Een gang van zaken die, in termen van besluitvormingsperikelen en ‘strijd om de macht’ binnen de rechtspersoon, enige herinnering oproept aan het bekende Janssen Pers-arrest van de Hoge Raad (HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1657, NJ 1995/595); nog altijd een klassieker, waarover o.a. P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 78.
HR, 15-07-2022, nr. 21/01868
ECLI:NL:HR:2022:1090
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/01868
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1090, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:134, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:582, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:134, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1090, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0793
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0793
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Kort geding. Ontslag als bestuurder na bestuurscrisis. Arresten hof nietig i.v.m. benoeming raadsheer in Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Motiveringsklachten tegen oordeel dat eiser geen belang heeft bij beroep op vernietigbaarheid ontslag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01868
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SIO,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/684624/KG ZA 20-479 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020;
de arresten in de zaak 200.280.119/01 van het gerechtshof Amsterdam van 2 maart 2021 en 6 april 2021.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
SIO heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor SIO toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SIO begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Conclusie 11‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Kort geding. Procesrecht, rechtspersonenrecht. Nietigheid hof-arrest wegens 'defungeren' van raadsheer? Aantastbaarheid van ontslagbesluit m.b.t. lid algemeen bestuur (statutair bestuurder) van stichting?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01868
Zitting 11 februari 2022
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser]
tegen
Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland
Deze zaak betreft een kortgedingprocedure. Ontwikkelingen in 2020 bij een stichting die een Amsterdamse middelbare school (voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag) bestuurt,1.monden uit in schorsing en ontslag van de directeur-bestuurder en ontslag van een van de twee leden van het algemeen bestuur (de secretaris, niet de voorzitter). In kort geding pogen zij, onder meer, de daartoe strekkende besluiten te doen schorsen. Rechtbank en gerechtshof wijzen de door hen gevraagde voorzieningen af. In de onderhavige zaak bestrijdt genoemd lid van het algemeen bestuur het desbetreffende arrest met meerdere motiveringsklachten, plus een klacht over het (vermeend) ‘defungeren’ van een van de betrokken raadsheren. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven. Zie ook de samenhangende zaak tussen genoemde directeur-bestuurder en de stichting waarin ik vandaag eveneens concludeer (nr. 21/01869), tevens strekkend tot verwerping van het cassatieberoep.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.26 van het arrest van 2 maart 2021 van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).2.
1.1
De Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna: SIO) bestuurt in Amsterdam de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum (hierna: het Haga).
1.2
In de statuten van SIO is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Bestuur
Artikel 4
(…)3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.
4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (…)
5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur. (...)(…)
Einde in de bestuurslidmaatschap
Artikel 5
(…)
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
(…)
e. ontslag door het bestuur. Ontslag door het bestuur kan ook op grond van het feit dat een bestuurslid heeft gehandeld in strijd met de Koran en de Soennah, dan wel de stichting ernstig heeft benadeeld of dreigt te benadelen. Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;(…)
Taken en bevoegdheden Dagelijks Bestuur
Artikel 6
1. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.
2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding (…).
3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.(…)
Taken en bevoegdheden Algemeen Bestuur
Artikel 7
(…)
Vergaderingen Algemeen Bestuur
Artikel 10
1. Ieder jaar worden ten minste vier vergaderingen gehouden (…).
2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.
3. De oproep tot de vergadering geschiedt -behoudens het in lid 2 bepaalde- door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, (…).
De oproepbrieven vermelden (…) de te behandelen onderwerpen.
(…)
7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
Bestuursbesluiten
Artikel 11
1. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen.
Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.
2. Alle besluiten -met uitzondering van die genoemd in artikel 12- worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3. Elk bestuurslid heeft één stem. (…)
(…)
5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
(…)
Bijzondere Bestuursbesluiten
Artikel 12
1. (…)
2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e.) kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.
3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in lid 1 dan wel lid 2 aan de orde komt.
5. (…)
6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen, ook die vallende onder de onderwerpen die zijn genoemd in lid 1, mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (…)”
1.3
[betrokkene 1] (voorzitter, hierna: [betrokkene 1]) en [eiser] (secretaris, hierna: [eiser]) vormden samen het algemeen bestuur. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) was de directeur-bestuurder.
1.4
In het Huishoudelijk Reglement van SIO is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 3 - Bestuur en intern toezicht
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van het bestuur van de stichting is ingericht op basis van de volgende uitgangspunten:(…)
* het algemeen bestuur oefent binnen de stichting het intern toezicht uit door middel van een goedkeuringsrecht ten aanzien van het strategisch beleid van de stichting en andere door het dagelijks bestuur te nemen majeure besluiten, alsmede door uitoefening van toezicht op de door het dagelijks bestuur gerealiseerde bestuurlijke processen en resultaten.(…)
Artikel 7 - Opgedragen taken en bevoegdheden en beperkingen
(…)
2. Het algemeen bestuur behoudt de volgende taken en bevoegdheden aan zichzelf:(…)
b) de benoeming, de schorsing en het ontslag van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur bestuurder en, voor zover van toepassing, de directeur;
c) de uitoefening van het werkgeverschap ten aanzien van het dagelijks bestuurslid (…);(…)
e) het toezien op het dagelijks bestuur, waaronder de naleving door het dagelijks bestuur van wettelijke verplichtingen en algemeen aanvaarde codes voor goed bestuur;(…)
n) het gevraagd en ongevraagd adviseren van het dagelijks bestuur;(…)
p) het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het algemeen bestuur en voorzien in de eigen orde.(…)
Artikel 15 - Opdracht
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op het functioneren van de stichting in het algemeen en op het dagelijks bestuur en voor zover van toepassing, de directeur in het bijzonder.
2. Het algemeen bestuur is belast met de uitoefening van de bevoegdheden als geregeld in de statuten, dit huishoudelijk reglement (…).(…)
4. Het algemeen bestuur vervult het werkgeverschap ten opzichte van de directeur en - voor zover vereist - van het dagelijks bestuurslid.”
1.5
In de Code goed onderwijsbestuur VO 2019 van de VO-Raad (Vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs) wordt als achtste best practice het volgende geformuleerd:
“(…)8. Het intern toezicht beslist als werkgever over de profielschets, benoeming, arbeidsvoorwaarden en beloning en beoordeling, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.(…)”
1.6
Op 9 april 2020 heeft een docent economie van het Haga per e-mail een klacht ingediend over [betrokkene 2] , onder meer over twee berispingen die hem door [betrokkene 2] zijn opgelegd. Dit heeft tot spanningen in het bestuur geleid waardoor een bestuurscrisis is uitgebroken, waarin [betrokkene 2] en [eiser] tegenover [betrokkene 1] zijn komen te staan.
1.7
Op 4 mei 2020 heeft [eiser] in een e-mail aan [betrokkene 2] gemeld dat tussen hem ( [eiser] ) en [betrokkene 1] een vertrouwensbreuk is ontstaan.
1.8
[betrokkene 1] heeft in een e-mail van 10 mei 2020, 21.01 uur, aan [betrokkene 2] een oproep verzonden voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen tot schorsing van [betrokkene 2] .
1.9
In een e-mail van 10 mei 2020, 21.57 uur, van [eiser] aan [betrokkene 1] staat het volgende:
“Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland. Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen;(…)
3. Stemming over wisseling functie voorzitterschap.(…)”
1.10
In een e-mail van 10 mei 2020, 23.07 uur, en een aangetekend verzonden brief van 11 mei 2020, heeft [eiser] aan [betrokkene 1] verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het ontslag van [betrokkene 1] als voorzitter en bestuurslid.
1.11
Bij brief van 12 mei 2020 heeft [betrokkene 1] [eiser] opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020. Als onderwerp van de vergadering wordt genoemd de geëscaleerde samenwerking tussen de Medezeggenschapsraad en het Dagelijks Bestuur.
1.12
Op 13 mei 2020 hebben [betrokkene 2] en [eiser] aan [betrokkene 1] een brief verzonden, waarin het volgende is gesteld:
“(…) Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (…). U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (…). Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur. (…)”
1.13
Op 15 mei 2020 heeft [eiser] opnieuw een aangetekende brief verzonden aan [betrokkene 1] met daarin, kort gezegd, het verzoek om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te zenden en de mededeling dat als hij hieraan geen gehoor geeft, de overige bestuursleden zelf zullen overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020.
1.14
Op 19 mei 2020 heeft [eiser] een oproepingsbrief voor een bestuursvergadering op 3 juni 2020 aangetekend verzonden aan [betrokkene 1] , met als agendapunt stemming over de positie van [betrokkene 1] als voorzitter en zijn ontslag als bestuurslid.
