Benelux-Verdrag van 25 februari 2005 inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), Trb. 2005,96, zoals laatstelijk gewijzigd op 22 juli 2010, Trb. 2010, 236 (i.w.tr. 1 oktober 2013).
HR, 05-01-2018, nr. 16/05057
ECLI:NL:HR:2018:10
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2018
- Zaaknummer
16/05057
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:10, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2496, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1167, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:10, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/195 met annotatie van D.W.F. Verkade
IER 2019/31 met annotatie van A.M.E. Verschuur
Uitspraak 05‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Merkenrecht. Merkinbreuk door hervulling van een aan de merkhouder in eigendom toebehorende gastank waarop zijn merk is aangebracht? Levert hervulling gebruik op van het merk van die merkhouder? Art. 2.20 lid 1, onder a, en lid 2, onder a, BVIE; art. 5 Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG). BenGH 20 december 1993, A92/1, ECLI:NL:XX:1993:AD2007, NJ 1994/637 (Shell/Walhout), HvJEU 14 juli 2011, C-46/10, ECLI:EU:C:2011:485, NJ 2013/282 (Viking/Kosan), HvJEU 15 december 2011, C-119/10, ECLI:EU:C:2011:837, NJ 2014/125 (Winters/Red Bull). Functies van het merk, herkomstaanduiding; HvJEU 22 september 2011, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604, NJ 2012/526 (Interflora/Marks & Spencer), HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120 (Daimler). Is sprake van uitputting van het merk (2.23 lid 3 BVIE)? Arrest HvJEU Viking/Kosan.
Partij(en)
5 januari 2018
Eerste Kamer
16/05057
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. PRIMAGAZ NEDERLAND B.V.,gevestigd te Zutphen,
2. de vennootschap naar vreemd recht COMPAGNIE DES GAZ DE PÉTROLE "PRIMAGAZ",gevestigd te Parijs, Frankrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mrs. D.M. de Knijff en voorheen C.J.A. Seinen.
Eiseres zal hierna worden aangeduid als [eiseres] . Verweersters zullen hierna in enkelvoud worden aangeduid als Primagaz NL en Primagaz Frankrijk en gezamenlijk als Primagaz.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/15/204116/HA ZA 13-295 van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2013 en 14 mei 2014;
b. het arrest in de zaak 200.159.541/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Primagaz heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van Primagaz heeft bij brief van 3 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Primagaz NL verhandelt vloeibare gassen in onder meer stalen gastanks, die zijn voorzien van het Benelux-woordmerk ‘Primagaz’. Primagaz Frankrijk is houdster van dat woordmerk en Primagaz NL is exclusief licentiehoudster van het merk voor de Benelux. Primagaz Frankrijk is daarnaast houdster van het gecombineerde woord/beeld-Uniemerk ‘Primagaz’.
(ii) [eiseres] verhandelt eveneens vloeibare gassen door het verkopen en hervullen van losse gasflessen, alsmede door het (her)vullen van grote gastanks bij haar klanten aan huis.
(iii) Primagaz NL heeft een gastank voorzien van het ‘Primagaz’-woord/beeldmerk verhuurd aan [betrokkene 1] . Hiertoe heeft [betrokkene 1] een standaard “Primagaz overeenkomst van tankhuur en gasverkoop” getekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
1. Primagaz verhuurt hierbij aan huurder, gelijk huurder in huur aanvaardt, 1 stalen tank(s) met een totale waterinhoud van 1200 liter, uitsluitend bestemd voor de opslag van door Primagaz geleverd vloeibaar propaangas, dat zal worden gebruikt tot voeding van rechtstreeks op de tank(s) aangesloten verbrandingsapparatuur.
(…)
5. Huurder is per kalenderjaar voor de huur van de tank(s) verschuldigd:
a. Aan basishuur ten bedrage van € 44,51, exclusief BTW;
(…)
6. Primagaz verbindt zich jegens huurder voor de duur van deze overeenkomst tot verkoop en levering van vloeibaar propaangas, gelijk huurder zich jegens Primagaz verbindt om tijdens de duur van de overeenkomst uitsluitend en alleen propaangas van Primagaz te betrekken en te gebruiken.
(…)”
(iv) Op 2 februari 2012 heeft [betrokkene 1] zijn van Primagaz NL gehuurde gastank door [eiseres] laten hervullen.
( v) Bij brief van 9 februari 2012 heeft de advocaat van Primagaz NL, onder verwijzing naar een door [eiseres] op 25 oktober 2005 ondertekende onthoudingsverklaring, [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het onrechtmatig vullen van de gastank van Primagaz NL en haar gesommeerd schriftelijk te bevestigen dat zij zich in de toekomst zal onthouden van het vullen van gastanks voorzien van het merk ‘Primagaz’.
(vi) [eiseres] heeft Primagaz NL verzocht hem een lijst toe te zenden met alle klanten die van Primagaz NL een gastank huren. Primagaz NL heeft dat verzoek afgewezen en haar sommatie meermaals herhaald. [eiseres] heeft niet aan de sommaties voldaan.
3.2.1
In dit geding heeft Primagaz onder meer gevorderd [eiseres] te gebieden het zonder toestemming van Primagaz vullen en/of doen vullen van gastanks die zijn voorzien van de aan haar toekomende merken, te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom. Primagaz heeft primair aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiseres] met genoemde handelwijze merkinbreuk maakt in de zin van art. 2.20 lid 1, aanhef en onder a, van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BVIE). De rechtbank heeft die vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.6.1 (…) Met haar stelling dat zij geen gas verhandelt met gebruik van de merken van Primagaz c.s. gaat [eiseres] eraan voorbij dat, evenals bij het vullen van een losse gasfles die is voorzien van het merk Primagaz, zij ook bij het afleveren en opslaan van gas in een vaste gastank met het merk Primagaz gebruik maakt van dat merk. (…). Daaraan doet niet af dat [eiseres] uitsluitend gas aflevert in een eigen tankwagen, waarop vermeld staat “ [eiseres] ” en “ [eiseres]”. Door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk Primagaz doet [eiseres] het immers voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is. Bij dit alles dient te worden bedacht dat, naar tussen partijen niet in geschil is (…), [eiseres] in het verleden “voor Primagaz c.s. [heeft] gereden” en niet heeft betwist dat hij een professioneel handelaar in gas is, zodat hij geacht moet worden met het vorenstaande bekend te zijn. (…)
(…)
3.7.1
Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft het Hof van Justitie van de EU in het Viking-Kosan arrest slechts een uitzondering op de uitputtingsregel geformuleerd. In die zaak betrof het, aldus de rechtbank, composietflessen die niet uitsluitend een verpakking van het originele product (gas) vormden, maar een autonome economische waarde hadden en moeten worden aangemerkt als op zichzelf staande waren. Daarbij heeft het Hof van Justitie in aanmerking genomen dat de consument bij aankoop van een dergelijke met gas gevulde fles niet alleen betaalt voor dat gas, maar ook voor die specifieke composietfles, waarvan de prijs hoger is dan de traditionele stalen gasflessen en het daarin aanwezige gas. Door die hogere prijs wordt de merkhouder in staat gesteld de economische waarde van zijn merk, dat mede bestaat uit het vormmerk op de composietfles als zodanig, te realiseren en dat brengt mee dat zijn merkrechten zijn uitgeput.
In het onderhavige geval heeft [betrokkene 1] geen hogere prijs betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank en heeft Primagaz NL de eigendom van de gastank voorbehouden. [betrokkene 1] betaalt voor de gastank slechts een geringe jaarlijkse huurvergoeding, waarin – naar van de zijde van Primagaz c.s. ter zitting in hoger beroep onbestreden is gesteld – de jaarlijkse inspectiekosten zijn begrepen. Deze vergoeding staat niet in verhouding tot de economische waarde van de gastank. Derhalve heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan en (bij de huidige stand van de jurisprudentie) de merkrechten van Primagaz c.s. dus niet zijn uitgeput. Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat aldus de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt beperkt, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, nog daargelaten dat [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst met Primagaz NL na ommekomst van de termijn van zes jaar van jaar tot jaar te beëindigen en met een concurrent van Primagaz c.s. in zee te gaan. (…)
(…)
3.8.1
Het hof stelt voorop (…) dat het in de voorliggende zaak gaat om een aan Primagaz c.s. toebehorende vaste tank met het merk “Primagaz” die aan [betrokkene 1] op exclusieve basis is verhuurd en niet om verkoop van een losse gasfles, die de uitputting van de daarop rustende merkrechten met zich meebrengt. Aangezien – anders dan in de Viking/Kosan zaak – [eiseres] (naar zij zelf erkent) bij hervulling van de tank van [betrokkene 1] geen aanvullende etikettering heeft aangebracht, behoeft het hof niet te beoordelen wat de uitkomst van deze procedure zou zijn indien [eiseres] die aanvullende etikettering wel had aangebracht. (…)
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 terecht en op goede gronden geoordeeld dat door het ontbreken van aanvullende etikettering afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Aangezien [eiseres] in dit verband in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht, neemt het hof het oordeel van de rechtbank en de daarbij behorende motivering over en maakt deze tot de zijne. (…)
3.9.1
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van [eiseres] op voornoemd arrest [Winters/Red Bull – HR] niet opgaat. In die zaak was Winters uitsluitend een voor het publiek onzichtbare dienstverlener, terwijl [eiseres] het gas zelf verkoopt en aflevert. (…)”
Rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank, waarnaar het hof verwijst in de hiervoor aangehaalde rov. 3.8.1 van zijn arrest, luidt als volgt:
“Het beroep van [eiseres] op de functieleer als vermeld in dat arrest [Viking/Kosan – HR] althans in de daarbij behorende conclusie van advocaat-generaal Kokott slaagt evenmin. [eiseres] heeft immers – anders dan in de Viking/Kosan zaak – geen aanvullende etikettering aangebracht op de gastank zodat afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [eiseres] laat voorts onverlet dat derden – zoals huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1] – die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk zullen hebben dat de gastank gas bevat dat afkomstig is van Primagaz c.s. Dat geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden maakt dit niet anders. Of het gas van [eiseres] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz c.s., wat daar verder ook van zij, doet evenmin ter zake. Het gaat erom dat Primagaz c.s. de kwaliteit van het gas noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Het beroep van [eiseres] op HR 15 oktober 1999, NJ 2000/101 gaat niet op nu de daarin geformuleerde eis (aanmerkelijke kans op gevaarzetting) ziet op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen en niet op de vraag of het hervullen door [eiseres] afbreuk kan doen aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk van Primagaz c.s. De vraag of tevens afbreuk gedaan wordt aan de andere functies van het merk behoeft derhalve geen beantwoording meer.”
3.3
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] door het vullen van de – op het terrein van [betrokkene 1] staande – vaste gastank waarop het merk Primagaz is aangebracht, inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van Primagaz. Het bestrijdt in dat verband de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen dat [eiseres] aldus het merk van Primagaz gebruikt (onderdelen 2.1 en 2.4), dat geen sprake is van uitputting van het merkrecht van Primagaz (onderdeel 2.2) en dat door het ontbreken van aanvullende etikettering afbreuk kan worden gedaan aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk (onderdeel 2.3). Aan de diverse onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat, indien de houder van een lege gastank weet dat deze wordt gevuld met gas van een ander merk dan dat van de merkhouder, bij eerstgenoemde geen misverstand kan bestaan over de herkomst van het gas. Daarom is geen sprake van merkgebruik, althans kan Primagaz zich daarop niet beroepen, aldus het onderdeel. Het betoogt in dat verband dat het arrest van het Benelux Gerechtshof van 20 december 1993, A92/1, ECLI:NL:XX:1993:AD2007, NJ 1994/637 in de zaak Shell/Walhout achterhaald is door HvJEU 14 juli 2011,C-46/10, ECLI:EU:C:2011:485, NJ 2013/282 (Viking/Kosan) en HvJEU 22 september 2011, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604,NJ 2012/526 (Interflora/Marks & Spencer), alsmede HvJEU 15 december 2011, C-119/10, ECLI:EU:C:2011:837, NJ 2014/125 (Winters/Red Bull).
Gebruik
3.4.1
Art. 2.20 lid 1, aanhef en onder a, BVIE (hierna ook wel: ‘grond a’) bepaalt dat de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken kan verbieden wanneer dat teken gelijk is aan het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven. Ingevolge art. 2.20 lid 2, aanhef en onder a, BVIE wordt voor de toepassing van lid 1 onder ‘gebruik’ van een merk of een overeenstemmend teken onder meer verstaan het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking. Deze bepalingen stemmen inhoudelijk overeen met art. 13A lid 1, aanhef en onder a, respectievelijk lid 2, aanhef en onder a, van de Benelux-Merkenwet (BMW), welke wet gold ten tijde van het (hiervoor in 3.3 genoemde) arrest Shell/Walhout. De bepalingen dienen te worden uitgelegd in overeenstemming met art. 5 lid 1, aanhef en onder a, en lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, Pb EU L 299/25).
3.4.2
In de zaak Shell/Walhout was aan de orde of het zonder toestemming van de merkhoudster hervullen van haar toebehorende en van haar merk voorziene gasflessen, die in bruikleen waren gegeven aan afnemers, met niet van de merkhoudster afkomstig gas, merkinbreuk opleverde. Het Benelux Gerechtshof oordeelde dat van 'gebruik' van eens anders merk in de zin van art. 13A lid 1, aanhef en onder 1, BMW (grond a – HR), sprake is wanneer iemand een door een afnemer aangeboden lege verpakking – die is voorzien van een bepaald merk waaronder die verpakking, gevuld met van de merk- of licentiehouder afkomstige waar, oorspronkelijk in het verkeer is gebracht – zonder toestemming van de merk- of licentiehouder vult met dezelfde of een soortgelijke, niet van de merk- of licentiehouder afkomstige waar en deze wederom aan die afnemer aflevert; dat dit ook het geval is indien bij die afnemer niet een onjuiste voorstelling van zaken kan worden gewekt omtrent de herkomst van de betreffende waar, omdat hij weet dat de waar niet afkomstig is van de merk- of licentiehouder, en dat het daarbij geen verschil maakt of de verpakking uiteindelijk in handen kan komen van of kan worden waargenomen door anderen dan de afnemer die de verpakking ter vulling heeft aangeboden.
