv. De bewezenverklaring vindt onvoldoende steun in wettige bewijsmiddelen, althans is onvoldoende gemotiveerd.
Meer specifiek nog het volgende.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker [slachtoffer 2] — kort gezegd — tot prostitutie heeft gedwongen met geweld. In dit verband is ook bewezenverklaard dat verzoeker [slachtoffer 2] heeft geslagen. In de bewijsoverwegingen op pagina 22 motiveert het hof de bewezenverklaring eveneens met de vaststelling dat verzoeker [slachtoffer 2] heeft geslagen en ook in de motivering van de straf komt dit expliciet aan de orde.
Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat verzoeker [slachtoffer 2] heeft geslagen. In de bewijsoverwegingen wordt evenmin met een voldoende mate van duidelijkheid verwezen naar een bewijsmiddel, waaraan deze informatie kan worden ontleend.
Ook om deze reden kan de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen volgen.
Het arrest a quo kan mitsdien niet in stand blijven.
Redenen waarom uw Raad wordt verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen.
Amsterdam, 25 juni 2012
Ronald van der Horst
Beroepschrift 03‑06‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende middelen van cassatie
Griffienummer:S 11/05591
Inzake:([verdachte] ([geboortedatum] 1981)
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 15 april 2011, met parketnummer 23-006584-09.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R.A. van der Horst, advocaat te (1015 BH) Amsterdam, aldaar kantoor houdende aan de Herengracht 141, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Het cassatieberoep richt zich bij gebrek aan belang niet tegen de gegeven vrijspraken (betreffende de (impliciet) cumulatief tenlastegelegde feiten ten aanzien van [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6] en [naam 7]).
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 358, 359 en 365a jo415 van het Wetboek van Strafvordering nu het verkort arrest in strijd met artikel 365a Sv niet is aangevuld met bewijsmiddelen en (mede daardoor) niet voldoet aan de vereisten van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Alles op straffe van nietigheid.
Toelichting
Bij de stukken bevindt zich in strijd met artikel 365a Sv geen aanvulling op het verkort arrest.
Bij de strafadministratie van de hoge raad is op 1 juni 2012 telefonisch geïnformeerd naar de beschikbaarheid van de aanvulling en telefonisch is door een griffiemedewerker medegedeeld dat door de hoge raad geen aanvulling van het gerechtshof Amsterdam is ontvangen. Per fax is op 1 juni 2012 aan de rolraadsheer verzocht de aanvulling, voor zover beschikbaar, alsnog te verstrekken. Dit is vooralsnog niet gebeurd.
Het arrest voldoet thans niet aan de vereisten van artikel 358 en 359 Sv, nu de inhoud van de bewijsmiddelen niet in het arrest is opgenomen en de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat het verkort arrest niet als PROMIS-arrest kan worden aangemerkt, nu een bewijsvoering die ziet op de feiten 5 en 6 geheel ontbreekt, terwijl in de bewijsoverwegingen ten aanzien van de overige feiten met onvoldoende nauwkeurigheid de redengevende feiten en omstandigheden worden aangeduid, waarop de bewezenverklaring steunt.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 358 en 359 jo415 van het Wetboek van Strafvordering nu de bewezenverklaring geen, althans onvoldoende steun vindt in wettige bewijsmiddelen, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Verzoeker is veroordeeld tot —kort gezegd— mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], (gewoonte)witwassen en mishandeling van [naam 8]. Deze bewezenverklaringen vinden geen, althans onvoldoende steun in in het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Dit hangt samen met de klacht onder I.
Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel III
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 358 en 359 jo415 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, nu het onder 5 bewezenverklaarde ten onrechte als (gewoonte)witwassen is gekwalificeerd, althans die kwalificatie onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Namens verzoeker is betoogd dat als het onder 5 tenlastegelegde bewezen zal worden verklaard, dit niet als (gewoonte)witwassen kan worden gekwaificeerd, gelet op de uitspraak van de hoger raad, gepubliceerd onder LJN BM4440:
(…) moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Dit verweer is door het gerechtshof —samengevat— als volgt verworpen:
- 1.
uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker geldbedragen, verdiend tijdens werkzaamheden in gedwongen prostitutie, heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad;
- 2.
het dossier bevat geen aanwijzingen dat deze geldbedragen in het geheel niet zijn uitgegeven;
- 3.
op geen enkele wijze is gebleken dat geldbedragen buiten het economisch verkeer zijn gehouden.
- 4.
als vaststaand mag derhalve worden aangenomen dat het geld dus wel degelijk in het economisch verkeer is gebracht.
Naar het oordeel van verzoeker is deze verwerping onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Er is sprake van een drogreden.
De aan te leggen toets komt duidelijker tot uitdrukking in HR LJN BW1481:
‘3.2.3.
Door te oordelen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van ‘witwassen’ in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door hemzelf begaan misdrijf, heeft het gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
's Hofs arrest lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.’
De verwerping van het verweer door het Amsterdamse hof in de zaak tegen verzoeker komt er op neer dat niet is gebleken dat het voorhanden hebben niet heeft bijgedragen aan het verhullen of verbergen en dat dus vaststaat dat dat wel het geval is. Dat doet geen recht aan de op het hof rustende verplichting om vast te stellen dat het voorhanden hebben heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen.
De kwalificatiebeslissing en de verwerping van het verweer zijn mitsdien onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed. Reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Redenen waarom uw Raad wordt verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen.
Amsterdam, 3 juni 2012
Ronald van der Horst