1.15
[betrokkene 1] heeft in een e-mail van 22 mei 2020 met als onderwerp “(aangepast) algemeen bestuursvergadering SIO datum 25 mei 2020” aan [eiser] het volgende geschreven:
“(…) Ten behoeve van onze ingelaste Algemeen bestuursvergadering op maandag 25 mei a.s. om 09.00 uur (…) verwijs ik je graag i.v.m. een aanvulling op de agenda naar onderstaande 2 krantenartikelen (…).Mocht u om wat voor reden dan ook niet op tijd aanwezig kunnen zijn, laat mij dat dan voortijdig weten zodat we e.e.a. maandag 25 mei a.s. om 9:00 uur middels een conference call alsnog telefonisch kunnen beleggen. (…)”
Als bijlage bij deze e-mail is gevoegd de onder 1.8 hiervoor genoemde e-mail van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] voor de vergadering van 25 mei 2020 met als agendapunt (onder meer) het voornemen tot schorsing van [betrokkene 2] .
1.16
In een brief van 23 mei 2020 heeft [eiser] aan [betrokkene 1] bericht op de vergaderingen van 25 en 27 mei 2020 niet aanwezig te kunnen zijn.
1.17
Tijdens de bestuursvergadering van 25 mei 2020 is [betrokkene 2] geschorst als statutair bestuurder en als bestuurder-directeur. In een brief van 25 mei 2020 hebben [betrokkene 2] en [eiser] aan [betrokkene 1] geschreven dat de besluitvorming op de vergadering van die dag nietig is vanwege hun afwezigheid en hebben zij hem verzocht het schorsingsbesluit in te trekken.
1.18
Op 26 mei 2020 om 20.30 uur heeft [eiser] een gewijzigde agenda ontvangen voor de bestuursvergadering van het algemeen bestuur op 27 mei 2020 om 19.00 uur, waarop als door [betrokkene 1] toegevoegd onderwerp van de vergadering het ontslag van [eiser] als bestuurslid stond.
1.19
Mr. Tielemans heeft als toenmalig gemachtigde van [eiser] , [betrokkene 1] op 27 mei 2020 om 09.33 uur bericht dat [eiser] niet bij de vergadering van die dag aanwezig kon zijn en van mening was dat daarom op die vergadering geen rechtsgeldige besluiten genomen konden worden.
1.20
Bij brief van 27 mei 2020 heeft [betrokkene 1] aan [eiser] het volgende geschreven:
“(…) Aan u is middels de agenda van onze bestuursvergadering d.d. 27 mei 2020 het voornemen tot uw ontslag kenbaar gemaakt. U bent in de gelegenheid gesteld om tijdens deze vergadering (…) uw zienswijze te geven omtrent uw ontslag. Hiervan heeft u geen gebruik gemaakt. Zaken die tijdens de vergadering van 27 mei 2020 als grondslag benoemd zijn betreffen o.a.:
- Bewuste misgebruik van bestuurlijke positie door o.a. willens en weten handelen in strijd met de statuten en het niet naleven van de wet- en regelgeving;
- (Sterk vermoeden en) concrete signalen van het achteraf tegenstrijdige of valselijk opmaken geschriften, die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen om eigen belangen te dienen. Zoals bijvoorbeeld het achteraf opmaken van één of meer bestuursbesluiten teneinde met terugwerkende kracht te doen overkomen alsof er een rechtsgeldige bestuursvergadering (23 mei jl.) heeft plaatsgevonden en daarin rechtsgeldige besluiten zijn genomen;
- Vertrouwensbreuk tussen de voorzitter, [betrokkene 1] en de secretaris/penningmeester, [eiser] .
Op grond van het bovenstaande heeft het algemeen bestuur, in het belang van de school, het onderwijsproces en de stichting besloten u te ontslaan met directe ingang van 27 mei 2020 (…).”
1.21
In de notulen van de vergadering van 27 mei 2020 staat onder het besluit [eiser] te ontslaan het volgende:
“(…) Dit besluit in deze vergadering is tot stand gekomen middels 1 stem voor en géén stem tegen waarbij met de aanwezigheid van de voorzitter wordt voldaan aan de statutaire bepaling dat “alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn” (…).”
1.22
SIO heeft [betrokkene 2] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school.
1.23
Op 3 juni 2020 heeft het door [eiser] en [betrokkene 2] gevormde bestuur besloten [betrokkene 1] te ontslaan als bestuurslid van SIO.
1.24
De Inspectie van het onderwijs (hierna: de Inspectie) heeft op 29 mei 2019 een rapport opgesteld betreffende het Haga en SIO. In dit rapport worden tekortkomingen geconstateerd als het gaat om de kwaliteit van bestuur, het financieel beheer en het onderwijs. De Inspectie heeft aan het bestuur herstelopdrachten gegeven en aanbevelingen voor verbetering gedaan. De Inspectie heeft ook te kennen gegeven er geen vertrouwen in te hebben dat het huidige bestuur in staat zal zijn om aan de herstelopdrachten te voldoen. De minister heeft op basis van het Inspectierapport geoordeeld dat sprake is van ernstig bestuurlijk tekortschieten door SIO. Volgens de minister was sprake van wanbeheer in de zin van art. 103g lid 2 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs. De situatie vereiste volgens de minister in dit geval dat het gehele schoolbestuur zou worden vervangen, reden waarom de minister een aanwijzing met die strekking aan SIO heeft gegeven. Dit besluit is door de rechtbank Amsterdam op 20 januari 2020 vernietigd.3.In de periode maart-juli 2020 is de Inspectie begonnen met het herstelonderzoek bij SIO, welk onderzoek zich richtte op de vraag of de tekortkomingen zoals geconstateerd in het rapport uit mei 2019 hersteld waren. Hangende dit (tweede) onderzoek van de Inspectie gedurende de eerste helft van 2020 ontstond de hierboven weergegeven bestuurscrisis.
1.25
Nadat het bestreden vonnis in kort geding door de voorzieningenrechter te Amsterdam was gewezen op 10 juni 2020, zijn met instemming van de medezeggenschapsraad twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten aanvankelijk [betrokkene 3] en nadien met ingang van 16 oktober 2020 [betrokkene 4] als nieuwe directeur-bestuurder, en [betrokkene 5] als nieuwe algemeen bestuurder. Daarnaast is [betrokkene 6] aangesteld als (operationeel) interim-schooldirecteur.
1.26
Door SIO is een Tussenrapport Onderwijsinspectie in het geding gebracht dat de stand van zaken bij het Haga per 1 september 2020 beschrijft. Daarin wordt - samengevat en verkort weergegeven - vermeld dat er met de komst van een interim bestuurder en een interim directeur eind juni 2020 toenemend vooruitzicht is op herstel van de tekortkomingen in het bestuur van de stichting. In het rapport wordt gesteld dat het huidige bestuur duidelijke intenties laat zien om te komen tot meer spreiding van taken en bevoegdheden en versterking van het intern toezicht. Aan het bestuur wordt een termijn gegeven tot 1 februari 2021 om alsnog aan de herstelopdrachten te voldoen.
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding in kort geding van 29 mei 2020 hebben [eiser] en [betrokkene 2] na eisvermeerdering - samengevat - gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- I. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot schorsing van [betrokkene 2] op de voet van art. 2:15 BW de schorsing op te heffen althans het schorsingsbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure over het schorsingsbesluit heeft geoordeeld;
- II. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot ontslag van [betrokkene 2] op de voet van art. 2:15 BW het ontslag op te heffen althans het ontslagbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld;
- III. SIO te bevelen [betrokkene 2] in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden onverkort en volledig uit te oefenen en daartoe alles in het werk te stellen, SIO te verbieden [betrokkene 2] uit zijn functie te ontheffen en/of hem de overeengekomen taken en/of werkzaamheden te ontnemen dan wel te beperken, en SIO te verbieden hem opnieuw te schorsen of te ontslaan;
- IV. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot ontslag van [eiser] op de voet van art. 2:15 BW het ontslagbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld;
- V. SIO te bevelen aan al degenen (zowel intern als extern) aan wie zij mondeling of schriftelijk heeft bericht dat [betrokkene 2] is geschorst de in de dagvaarding weergegeven schriftelijke rectificatie te zenden;
- VI. te bepalen dat SIO een dwangsom van € 10.000,-- verschuldigd is voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij geheel of gedeeltelijk niet aan het vonnis voldoet, met een maximum van € 100.000,--;
- VII. althans zodanige voorzieningen jegens SIO te treffen als de voorzieningenrechter redelijk en billijk voorkomt;
- VIII. met veroordeling van SIO in de proceskosten.
2.2
SIO heeft verweer gevoerd en in reconventie - samengevat - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- I. [betrokkene 2] te veroordelen over te gaan tot het overhandigen aan [betrokkene 1] van alle bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school te kunnen voortzetten;
- II. [betrokkene 2] en [eiser] te veroordelen zich gedurende het nader te verrichten onderzoek naar de handelwijze van [betrokkene 2] binnen het Haga:
- niet te begeven op het schoolterrein en in het schoolgebouw;- op geen enkele manier contact te hebben met het personeel en de leerlingen, de ouders van de leerlingen en alle andere op enigerlei wijze bij het Haga betrokken personen;
- III. [betrokkene 2] en [eiser] te veroordelen om zich te blijven onthouden van alle mogelijke uitlatingen, al dan niet via de (sociale) media, die op enigerlei wijze schadelijk kunnen zijn voor de eer en goede naam van [betrokkene 1] , het Haga en de daarbij betrokken personen;
- IV. [betrokkene 2] en [eiser] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij handelen in strijd met het jegens hen gevorderde, tot een maximum van € 100.000,--, en hen te veroordelen in de proceskosten.