3.4.3
Hoewel het Benelux Gerechtshof dit niet met zoveel woorden overweegt, ligt in zijn oordeel besloten dat het gebruiken van andermans merkverpakking voor eigen waar op één lijn is te stellen met het aanbrengen van andermans merk op eigen waar als genoemd in (thans) art. 2.20 lid 2, aanhef en onder a, BVIE. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de in art. 2.20 lid 2 BVIE vermelde opsomming van gebruikshandelingen niet limitatief is (zie voor art. 5 lid 3 van de Merkenrichtlijn HvJEU 12 november 2002, C-206/01, ECLI:EU:C:2002:651, NJ 2003/265 (Arsenal/Reed), punt 38, en HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120 (Daimler), punt 40).
3.4.4
In de onderhavige zaak is geen sprake van gasflessen, maar van een vaste gastank, die bij de afnemer is geplaatst en wordt gevuld. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat een dergelijke handeling in het licht van het arrest Shell/Walhout evenzeer dient te worden aangemerkt als gebruik in de zin van art. 2.20 leden 1 en 2 BVIE. Immers, ook in dat geval vult de gasleverancier een lege verpakking waarop het merk van een ander is aangebracht, met zijn eigen, soortgelijke waar (gas). Voorts is ook in geval van het vullen van een vaste gastank sprake van gebruik in het economisch verkeer. De gemerkte verpakking van Primagaz wordt immers gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd, en niet in de particuliere sfeer (zie het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Arsenal/Reed, punt 40). Onderdeel 2 bepleit evenwel dat uit latere rechtspraak van het HvJEU volgt dat daarover anders moet worden geoordeeld. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dat niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.5
In de eerste plaats bevestigt het oordeel van het HvJEU in de (hiervoor in 3.3 genoemde) zaak Viking/Kosan dat in geval van hervulling met eigen gas van een gasfles waarop een ander een merkrecht heeft, sprake is van gebruik in de zin van grond a. In die zaak ging het om navulling door Viking van een composietfles met bijzondere kenmerken, ten aanzien waarvan Kosan een vormmerkrecht had verkregen, en waarop woord- en beeldmerken van Kosan waren aangebracht. Deze gasflessen kwalificeerde het HvJEU als “op zichzelf staande waren” met een “autonome economische waarde”, waarvoor de consument bij aankoop een prijs betaalde, en die zijn eigendom werden. Het HvJEU oordeelde dat in een dergelijk geval een afweging tussen enerzijds het belang van de merkhouder bij handhaving van zijn merkrechten en anderzijds het belang van de consument om ten volle te kunnen genieten van zijn eigendomsrecht en het belang van vrije mededinging op de navulmarkt, meebrengt dat het recht van de merkhouder met de verkoop van de fles aan de consument moet worden geacht te zijn uitgeput in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn (tenzij sprake zou zijn van gegronde redenen als bedoeld in lid 2 van die bepaling). In dit oordeel ligt besloten dat de hervulling van de gasflessen met gas van een ander dan de merkhouder ‘gebruik’ van het merk oplevert als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, en lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn. Art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn bepaalt immers dat het de merkhouder onder de daar genoemde omstandigheden niet vrijstaat het ‘gebruik’ van het merk te verbieden.
3.4.6
Ook uit het (eveneens hiervoor in 3.3 genoemde) arrest Winters/Red Bull volgt niet dat het zonder toestemming van de merkhouder vullen van een, van het merk van die merkhouder voorziene, gastank met eigen gas, niet als gebruik in de zin van grond a kan worden aangemerkt. In die zaak was aan de orde of sprake was van merkgebruik als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder b, van de Merkenrichtlijn (‘grond b’), in een geval waarin de economische activiteit bestond in het afvullen van door de opdrachtgever aangeleverde lege blikjes, voorzien van tekens die overeenstemden met merken van Red Bull, met eveneens door de opdrachtgever aangeleverd frisdrankextract, welke blikjes vervolgens aan de opdrachtgever werden teruggeleverd. Het HvJEU oordeelde dat een dienstverlener die, in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde, blikjes afvult die zijn voorzien van met merken overeenstemmende tekens, en die dus slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uitvoert, zonder enig belang te hebben bij het uiterlijk van die blikjes en met name bij de daarop voorkomende tekens, zelf geen ‘gebruik’ maakt van deze tekens in de zin van art. 5 van de Merkenrichtlijn, maar uitsluitend zorgt voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik daarvan door die derde (zie punt 30 van het arrest). Het HvJEU nam voorts in aanmerking dat deze diensten niet soortgelijk zijn aan de waren waarvoor de merken van Red Bull zijn ingeschreven (punt 31), alsmede dat geen verband ontstaat tussen de met die merken overeenstemmende tekens en de afvuldiensten, doordat het afvulbedrijf niet zichtbaar is voor de consument (punten 32 en 33).
3.4.7
Het onderhavige geval onderscheidt zich van de zaak Winters/Red Bull doordat [eiseres] niet slechts technische diensten heeft verleend, benodigd voor het afvullen van de gastank, maar (met een van haar naam en logo voorziene tankauto) de tank van Primagaz met haar eigen, soortgelijke waar heeft gevuld. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het oordeel van het HvJEU in de zaak Winters/Red Bull betrekking heeft op ‘grond b’, waarop de merkhouder zich pas kan beroepen indien bij het publiek verwarring kan ontstaan, en uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of het afvullen op een wijze als in die zaak aan de orde was, kan worden aangemerkt als het aanbrengen van de merktekens op de waren of hun verpakking in de zin van art. 5 lid 3, aanhef en onder a, van de Merkenrichtlijn (punt 34).
Afbreuk aan de functies van het merk?
3.4.8
Bij het antwoord op de vraag of sprake is van gebruik in de zin van art. 2.20 lid 1, aanhef en onder a, BVIE, en zijn Unierechtelijke pendanten, is niet van belang of bij de consument verwarring kan ontstaan over de herkomst van de waar. Het dienovereenkomstige oordeel van het Benelux Gerechtshof in de zaak Shell/Walhout behoeft echter in zoverre nuancering dat vaststelling van zodanig gebruik niet zonder meer meebrengt dat de merkhouder zich tegen dat gebruik kan verzetten. Na het arrest Shell/Walhout heeft het HvJEU immers geoordeeld dat een merkhouder zich alleen dan tegen dergelijk gebruik kan verzetten indien dat gebruik afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk (zie voor het eerst Arsenal/Reed, punten 48-54). Het HvJEU heeft zijn daarop volgende jurisprudentie in het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Daimler aldus samengevat (punt 26):
“Op grond van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/95 kan de merkhouder het gebruik dat een derde zonder zijn toestemming maakt van een teken dat gelijk is aan het merk, verbieden, wanneer dat gebruik plaatsvindt in het economische verkeer, betrekking heeft op dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is en afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk. Tot die functies behoren zowel de wezenlijke functie van het merk, de consument de herkomst van de betrokken waar of dienst te waarborgen (hierna: ‘herkomst-aanduidingsfunctie’), als de overige functies ervan, zoals met name die welke erin bestaat de kwaliteit van de waar of de dienst te garanderen, of de communicatie-, de investerings- of de reclamefunctie (zie in die zin arresten L'Oréal e.a., C-487/07, ECLI:EU:C:2009:378 [NJ 2009/576], punt 58; Google France en Google, C-236/08-C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159, [NJ 2012/523], punten 49, 77 en 79, en Interflora en Interflora British Unit, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604, [NJ 2012/526],punt 38).”
Volgens het HvJEU is de ‘herkomstaanduidingsfunctie’ van het merk daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten wordt gewaarborgd, zodat hij deze van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden zonder gevaar voor verwarring. Om zijn rol als essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging te kunnen vervullen, dient het merk immers de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (Arsenal/Reed, punt 48). Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is sprake wanneer dat gebruik het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of diensten waarop het gebruik betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde (vgl. bijv. het hiervoor in 3.3 genoemde arrest Interflora/Marks & Spencer, punt 44).
3.4.9
Het hof heeft overeenkomstig het voorgaande onderzocht of het, zonder toestemming van Primagaz, door [eiseres] vullen van de gastank bij [betrokkene 1] met niet van Primagaz afkomstig gas, afbreuk kan doen aan de functies van het merk van Primagaz. Zijn bevestigende oordeel (in rov. 3.8.1 in verbinding met rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank) geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij is wat betreft de herkomstaanduidingsfunctie van belang dat (naar het hof onbestreden heeft vastgesteld) [eiseres] de gastank niet heeft voorzien van een etiket waaruit blijkt dat het gas waarmee zij de tank heeft gevuld afkomstig is van haarzelf en niet van Primagaz (zie ook hierna in 3.4.13). Aldus kan het publiek denken dat het in de tank aanwezige gas afkomstig is van Primagaz. Dat zodanige verwarring niet kon ontstaan bij [betrokkene 1] als afnemer van het gas omdat hij zelf dat gas bij [eiseres] heeft besteld is, anders dan in onderdeel 2 wordt betoogd, niet van belang. Immers, zoals de rechtbank, overgenomen door het hof, in rov. 4.6 van haar eindvonnis heeft overwogen, laat dat onverlet dat bij derden die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk kan ontstaan dat de gastank gas bevat dat afkomstig is van Primagaz, terwijl Primagaz noch de kwaliteit van het gas, noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Aldus kan tevens afbreuk worden gedaan aan de kwaliteitsfunctie van haar merk.
Uitputting
3.4.10
Primagaz zou zich evenmin tegen het gebruik van haar merk kunnen verzetten indien geoordeeld zou moeten worden dat haar merkrecht is uitgeput in de zin van art. 2.23 lid 3 BVIE. Volgens deze bepaling omvat het uitsluitend recht van de merkhouder niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik van het merk voor waren die onder het merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gebracht, tenzij er voor de houder gegronde redenen zijn zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in het verkeer zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.
3.4.11
[eiseres] stelt dat sprake is van uitputting en beroept zich daartoe op het arrest Viking/Kosan. Zoals hiervoor in 3.4.5 is overwogen, ging het in die zaak om het hervullen van gasflessen waarvan de vorm als merk was beschermd, die aan de consument waren verkocht en eigendom van de consument waren geworden, in welk geval volgens het HvJEU een afweging dient plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de merk- of licentiehouder bij handhaving van het merkrecht en anderzijds het belang van de kopers van die flessen om ten volle van hun eigendomsrecht op die flessen te genieten, alsmede het algemeen belang van handhaving van een onvervalste mededinging. Het HvJEU nam daarbij in aanmerking dat de betrokken merk- en licentiehouder door de verkoop van de flessen de economische waarde daarvan had kunnen realiseren (punt 32). In zodanig geval prevaleren de voornoemde belangen van de kopers en het algemeen belang bij mededinging
3.4.12
In het onderhavige geval staat vast dat de gastank eigendom is gebleven van Primagaz en dat deze gastank, anders dan de gasflessen waarom het ging in de zaak Viking/Kosan, in merkenrechtelijk opzicht geen zelfstandige economische waarde vertegenwoordigen: tussen partijen is niet in geschil dat de tank waar het in dit geding om gaat slechts dient te worden aangemerkt als verpakking (opslagtank) van de waar (gas).
3.4.13
Opmerking verdient dat, indien wel zou kunnen worden gezegd dat het merk van Primagaz is uitgeput, zij zich niettemin tegen het gebruik van dat merk zou kunnen verzetten indien zij daarvoor gegronde redenen heeft. Er is onder meer sprake van een gegronde reden wanneer een derde een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, gebruikt op een wijze die de (onjuiste) indruk kan wekken dat er een economische band bestaat tussen de merkhouder en die derde. In dat verband is van belang of door etikettering het ontstaan van zodanige indruk wordt vermeden (Viking/Kosan, punten 36, 37, 40 en 41). Nu tussen partijen vaststaat dat [eiseres] geen eigen etiket op de tank heeft aangebracht, noch anderszins op voor ieder kenbare wijze duidelijk heeft gemaakt dat de tank is gevuld met gas dat van haar afkomstig is en niet van Primagaz, kan het beroep op uitputting [eiseres] ook om die reden niet baten (zie ook hiervoor in 3.4.9).
3.5
Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.3 weergegeven klachten af. Hetzelfde geldt voor de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 2.5.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Primagaz heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van haar kosten, die zij op de voet van art. 1019h Rv begroot op in totaal € 20.684,20 aan honorarium. Aangezien de schriftelijke toelichtingen in de onderhavige zaak zijn gegeven voor 1 april 2017, zijn de indicatietarieven 2015 van toepassing. Nu [eiseres] geen bezwaar heeft gemaakt tegen vergoeding van de door Primagaz opgegeven kosten, zullen deze worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Primagaz begroot op € 856,34 aan verschotten en € 20.684,20 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 5 januari 2018.
Conclusie 20‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Merkenrecht. Merkinbreuk door hervulling van een aan de merkhouder in eigendom toebehorende gastank waarop zijn merk is aangebracht? Levert hervulling gebruik op van het merk van die merkhouder? Art. 2.20 lid 1, onder a, en lid 2, onder a, BVIE; art. 5 Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG). BenGH 20 december 1993, A92/1, ECLI:NL:XX:1993:AD2007, NJ 1994/637 (Shell/Walhout), HvJEU 14 juli 2011, C-46/10, ECLI:EU:C:2011:485, NJ 2013/282 (Viking/Kosan), HvJEU 15 december 2011, C-119/10, ECLI:EU:C:2011:837, NJ 2014/125 (Winters/Red Bull). Functies van het merk, herkomstaanduiding; HvJEU 22 september 2011, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604, NJ 2012/526 (Interflora/Marks & Spencer), HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120 (Daimler). Is sprake van uitputting van het merk (2.23 lid 3 BVIE)? Arrest HvJEU Viking/Kosan.