2.3
Op 4 juni 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [eiser] hebben pleitnotities overgelegd.
2.4
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juni 20204.(hierna: het vonnis) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de in conventie gevraagde voorzieningen geweigerd en [betrokkene 2] en [eiser] in de kosten veroordeeld van dat geding. In reconventie heeft de voorzieningenrechter, eveneens uitvoerbaar bij voorraad en zakelijk weergegeven:
- [betrokkene 2] veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het vonnis over te gaan tot het overhandigen aan [betrokkene 1] van de bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw van het Haga, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken, die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school te kunnen voortzetten;
- [betrokkene 2] veroordeeld om een dwangsom te betalen aan SIO van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij nalaat te voldoen aan de in het voorgaande gedachtestreepje vermelde veroordeling, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt;
- [betrokkene 2] en [eiser] verboden om, na betekening van dit vonnis en totdat een rechter anders heeft beslist, zich te begeven op het schoolterrein en in het schoolgebouw aan de Naritaweg 30 te Amsterdam alsmede om op enige manier contact te hebben met het personeel en de leerlingen van de school, de ouders van deze leerlingen en andere bij de school betrokken personen;
- [betrokkene 2] en [eiser] veroordeeld om een dwangsom te betalen aan SIO van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat één van hen handelt in strijd met het in het voorgaande gedachtestreepje vermelde verbod, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt;
- [betrokkene 2] en [eiser] in de kosten van het geding veroordeeld, wegens de samenhang met het geding in conventie tot op heden aan de zijde van SIO begroot op nihil;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
In hoger beroep
2.5
Bij dagvaarding (met grieven) van 23 juni 2020 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis. [eiser] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en gevorderd om de vorderingen van [eiser] in conventie alsnog toe te wijzen en de vorderingen van SIO in reconventie alsnog af te wijzen. [eiser] heeft daarnaast een incident opgeworpen op de voet van art. 351 Rv en gevorderd (naar het hof heeft begrepen) de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen hangende het hoger beroep. Ten slotte heeft [eiser] verzocht om een beslissing over de proceskosten inclusief nasalaris.
2.6
SIO heeft op 21 juli 2020 een memorie van antwoord genomen. SIO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met beslissing over de proceskosten in hoger beroep.
2.7
Op 22 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met de zaak in hoger beroep van [betrokkene 2] tegen SIO. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd. Beide partijen hebben daarna nog producties in het geding gebracht.
2.8
Bij arrest van 2 maart 20215.(hierna: het arrest) heeft het hof het vonnis bekrachtigd, [eiser] in het incident niet-ontvankelijk verklaard en [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, een en ander met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“3. Beoordeling(…)
3.3De voorzieningenrechter heeft de door [betrokkene 2] en [eiser] gevorderde voorzieningen geweigerd en in reconventie [betrokkene 2] veroordeeld tot afgifte van de hierboven onder II genoemde zaken [bedoeld zijn kennelijk de bescheiden, waaronder de sleutels van het schoolgebouw, etc., zoals genoemd onder 2.2 sub I hiervoor, A-G], op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke zou blijven tot een maximum van € 50.000,-.
Voorts heeft de voorzieningenrechter [betrokkene 2] en en [eiser] verboden
*zich te begeven op het schoolterrein en in het schoolgebouw aan de Naritaweg 30 te Amsterdam ;
*op enige manier contact te hebben met het personeel en de leerlingen van de school, de ouders van deze leerlingen en andere bij de school betrokken personen;
met bepaling dat zij een dwangsom aan de SIO verbeuren van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat één van hen handelt in strijd met het hiervoor onder uitgesproken verbod, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt;
een en ander met uitvoerbaar verklaring bij voorraad en met veroordeling van [betrokkene 2] en [eiser] in de proceskosten.
3.4 Tegen dit oordeel komt [eiser] op onder aanvoering van veertien grieven. Grief 3 tot en met 9 lenen zich voor gezamenlijke behandeling en richten zich, samengevat, tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat aannemelijk is dat in een bodemprocedure het ontslag besluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [eiser] stand zal houden.
3.5In zijn toelichting op deze grieven betoogt [eiser] , zakelijk weergegeven, dat het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW en/of vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW. [eiser] voert hiertoe aan:
- -
i) dat in de oproep voor deze vergadering van 12 mei 2020 niet was vermeld dat zijn ( [eiser] ) ontslag als bestuurder op de agenda stond, maar dat dit pas op 26 mei 2020 aan de agenda is toegevoegd, hetgeen in strijd is met de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten;
- -
ii) dat het besluit niet is genomen met het krachtens artikel 12 lid 2 van de statuten voorgeschreven quorum aan stemmen.
ten aanzien van (i)
3.6Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de oproep van 12 mei 2020 in strijd met artikel 10 lid 3 van de statuten niet het onderwerp van zijn ontslag behelst, zodat het besluit in beginsel op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW vernietigbaar is. Aan [eiser] komt evenwel een dergelijk beroep op vernietigbaarheid niet toe, nu hij geen belang hierbij heeft. Uit hetgeen hierna onder (ii) zal worden overwogen ten aanzien van uitleg van de statuten van SIO, volgt dat ten tijde van het ontslag van [eiser] de samenstelling van het bestuur zodanig was dat hij - hoe dan ook - zijn ontslag niet had kunnen voorkomen. Hiermee komt het belang te ontvallen aan zijn beroep op vernietigbaarheid wegens het feit dat de oproep van 12 mei 2020 niet het onderwerp van zijn ontslag behelsde. Daarbij komt dat de strekking van de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten is, dat de bestuurder in kwestie in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag kenbaar te maken en hieromtrent gehoord te worden. De advocaat van [eiser] heeft voorafgaand aan de vergadering van 27 mei 2020, bij e-mail van diezelfde ochtend inhoudelijk gereageerd op het voorgenomen ontslag en de zienswijze van [eiser] daarop kenbaar gemaakt, zodat ook om die reden [eiser] niet geschaad is in zijn belangen.
ten aanzien van (ii)
3.7
De grieven stellen verder de vraag aan de orde hoe in de statuten de verhouding tussen het algemeen bestuur enerzijds en de directeur-bestuurder anderzijds, is geregeld. De zienswijze van [eiser] houdt in dat onder “alle bestuursleden” in de zin van artikel 12 lid 2 van de statuten, mede de directeur-bestuurder verstaan moet worden. SIO stelt zich op het standpunt dat de artikelen 11 en 12 uitsluitend de leden van het algemeen bestuur betreffen. Indien de zienswijze van SIO juist is, brengt de destijds gekozen samenstelling van het Algemeen Bestuur (te weten: [betrokkene 1] als voorzitter en [eiser] als enig ander lid van het Algemeen Bestuur) met zich mee, dat op grond van artikel 12 lid 2 van de statuten, een besluit tot ontslag van [eiser] genomen kon worden in een vergadering waarin alleen [betrokkene 1] aanwezig was. [eiser] heeft betoogd dat, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 3 en lid 4 van de statuten, ervan uit moet worden gegaan dat de in de artikelen 11 en 12 genoemde bestuursbesluiten alleen genomen kunnen worden door het voltallige bestuur, derhalve inclusief de bestuurder-directeur. Nu [betrokkene 2] en [eiser] niet aanwezig waren op 27 mei 2020, kon geen geldig ontslagbesluit ten aanzien van hem, [eiser] , worden genomen, aldus [eiser] .
3.8Het hof stelt voorop dat in artikel 4 lid 4 bepaald is dat de directeur-bestuurder deel uitmaakt van het bestuur, en dat zijn benoeming geschiedt door het Algemeen Bestuur. In artikel 4 lid 5 is bepaald dat de leden van het Algemeen Bestuur worden benoemd door het Algemeen Bestuur.
3.9Vervolgens is in de artikelen 6 en 7 van de statuten een duidelijk onderscheid aangebracht tussen enerzijds de taken van het Dagelijks Bestuur (de directeur-bestuurder) en anderzijds de taken van het Algemeen Bestuur. In het kopje van artikel 10 van de statuten is vermeld dat dit artikel de vergaderingen van het Algemeen Bestuur betreft. In het kopje van de artikelen 11 en 12 van de statuten is niet vermeld of deze artikelen alleen zien op besluitvorming door het Algemeen Bestuur of op besluitvorming door het volledige bestuur, inclusief de bestuurder-directeur. Anders dan door [eiser] betoogd, volgt hieruit echter niet zonder meer dat (dus) bedoeld is dat deze artikelen gaan over besluitvorming door het voltallige bestuur, dat wil zeggen inclusief de directeur-bestuurder.