16/05057
mr. G.R.B. van Peursem
20 oktober 2017
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres] ),
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
Primagaz Nederland B.V.
(hierna: Primagaz NL),
Compagnie des Gaz de Pétrole “Primagaz”
(hierna: Primagaz Frankrijk en gezamenlijk Primagaz),
verweersters in cassatie,
advocaten: mrs. D.M. de Knijff en C.J.A. Seinen
Levert het opnieuw vullen door een derde van een door de merkhouder verhuurde vaste gastank in de tuin van een particulier (buiten toestemming) merkgebruik door die derde op? En is dat ook merkinbreuk volgens art. 2.20 lid 1 sub a BVIE1.- hierna ook kortweg inbreuk “sub a” genoemd (gebruik van een identiek teken als het merk voor dezelfde waar in het economisch verkeer)? Rechtbank en hof komen in deze zaak tot zo’n merkinbreukverbod “sub a”. [eiseres] bestrijdt in cassatie dat sprake is van gebruik van het merk ‘Primagaz’, meent dat sprake is van uitputting van dit merk en dat [eiseres] ’s beroep op zijn interpretatie van de merkenrechtelijke functieleer had moeten worden gehonoreerd.
Aan de orde komt of het Shell/Walhout-arrest2.van het Benelux Gerechtshof (BenGH) nog overeind staat, althans met inachtneming van de inmiddels in de Europese merkenrechtspraak uitgekristalliseerde functieleer, of dat hier vervolgens juist is toegepast en of hier inderdaad geen sprake is van uitputting volgens de leer uit de Viking/Kosan-zaak3.. Ik zie de cassatiepoging niet slagen.
1. Feiten4. en procesverloop
1.1 Primagaz NL verhandelt vloeibare gassen in onder meer stalen gastanks (hierna: de gastanks), welke zijn voorzien van het Benelux woordmerk ‘Primagaz’. Primagaz Frankrijk is houdster van het woordmerk en Primagaz NL is exclusief licentiehouder van het merk voor de Benelux.
1.2 [eiseres] verhandelt eveneens vloeibare gassen middels het verkopen en hervullen van losse gasflessen, alsmede door het (her)vullen van grote gastanks bij haar klanten aan huis.
1.3 Primagaz NL heeft een gastank voorzien van het ‘Primagaz’-beeldmerk verhuurd aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Hiertoe heeft [betrokkene 1] een standaard “Primagaz overeenkomst van tankhuur en gasverkoop” (hierna: de Primagaz-overeenkomst) getekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(...)
1. Primagaz verhuurt hierbij aan huurder, gelijk huurder in huur aanvaardt, 1 stalen tank(s) met een totale waterinhoud van 1200 liter, uitsluitend bestemd voor de opslag van door Primagaz geleverd vloeibaar propaangas, dat zal worden gebruikt tot voeding van rechtstreeks op de tank(s) aangesloten verbrandingsapparatuur.
(...)
5. Huurder is per kalenderjaar voor de huur van de tank(s) verschuldigd:
a. Aan basishuur ten bedrage van € 44,51, exclusief BTW;
(...)
6. Primagaz verbindt zich jegens huurder voor de duur van deze overeenkomst tot verkoop en levering van vloeibaar propaangas, gelijk huurder zich jegens Primagaz verbindt om tijdens de duur van de overeenkomst uitsluitend en alleen propaangas van Primagaz te betrekken en te gebruiken.
(…)”
1.4 Op 2 februari 2012 heeft [betrokkene 1] zijn van Primagaz NL gehuurde gastank door [eiseres] laten hervullen.
1.5 Bij brief van 9 februari 2012 heeft de advocaat van Primagaz NL, onder verwijzing naar een door [eiseres] op 25 oktober 2005 ondertekende onthoudingsverklaring, [eiseres] onder meer aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het onrechtmatig vullen van de gastank van Primagaz NL en [eiseres] gesommeerd schriftelijk te bevestigen dat zij zich in de toekomst zal onthouden van het vullen van gastanks voorzien van het merk ‘Primagaz’. [eiseres] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
1.6 In de in 1.5 bedoelde onthoudingsverklaring is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Ondergetekende, [betrokkene 2] , ten deze handelende in hoedanigheid van (middellijk) directeur van [eiseres] B.V. zaakdoende te [vestigingsplaats] aan de [A-straat 1] verklaart ten behoeve van Primagaz Nederland B.V. dat [eiseres] B.V. zich met onmiddellijke ingang zal onthouden van het vullen of doen vullen van de gasflessen voorzien van de merken Primagaz en/of Polygas en deze gasflessen gevuld aan derden af te leveren, ook in het geval lege gasflessen voorzien van voormelde merken door derden ter vulling worden aangeboden.
(…)”
1.7 Bij brief van 24 februari 2012 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan (de advocaat van) Primagaz NL medegedeeld:
“(...)
U geeft te kennen dat de gastank van [betrokkene 1] ten onrechte door ons is gevuld. Echter zat deze klant zonder gas en het betrof winterdag en een andere firma was niet in gelegenheid deze meneer te leveren van daaruit heeft meneer ons benaderd.
Graag wil ik u vragen om ons een lijst toe te zenden met alle klanten die van u een tank huren zodat wij in het vervolg vooraf wanneer een klant van u ons [benadert] kunnen [aangeven] dat wij de betreffende klant niet kunnen leveren.
(…)”
1.8 Bij schrijven van 29 februari 2012 en 29 maart 2012 heeft Primagaz NL haar sommatie van 9 februari 2012 aan [eiseres] herhaald. [eiseres] heeft daaraan niet voldaan.
1.9 Bij brief van 3 april 2012 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan Primagaz NL geschreven:
“(...)
Het is voor onze chauffeurs wanneer er een kleedje of sneeuw oplicht niet te zien om wat voor tank het gaat. Om het goed te kunnen zien, hebben wij [toch] de lijst met klanten van u nodig zodat wij niet onnodig een chauffeur heen moeten sturen.
Onze chauffeurs hebben de opdracht als er kenmerken van Primagaz opstaan en die dus eigendom zijn van Primagaz niet te vullen.
(...)”
1.10 Bij schrijven van 9 juli 2012 heeft Primagaz NL haar sommatie(s) aan [eiseres] wederom herhaald. [eiseres] heeft hieraan evenmin voldaan.
1.11 Bij brief van 18 juli 2012 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan Primagaz NL geschreven:
“(...)
Zonder de klantenlijst kunnen wij geen verklaring bij u ondertekenen.
(...)”
1.12 Primagaz heeft een kort geding tegen [eiseres] aanhangig gemaakt. Bij kortgedingvonnis van 29 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland [eiseres] veroordeeld om het zonder toestemming van Primagaz vullen of doen vullen van gastanks die zijn voorzien van de aan Primagaz toekomende merken, te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tegen dit vonnis heeft [eiseres] geappelleerd.
1.13 Bij arrest van 4 maart 2014 heeft (...) hof [Amsterdam] voornoemd vonnis vernietigd en de vordering van Primagaz alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof, zeer kort samengevat, dat Primagaz niet een zodanig spoedeisend belang had bij haar vordering dat dit de toewijzing van een - op de beslissing van de bodemrechter vooruitlopende - voorziening in kort geding rechtvaardigde.
1.14 Primagaz heeft in deze bodemzaak onder meer een merkinbreukverbod gevorderd versterkt met een dwangsom en dat is toegewezen onder compensatie van proceskosten5..
1.15 [eiseres] is daarvan in hoger beroep gekomen, waarop Primagaz incidenteel heeft geappelleerd tegen de beslissing tot compensatie van proceskosten. Het Amsterdamse hof heeft in het bestreden arrest het principaal beroep verworpen met bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en het beroep in het incidenteel appel ook verworpen.
1.16 [eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en Primagaz heeft verweer gevoerd. Beide zijden hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd6..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit de onderdelen 2.1-2.6 met verdere onderverdelingen.
Onderdeel 2.1 gaat over de vraag of sprake is van gebruik van het merk ‘Primagaz’ door [eiseres] .
Onderdeel 2.2 regardeert het oordeel dat geen sprake is van uitputting van het merk ‘Primagaz’.
Onderdeel 2.3 bestrijdt het oordeel dat [eiseres] beroep op de functieleer niet kan slagen.
Onderdeel 2.4 gaat over de afwijzing van het beroep op het arrest Winters/Red Bull7.dat gaat over “bloot-afvullen”.
Onderdeel 2.5 bevat geen zelfstandige klacht en onderdeel 2.6 klaagt over de proceskostenveroordeling (nihilstelling kosten van het incidenteel appel).
2.2
In wezen is in deze zaak sprake van een eenvoudige merkinbreukvraag: levert het zonder toestemming van de merkhouder door een professionele derde hervullen van een gastank voorzien van het merk van die merkhouder in het economische verkeer merkgebruik door die derde en merkinbreuk op? Volgens gevestigde jurisprudentie in binnen- en buitenland is dat als hoofdregel zo, tenzij sprake is van bepaalde (hierna te bespreken, maar zich in onze zaak niet voordoende) uitzonderingen. [eiseres] heeft bestreden dat sprake is van merkgebruik en van inbreuk, daarbij aangevoerd dat sprake is van uitputting, subsidiair dat haar wijze van opereren in dit geval geen aantasting van merkenrechtelijke functies mee zou brengen of dat sprake zou zijn van “bloot-afvullen”, wat ook geen merkinbreuk oplevert, en daarbij een aantal onjuiste merkenrechtelijke redeneringen gehanteerd, hoofdzakelijk op grond van verkeerde opvattingen over de betekenis van een aantal te bespreken merkenarresten.
Het cassatiemiddel hanteert in 31 bladzijden in de merkenrechtelijke kern niet meer dan deze constructie: op de aspecten gebruik als merk, uitputting, aantasting merkenfuncties en “bloot-afvullen” heeft [eiseres] in feitelijke aanleg argumentaties gehanteerd, die onterecht door rechtbank en hof zijn verworpen, zodat sprake is van rechtsschending of onbegrijpelijkheid. Ik zou bijna zeggen: zo werkt dat niet in cassatie. Het beoogt op veel punten een herbeoordeling waartoe in cassatie geen ruimte is. Er is bovendien volgens mij geen sprake van merkenrechtelijke missers in deze op de keper beschouwd niet zo gecompliceerde zaak en de bestreden hofuitspraak is deugdelijk gemotiveerd. Daarop moet het cassatieberoep stranden.
Gebruik van het merk bij hervullen
2.3
De vraag of het hervullen van een verpakking voorzien van een merk van een ander gebruik van dat merk van die ander in merkenrechtelijke zin oplevert en inbreuk “sub a” vormt, is in de merkenrechtspraak geen onbekende. De specifieke materie van de casus in onze zaak is nog niet als zodanig aan bod geweest in de Luxemburgse merkenrechtspraak (ook al bepleit [eiseres] omstandig het tegendeel op diverse onjuiste gronden).
Ik stel voorop dat het in onze zaak in cassatie alleen nog gaat om de primaire grondslag, de “sub a” inbreukvraag; aan de subsidiaire grondslag8.“sub c of d” (aangevoerd is bij inl. dgvd. overigens alleen reputatieschade of afbreuk doen aan onderscheidend vermogen, niet kielzogvaren9.op een bekend merk) is vanwege de bekrachtigde toewijzing op de primaire “sub a”-grondslag niet toegekomen.
In december 1993 werd nog onder het Benelux merkenrecht10.door het Benelux Gerechtshof (BenGH) het arrest Shell/Walhout11.gewezen, waarbij het ging om het hervullen (zonder toestemming van Shell en met niet van Shell afkomstig gas) door Walhout van gasflessen voorzien van het merk Shell, die aan Shell in eigendom toebehoorden (en in bruikleen waren gegeven aan afnemers) en die aan Walhout door contractanten van Shell (in weerwil van hun contactuele verplichtingen jegens Shell) ter vulling werden aangeboden. Onder verwijzing naar het Valeo-arrest12.oordeelde het BenGH dat het verhandelen van waar die is voorzien van het merk van een ander of in een verpakking voorzien van een merk van een ander, gebruik van dat merk voor waren oplevert in de zin van de “sub a”-bepaling uit de BMW – hoe deze derde de te vullen gasfessen ook heeft aangeboden gekregen. Dat is niet anders als de afnemer geen onjuiste voorstelling over de herkomst kan hebben, omdat een op een waar aangebracht merk zijn onderscheidende werking immers niet alleen tegenover die afnemer, maar tegenover iedereen uitoefent.
Uit dit arrest volgt dat er in de regel sprake is van merkinbreuk “sub a” bij opnieuw vullen van een zaak voorzien van het merk van een ander (zonder toestemming van de merkhouder).
2.4
NJ-annotator Verkade13.was kritisch over deze ruime leer. Volgens hem treedt het merkenrecht met dit arrest te zeer in het consumentendomein. Zijn aansporing tot jurisprudentiële verfijning lijkt maar mondjesmaat te zijn nagevolgd, alhoewel de scherpste kantjes er wel van af zijn door de uitdrukkelijk erkende beperking van merkinbreukgevallen tot het commerciële domein in L’Oréal/eBay.
2.5
Inmiddels heeft de Shell/Walhout-leer vaste voet gekregen in de Nederlandse feitenrechtspraak (hervullen van losse gasflessen en vaste gastanks, bierfusten en broodkratten)14.. Dat is niet anders als we een blik op het Duitse (en Oostenrijkse) merkenrecht werpen (daar met inbegrip van de hoogste merkenrechters)15.. Ook A-G Kokott ziet het hervullen van gemerkte verpakkingen hoe dan ook als gebruik als merk, namelijk als op een lijn te stellen met het aanbrengen van het merk op waren (vgl. art. 5 lid 3 sub a MRi)16..
2.6
In het Duitse recht is wel de volgende belangrijke verfijning aangebracht (die mij in de pas lijkt te lopen met de hierna te bespreken Europese functieleer). Dit “markenmässiger” gebruik vormt in beginsel geen inbreuk “wenn eine anderweitige Kennzeichnung des nachgefüllten Fremdprodukts dem Verkehr deutlich macht, dass sich die verbleibende Originalkennzeichnung nur auf das Behältnis bezieht, nicht aber auf das Nachfüllprodukt”17.. Die nuttige nuancering uit de SodaStream-uitspraak van het Bundesgerichtshof uit 2004 zag op een hervullingszaak van CO₂-cilinders voor sodawater, waarin op het cilinderventiel het merk ‘SodaStream’ was aangebracht/ingestanst, maar de hervuller op de cilinder zelf een duidelijk etiket aanbracht dat de inhoud van de hervuller afkomstig was. Dat is een belangrijk verschil met onze zaak, waarin dat niet is gebeurd door [eiseres] (vgl. ook de hierna te bespreken Europese hervullingszaak Viking/Kosan, waar de hervuller ook een duidelijk teken aanbracht dat zij en niet Kosan de gasflessen opnieuw had gevuld). Een ander belangrijk verschil met onze zaak is dat hier geen sprake was van huur van de gascilinders, maar van koop/eigendomsoverdracht. Volgens de Duitse hoogste merkenrechter vormt het zo in het verkeer brengen van de opnieuw gevulde cilinder (dus met het oorspronkelijke merk ‘SodaStream’ op het ventiel en met etiket van de hervuller op de cilinder) wel gebruik van het oorspronkelijke teken als merk door de hervuller, maar geen merkinbreuk “sub a” (Entscheidungsgründe onder I in fine en I.b):
“(...) Im Streitfall liegt ein solcher markenmässiger Gebrauch vor. Selbst wenn der in die Gaszylinder geschlagene Schriftzug “SodaStream” als Hinweis nur auf die Herkunft der Gaszylinder, nicht auf die Herkunft des eingefüllten CO₂-Gases und auch nicht als Hinweis auf das befüllende Unternehmen verstanden wird, ist die Benutzung einde markenmässige, weil damit beim Absatz der wiederbefüllten Gaszylinder zum Ausdruck gebracht wird, dass diese ursprünglich aus dem Hause der Klägerin stammen.
b) Das Berufungsgericht is mit Recht davon ausgegangen, dass die Klägerin den Vertrieb der von der Beklagten wiederbefüllten Zylinder nicht mit Hilfe des Markenrechts unterbinden kann. Dadurch, dass die Beklagte die wiederbefüllten Zylinder mit einem neuen, auf sie hinweisenden Etikett versieht, wird die am Zylindervertil angebrachte Klagemarke vom Verkehr nicht mehr als Hinweis auf den Inhalt und auch nicht als Hinweis auf das befüllende Unternehmen verstanden. Soweit zich dei Marke der Klägerin auf die betrieblichte Herkunft des Behältnisses bezieht, ist met dem ersten Inverkehrbringen Erschöpfung eingetreten (§ 24 Abs. 1 MarkenG).”
Oorspronkelijk functioneerde het op de cilinder aangebrachte merk ook als een herkomstfunctie voor de inhoud, aldus het BGH onder I.b).aa). Maar die functie kan onder omstandigheden als het ware verwateren (“teilweise aufgehoben werden”) als door de bijgevoegde etikettering van de hervuller duidelijk gemaakt wordt dat die “herkunftshinweisende Wirkung der ursprünglichen Marke beschränkt is”. In de SodaStream-zaak was het oorspronkelijk etiket verwijderd en vervangen door dat van de hervuller en dan is de herkomstfunctie van het nog ingestanste merk op het ventiel vervolgens beperkt tot de cilinder (en in die zin uitgeput, zo vervolgt het BGH onder I.b).bb)). Het is dan duidelijk dat sprake is van navulling. Dat is mogelijk anders als praktijk is in de markt dat uitsluitend de oorspronkelijke merkhouder vult. Van verandering van de toestand van de waar is geen sprake, veeleer is dit “bestimmungsgemässigen Gebrauch”.
Dus wel gebruik als merk, maar niet voor de inhoud of verwijzend naar de herkomst van de hervuller en het oorspronkelijke merkgebruik voor de cilinder zelf is uitgeput. Een naar mij wil voorkomen praktisch hanteerbaar, genuanceerd en evenwichtig stelsel.
2.7
Daarbij is wel de belangrijke kanttekening te plaatsen dat in die zaak sprake was van overdracht van de CO₂ cilinders, niet van huur zoals in onze zaak aan de orde is. In het laatste geval kan denk ik (anders dan door [eiseres] betoogd in deze zaak) in de omstandigheden van onze zaak niet aan uitputting in deze zin wordt toegekomen, indien niet gezegd kan worden dat de merkhouder de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd, zoals we nog zullen zien. Een merkhouder/verhuurder hoeft bovendien niet te dulden dat een derde-leverancier van de huurder heretiketteert; de huurder/afnemer is niet bevoegd die toestemming te geven (vgl. MvA/MvG inc. 19). Maar ik loop daarmee vooruit op de nu te bespreken Europese uitputtingszaak Viking/Kosan.
Uitputting als uitzondering
2.8
In Viking/Kosan (vindplaats voetnoot 3) ging het om overgedragen (verkochte, niet: verhuurde) bijzondere (ook) als vormmerk beschermde Kosan-composiet(gas)flessen die opnieuw werden gevuld door Viking Gas. Het hof neemt bij de merkenrechtelijke beoordeling tot uitgangspunt dat de consument (bij de eerste aankoop van de volle gasfles) niet alleen voor het gas (dus de inhoud van de fles) betaalt maar ook voor de betreffende composietfles met in dit geval bijzondere kenmerken, die afwijken van de standaard stalen gascilinders en ook hoger zijn geprijsd dan die standaardflessen. Deze gasflessen kwalificeert het Hof daarom als “op zichzelf staande waren” met een “autonome economische waarde” (punt 30). In die omstandigheden, vervolgt dan punt 31, dient een afweging plaats te vinden tussen aan de ene kant het legitieme belang van de licentie- of merkhouder om te profiteren van de aan die merken verbonden rechten tegenover aan de andere kant de legitieme belangen van de kopers van die flessen, met name het recht om ten volle van hun eigendomsrecht op die flessen te genieten, en het algemeen belang van handhaving van een onvervalste mededinging. Het Hof vult het merkhoudersbelang in zo’n geval dan zo in (punt 32): geconstateerd moet worden dat de verkoop van composietflessen de merkhouder in staat stelt om de economische waarde van de aan die flessen verbonden merken te realiseren. Een zodanige verkoop die de merkhouder in staat stelt de economische waarde van zijn merk te realiseren leidt tot uitputting (onder verwijzing naar HvJEG 30 november 2004, ECLI:EU:C:2004:759 (Peak Holding), punt 40). Het daar tegenover staande legitieme belang van de kopers van deze composietflessen is (punt 33): het ten volle kunnen genieten van hun eigendomsrecht en dat kan niet als de merkhouder daar nog een stokje voor zou kunnen steken. Dat raakt volgens punt 34 ook het algemene mededingingsbelang op de stroomafwaartse markt van navulling van gasflessen en zou tot marktafscherming kunnen leiden als de merkhouder zijn fles door niet merkenrechtelijk beschermde bijzondere technische kenmerken zou kunnen opdringen – een risico dat des te groter is bij een dure composietfles in verhouding tot het gas; de flesinvestering is volgens het Hof al rendabel na een voldoende aantal keer hervullen. Uit de weging van deze belangen volgt dan dat door de verkoop van de composietfles de rechten die de licentiehouder van het recht op het merk bestaande in de vorm van de composietfles en houder van de daarop aangebrachte merken aan die merken ontleent zijn uitgeput en dat daardoor het recht om vrijelijk over die fles te beschikken is overgegaan op de koper. Vrijelijk, maar wel met inachtneming van de (belangrijke) grenzen van art. 7 lid 2 MRi, dus behoudens gegronde redenen van de merkhouder om zich te verzetten tegen verdere verhandeling (punt 35). Daaronder valt bijvoorbeeld ernstige reputatieaantasting, of wanneer er van dat teken gebruik wordt gemaakt op een wijze die de indruk kan wekken dat er een economische band bestaat tussen de merkhouder en de derde, meer in het bijzonder dat die derde tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat er een bijzondere band tussen twee personen bestaat (punt 37, onder verwijzing naar HvJEU 8 juli 2010, C-558/08, ECLI:EU:C:2010:416 (Portakabin)). Aanwijzingen daarvoor kunnen bijvoorbeeld gevonden worden in de etikettering van de composietflessen, de omstandigheden waaronder zij worden ingewisseld (punt 39), de praktijken in de sector en de vraag of de consumenten eraan gewend zijn dat gasflessen door andere distributeurs worden hervuld (punt 40). Er kan daarbij redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een consument die zich rechtstreeks tot Viking Gas wendt om hetzij zijn lege gasfles in te wisselen tegen een gevulde, hetzij zijn fles te laten vullen, gemakkelijker kan nagaan of er al dan niet een band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas (punt 40).
2.9
In haar conclusie voor het Viking/Kosan-arrest ging A-G Kokott er overigens vanuit dat uitputting hier niet aan de orde is, nu dat gas niet eerder door de merkhouder in de handel is gebracht. In haar visie was pas sprake van inbreuk als het gebruik aan een van de functies van het merk afbreuk kan doen. Tot die functies behoren niet alleen de wezenlijke herkomstgarantiefunctie van het merk, maar ook de kwaliteitswaarborgfunctie, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie18.. Volgens NJ-annotator Senftleben in zijn noot onder dit arrest had deze door het hof niet gevolgde benadering bepaald voordelen gehad boven de inderdaad ook wat mij betreft casuïstische uitputtingsbenadering. Daardoor heeft het arrest maar een beperkte strekking; het is toegeschreven op de bijzondere situatie van relatief dure en bijzondere gasflessen uit die zaak. We nemen hierna de Europese merkenfunctieleer nog nader onder de loep.
2.10
Op deze plaats volstaat te constateren dat de vereiste belangenafweging in Viking/Kosan nadat geconstateerd is dat sprake is van overdracht op zichzelf niet verbaast. Er strijden dan immers twee door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest GR EU) erkende grondrechten om voorrang: fysieke eigendom en intellectuele eigendom19.. In geval van huur speelt dat niet; huurrechten zijn niet grondrechtelijk beschermd. Dat is een voor onze zaak belangrijk aspect.
2.11
Ik memoreerde al in voetnoot 14 dat in de na Viking/Kosan gewezen Heineken/Olm en Bakkerij ’t Stoepje uitspraken het beroep op uitputting à la Viking/Kosan is verworpen, met name omdat in die zaken anders dan in Viking/Kosan geen sprake was van koop/overdracht van fusten en kratten. Dat past in het zojuist geschetste stelsel.
2.12
Ik stip op deze plaats ook al even aan de na Viking/Kosan gewezen, (ook) van de feiten in onze zaak afwijkende, zaak Winters/Red Bull20.. Het Hof van Justitie kwam daarin tot het oordeel dat een “bloot-afvuller” merkenrechtelijk vrijloopt. Het gaat dan om een dienstverlener die, in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde, alleen maar blikjes afvult die al zijn voorzien van met merken overeenstemmende tekens en zodoende slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uitvoert, zonder enig belang te hebben bij het uiterlijk van die blikjes en met name bij de daarop voorkomende tekens. Dat is alleen maar zorgen voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik van het teken door die derde (punt 30). Het afvullen van blikjes die zijn voorzien van met merken overeenstemmende tekens, kan naar zijn aard niet worden vergeleken met diensten ter bevordering van de verkoop van producten die van dergelijke tekens zijn voorzien. Er ontstaat daarbij geen verband tussen die tekens en de afvuldiensten. Het afvulbedrijf is immers niet zichtbaar voor de consument, zodat zijn diensten niet met die tekens kunnen worden geassocieerd (punt 33).
Winters/Red Bull verschilt in de eerste plaats van onze zaak, nu het daarin ging om een “sub b”-inbreuk (verwarringsgevaar tussen merk en overeenstemmend teken). Verder verkocht [eiseres] in onze zaak anders dan Winters zelf het gas en was hij geen bloot-afvuller/louter dienstverlener die voor het publiek onzichtbaar blijft.
Inbreuk – afbreuk aan de functies van het merk
2.13
Na Shell/Walhout is onder het inmiddels geharmoniseerde Europese merkenrecht een lijn ontwikkeld die bekend staat als de functieleer21.: er is (bij “sub a” gevallen) pas sprake van inbreuk, als afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de functies van het merk en met name aan de meest essentiële herkomstaanduidingsfunctie22..
In Interflora23.geeft het HvJEU een overzicht op dit punt: de merkhouder kan een beroep op zijn uitsluitend recht doen ingeval afbreuk wordt of kan worden gedaan aan een van de functies van het merk, ongeacht of het om de wezenlijke herkomstaanduidingsfunctie, dan wel om andere merkenfuncties gaat, zoals de kwaliteitsgarantiefunctie, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie (punt 38). Een merk wordt daarbij steeds geacht zijn herkomstaanduidingsfunctie te vervullen, terwijl het de andere functies slechts verzekert voor zover de houder het merk in die zin gebruikt (punt 40). De feitenrechter dient de voorwaarde van aantasting van een van de merkfuncties toe te passen (punt 41).
Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is sprake wanneer het voor de merkenrechtelijke consument-maatman, dus de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument [in die zaak: “internetgebruiker” – A-G]24.onmogelijk of moeilijk is om te weten of de waren of diensten afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel van een derde (punt 44).