3.10Bij de vraag hoe artikelen van statuten moeten worden uitgelegd, dient naast de tekst van de betreffende bepalingen ook belang gehecht te worden aan de overige tekst van de statuten, de wettekst en de bedoelingen van de wetgever, alsmede aan een toepasselijk Huishoudelijk Reglement. Tevens kan meewegen de aannemelijkheid van de (rechts)gevolgen waartoe de onderscheidene interpretaties leiden en de vraag in hoeverre deze redelijk zijn.
3.11Zowel de artikelen 24d, 24e en 24e1 [bedoeld zal zijn: 24e1, A-G] van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) als de Code VO voorzien in een (strikte) scheiding tussen enerzijds het uitvoerend bestuur in de persoon van de bestuurder-directeur en eventuele (school)directeuren, en anderzijds het toezicht op het uitvoerend bestuur door het Algemeen Bestuur. Ook in het Huishoudelijk Reglement is een dergelijke scheiding geborgd. In artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement onder p) is bepaald dat het Algemeen Bestuur “aan zichzelf houdt” de benoeming, schorsing en ontslag van leden van het Algemeen Bestuur. Met een dergelijke scheiding tussen enerzijds het uitvoerend bestuur en anderzijds het toezichthoudend bestuur, is onverenigbaar dat de bestuurder-directeur deelneemt aan besluitvorming aangaande benoeming, ontslag en schorsing van leden van het Algemeen Bestuur. Het gegeven dat dit er in het onderhavige geval toe leidt dat [eiser] kon worden ontslagen door (alleen) [betrokkene 1] als voorzitter, is het gevolg van de keuze voor een constructie waarin het Algemeen Bestuur slechts uit twee leden bestaat, alhoewel de statuten ruimte bieden aan een ledental van maximaal tien leden.
3.12
Daarnaast bevat het hiervoor genoemde artikel 4 lid 5 van de statuten een sterke aanwijzing voor de zienswijze dat een lid van het Algemeen Bestuur alleen door het Algemeen Bestuur ontslagen kan worden, en is in artikel 11 lid 1 van de statuten bepaald dat “behoudens het bepaalde in artikel 12” de meerderheid van de zittende leden van het algemeen (onderstreping hof) bestuur aanwezig dient te zijn om rechtsgeldig besluiten te kunnen nemen.
3.13Concluderend is het hof voorshands van oordeel dat voor een rechtsgeldig ontslagbesluit ten aanzien van [eiser] als lid van het algemeen bestuur, op grond van artikel 12 lid 2 van de statuten vereist was dat “alle overige leden” van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd zijn, aan welk vereiste met de aanwezigheid van [betrokkene 1] op 27 mei 2020 was voldaan. De vraag of [betrokkene 2] al dan niet terecht niet aanwezig was behoeft daarmee geen verdere bespreking. [eiser] heeft in hoger beroep ook niet langer het standpunt ingenomen dat [betrokkene 1] geen geldige besluiten kon nemen omdat hij was geschorst als voorzitter tijdens een door hem ( [eiser] ) en [betrokkene 2] uitgeschreven bestuursvergadering voor 23 mei 2020. Zo neemt [eiser] in zijn memorie van grieven (randnummer 30) het standpunt in dat [betrokkene 1] op 25 mei 2020 als bestuurder aanwezig was op de bestuursvergadering. Niet is dus langer in geschil dat [betrokkene 1] op 27 mei 2020 nog gewoon in functie was als voorzitter van het Algemeen Bestuur.
3.14 Met de grieven 10 tot en met 12 richt [eiser] zich tegen de bij het bestreden vonnis in reconventie tegen hem getroffen voorzieningen, te weten een gebiedsverbod ten aanzien van het schoolterrein en het schoolgebouw, en een verbod om contact te hebben met het personeel en de leerlingen van de school, de ouders van de leerlingen en andere bij de school betrokken personen. [eiser] heeft - samengevat - aangevoerd dat deze maatregelen een te ver gaande beperking op zijn bewegingsvrijheid en vrijheid van meningsuiting opleveren. Verder zou de in 6.6 geformuleerde dwangsom op overtreding van genoemde ge- en verboden onduidelijk zijn geformuleerd.
3.15Ook deze grieven falen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat als gevolg van de “kampvorming” binnen de school, waarbij [eiser] zich openlijk aan de zijde van [betrokkene 2] heeft geschaard en op diverse manieren leerlingen en ouders zijn gemobiliseerd teneinde [betrokkene 2] als directeur te behouden, er veel onrust is ontstaan. Deze bestuurscrisis vond plaats in een context waarin de school toch al onder verscherpt toezicht van de Inspectie stond, en waarin sprake was van herstelopdrachten die uitgevoerd moesten worden. Tegen deze achtergrond passen de getroffen voorzieningen bij het gegeven ontslag van [eiser] .
3.16 Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven 13 en 14 falen.
3.17Hetgeen overigens in het kader van de grieven is aangevoerd mist zelfstandige betekenis in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen.”
2.9
Op de laatste pagina van het arrest (p. 14) is vermeld:
“Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.”
2.10
Bij arrest van 6 april 20216.(hierna: het herstelarrest) heeft het hof op verzoek van SIO het arrest (dus het arrest van 2 maart 2021) aldus verbeterd:
- dat in de aanhef van het arrest in plaats van “STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS” gelezen dient te worden “STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND”, en
- dat aan het slot van het arrest in plaats van:
“veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SIO begroot op € 760,- aan voorschotten en € 2.2228,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;”
gelezen dient te worden:
“veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van SIO begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.”
Ook heeft het hof daar de verbetering op de minuut van het arrest (“dat arrest”) gesteld.
2.11
Op de laatste pagina van het herstelarrest (p. 2) is vermeld:
“Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.”
In cassatie
2.12
Bij procesinleiding van 28 april 2021 heeft [eiser] tijdig7.cassatieberoep ingesteld van het arrest en het herstelarrest. SIO heeft een verweerschrift ingediend, dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep. SIO heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
De cassatieklachten
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (aangeduid als I en II) en een voortbouwklacht (op p. 3 van de procesinleiding, niet van een aanduiding voorzien). Onderdeel II valt uiteen in drie subonderdelen (aangeduid als II.a t/m II.c).
Onderdeel I
3.2
Onderdeel I wijst erop dat een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest heeft gewezen, mr. A.S. Arnold, vanaf 1 maart 2021 raadsheer is in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof)8.en zij “dus” uiterlijk op 28 februari 2021 “[zal] zijn gedefungeerd als raadsheer in het gerechtshof Amsterdam”. Het arrest en het herstelarrest vermelden slechts de data waarop zij zijn uitgesproken (2 maart 2021 en 6 april 2021), niet dat zij zijn gewezen “voordat mr. Arnold is gedefungeerd”,9.zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze arresten “niet voor het defungeren van mr. Arnold zijn gewezen”. Voor het arrest (dat is uitgesproken op 2 maart 2021) blijkt dit ook uit het roljournaal, want daarin is vermeld dat het arrest op 2 maart 2021 is gewezen. Uit het voorgaande volgt dat het arrest en het herstelarrest nietig zijn.10.Dit heeft ook te gelden als alsnog zou blijken “dat de arresten voor het defungeren van mr. Arnold zijn gewezen of dat één van de arresten daarvoor is gewezen”, omdat dit dan, onder andere uit een oogpunt van controleerbaarheid, in het arrest c.q. deze arresten “zelf vermeld had moeten zijn”, aldus nog steeds het onderdeel.11.
3.3
Ik heb, ambtshalve en via de griffie van de Hoge Raad, inlichtingen ingewonnen bij (de griffie van) het hof in verband met het onderhavige cassatieberoep. De daarbij gestelde vragen zijn hieronder cursief weergegeven,12.met daaronder de antwoorden zoals die namens het hof door mr. G.C. Boot (een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest hebben gewezen, naast mr. T.S. Pieters en mr. A.S. Arnold) zijn gegeven, gericht aan de griffie van de Hoge Raad:
Vraag 1
“1. Is mr. A.S. Arnold, die de arresten mede heeft gewezen, vanwege haar benoeming tot raadsheer in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gedefungeerd als raadsheer in het Hof Amsterdam, en zo ja, per welke datum? Althans: is zij nog steeds in functie als raadsheer(-plaatsvervanger) in Amsterdam?”
Antwoord“1. Mr. Arnold is nog steeds in functie als raadsheer in hof Amsterdam (er is geen ontslagbesluit). Mr. Arnold is dus niet 'gedefungeerd' in de zin van de vraagstelling.”Vraag 2
“2. Is aan mr. Arnold vanwege genoemde benoeming buitengewoon verlof verleend als raadsheer in het hof Amsterdam, en zo ja, per welke datum?”
Antwoord
“2. Aan mr. Arnold is per 1 maart 2021 op eigen verzoek buitengewoon verlof verleend. Dat betekent echter niet dat zij vanaf dat moment niet meer bevoegd zou zijn arresten te wijzen: zij is niet ontslagen, geschorst, of op non-actief gesteld.”Vraag 3
“3. Op welk moment en door welke raadsheren is de tekst van de arresten van 2 maart 2021 respectievelijk van de herstelarresten van 6 april 2021 vastgesteld? Zijn daarin na dat moment nog wijzigingen aangebracht en zo ja, welke?”