Daarbij is te bedenken dat het Hof van Justitie in Arsenal/Reed heeft uitgemaakt dat ook op post-sale confusion mag worden gelet en dit aspect zodoende ook kan worden meegenomen bij de beoordeling of de herkomstfunctie van het merk is aangetast25.. Er moet dus niet alleen gekeken worden naar de omstandigheden ten tijde van de verkoop/aankoop van het betrokken product, maar ook naar de situatie nadien26..
Synthese
2.14
In haar IER-noot onder de Heineken/Olm-uitspraak (vindplaats voetnoot 14) merkt Verschuur op dat de Shell/Walhout-leer nog “min of meer” overeind lijkt te staan. Wel moet volgens haar rekening worden gehouden met de nadien gewezen uitspraken van het HvJEU, waarbij zij verwijst naar het artikel van Steinhauser over deze problematiek.
Steinhauser27.en Senftleben28.betogen dat de Shell/Walhout-leer inmiddels in die zin achterhaald is, dat het verhandelen van waar voorzien met het merk van een ander (waarbij sprake is van gebruik van dat merk voor waren) niet meer automatisch betekent dat dan sprake is van inbreuk. Steinhauser verwijst hiervoor naar Arsenal/Reed29.en het Opel/Autec-arrest30.. De feitenrechter moet volgens deze arresten namelijk onderzoeken of het gebruik van het teken afbreuk doet of kan doen aan de wezenlijke functies van het merk, en met name aan de essentiële herkomstaanduidingsfunctie, aldus Steinhauser31.. Senftleben meent dat de uit het arrest blijkende uitputting van merkrechten bij aankoop van een gasfles (met vulvrijheid voor de koper) een concurrentievrijheid is, die ook in geval van in bruikleen gegeven gasflessen zou moeten prevaleren.
2.15
Beide opvattingen komen als ik het goed zie uiteindelijk min of meer (Senftleben uit de sterkste twijfel of dit wel klopt, maar lijkt in wezen aan te sturen op een doorslaggevende toepassing van de functieleer) op iets vergelijkbaars neer (en worden zo zagen we in de Heineken/Olm en Bakkerij ’t Stoepje-zaken, vindplaatsen voetnoot 14, ook al zo toegepast in de lagere rechtspraak): om te bepalen of in het geval van hervulling sprake is van inbreuk “sub a” geldt als startpunt de benadering uit Shell/Walhout, maar met twee aanvullende toetsen. Gekeken moet worden of sprake is van uitputting (à la Viking/Kosan) en of door het gebruik (potentieel) afbreuk wordt gedaan aan één van de merkfuncties (o.a. Interflora) en daarbij kan in het kader van de herkomstaanduidingsfunctie post-sale confusion worden meegewogen (Arsenal/Reed). Om het beeld te complementeren: ook als in beginsel sprake is van uitputting, kan de merkhouder gegronde redenen hebben zich tegen verdere verhandeling te verzetten (vgl. art. 7 lid 2 MRi). Dit speelt bij uitstek een rol in gevallen als de onze, hervullen met in potentie gevaarlijke stoffen bijvoorbeeld, maar aan de uitzondering is in onze zaak niet toegekomen, omdat is geoordeeld dat geen sprake was van uitputting.
2.16
Spoort dit met de besproken Duitse rechtspraak (gewezen voorafgaand aan de invulling van de Europees-merkenrechtelijke functieleer, zoals bijvoorbeeld neergelegd in Interflora)? Dat is niet helemaal helder. Zo te zien ligt de nadruk daar vooral op de herkomstfunctietoets. Bij heretikettering waarbij duidelijk wordt gemaakt dat is hergevuld door een derde is die herkomstfunctie van het oorspronkelijke merk verwaterd32.en voor de herkomstfunctie voor de cilinder/tank (dus niet de vulling) is dan sprake van uitputting.
2.17
Omdat dit aldus geschetste stelsel voor een hervullingszaak als precies de onze nog niet met zoveel woorden is uitgemaakt in de Europese merkenrechtspraak, is onder ogen te zien of hier prejudiciële vragen over moeten worden gesteld.
2.18
Een volgens mij prevalerende visie is dat dit niet nodig is; de Duitse hoogste merkenrechter vond dat dertien jaar (SodaStream) en elf jaar (Seifenspender) geleden kennelijk ook niet noodzakelijk. Dat is in het licht van de inmiddels ontwikkelde functieleer uit het Europese merkenrecht vervolgens alleen maar minder noodzakelijk geworden, zo valt te betogen, nu die al voldoende mogelijkheden geeft om binnen dat bestaande kader dit soort zaken op te lossen (m.n.: is de herkomstaanduidingsfunctie van de merkhouder hier in het geding of niet?). Ook uit de recente Daimler-uitspraak valt mogelijk een aanwijzing te vinden dat dit moet worden gezien als (inbreukmakend) merkgebruik door [eiseres] , alhoewel ik mij realiseer dat dit een omgekeerde afleiding is, waarmee voorzichtigheid is geboden: voor gebruik als merk is vereist een actieve gedraging van de beweerdelijk inbreukmaker; immers, online advertenties geplaatst buiten medeweten en toestemming van iemand die nog voortduren ondanks zijn verzet, vormen geen gebruik als merk. Het geschetste stelsel waartoe ik hiervoor kwam is dan te beschouwen als een acte clair33..
2.19
Een tegenovergestelde visie is evenwel deze. In Viking/Kosan is in wezen vanwege de bijzondere, speciale verpakking en het feit dat die (duurdere dan standaardgasflessen) was overgedragen, waardoor de merkhouder in staat werd geacht de daarmee gemoeide economische waarde te realiseren, gekomen tot een uitputtingsoordeel. Dat is merkenrechtelijk in wezen een uitzonderingssituatie, maar daar schemert mogelijk terughoudendheid in door van het Hof van Justitie om het merkenrecht een te absolute werking toe te kennen, met name als dat kan leiden tot afscherming van navulmarkten. Er valt mogelijk een algemene rechtsopvatting in te lezen dat het merkenrecht niet is bedoeld om hervullingsmarkten van voor hergebruik bedoelde houders te controleren (maar ik herhaal dat de Viking/Kosan-zaak goed beschouwd een uitzonderingssituatie betreft die feitelijk wezenlijk verschilt met de onze en het Hof juist op die wezenlijke verschillen aanhaakt in zijn oordeel: bijzondere en dure gasflessen met eigen economische waarde die zijn overgedragen, zodat de merkhouder in die specifieke omstandigheden die eigen economische waarde daarvan te gelde heeft kunnen maken na eerste verkoop, tegenover een standaard gastank die tegen een hele lage huur ter beschikking is gesteld en niet is overgedragen). Mij lijkt nog niet precies beantwoord hoe het zit in een geval als het onze, waarin de verpakking niet kan worden aangemerkt als zelfstandige waar (en geen sprake is van overdracht). Steinhauser34.ziet in het licht van de argumentatie uit Viking/Kosan en de daaruit blijkende zorg dat het merkenrecht te vergaand ingrijpt in bestaande handelspraktijken ruimte voor twijfel of het Hof van Justitie wel zal oordelen dat in een geval als het onze zonder meer sprake is van inbreuk. Die zorg is invoelbaar; Opel/Autec (over speelgoedautootjes van Autec waar ook het merk Opel op voorkwam – geen inbreuk) was een verrassing in merkenland en maant mogelijk tot voorzichtigheid. Steinhauser voorspelt dat ook bij hergebruik van een verpakking die eigendom van de merkhouder is gebleven (dus zoals in onze zaak) door het Hof van Justitie zal worden verlangd dat wordt getoetst of er een serieus gevaar voor verwarring bestaat en wordt uitgekomen bij de pre-Valeo-leer van het Benelux Gerechtshof inzake Tanderil35.en Omnisport36.: voor de vraag of sprake is van gebruik voor waren is beslissend welke indruk wordt gewekt bij het relevante publiek. Ook is denkbaar dat Opel/Autec wordt doorgetrokken, zo betoogt Steinhauser.
2.20
Ik begrijp de aarzeling uit de tegenovergestelde visie wel, maar meen (we zijn inmiddels zes jaar verder sinds Steinhausers artikel) dat het meest waarschijnlijk is dat de dubbele correctie van uitputting en functieleer op de Shell/Walhout-regel een acte clair oplevert. Zelfs als de toets zou moeten zijn of er serieus gevaar voor verwarring bestaat, dan lijkt die mij besloten liggen in een juiste toepassing van de functieleertoets.
2.21
Het belangrijkste gezichtspunt om te kunnen spreken van een acte clair is volgens mij dit. Volgens Peak Holding (punten 40 en 42)37.is voor uitputting in ieder geval vereist dat een merkhouder in staat is de met het merk gemoeide economische waarde te realiseren. Dat is na verkoop zo (zoals ook bevestigd in Viking/Kosan), maar bij huur niet zonder meer (eigenlijk in beginsel juist niet); dat kan bij stevige huurprijzen en lange duur van de huurverhouding mogelijk anders zijn, maar pas bij het nemen van de hobbel “economische waarde realiseren” kom je toe aan uitputting en een belangenafweging bedoeld in punten 31 e.v. uit Viking/Kosan. Maar ook dat is dan nog moeilijk in te zien bij huur, dat immers geen grondrecht uit het Handvest GR EU is, zodat volgens mij geen botsing van grondrechten merkenrecht vs. eigendomsrecht optreedt en ook daarom al de Viking/Kosan-leer toepassing mist. Nu in onze zaak geen sprake is van uitputting (ik kom daar nog op terug bij de bespreking van de klachten) en evenmin van botsing van grondrechten moet volgens mij gewoon klassiek “sub a” worden beoordeeld of er sprake is van merkgebruik door [eiseres] en vervolgens of er afbreuk wordt gedaan aan één of meer functies van het merk (m.n. aan de herkomstfunctie). Dat is in feitelijke instanties ook gebeurd in onze zaak.
Gebruik van het merk ‘Primagaz’
2.22
Richten wij onze blik op de klachten, uitgaand van de veronderstelling dat geen prejudiciële vragen zullen worden gesteld.
Onderdeel 2.1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.1 dat [eiseres] gebruik maakt van het merk ‘Primagaz’:
“(…) Met haar stelling dat zij geen gas verhandelt met gebruik van de merken van Primagaz c.s. gaat [eiseres] eraan voorbij dat, evenals bij het vullen van een losse gasfles die is voorzien van het merk Primagaz, zij ook bij het afleveren en opslaan van gas in een vaste gastank met het merk Primagaz gebruik maakt van dat merk. De verregaande consequenties die de uitleg van het begrip “gebruik” van een merk door de rechtbank volgens [eiseres] met zich meebrengt (en waartoe zij citeert uit de noot van D.W.F. Verkade onder voornoemd Shell/Walhout arrest) zijn in dit geval, waarbij het gaat om een vaste gastank, dan ook niet aan de orde. Daaraan doet niet af dat [eiseres] uitsluitend gas aflevert in een eigen tankwagen, waarop vermeld staat “ [eiseres] ” en “ [eiseres] [vestigingsplaats] ”. Door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk Primagaz doet [eiseres] het immers voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is. Bij dit alles dient te worden bedacht dat, naar tussen partijen niet in geschil is (zie proces-verbaal comparitie eerste aanleg, p. 3), [eiseres] in het verleden “voor Primagaz c.s. [heeft] gereden” en niet heeft betwist dat hij een professioneel handelaar in gas is, zodat hij geacht moet worden met het vorenstaande bekend te zijn. De grief faalt.”
2.23
In subonderdeel 2.1.1 (dat geen klacht bevat) zet [eiseres] uiteen waarom hij van oordeel is dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het merk ‘Primagaz’. Hij wijst op de volgende in feitelijke instanties betrokken argumenten:
a. Voor gebruik van een merk is op zijn minst af- of teruglevering van de gevulde verpakking met het merk noodzakelijk38.;
b. het gebruik dient te geschieden in het kader van de eigen communicatie39.; en
c. merkinbreuk door [eiseres] ontstaat pas indien er bij de afnemer de indruk ontstaat of kan ontstaan dat er tussen [eiseres] en Primagaz een zakelijke band bestaat40..
Gelet op de hiervoor besproken stand van de rechtspraak gaat [eiseres] hier uit van een onjuiste rechtsopvatting. De door de functieleer “gecorrigeerde” lijn uit Shell/Walhout en daarop volgende toepassingsrechtspraak leert dat hier sprake is van gebruik als merk, op één lijn te stellen met het aanbrengen ervan, waarbij [eiseres] het volgens het hof doet voorkomen dat het gas in die tank van de merkhouder afkomstig is door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk ‘Primagaz’. De herkomstfunctie is daarmee getoetst als zijnde in het geding en de invulling daarvan door het hof is feitelijk. Dit is geen onjuiste rechtsopvatting en afdoende gemotiveerd door het hof. Niet van belang is volgens de uiteengezette rechtspraak of afnemer [betrokkene 1] wist dat [eiseres] gas niet van Primagaz afkomstig was, omdat het merkenrecht bredere werking heeft, niet is vereist dat er sprake is van gebruik in het kader van de eigen communicatie van [eiseres] en ook is niet nodig dat er minstens af- of terugname van een gevulde verpakking moet zijn. De uit die door [eiseres] gestelde elementen blijkende onjuiste rechtsopvatting is door het hof terecht verworpen, waarbij niet behoefde te worden ingegaan op alle aangedragen elementen; het hof heeft op juiste wijze getoetst of sprake is van merkgebruik door [eiseres] . Daar kan in feite heel onderdeel 2.1 al op worden afgedaan.
2.24
Meer in detail dan: subonderdeel 2.1.2 bevat de hoofdklacht tegen het oordeel dan sprake is van gebruik als merk met vervolgens vijf subklachten.