Antwoord“3. De tekst van de arresten van 2 maart 2021 en 6 april 2021 is vastgesteld op 25 februari 2021 respectievelijk 29 maart 2021. Nadien zijn daarin geen (materiële) wijzigingen aangebracht.”
Voorts heb ik, eveneens ambtshalve en via de griffie van de Hoge Raad, bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid het koninklijk besluit opgevraagd waarbij mr. A.S. Arnold is benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof (nr. 2021000261 d.d. 12 februari 2021, ondertekend door de minister voor Rechtsbescherming en de Koning). Dit besluit luidt als volgt:
“Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 4 februari 2021, Directie Juridische en Operationele Aangelegenheden, nr. 3200426, mede namens Onze Minister van Justitie van Aruba, Onze Minister van Justitie van Curaçao en Onze Minister van Justitie van Sint Maarten;Gelet op artikel 23 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie;HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:te benoemen tot lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met standplaats Curaçao met ingang van 1 maart 2021:mr. Albertine Sophie ARNOLD,geboren [geboortedatum] 1961, raadsheer bij het Hof Amsterdam.Onze Minister voor Rechtsbescherming is belast met de uitvoering van dit besluit.”
3.4
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het Gemeenschappelijk Hof, dat in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rechtspreekt,13.telt onder zijn leden een groot aantal rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (kort gezegd: rechters in rechtbanken, raadsheren in gerechtshoven) die tijdelijk zijn uitgezonden.14.Deze rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland worden op voordracht van de Rijksministerraad bij koninklijk besluit benoemd als lid van het Gemeenschappelijk Hof (art. 23 lid 1 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) en treden dan bij het Gemeenschappelijk Hof in dienst. Alhier, in het Europese deel van Nederland, pleegt hen voor de duur van de uitzending overzee (op eigen verzoek) buitengewoon verlof te worden verleend als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (dus, kort gezegd: als rechter in de rechtbank, als raadsheer in het gerechtshof), met de kennelijke bedoeling dat zij na verloop van enige tijd (normaliter enige jaren), na ommekomst van de termijn van de uitzending, terugkeren en hun werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland hervatten (dat buitengewoon verlof neemt dan normaliter dus weer een einde). Dit valt als gangbare praktijk aan te merken.15.Het voorgaande strookt met de gang van zaken in de onderhavige zaak, zoals mede blijkt uit 3.3 hiervoor: mr. A.S. Arnold is per 1 maart 2021 bij koninklijk besluit benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof16.en haar is per diezelfde datum op eigen verzoek buitengewoon verlof verleend als raadsheer in het hof (dus het gerechtshof Amsterdam), zonder dat zij daarbij in laatstgenoemde functie is geschorst (op non-actief is gesteld)17.of is ontslagen.18.Van een ‘defungeren’ als raadsheer in het hof kan hier niet worden gesproken, mr. A.S. Arnold bekleedt die functie nog steeds. Dit laat zich als volgt nader toelichten.
- Een raadsheer in een gerechtshof (zoals het hof) in het Europese deel van Nederland kan als voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast, gelet op art. 117 Grondwet19.en vanwege de onafhankelijke rechtspositie van deze persoon in genoemde hoedanigheid,20.in beginsel slechts21.bij koninklijk besluit of arrest van de Hoge Raad en op in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren neergelegde gronden22.in genoemde hoedanigheid worden geschorst of ontslagen. Blijkens de ingewonnen inlichtingen ontbreekt ten aanzien van mr. A.S. Arnold een tot schorsing of ontslag als raadsheer in het hof strekkend koninklijk besluit dan wel arrest van de Hoge Raad.23.Er is enkel sprake van een op eigen verzoek verleend bijzonder verlof in die hoedanigheid, vanwege genoemde benoeming van haar per 1 maart 2021 tot lid van het Gemeenschappelijk Hof.
- Ik zie geen reden om aan te nemen dat niettemin genoemde benoeming van mr. A.S. Arnold bij koninklijk besluit op zichzelf een ‘defungeren’ van haar als raadsheer in het hof meebrengt per 1 maart 2021, ook niet in beginsel, nu dit m.i. niet volgt uit (het stelsel van) de wet. Daarbij betrek ik de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 april 2018.24.Daarin heeft de Hoge Raad onder meer overwogen, kort gezegd, dat een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan deze persoon tot (senior) raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij deze persoon (tevens) tot rechter-plaatsvervanger wordt benoemd. Dit baseert de Hoge Raad op het samenstel van art. 40 lid 1 en 58 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, alsmede de vaststelling dat een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank is.25.Dit een en ander is dus toegespitst op wetgeving die, en een geval dat, enkel betrekking heeft op het Europese deel van Nederland en de benoeming van een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die werkzaam is bij een rechtbank tot (senior) raadsheer in een gerechtshof. Daarin lag dus niet voor een geval als in de onderhavige zaak aan de orde is, waarbij het gaat - en dit is naar de aard een duidelijk andere constellatie - om de tijdelijke uitzending van een persoon die rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland is (raadsheer in het hof) naar het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden als lid van het Gemeenschappelijk Hof (in welke hoedanigheid deze persoon daar wordt benoemd), gedurende welke uitzending overzee deze persoon als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland buitengewoon verlof wordt verleend (welk verlof normaliter weer een einde neemt na ommekomst van de duur van deze uitzending, als deze persoon terugkeert en de werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland hervat). Bezien tegen deze achtergrond, en met inachtneming (van het maatschappelijk belang)26.van de gangbare praktijk waarmee ik dit 3.4 begon,27.ligt het m.i. niet in de rede de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing voor een specifiek geval als daar aan de orde was uitgezette incompatibiliteitslijn door te trekken naar een wezenlijk ander geval als het onderhavige (waardoor dat belang en die praktijk zouden worden doorkruist), wel om voor dit laatste geval aan te nemen dat zo’n benoeming als lid van het Gemeenschappelijk Hof niet op zichzelf leidt (ook niet in beginsel) tot een ‘defungeren’ van deze persoon als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (raadsheer in het hof), aldus dat beide functies (waarbij dan voor laatstgenoemde functie een buitengewoon verlof geldt) dan in beginsel naast elkaar kunnen worden bekleed door de desbetreffende persoon (rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast).28.
- In lijn daarmee zij tot slot nog opgemerkt - en wellicht ten overvloede - dat zo’n verlening van buitengewoon verlof (op eigen verzoek) als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland in een geval als het onderhavige evenmin op zichzelf resulteert in een ‘defungeren’ van de desbetreffende persoon in deze hoedanigheid (raadsheer in het hof), ook niet in beginsel, nu de wet noch het relevante art. 33p Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren29.dit bepaalt, een dergelijk verlof naar zijn aard veronderstelt dat de werkzaamheden in deze hoedanigheid op enig moment kunnen (en zullen) worden hervat,30.uit genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad evenmin iets anders voortvloeit, en gezien ook (het maatschappelijk belang van) de gangbare praktijk waarmee ik dit 3.4 begon.
Ik wend mij nu tot het onderdeel.Naar de kern genomen veronderstelt het onderdeel (zie onder 3.2 hiervoor) dat mr. A.S. Arnold uiterlijk op 28 februari 2021 is ‘gedefungeerd’ als raadsheer in het hof, al dan niet voorafgaand aan het moment waarop zij - als onderdeel van de combinatie die in het onderhavige hoger beroep het hof vormde, dus mr. T.S. Pieters, mr. A.S. Arnold en mr. G.C. Boot - mede het arrest onderscheidenlijk het herstelarrest wees, omdat zij vanaf 1 maart 2021 lid is van (“raadsheer” is in) het Gemeenschappelijk Hof. Gezien 3.3 en dit 3.4 hiervoor is deze veronderstelling m.i. onjuist (mr. A.S. Arnold is niet (deswege) ‘gedefungeerd’ als raadsheer in het hof), waarmee reeds de bodem wegvalt onder het onderdeel,31.dat bij deze stand van zaken geen verdere behandeling behoeft. Kort en goed: wat het onderdeel aanvoert, rechtvaardigt niet de conclusie “dat de arresten nietig zijn”.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel II
3.5
Onderdeel II klaagt dat de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 3.6 van het arrest onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn. Dit wordt uitgewerkt in de subonderdelen II.a t/m II.c.