2.25
De eerste subklacht (subonderdeel 2.1.2-I) is dat de indruk van de afnemer en niet van derden bepalend is voor gebruik als merk, wat zou volgen uit punt 40 van Viking/Kosan. Er is dan pas sprake van inbreuk, als niet duidelijk is dat er geen band bestaat tussen (in dit geval) Primagaz en de hervuller. Voor die situatie kan het dan aangewezen zijn dat de hervuller een sticker op de gasfles plaatst om duidelijk te maken dat er geen band bestaat tussen de hervuller en de merkhouder (hetgeen in onze zaak overigens juist niet is gebeurd, maar als het de eindgebruiker meteen al duidelijk is dat die band er niet is, dan hoeft dat ook niet volgens [eiseres] ).
Het hof zou bij zijn oordeel hebben miskend dat [betrokkene 1] wist/moest weten dat hij [eiseres] -gas kreeg in plaats van Primagaz, nu [eiseres] ook op geen enkele wijze heeft doen voorkomen alsof het gas in die tank van Primagaz c.s. afkomstig was. Indien in het oordeel van het hof besloten ligt dat dit oordeel niet ziet op [betrokkene 1] maar op derden die toevallig op bezoek komen, miskent het hof dat het, wat betreft bekendheid omtrent de identiteit van de hervuller, moet gaan om degene voor wiens rekening en risico de hervulling plaatsvindt (dus [betrokkene 1] ) en niet om derden. Zulke derden zijn niet in beeld, nu [betrokkene 1] eindgebruiker is41..
2.26
Deze redenering is gebaseerd op een onjuiste uitleg van Viking/Kosan, dat gaat over uitputting in een bijzonder, zich in onze zaak niet voordoend geval (welk oordeel van het hof in onderdeel 2.2 tevergeefs wordt bestreden, zoals we hierna zullen zien). In punt 40 staat wanneer sprake is van gegronde redenen die ervoor zorgen dat een merkhouder zich ondanks dat sprake is van uitputting toch kan verzetten tegen een merkinbreuk. Met gebruik als merk heeft dat niets te maken. Meer in het algemeen geldt dat voorzichtigheid is geboden met het doortrekken van dit op de specifieke situatie van de bijzondere compositiegasflessen toegesneden arrest.
2.27
De tweede subklacht uit subonderdeel 2.1.2-II is dat er door [eiseres] ook geen gebruik is gemaakt van het merk Primagaz in het kader van de eigen communicatie42.. Onder verwijzing naar Winters/Red Bull en (de verwijzing van A-G Kokott in haar conclusie voor dit arrest naar) het Google France-arrest, wordt aangevoerd dat het gebruik van een merk door een derde op zijn minst impliceert dat een derde het teken gebruikt in het kader van zijn eigen commerciële communicatie. Nu [eiseres] bij de afnemer niet de indruk wekt dat er een verband is tussen hem en Primagaz, de gastank niet gebruikt en de consument ook geen verband kan leggen tussen [eiseres] en Primagaz, is geen sprake van gebruik, zo betoogt [eiseres] . Bovendien behaalt [eiseres] ook geen (economisch) voordeel uit het beweerdelijke gebruik van het merk Primagaz. Het hof heeft dit in rov. 3.6.1 miskend, of geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, of een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.28
Ook dit subonderdeel faalt. Ook hier trekt [eiseres] parallellen met merkenarresten die niet opgaan. Het stoelt op een verkeerde uitleg van de functieleer (met een niet adequate verwijzing naar Google France, vindplaats voetnoot 18) en Winters/Red Bull. Er is hier geen sprake van “bloot-afvullen” door [eiseres] in de zin van dat laatste arrest (vgl. hiervoor in 2.12), dat wil zeggen het verrichten van alleen technische afvulhandelingen door een voor de afnemer van de te vullen verpakking onzichtbare tussenschakel. [eiseres] heeft immers zelf hervuld met een eigen tankwagen waarop “ [eiseres] ” en “ [eiseres] [vestigingsplaats] ” vermeld staat (rov. 3.6.1) en doet het door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk Primagaz voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz afkomstig is (rov. 3.6.1 en 3.8.1). Hierin ligt besloten dat de herkomstfunctie door het hof in het geding wordt geacht en dat is onjuist noch onbegrijpelijk.
2.29
Subonderdeel 2.1.2-III klaagt (onder verwijzing naar mvg 11) dat in het Interflora-arrest is uitgemaakt dat merkbescherming alleen mag worden gebruikt om ervoor te zorgen dat aan de consument de herkomst van de waar kan worden gegarandeerd. Voor de andere merkfuncties geldt dat de bescherming niet absoluut is. De “absolute” herkomstbescherming niet mag worden gebruikt om (indirect) iedere mededinging van derden op dezelfde markt af te sluiten en dat probeert Primagaz hier juist wel te doen. Nu [betrokkene 1] weet dat hij geen Primagaz koopt maar gas van [eiseres] , kan het op de tank afgebeelde merk dit volgens de klacht niet verhinderen. Het oordeel van het hof in rov. 3.6.1 is in het licht van deze passages uit Interflora volgens de klacht onjuist of onbegrijpelijk.
2.30
Dit kan niet slagen, omdat dit opnieuw is gebaseerd op een verkeerde uitleg van een standaard merkenarrest. Het hof heeft op juiste wijze de in Interflora besloten liggende functieleer toegepast in zijn oordeel. Waar het om gaat is dat van afbreuk van de herkomstfunctie van het merk sprake is wanneer het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument onmogelijk of moeilijk is om te weten of de waren afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel van een derde. Post-sale confusion (bij derden) mag daarbij worden meegenomen. De feitenrechter beoordeelt of van een dergelijke (mogelijke) aantasting sprake is. In rov. 3.6.1 en 3.8.1 is het in geding zijn van de herkomstfunctie getoetst: door het ontbreken van aanvullende etikettering kan afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk niet worden uitgesloten. De klacht schiet hier langs.
2.31
Met subonderdeel 2.1.2-IV klaagt [eiseres] dat voor het geval het hof in rov. 3.6.1 het oog heeft op Heineken/Olm, is miskend dat dat vonnis niet afdoet aan het feit dat de indruk die de eindgebruiker/afnemer (i.c. [betrokkene 1] ) had omtrent de herkomst van het gas bepalend is voor de vraag of sprake is van gebruik van een merk. Bovendien was er in Heineken/Olm sprake van doorverkoop, in plaats van (zoals hier) eigen gebruik. De vuller was in de Heineken/Olm-casus op de hoogte van het feit dat aan derden werd doorverkocht. Deze situatie is wezenlijk anders dan in onze zaak waarin [betrokkene 1] [eiseres] vraagt een gastank bij te vullen waarvan hij zelf eindgebruiker is en waarvan hij weet dat het gas niet van Primagaz afkomt. Er is geen sprake van een situatie waar afnemers of kopers van het merkproduct op het verkeerde been worden gezet omtrent de herkomst van de waar43.. Het hof heeft dit miskend, of geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, of een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.32
Nog daargelaten of deze klacht feitelijke grondslag heeft in de aangevallen rov. 3.6.1 (de Heinken/Olm-uitspraak komt als zodanig niet voor in rov. 3.6.1), mist dit zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. Niet de indruk bij de afnemer alleen over de herkomst is bepalend, zo hebben we gezien. Wel is vereist dat een merkfunctie (potentieel) is aangetast, maar dat heeft het hof ook keurig getoetst.
2.33
De louter voortbouwende klacht uit subonderdeel 2.1.2-V deelt het lot van de vorige vier klachten.
2.34
Het tweede subonderdeel 2.1.3 klaagt met een rechts-/motiveringsklacht in de kern dat de Shell/Walhout-leer door Viking/Kosan is achterhaald, althans niet van toepassing is in een geval dat de herkomst van de hervulling aan de eindgebruiker duidelijk is en daaruit ook blijkt dat er geen band bestaat tussen merkhouder en hervuller, zodat er dan ook geen sprake is van gebruik als merk. Dat impliceert volgens de klacht dat er pas sprake is van gebruik als merk volgens art. 2.20 BVIE als er aflevering van de lege verpakking bij de vuller en teruglevering van de gevulde verpakking met het merk in combinatie met de vulling van de verpakking plaatsvindt, waardoor de geadresseerde van de “gebruiker” kon en mocht menen dat er gebruik werd gemaakt van het merk. Zolang de houder van de lege fles of tank weet dat de inhoud van de tank leeg is en weet dat die wordt gevuld met een gas van een ander merk dan dat van de merkhouder, is geen sprake van gebruik van een merk. Geen van partijen heeft dan immers de bedoeling de inhoud van die tank te laten doorgaan als afkomstig van de merkhouder. Nu hier sprake is van eigen gebruik en niet van doorverkoop, wordt niet de indruk gewekt dat het in de tank aanwezige gas afkomstig is van de merkhouder. Dat door [eiseres] geen hervulaanduiding is aangebracht, doet hier niets aan af.
2.35
Het zal na het voorgaande geen verbazing wekken dat ik deze klacht ook geen doel zie treffen. Het is andermaal gebaseerd op een onjuiste merkenrechtelijke redenering. Shell/Walhout is niet achterhaald, maar aangevuld door de functieleer en Viking/Kosan. In het laatste arrest was sprake van uitputting. Voor een extensievere uitleg van dit arrest, hier kennelijk opnieuw over een andere boeg beoogd, is geen ruimte. Voor zover de klacht opnieuw verwijst naar de voorwaarde dat een van de functies van het merk moet zijn aangetast om van (ongeoorloofd) gebruik te kunnen spreken, herhaal ik dat het hof dat ook keurig heeft getoetst.
2.36
Subonderdeel 2.1.4 bevat een louter voortbouwende klacht en gaat zodoende evenmin op. Bovendien is dit gericht tegen een niet zelfstandig dragende “terzijde”-overweging dat vaststaat dat [eiseres] in het verleden voor Primagaz heeft gereden en kort gezegd bekend moet worden geacht met de gebruiken in de branche.
Uitputting
2.37
Onderdeel 2.2 (dat onder dit nummer zelf geen klacht bevat, hetgeen ook geldt voor subonderdeel 2.2.1) komt met een waaier aan klachten op tegen de afwijzing van het hof van [eiseres] beroep op uitputting van het merk van Primagaz. Dit onderdeel is opgedeeld in vier subonderdelen, waarvan subonderdeel drie weer verder uiteenvalt. Het gaat hier om rov. 3.7.1:
“3.7.1 Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft het Hof van Justitie van de EU in het Viking-Kosan arrest slechts een uitzondering op de uitputtingsregel geformuleerd. In die zaak betrof het, aldus de rechtbank, composietflessen die niet uitsluitend een verpakking van het originele product (gas) vormden, maar een autonome economische waarde hadden en moeten worden aangemerkt als op zichzelf staande waren. Daarbij heeft het Hof van Justitie in aanmerking genomen dat de consument bij aankoop van een dergelijke met gas gevulde fles niet alleen betaalt voor dat gas, maar ook voor die specifieke composietfles, waarvan de prijs hoger is dan de traditionele stalen gasflessen en het daarin aanwezige gas. Door die hogere prijs wordt de merkhouder in staat gesteld de economische waarde van zijn merk, dat mede bestaat uit het vormmerk op de composietfles als zodanig, te realiseren en dat brengt mee dat zijn merkrechten zijn uitgeput.
In het onderhavige geval heeft [betrokkene 1] geen hogere prijs betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank en heeft Primagaz NL de eigendom van de gastank voorbehouden. [betrokkene 1] betaalt voor de gastank slechts een geringe jaarlijkse huurvergoeding, waarin - naar van de zijde van Primagaz c.s. ter zitting in hoger beroep onbestreden is gesteld - de jaarlijkse inspectiekosten zijn begrepen. Deze vergoeding staat niet in verhouding tot de economische waarde van de gastank. Derhalve heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan en (bij de huidige stand van de jurisprudentie) de merkrechten van Primagaz c.s. dus niet zijn uitgeput. Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat aldus de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt beperkt, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, nog daargelaten dat [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst met Primagaz NL na ommekomst van de termijn van zes jaar van jaar tot jaar te beëindigen en met een concurrent van Primagaz c.s. in zee te gaan. De grief wordt verworpen.”
De hier “geadopteerde” overwegingen van de rechtbank zijn de volgende:
“4.3. Op voormeld uitgangspunt is een zekere nuancering aangebracht door het Hof van Justitie van de EG/EU in de zaak ‘Viking/Kosan’ (HvJ EU 14 juli 2011, NJ 2013/282). In dat arrest heeft het Hof - kort gezegd - overwogen dat het merkrecht is uitgeput indien de economische waarde van de aan een gasfles verbonden merken is gerealiseerd door de verkoop ervan, met als gevolg dat het de eigenaar van die gasfles in beginsel vrij staat om deze door een derde te laten afvullen. Met de aan een gasfles verbonden merken wordt in voornoemd arrest bedoeld zowel het merk bestaande uit de vorm van de gasfles voor gas en gashouders als de op de gasfles aangebrachte merken voor gas. Kern van het verweer van [eiseres] is dat in casu sprake is van eenzelfde situatie, zodat het merkrecht van Primagaz c.s. - evenals in het Viking/Kosan arrest - is uitgeput, omdat (1) [betrokkene 1] de feitelijke beschikkingsbevoegdheid over de gastank van Primagaz NL heeft verkregen en (2) Primagaz c.s. in staat is met haar handelen de economische waarde van haar merk te realiseren.
4.4.
Indien voormeld verweer van [eiseres] gevolgd zou worden, zou dit meebrengen dat het aan de gastank/fles verbonden merkrecht in alle gevallen na de eerste gaslevering zou zijn uitgeput. De feitelijke beschikkingsbevoegdheid over een gastank/fles (de verpakking) gaat bij de levering van gas in een dergelijke verpakking immers altijd over naar degene die het gas koopt. Voorts is, ingeval de redenering van [eiseres] wordt gevolgd, de merkhouder steeds in staat de economische waarde van haar merk te realiseren. Volgens [eiseres] wordt dit immers gerealiseerd door de verkoop van het gas en niet door het ter beschikking stellen van de gastank/fles. Daarmee miskent [eiseres] dat in het Viking-Kosan arrest slechts een uitzondering is geformuleerd. In die zaak betrof het composietflessen die niet louter een verpakking van het originele product (gas) vormden, maar een autonome economische waarde hadden en moeten worden aangemerkt als op zichzelf staande waren. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de consument bij aankoop van een dergelijke met gas gevulde fles niet alleen betaalt voor dat gas, maar ook voor die specifieke composietfles, waarvan de prijs hoger is dan de traditionele stalen gasflessen en het daarin aanwezige gas. Door die hogere prijs wordt de merkhouder in staat gesteld de economische waarde van zijn merk, dat mede bestaat uit het vormmerk op de composietfles als zodanig, te realiseren en dat brengt mee dat zijn merkrechten zijn uitgeput. De rechtbank begrijpt deze overweging aldus dat hier naar het oordeel van het Hof een wezenlijk verschil is gelegen ten opzichte van het geval waarin gas geleverd wordt in traditionele gasflessen, omdat daarbij de economische waarde van de gasfles niet is verdisconteerd in de prijs.
4.5.
In het onderhavige geval heeft [betrokkene 1] geen hogere prijs betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank en heeft Primagaz NL de eigendom van de gastank voorbehouden. [betrokkene 1] betaalt slechts een geringe jaarlijkse huurvergoeding voor de gastank die niet in verhouding staat tot de economische waarde van de gastank. Aangezien op grond van het voorgaande zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan, is (bij de huidige stand van de jurisprudentie) in het onderhavige geval - anders dan bij Viking/Kosan - geen sprake van uitputting van het merkrecht.”
2.38
Subonderdeel 2.2.2 betoogt dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof meent dat in Viking/Kosan een uitzondering op de uitputtingsregel is aangenomen. Het hof past in dit arrest nu juist de hoofdregel voor uitputting toe, waartoe [eiseres] wijst op verschillende passages uit het arrest.
2.39
Ik geef toe dat de term “uitzondering” weinig gelukkig is gekozen hier, maar dat betekent niet dat de klacht terecht is voorgesteld. Het is een kennelijke verschrijving; van onbegrijpelijkheid is geen sprake. Uit het samenstel van (de rest van) rov. 3.7.1 met de als de zijne door het hof overgenomen rechtbankoverwegingen wordt helder dat volgens het hof geen sprake is van een vergelijkbare situatie als in Viking/Kosan. In rov. 4.3 van het rechtbankvonnis staat dat op de Shell/Walhout-leer een zekere nuancering is aangebracht in Viking/Kosan en in rov. 3.7.1 geeft het hof vervolgens een juiste samenvatting van het oordeel in Viking/Kosan en een correcte en begrijpelijke toepassing van die regels in onze zaak. Zo gelezen is met de passage dat het Hof van Justitie in het Viking/Kosan-arrest slechts een uitzondering op de uitputtingsregel heeft geformuleerd, klaarblijkelijk bedoeld: een uitzondering op de (jurisprudentiële) inbreukleer bij hervulling (de vaste jurisprudentie op dit punt is weergegeven in rov. 4.2 van het rechtbankvonnis).
2.40
Subonderdeel 2.2.3 keert zich tegen een van de redenen waarom het hof meent dat hier geen met Vinking/Kosan vergelijkbaar geval voorligt. Dat [betrokkene 1] geen hogere prijs heeft betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank, is volgens de klacht rechtens onjuist (art. 149 Rv) en daarnaast onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiseres] wijst daartoe op het partijdebat dat hierover zou gaan44., waaruit zou volgen dat [eiseres] heeft gesteld dat Primagaz de kosten van de aanschaf en het onderhoud van de gastank (in meerdere leveranties) zou terugverdienen via de verkoopprijs van haar propaangas, een stelling die Primagaz onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, terwijl het wel op haar weg lag om nadere informatie te verschaffen over de door haar gehanteerde prijzen.
2.41
Dit gaat niet op. Met grief II viel [eiseres] het rechtbankoordeel aan over de onvergelijkbaarheid van onze casus met die uit Viking/Kosan, zodat hier geen sprake is van uitputting.
Volgens het hof doet zich zo’n Viking/Kosan- situatie in ons geval niet voor nu [betrokkene 1] geen hogere prijs heeft betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank en Primagaz de eigendom van de tank heeft voorbehouden, terwijl de geringe jaarlijkse huurvergoeding niet in verhouding staat tot de economische waarde van de gastank.
Dit feitelijke oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk gelet op het partijdebat hierover. Primagaz heeft zich beroepen op de (onevenredig lage) huurprijs die [betrokkene 1] voor de tank betaalde, die lang niet alle kosten van inspectie en onderhoud dekte (mva/mvg inc 13). Ook is beroep gedaan op de beperking in de huurovereenkomst dat [betrokkene 1] de tank alleen mag gebruiken voor de opslag van door Primagaz geleverd gas en dat de huurprijs daar ook op is afgestemd (idem): “Dit betekent dat het merk Primagaz op de tank ook niet is “uitgewerkt” na het verstrijken van de eerste huurtermijn van zes jaren, zoals [eiseres] onder 27 en 28 [van de mvg – A-G] betoogt. Na afloop van die termijn wordt de overeenkomst van jaar tot jaar verlengd en als [betrokkene 1] gas van een andere leverancier wenst te betrekken dient hij de huurovereenkomst tegen de einddatum op te zeggen en een andere tank te laten installeren” (mva/mvg inc 16).
Het hof kon hier (begrijpelijkerwijs) uit afleiden dat de economische waarde van de tank hiermee niet is gerealiseerd door de merkhouder in de zin van Viking/Kosan. In die zaak was overigens, anders dan in ons geval, ook sprake van een vormmerk voor de gasfles, wat natuurlijk ook waardeverhogend werkt in vergelijking met een standaard gastank. Korter gezegd: het hof kon hieruit afleiden dat Primagaz’ positie is dat de lage huurvergoeding (€ 46,51 per jaar) in geen verhouding staat tot de economische waarde van de vaste, grote gastank van 1200 liter.
[eiseres] ’s stelling dat Primagaz in staat is om na zes jaar de kosten van de gastank terug te verdienen (onderbouwd met de “ruime ervaring” van Primagaz en de assumptie dat zij alleen rendabele overeenkomsten zal afsluiten) is in rov. 3.7.1 (impliciet) door het hof verworpen, nu het hof oordeelt dat Primagaz NL de eigendom van de tank heeft voorbehouden. De kennelijke gedachtestap is daar dan: zoals uit de stellingen van Primagaz ook blijkt, moet [betrokkene 1] na aflopen van de huurtermijn een andere tank laten installeren. De huurprijs is hierop afgestemd – dus Primagaz heeft er bij het opstellen van het contract rekening mee gehouden dat de tank na afloop van het contract weer bij haar (als eigenaar) terugkomt waardoor zij de waarde van de tank ook niet in de huurprijs/gasprijs hoefde te verdisconteren45..
Daarop strandt dit subonderdeel, dat in wezen een poging doet tot een herbeoordeling op dit punt over te laten gaan, waarvoor in cassatie geen plaats is. Van schending van art. 149 Rv is geen sprake.
2.42
Subonderdeel 2.2.4 bestaat uit drie verdere onderverdelingen en klaagt dat wel sprake is van uitputting van het merkrecht na ommekomst van de initiële huurtermijn van zes jaar.
2.43
Subonderdeel 2.2.4-I betoogt dat het vanwege het bij subonderdeel 2.2, m.n. subonderdeel 2.2.3 aangedragene onjuist, althans on(voldoende) -begrijpelijk is dat het hof meent dat geen sprake is van uitputting.
Voor zover deze klacht klachten uit de voorgaande subonderdelen herhaalt, falen deze om de al besproken redenen.
Daar wordt nu aan toegevoegd, onder verwijzing naar het partijdebat geschetst in subonderdeel 2.2.3, dat is gesteld dat van uitputting sprake moet zijn na ommekomst van een initiële huurperiode van zes jaar, omdat aannemelijk is dat Primagaz dan door de opbrengsten van de gasleveranties de economische waarde van de tank heeft terugverdiend. Dat is onvoldoende bestreden en gelet op Viking/Kosan is het oordeel van rechtbank en hof op dit punt onjuist, of on(voldoende) -begrijpelijk. Ik kan in de ruim twee bladzijden van deze klacht niet meer ontdekken dan een herhaling van zetten uit subonderdeel 2.2.3, zodat ook dit faalt om de daar aangegeven redenen.
2.44
Subonderdeel 2.2.4-II klaagt, voor zover valt te begrijpen46., dat indien en voor zover het hof, gelet op de eerste volzin van rov. 3.6.147., bij zijn oordeel belang heeft gehecht aan de stelling dat [betrokkene 1] slechts huurder was en geen eigenaar en dat Primagaz eigenaar was, het hof eraan voorbij gaat dat eigendomsrecht niet relevant is voor merkinbreuk en ook geen noodzakelijk vereiste is voor toepassing van de uitputtingsregel, maar dat het gaat om beschikkingsbevoegdheid48.. Het hof heeft in rov. 3.7.1 miskend dat ook bij verhuur uitputting van het merk aan de orde kan zijn indien de merkhouder door de verhuur de economische waarde van zijn merk kan realiseren, althans is dit oordeel hier onvoldoende begrijpelijk.
2.45
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met het oordeel in rov. 3.7.1 dat geen hogere prijs is betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank, de huurvergoeding voor de tank niet in verhouding staat tot de economische waarde ervan en de rechtbank dus terecht heeft geconcludeerd dat zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan – zodat geen sprake is van uitputting – is niet miskend dat ook bij verhuur uitputting van het merk aan de orde zou kunnen zijn, indien de merkhouder door de verhuur de economische waarde van zijn merk kan realiseren. Het oordeel is alleen dat en waarom zich die laatste situatie hier niet voordoet. Dat is niet onbegrijpelijk. Dat het hof daarbij ook noemt dat Primagaz NL de eigendom van de gastank heeft voorbehouden, maakt dat niet anders.
2.46
Subonderdeel 2.2.4-III herhaalt dat het non-uitputtingsoordeel in feitelijke instanties onjuist is op de in subonderdelen 2.2.4-I en 2.2.4-II genoemde gronden, mist dus zelfstandige betekenis en faalt zodoende ook.
2.47
Subonderdeel 2.2.4 (2e)49.bestrijdt vervolgens de voorlaatste zin van rov. 3.7.150.. Dat is een miskenning dat uitputting van het merk meebrengt dat Primagaz zich niet langer tegen gebruik van haar merk kan verzetten, tenzij de merkhouder gegronde vrees heeft zich tegen verdere verhandeling te verzetten (vgl. art. 7 lid 2 MRi). De stelplicht en bewijslast van dat laatste rust op Primagaz. Het oordeel dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is dus onjuist. Of hier is de juiste bewijslastverdeling miskend, of er is sprake van een onbegrijpelijk oordeel.
Ook het oordeel dat de huurovereenkomst na ommekomst van de initiële periode van zes jaar per jaar kan worden opgezegd om met een concurrent in zee te gaan, miskent dat het gaat om de vraag of [eiseres] kan worden verboden aan [betrokkene 1] te leveren, of [eiseres] merkinbreuk heeft gepleegd en of zij daardoor onrechtmatig heeft gehandeld.
2.48
Deze klacht is voor een deel gericht tegen een overweging ten overvloede (“nog daargelaten dat ...”), zodat [eiseres] daarbij geen belang heeft. Verder neemt de klacht tot uitgangspunt dat sprake is van uitputting van het merk Primagaz, maar het hof oordeelt juist dat dit niet zo is, hetgeen in de voorafgaande delen van het middel zoals we hebben geconstateerd tevergeefs wordt bestreden in cassatie. Daar stuit deze klacht op af.
2.49
Subonderdeel 2.2.5 is louter voortbouwend en kan zodoende ook niet tot cassatie leiden.
Afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk
2.50
Onderdeel 2.3 komt op tegen rov. 3.8.1, waarin het beroep van [eiseres] en haar interpretatie van de functieleer wordt verworpen:
“3.8.1 Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot grief II is overwogen, dat het in de voorliggende zaak gaat om een aan Primagaz c.s. toebehorende vaste tank met het merk “Primagaz” die aan [betrokkene 1] op exclusieve basis is verhuurd en niet om verkoop van een losse gasfles, die de uitputting van de daarop rustende merkrechten met zich meebrengt. Aangezien - anders dan in de Viking/Kosan zaak - [eiseres] (naar zij zelf erkent) bij hervulling van de tank van [betrokkene 1] geen aanvullende etikettering heeft aangebracht, behoeft het hof niet te beoordelen wat de uitkomst van deze procedure zou zijn indien [eiseres] die aanvullende etikettering wel had aangebracht.
Met het hervullen van de gastank heeft [eiseres] inbreuk gemaakt op de merkrechten van Primagaz c.s. Het beroep van [eiseres] op de barre weersomstandigheden, een nagenoeg lege tank bij [betrokkene 1] en de mededeling van Primagaz NL dat zij niet direct aan [betrokkene 1] zou kunnen leveren, staan aan dit oordeel niet in de weg. Naar Primagaz c.s. heeft aangevoerd - en [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist - had [betrokkene 1] nog rekeningen openstaan bij Primagaz NL en heeft hij, gelet op de weersomstandigheden, te lang gewacht met het bestellen van nieuw gas. Door slechts af te gaan op de mededelingen van [betrokkene 1] heeft [eiseres] het risico genomen met het hervullen van de gastank merkinbreuk te plegen. Het verweer van [eiseres] dat de naam “Primagaz” niet op de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank stond, althans door sneeuw niet zichtbaar was, acht het hof - mede gelet op het feit dat [eiseres] in het verleden in opdracht van Primagaz c.s. gas heeft afgeleverd - onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 terecht en op goede gronden geoordeeld dat door het ontbreken van aanvullende etikettering afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Aangezien [eiseres] in dit verband in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht, neemt het hof het oordeel van de rechtbank en de daarbij behorende motivering over en maakt deze tot de zijne.