3.6
In rov. 3.5-3.6 van het arrest overweegt het hof als volgt:
“3.5In zijn toelichting op deze grieven betoogt [eiser] , zakelijk weergegeven, dat het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW en/of vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW. [eiser] voert hiertoe aan:
(i) dat in de oproep voor deze vergadering van 12 mei 2020 niet was vermeld dat zijn ( [eiser] ) ontslag als bestuurder op de agenda stond, maar dat dit pas op 26 mei 2020 aan de agenda is toegevoegd, hetgeen in strijd is met de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten;
(ii) dat het besluit niet is genomen met het krachtens artikel 12 lid 2 van de statuten voorgeschreven quorum aan stemmen.
ten aanzien van (i)
3.6 Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de oproep van 12 mei 2020 in strijd met artikel 10 lid 3 van de statuten niet het onderwerp van zijn ontslag behelst, zodat het besluit in beginsel op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW vernietigbaar is. Aan [eiser] komt evenwel een dergelijk beroep op vernietigbaarheid niet toe, nu hij geen belang hierbij heeft. [1] Uit hetgeen hierna onder (ii) zal worden overwogen ten aanzien van uitleg van de statuten van SIO, volgt dat ten tijde van het ontslag van [eiser] de samenstelling van het bestuur zodanig was dat hij - hoe dan ook - zijn ontslag niet had kunnen voorkomen. Hiermee komt het belang te ontvallen aan zijn beroep op vernietigbaarheid wegens het feit dat de oproep van 12 mei 2020 niet het onderwerp van zijn ontslag behelsde. [2] Daarbij komt dat de strekking van de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten is, dat de bestuurder in kwestie in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag kenbaar te maken en hieromtrent gehoord te worden. De advocaat van [eiser] heeft voorafgaand aan de vergadering van 27 mei 2020, bij e-mail van diezelfde ochtend inhoudelijk gereageerd op het voorgenomen ontslag en de zienswijze van [eiser] daarop kenbaar gemaakt, zodat ook om die reden [eiser] niet geschaad is in zijn belangen.” [vetgedrukte cijfers tussen blokhaken toegevoegd, A-G]
3.7
Zoals de onder 3.6 hiervoor door mij in het citaat van rov. (3.5-)3.6 van het arrest aangebrachte “[1]” en “[2]” laten zien, wordt ’s hofs oordeel daarin (zie in het bijzonder rov. 3.6, eerste twee zinnen van het arrest) door twee zelfstandige gronden gedragen: die onder [1] en die onder [2]. Nu het hof met de onder [2] bedoelde grond - anders dan met de onder [1] bedoelde grond - niet ook vooruitloopt op rov. 3.7-3.13 van het arrest, en de onder [2] bedoelde grond alleen wordt bestreden door subonderdeel II.c (niet (ook) door subonderdeel II.a en/of subonderdeel II.b, die slechts gericht zijn tegen de onder [1] bedoelde grond), start ik met subonderdeel II.c.
3.8
Subonderdeel II.c klaagt dat onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is ’s hofs oordeel in rov. 3.6 van het arrest dat de advocaat van [eiser] voorafgaand aan de vergadering van 27 mei 2020, bij e-mail van dezelfde ochtend inhoudelijk gereageerd heeft op het voorgenomen ontslag en de zienswijze daarop kenbaar heeft gemaakt, zodat ook om die reden [eiser] niet geschaad is in zijn belangen. Het subonderdeel voert daartoe aan dat nu de advocaat van [eiser] in de desbetreffende e-mail32.niet inhoudelijk heeft gereageerd op het voorgenomen ontslag en de zienswijze van [eiser] daarop niet kenbaar heeft gemaakt,33.het andersluidende oordeel van het hof “dan ook” onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. “Hieruit volgt” dat ook het oordeel van het hof dat (ook om die reden) [eiser] niet geschaad is in zijn belangen, onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.9
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.De in rov. 3.6 (en 2.19) van het arrest genoemde en ook door het subonderdeel bedoelde e-mail van 27 mei 2020 is afkomstig van mr. (W.J.) Tielemans en gezonden aan [betrokkene 1] . Aan deze e-mail34.is een ‘tot mij wendde zich-brief’ d.d. 27 mei 2020 gehecht, afkomstig van de toenmalige advocaten van [betrokkene 2] en [eiser] , en gericht tot [betrokkene 1] . Deze brief luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Wij namen (onder meer) kennis van (…) de (gewijzigde) agenda voor de voor vandaag (eenzijdig) geagendeerde bestuursvergadering. Uit deze gewijzigde agenda leiden wij af dat u (onder meer) voornemens bent om [eiser] als bestuurder-secretaris te ontslaan en daarnaast om diverse overige (functie)wijzigingen in het bestuur door te voeren.
De wijze waarop u uw bestuurstaak de laatste tijd uitvoert kan kort samengevat niet door de beugel. De bestuursbesluiten die u neemt (of tracht te nemen) zijn op meerdere punten in strijd met de wet en de statuten, alsmede in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de betrokkenen in een rechtspersoon onderling in acht dienen te nemen. Daarnaast berokkent u met uw handelwijze onomkeerbare schade toe aan de SIO en het Cornelius Haga Lyceum, onder meer door de wijze waarop u de diverse media hierbij kennelijk betrekt en de personeelsleden op de werkvloer benadert waardoor er onrust veroorzaakt wordt.
(…)
Ten aanzien van de vergadering van vandaag geldt dat [eiser] niet bij deze vergadering aanwezig zal kunnen zijn en ook niet op een andere wijze mee kan vergaderen. [eiser] wenst de wijze waarop u eenzijdig in strijd met de wet en statuten besluiten meent te nemen, niet te legitimeren. De consequentie hiervan is dat geen rechtsgeldige besluiten genomen kunnen worden (vgl. art 11 lid 1 van de statuten), pertinent uitgesloten is een besluit gebaseerd op artikel 12 van de statuten te nemen. Wij wijzen u namens cliënten erop dat als u wederom acteert en handelt op basis van onrechtmatige besluiten en handelingen u in rechte zal worden betrokken.(…)”
Gezien het voorgaande heeft het hof in rov. 3.6 van het arrest met die daar genoemde e-mail van 27 mei 2020 van de advocaat van [eiser] evident ook het oog op deze, daaraan gehechte, brief. Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, is deze onjuist en mist het subonderdeel daarmee feitelijke grondslag. Nu de aan deze e-mail (brief) door het hof in rov. 3.6 van het arrest gegeven uitleg - aldus dat de advocaat van [eiser] daarmee voorafgaand aan de vergadering van 27 mei 2020 inhoudelijk heeft gereageerd op het voorgenomen ontslag en de zienswijze van [eiser] daarop kenbaar heeft gemaakt - in beginsel is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en niet als onbegrijpelijk valt aan te merken, loopt het subonderdeel ook vast voor zover het wel feitelijke grondslag heeft. Anders dan het subonderdeel in dat geval (bloot) poneert, volgt uit deze e-mail (brief), gezien het voorgaande, m.i. wel degelijk een zodanig inhoudelijk reageren op het voorgenomen ontslag en kenbaar maken van [eiser] zienswijze daarop door de advocaat van [eiser] dat het hof daarvan zonder nadere motivering kan uitgaan in rov. 3.6 van het arrest zoals het doet. Dit wordt niet anders door noot 7 bij het subonderdeel (“Dit vindt bevestiging op”, etc.), reeds nu in de daar bedoelde brief en notulen naar de kern genomen niet meer wordt vastgesteld dan dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de hem door SIO geboden gelegenheid om zelf, in persoon (door niet fysiek aanwezig te zijn bij de vergadering van 27 mei 2020) of telefonisch (door toen niet telefonisch bereikbaar te zijn), ter vergadering van 27 mei 2020 zijn zienswijze te geven op zijn voorgenomen ontslag, hetgeen naar de aard onverlet laat ‘s hofs door het subonderdeel bestreden oordeel in rov. 3.6, slotzin van het arrest. Ik laat dan nog daar dat door [eiser] op deze brief en notulen ter zake geen beroep is gedaan in feitelijke instanties (het subonderdeel noemt daar althans geen stelling ter zake van [eiser] , laat staan met enige vindplaatsverwijzing), en dat SIO meermaals - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - en gemotiveerd heeft aangevoerd, kort gezegd, dat genoemde e-mail (brief) van 27 mei 2020 van de advocaat van [eiser] de zienswijze van [eiser] bevat op diens voorgenomen ontslag,35.terwijl [eiser] bij inleidende dagvaarding heeft volstaan met de (blote) stelling dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om een reactie of zienswijze op zijn voorgenomen ontslag te geven en nadien tegenover de stellingen van SIO op de keper beschouwd niet méér heeft aangevoerd dan dat hij niet kon weten dat zijn ontslag eraan zat te komen, dat hij zich vanwege het niet-melden van het voornemen daartoe niet adequaat heeft kunnen voorbereiden en dat hij niet gehoord is, wat een “grove schending” is.36.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.10
Gezien 3.5-3.9 hiervoor brengt het falen van subonderdeel II.c reeds mee dat ’s hofs oordeel “ten aanzien van (i)” als bedoeld in rov. 3.5-3.6 van het arrest - erop neerkomend dat de daar bedoelde strijd met de statuten van SIO wordt beheerst door art. 2:15 lid 1 onder a BW (niet art. 2:14 lid 1 BW), en dat voor vernietiging van het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit ten aanzien van [eiser] op de voet van art. 2:15 lid 1 onder a BW geen grond bestaat, omdat aan [eiser] een dergelijk beroep op vernietigbaarheid niet toekomt nu hij geen belang hierbij heeft - hoe dan ook stand houdt in cassatie, wat betekent dat subonderdelen II.a en II.b geen behandeling behoeven.37.
3.11
Daarmee valt ook het doek voor onderdeel II.Voortbouwklacht
3.12
Gezien 3.2-3.11 hiervoor inzake onderdelen I en II, die [eiser] dus geen soelaas bieden, strandt eveneens de voortbouwklacht (op p. 3 van de procesinleiding: “Gegrondbevinding van (een van) deze klachten werkt door in”, etc.) waarmee rov. 3.14-3.19 van het arrest nog worden aangevallen. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.13
Daarmee is het pleit beslecht.
Slotsom
3.14
De slotsom luidt dat, nu de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, het arrest en het herstelarrest in stand kunnen blijven. Dit leidt tot het volgende.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2022
Hof Amsterdam 2 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:582, JOR 2021/110. In de aanhef van rov. 2 aldaar overweegt het hof als volgt: “De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.30, de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn, behoudens voor zover de grieven 1, 2 en 3 (gedeeltelijk) zich daartegen richten, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties, en rekening houdend met de grieven 1 tot en met 3, komen de feiten neer op het volgende.”
Rb. Amsterdam 20 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:226.
Rb. Amsterdam (Vzr.) 10 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2891.
Zie noot 2 hiervoor.
Hof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1010.
Het onderdeel verwijst (in noot 1 aldaar) naar (“zie ook”) de e-mail van 4 januari 2021 van mr. T.S. Pieters (een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest hebben gewezen) aan de wrakingskamer van het hof. Deze e-mail luidt, voor zover relevant, als volgt: “In vervolg op mijn eerdere mail aan u (…) bericht ik u als volgt namens de combinatie. (…) Mr. Arnold vertrekt op 1 maart 2021 naar het Hof van de Nederlandse Antillen. Wij verzoeken de wrakingskamer in dat verband om op zo kort mogelijke termijn na de zitting, maar in ieder geval uiterlijk 15 februari 2021 uitspraak te doen en op voet van artikel 39 lid 4 Rv te bepalen dat de combinatie niet opnieuw gewraakt kan worden. (…)”
Het onderdeel verwijst (in noot 2 aldaar) naar HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.3.4.
Het onderdeel verwijst (in noot 3 aldaar) naar HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561, NJ 2018/373, HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, NJ 2019/368 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435.
In de schriftelijke toelichting zijdens SIO, nr. 3.13 wordt volledigheidshalve erop gewezen “dat het middel niet (ook niet impliciet) klaagt dat de aanstelling van mr. Arnold bij het Gemeenschappelijk Hof als defungeren moet worden beschouwd of daarmee gelijk moet worden gesteld, ongeacht of zij nog raadsheer bij het hof Amsterdam is. Het middel bevat ook geen klacht die ertegen gericht is dat mr. Arnold het arrest niet gewezen heeft, in die zin dat zij, samen met de andere raadsheren in de combinatie, de volledige tekst van het arrest mede moet hebben vastgesteld.” Deze uitleg van het onderdeel komt mij juist voor. In de repliek zijdens [eiser] is ook niet gerespondeerd op de schriftelijke toelichting zijdens SIO, nr. 3.13 (onderdeel I komt in die repliek in het geheel niet aan bod).
Zie over het vaststellen van de volledige tekst van het (herstel)arrest zoals bedoeld in vraag 3 vóór alles HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.4.3, waarin wordt verwezen naar “de zaak Meavita” (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, rov. 3.3.2-3.3.3 en ECLI:NL:HR:2016:2614, RvdW 2016/1184, rov. 3.3.2-3.3.3), alsmede HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, NJ 2019/368, rov. 3.2 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435, rov. 3.1.2.
De gerechten in eerste aanleg en de hogerberoepsinstantie behoren tot het Gemeenschappelijk Hof, blijkens art. 15 lid 2 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Zie hierover o.a. A. van Rijn, Handboek Caribisch staatsrecht, Den Haag: Boom 2019, p. 672-677 en L.J.J. Rogier, Beginselen van het Curaçaose staatsrecht, Den Haag: Boom 2018, p. 172-174.
Zie bijv. P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Deventer: Kluwer 2013, p. 147: “In de praktijk bestaat het merendeel van de personele bezetting van het Hof uit door Nederland uitgezonden rechters” en Kamerstukken II 2009/10, 32017, 8, p. 8: “Momenteel zijn 23 van de 31 leden van het Hof vanuit Nederland uitgezonden rechters. Het Hof hoopt op wat langere termijn tot een percentage van rond de 50% Caribische rechters te komen. Het is met het oog op regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand van belang dat een aanzienlijk deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan (…).” Volgens het laatst beschikbare jaarverslag van het Gemeenschappelijk Hof (2020, p. 7, te raadplegen via http://www.gemhofvanjustitie.org/nieuws/publicaties) is, dankzij een streven naar ‘caribisering’, ongeveer de helft van de rechters van lokale afkomst.
Zoveel leid ik af uit de “Regeling houdende instelling van een voorzieningenstelsel buitenlandtoelagen voor rechterlijke ambtenaren die buitengewoon verlof hebben in Nederland om in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden tijdelijk werkzaam te zijn”, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2012, 13378, dat voorzieningen treft (een buitenlandtoelage, reiskostenvergoeding, etc.) ten behoeve van “de rechterlijk ambtenaar, aan wie buitengewoon verlof buiten bezwaar van ’s rijks schatkist is verleend in Nederland om tijdelijk in het Caribisch deel van het Koninkrijk voor de duur van langer dan een jaar werkzaam te zijn” (art. 1.1 onder b van genoemde regeling). Ook uit twee rechtspositionele geschillen waarin een uitgezonden rechter was betrokken, blijkt dit. Zie CRvB 19 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2453, rov. 1.1: “Appellant was vanaf 1 februari 1998 raadsheer bij het Gerechtshof Amsterdam. Vanaf 1 augustus 1998 is aan hem buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend in verband met zijn benoeming als lid van het toenmalige Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zijn uitzending eindigde op 1 augustus 2003. Appellant keerde een korte periode terug naar het Gerechtshof Amsterdam en werd per 1 februari 2004 opnieuw uitgezonden. Hij bleef werkzaam als lid van genoemd Hof. Deze uitzending eindigde (na verlenging) op 1 februari 2010. Het buitengewoon verlof van appellant bij het Gerechtshof Amsterdam liep door tot 1 juli 2010, per welke datum aan appellant ontslag uit zijn functie als raadsheer bij dat hof werd verleend. Appellant bleef hierna werkzaam als lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zoals de naam van dat Hof luidt sinds 10 oktober 2010.” En zie GiEA Aruba 8 december 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:1062, rov. 2.1.1-2.1.7.
Een schorsing (non-actiefstelling) impliceert, kort gezegd, een (tijdelijk) verbod aan betrokkene om de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren.
Van pensionering, en een daarmee verband houdende beëindiging van de functie van raadsheer in het hof, is hier (dus) evenmin sprake. Zie ook onder 3.3 hiervoor, alsmede het openbare register inzake beroepsgegevens en nevenfuncties van rechters op www.rechtspraak.nl: raadpleging daarvan leert dat mr. A.S. Arnold daarin nog steeds, en onder meer, vermeld staat als “Raadsheer, Gerechtshof Amsterdam”.
Het tweede lid van deze bepaling luidt: “Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen”, waaraan het derde lid toevoegt: “In de gevallen bij de wet bepaald kunnen zij door een bij de wet aangewezen, tot de rechterlijke macht behorend gerecht worden geschorst of ontslagen”. Zie voor die “wet” ook noot 22 hierna.
Zie o.a. P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 280 en D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 613-614.
Vgl. ook A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AU7473) voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7473, NJ 2006/241, onder 7.6: “Art. 46h Wrra [de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, A-G] bepaalt dat ontslag plaatsvindt bij KB. Onverenigbaar lijkt mij daarmee dat wordt aangenomen dat het rechtsgevolg ook rechtstreeks uit de wet zou kunnen voortvloeien. Dat art. 46h Wrra geen discretionaire ruimte lijkt te laten acht ik daaraan niet kunnen afdoen. Ook lijkt het mij vanuit het oogpunt van een goede rechtspleging niet wenselijk dat op dit punt onzekerheid zou kunnen bestaan” [zonder verwijzing in origineel, A-G] en A-G Hofstee in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:465) voor HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1062, RvdW 2019/832, onder 14: “Naar het mij voorkomt ligt een niet-tekstuele interpretatie van wet- en regelgeving juist op het terrein van benoeming en ontslag van rechters niet voor de hand. Omdat van fundamenteel belang is dat over de bevoegdheid van rechters geen twijfel kan en mag bestaan, dient bij hun benoeming en ontslag elke ambiguïteit te worden vermeden. Daarom zal de bedoeling van de regering ongetwijfeld zijn om de benoeming en het ontslag van rechters in beginsel steeds met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen en te doen geschieden. Ontslag vindt bovendien slechts plaats hetzij op eigen verzoek, hetzij door de Hoge Raad, zodat ook in het licht daarvan helder is dat geen ruimte bestaat voor een praktijk van stilzwijgend ontslag uit rechterlijke ambten waartoe men voor het leven is benoemd, zoals het ambt van rechter-plaatsvervanger” [zonder verwijzing in origineel, A-G].
Zie van die wet art. 46f (schorsing door de Hoge Raad), art. 46h (ontslag bij koninklijk besluit op eigen verzoek), art. 46i (ontslag door de Hoge Raad wegens ziekte), art. 46l (ontslag door de Hoge Raad o.a. wegens, kort gezegd, ongeschiktheid) en art. 46m (ontslag door de Hoge Raad o.a. wegens, kort gezegd, een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling).
Het onder 3.3 hiervoor opgenomen koninklijk besluit (waarbij mr. A.S. Arnold, “raadsheer bij het Hof Amsterdam”, is benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof) voldoet daaraan niet.
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108.
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.3.3: “Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd.” Zie eerder o.a. Hof Amsterdam 20 oktober 1976, ECLI:NL:GHAMS:1976:AC5790, NJ 1977/445: “(…) dat de zaak op 23 sept. 1974 is bepleit voor de Derde Kamer A van de Rb. te Amsterdam, alwaar waren gezeten Mrs. Wedeven, voorzitter, Van Halsema en Van de Poel, van wie Mr. Wedeven reeds voor de pleidooien, nl. op 11 sept. 1974 is benoemd tot raadsheer in dit Hof, enkele dagen na de pleidooien, namelijk op 27 sept. als zodanig is beëdigd en op 1 okt. 1974 als zodanig is geïnstalleerd, waarmede hij de hoedanigheid van rechter in genoemde Rb. heeft verloren.”
Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32017, 8, p. 8: “De leden van de CDA-fractie vragen wat het eindperspectief is bij het beleid om meer Caribische rechters te benoemen. Zij stellen deze vraag onder meer in het licht van de rechtseenheid binnen het land Nederland nu het Hof in een deel van Nederland gaat rechtspreken. (…) [Antwoord minister, A-G:] Ondanks pogingen van het Hof om meer lokale juristen voor het rechterschap aan te trekken is het aantal vanuit Nederland uitgezonden rechters min of meer stabiel. Momenteel zijn 23 van de 31 leden van het Hof vanuit Nederland uitgezonden rechters. Het Hof hoopt op wat langere termijn tot een percentage van rond de 50% Caribische rechters te komen. Het is met het oog op regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand van belang dat een aanzienlijk deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan (…). Het naar verwachting blijvend grote aantal vanuit Nederland afkomstige rechters bij het Hof in combinatie met de mogelijkheid van cassatie bij de Hoge Raad brengt met zich dat voor de rechtseenheid binnen Nederland niet behoeft te worden gevreesd” en Kamerstukken I 2009/10, 32017, C, p. 4: “Wat het streven naar Caribisering betreft is het inderdaad zaak een goede balans te vinden tussen aan de ene kant de wenselijkheid van Caribisering en aan de andere kant de wenselijkheid van regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand, zoals de leden van de fractie van CDA reeds veronderstellen. Dit vergt dat een deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters blijft bestaan.”
Opmerking verdient nog dat een zaak die een lid van het Gemeenschappelijk Hof heeft behandeld niet in het Europese deel van Nederland voor een rechtbank of een gerechtshof komt, nu slechts de Hoge Raad tevens in Caribische zaken rechtspreekt en die zaken ingeval van vernietiging steeds worden teruggewezen naar het Gemeenschappelijk Hof, dus niet naar een rechtscollege in het Europese deel van Nederland. Zie art. 9 lid 1 van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Dat luidt als volgt: “1. Aan een rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan op zijn eigen verzoek buitengewoon verlof, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend. De verlening hiervan geschiedt voor een daarbij te bepalen periode. Aan de verlening kunnen voorschriften worden verbonden. 2. Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak beslist op een verzoek om buitengewoon verlof als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat hierover het advies van de functionele autoriteit [in casu: het bestuur van het hof ingevolge art. 1 lid 2 onder b Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, A-G] is ingewonnen.”
Zonder dat daarbij dus sprake is van een verbod als bedoeld in noot 17 hiervoor.
Met inbegrip van het daarin gedane beroep op de in noten 2 en 3 aldaar genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, waarover noten 9 en 10 hiervoor.
Het subonderdeel verwijst (in noot 6 aldaar) naar productie 22 bij de inleidende dagvaarding. Ik citeer de e-mail en de daaraan gehechte brief onder 3.9 hierna.
Volgens het subonderdeel (in noot 7 aldaar) vindt dit bevestiging in de brief d.d. 27 mei 2020 van SIO aan [eiser] , p. 1, tweede alinea (“Aan u is middels de agenda van onze bestuursvergadering d.d. 27 mei 2020 het voornemen tot uw ontslag kenbaar gemaakt. U bent in de gelegenheid gesteld om tijdens deze vergadering van het Algemeen bestuur op woensdag 27 mei 2020, om 19:00 uur te (1096 GG) Amsterdam aan de Amstelvlietstraat 4 uw zienswijze te geven omtrent uw ontslag. Hiervan heeft u geen gebruik gemaakt”) en in de notulen van de vergadering van 27 mei 2020, p. 5, tweede alinea (“Zienswijze Algemeen Bestuurslid (secretaris/penningmeester), [eiser] : [eiser] is als laatste punt van deze vergadering in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op zijn voorgenomen ontslag. Door fysiek niet aanwezig en telefonisch ook niet bereikbaar te zijn heeft [eiser] hier geen gebruik van gemaakt, waardoor wordt overgegaan tot besluitvorming van het Algemeen Bestuur middels een stemming conform de statutaire bepalingen”). Beide stukken zijn onderdeel van productie 26 bij de inleidende dagvaarding.
De tekst van deze e-mail (afgezien van datum, tijdstip, etc.) luidt als volgt:“Geachte [betrokkene 1] ,Bijgaand treft u onze brief aan die tevens per aangetekende post bij u zal worden bezorgd. Wij verzoeken u om met spoed kennis te nemen van de inhoud van de brief.Met vriendelijke groet,Willem-Jan Tielemans”
Zie o.a. de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie zijdens SIO, nr. 3.37 (waaronder: “Deze zienswijze volgt immers uit de brief die [eiser] op 27 mei 2020 bij monde van zijn advocaten aan [betrokkene 1] heeft gestuurd (productie 22 bij de dagvaarding). Onderaan de eerste pagina van deze brief is te lezen hoe [eiser] tegen zijn voorgenomen ontslag aankijkt, te weten dat hij van mening is dat de wijze waarop over zijn ontslag zou worden besloten eenzijdig en in strijd met de wet en de statuten is. In de notulen van deze vergadering is deze zienswijze van [eiser] meegenomen en ontkracht (productie 17 bij de dagvaarding)”) en de memorie van antwoord zijdens SIO, nrs. 5.47-5.48 (waaronder: “Belangrijk is in dit kader ook dat [eiser] bij monde van zijn advocaten voorafgaand aan de vergadering op de agendawijziging heeft gereageerd (productie 63) [dit betreft genoemde e-mail (brief) van 27 mei 2020 van de advocaat van [eiser] , A-G]. [eiser] heeft met deze brief zijn zienswijze met betrekking tot zijn voorgenomen ontslag duidelijk gegeven. In die zin was het volgens SIO ook niet meer nodig dat hij in de vergadering zou worden gehoord”).
Zie de inleidende dagvaarding, nr. 3.23 (“ [eiser] is minder dan 24 uur van tevoren op de hoogte gesteld van zijn geagendeerde ontslag. Hij is niet (of niet op deugdelijke wijze) in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren c.q. zijn zienswijze te geven”) en de spreekaantekeningen in hoger beroep zijdens [betrokkene 2] en [eiser] (mr. Siddiqui), nr. 48 (“(…) Artikel 10 lid 3 van de Statuten [bedoeld is lid 2, A-G] geeft zelfs aan dat in de oproepbrief alle onderwerpen moeten worden opgenomen. Uitgesloten is dat deze nadien - zonder consent - alsnog kunnen worden toegevoegd. Geïntimeerde heeft hiermee regelrecht artikel 12 lid 4 van de Statuten geschonden en het is in strijd met artikel 2:8 BW daar [eiser] niet had kunnen weten dat zijn ontslag eraan zat te komen gezien de eerdere agendapunten en hij had zich hoe dan ook niet adequaat kunnen voorbereiden. Uit de houding van geïntimeerden was het [eiser] al duidelijk hoe de werkwijze was, des te meer reden voor [eiser] om tijdig ingelicht te worden over zijn ontslag. [eiser] is niet gehoord en dat is een grove schending, hetgeen onlangs in de rechtspraak zelfs is bevestigd. De vraag of [eiser] belang heeft bij zijn hoorplicht doet hier niets aan af” [zonder verwijzing in origineel, A-G]).
Zie bijv. Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (7), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 48, 295; B. van der Wiel e.a., Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 131; en B. Winters, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2022 (actueel t/m 1 januari 2022), art. 398 Rv, aant. 9.