De grief kan niet slagen.”
Rov. 4.6 van het rechtbankvonnis, waar naar wordt verwezen in rov. 3.8.1, luidt als volgt:
“4.6 Het beroep van [eiseres] op de functieleer als vermeld in dat arrest althans in de daarbij behorende conclusie van advocaat-generaal Kokott slaagt evenmin. [eiseres] heeft immers - anders dan in de Viking/Kosan zaak - geen aanvullende etikettering aangebracht op de gastank zodat afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [eiseres] laat voorts onverlet dat derden - zoals huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1] - die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk zullen hebben dat de gastank gas bevat die afkomstig is van Primagaz c.s. Dat geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden maakt dit niet anders. Of het gas van [eiseres] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz c.s., wat daar verder ook van zij, doet evenmin ter zake. Het gaat erom dat Primagaz c.s. de kwaliteit van het gas noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Het beroep van [eiseres] op HR 15 oktober 1999, NJ 2000/101 gaat niet op nu de daarin geformuleerde eis (aanmerkelijk kans op gevaarzetting) ziet op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen en niet op de vraag of het hervullen door [eiseres] afbreuk kan doen aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk van Primagaz c.s. De vraag of tevens afbreuk gedaan wordt aan de andere functies van het merk behoeft derhalve geen beantwoording meer.”
Hof en rechtbank achten hier op juiste en begrijpelijke wijze beslissend dat niet kan worden uitgesloten dat essentiële merkenfuncties (herkomst- en kwaliteitsgarantiefunctie) kunnen worden aangetast door het handelen van [eiseres] (vullen zonder duidelijk kenbaar te maken dat door een ander dan de merkhouder is hervuld). Dat is een correcte toets aan de maatstaven van de functieleer. De merkenrechtelijk onjuiste uitleg die [eiseres] aan de Europese merkenrechtelijke functieleer wil geven is terecht verworpen in feitelijke instanties. De daartegen gerichte klachten stranden. We lopen ze na. Het onderdeel bestaat uit vier subonderdelen, waarvan het derde weer verder is onderverdeeld.
2.51
Subonderdeel 2.3.1 klaagt dat het hof in de eerste alinea van rov. 3.8.1 een “‘volstrekt onbegrijpelijke uitleg” van [eiseres] ’s derde grief heeft gegeven. [eiseres] heeft de functieleer subsidiair in stelling gebracht voor het geval haar beroep op uitputting zou falen. Grief III legt niet de vraag voor wat er uit de procedure zou zijn gekomen als [eiseres] wel aanvullende etikettering zou hebben aangebracht, maar draagt aan dat (zeker) indien aanvullende etikettering zou worden aangebracht een verbod voor de toekomst dient te worden afgewezen. Nu het hof dit verweer geheel onbesproken laat, is zijn oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
2.52
Voorop staat dat uitleg van processtukken een feitelijke beslissing is die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst51.. De samenvatting die het hof in rov. 3.8 geeft van [eiseres] ’s derde grief (vgl. mvg 52-55) is bepaald niet onbegrijpelijk. Ik begrijp [eiseres] ’s standpunt hier zo, dat een inbreukverbod voor de toekomst zou moeten worden afgewezen, omdat zij aanvullende etikettering zou kunnen gaan aanbrengen, waarna zij merkenrechtelijk zou vrijlopen. Dat is veel te kort door de bocht en alleen al buiten de orde, nu hier feitelijk helemaal geen sprake is geweest van aanvullende etikettering door [eiseres] . Van de rechter wordt niet gevergd zich over niet voorgedaan hebbende eventualiteiten uit te laten. Het is een betoog in dezelfde lijn als: er is geen inbreukverbod voor de toekomst gerechtvaardigd, want er kan alsnog een met boete versterkte onthoudingsverklaring worden getekend. Vaststaat hier dat geen aanvullende etikettering is aangebracht. Daar ketst deze klacht al op af. Dit klemt nog te meer als bedacht wordt dat [eiseres] al een onthoudingsverklaring had getekend in het verleden (voor gasflessen), maar in de aanloop naar deze procedure niet bereid was zonder voorwaarden een onthoudingsverklaring voor tankvulling te tekenen.
2.53
Subonderdeel 2.3.2 klaagt dat onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat de rechtbank in rov. 4.6 oordeelt dat er door de leverantie door [eiseres] afbreuk kan worden gedaan aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk en het hof dit in weerwil van grief III overneemt en tot zijn oordeel maakt52.. Immers:
- -
de rechtbank miskent hiermee dat de herkomstfunctie zich richt tot degene die afnemer/contractuele wederpartij is en zich niet ook uitstrekt tot toevallige voorbijgangers, huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1] ;
- -
in dat kader is evenmin van belang dat Primagaz de kwaliteit van het gas noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestelde gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. In cassatie moet als hypothetisch feitelijke grondslag gelden dat het gas van [eiseres] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz en het hof heeft bovendien vastgesteld en van belang geacht dat [eiseres] vroeger voor Primagaz reed en toen kennelijk gekwalificeerd genoeg was om bij klanten een tank te vullen. Dat en waarom dit nu tot vrees voor overtreding van veiligheidsvoorschriften zou leiden is (zonder nadere toelichting van Primagaz) onbegrijpelijk;
- -
onbegrijpelijk is dat en waarom, wanneer, naar [betrokkene 1] weet, [eiseres] de gastank heeft gevuld en niet Primagaz, er voor Primagaz geen rol is weggelegd voor de kwaliteit en veiligheid; Primagaz had – als zij daar prijs op stelt – bij [eiseres] zelf de controle die zij stelt periodiek uit te voeren, kunnen verrichten.
2.54
Ook dit subonderdeel kan niet slagen. Het komt neer op niet veel meer dan de zaken omkeren en is deels een herhaling van de vergeefse klacht uit subonderdeel 2.1.2.
Ik herhaal dat bij het (feitelijke) onderzoek naar de (potentiele) afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk als merkenrechtelijke maatman geldt de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument, waarmee niet de effectieve eindgebruiker wordt bedoeld maar iedere consument die potentieel met de betreffende waren in aanraking komt. Ook mag rekening worden gehouden met post-sale confusion bij derden, zoals volgt uit Arsenal/Reed.
Primagaz heeft persistent onderbouwd gesteld dat de hier aan de orde zijnde essentiële merkenfuncties door het vulgedrag van [eiseres] in het geding zijn (vgl. inl. dgv. 22 (dreigende afbreuk reputatie merk, geen controle op zorgvuldigheid mogelijk, ongevallenrisico dat bij verwezenlijking kan afstralen op Primagaz), comparitieaantekeningen 1e aanleg 21, 24 en 25 (kwaliteitsgarantiefunctie, standaardcontroles aan tanks worden om bedrijfseconomische redenen gedaan tijdens hervullen) en mva/mvg inc 21 en 22 (kwaliteitsgarantiefunctie, tegengaan free-rider gedrag door [eiseres] , aansprakelijkheidsrisico’s).
In dat licht is het oordeel in feitelijke instanties dat de afwezigheid van doorverkoop door de afnemer en dat het gas zelf kwalitatief hetzelfde zou zijn (de juistheid daarvan wordt overigens in het midden gelaten) niet ter zake doet voor de vraag of essentiële merkenfuncties door de hervulpraktijk van [eiseres] kunnen worden aangetast natuurlijk verre van onjuist of onbegrijpelijk. De klacht faalt.
2.55
Subonderdeel 2.3.3 richt zich tegen de passage uit rov. 3.8.1 dat [eiseres] met het hervullen van de gastank inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Primagaz. Dit is volgens de klacht onjuist of onbegrijpelijk, nu:
- -
dit oordeel voortbouwt op rov. 3.6.1 en 3.7.1. zodat het slagen van de onderdelen 2.1 en 2.2 ook rov. 3.8.1 aantast; en
- -
het hof hier miskent dat uit Viking/Kosan volgt dat wanneer een partij een lege gasfles door een ander bedrijf laat vullen dan degene wiens merk op de gasfles staat vermeld, het aan die partij wel duidelijk zal zijn dat er geen band bestaat tussen het bedrijf dat de fles vult en de merkhouder. Voor zover uit de eerste zin van rov. 3.8.1 moet worden afgeleid dat het hof van mening is dat dit anders zou zijn nu het hier niet gaat om een losse gasfles, maar om een vaste tank, gaat het hof of uit van een onjuiste rechtsopvatting, of is zijn oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Immers is niet bepalend wat de aard of omvang is van het te vullen object, maar of de partij aan wie (uiteindelijk) wordt geleverd redelijkerwijs kon twijfelen over de herkomst van het geleverde gas.
2.56
Voor zover dit subonderdeel een op de onderdelen 2.1 en 2.2 voortbouwende klacht is, faalt dit om de bij de behandeling van die klachten aangegeven redenen.
Ook overigens is deze klacht niet terecht, nu in wezen weer wordt aangevoerd dat voor aantasting van de herkomstfunctie alleen naar [betrokkene 1] als afnemer had moeten worden gekeken en niet naar derden. Dat is onjuist. Uit de aangevallen passages blijkt als gezegd dat het hof op juiste en begrijpelijke wijze toetst of aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk afbreuk kan worden gedaan. Daaruit blijkt ook helemaal niet dat het hof hierbij bepalend heeft geacht dat sprake is van een vaste gastank in plaats van losse gasflessen, zodat dit deel van de klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Opnieuw is in de klacht sprake van een onjuiste uitleg van Viking/Kosan. Daar strandt het subonderdeel op.
2.57
Subonderdeel 2.3.4 valt uiteen in vier sub-subonderdelen gericht tegen rov. 3.8.1 (hiervoor weergegeven in 2.50) en ook 3.10.1:
“3.10.1 Zoals hiervoor onder 3.6.1 reeds is overwogen, heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd betwist dat Primagaz NL eigenaar is van de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank. Tevens blijkt uitde tussen Primagaz NL en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst (zie 3.1.3) dat [betrokkene 1] (slechts) huurder van de gastank is en daarmee slechts houder voor Priamgaz NL. Het beroep van [eiseres] op de goede trouw, voor zover al relevant, moet eveneens stranden. Vaststaat dat de gastank op zeer duidelijke wijze was voorzien van het ‘Primagaz’-beeldmerk. Vastsaat voorts dat [eiseres] een professioneel handelaar is in gas en een periode bij Primagaz werkzaam is geweest en geacht moet worden bekend te zijn geweest met de ten deze bestaande onderlinge verhoudingen, waaronder dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun terrein. [eiseres] heeft om die reden op eigen risico vertrouwd op de mededeling van [betrokkene 1] dat zij de gastank mocht vulen, nog daargelaten dat deze mededeling niet behelst dat [betrokkene 1] eigenaar van de tank is. Dat niet alle gastanks met de merknaam “Primagaz” eigendom van Primagaz c.s. zijn, maakt dit oordeel niet anders. De grief faalt.”
Terecht kwalificeert Primagaz’ s.t. onder 59 de klachten van de nu volgende subonderdelen als een herhaling van het betoog in feitelijke instanties, gericht op een feitelijke herbeoordeling, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daar zou bij de bespreking van deze klachten mee kunnen worden volstaan. Ik loop ze niettemin inhoudelijk na.
2.58
Subonderdeel 2.3.4-I voert aan dat het hof miskent (met zijn oordeel: “Het verweer van [eiseres] dat de naam “Primagaz” niet op de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank stond, althans door sneeuw niet zichtbaar was, acht het hof – mede gelet op het feit dat [eiseres] in het verleden in opdracht van Primagaz c.s. heeft afgeleverd – onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan”) dat Primagaz nergens heeft betwist dat het merkrecht van Primagaz op de bewuste dag bedekt was met sneeuw, zodat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door te oordelen dat [eiseres] die stelling onvoldoende zou hebben onderbouwd vanwege art. 149 Rv, althans is dit oordeel onbegrijpelijk. Dit raakt ook het oordeel van het hof in rov. 3.10.1 dat de gastank op zeer duidelijke wijze was voorzien van het ‘Primagaz’-beeldmerk.
2.59
Dit aangevallen feitelijke oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk – en van schending van art. 149 Rv is opnieuw geen sprake. De nauwelijks serieus te nemen stelling van [eiseres] inzake sneeuwbedekking van de tank is inhoudelijk weersproken door Primagaz, al meteen bij dagvaarding onder 10 en 30: in het zeldzame geval dat er een zodanige hoeveelheid sneeuw valt dat het volledige logo van Primagaz wordt afgedekt, kan die sneeuw eenvoudig worden weggeschoven. De positie van [eiseres] in deze is terecht blijven steken op stelplicht, zodat aan bewijslevering niet werd toegekomen. De klacht faalt.
2.60
Subonderdeel 2.3.4-II klaagt dat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.10.1. oordeelt: “Vaststaat voorts dat [eiseres] (…) een periode bij Primagaz werkzaam is geweest en geacht moet worden bekend te zijn geweest met de ten deze bestaande onderlinge verhoudingen, waaronder dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun terrein.” [eiseres] verwijst in dit verband naar het door hem aangevoerde zoals vermeld in het p-v i.e.a. op p. 3 en in zijn plta h.b. 19-21.
2.61
Ook dit slaagt niet. De beslissing dat bepaalde feiten al dan niet vaststaan, is een feitelijke beslissing die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst53.. Gelet op wat daarover door Primagaz in feitelijke instanties is aangevoerd54., is dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
2.62
Subonderdeel 2.3.4-III richt zich op de passage uit rov. 3.8.1 dat onvoldoende is bestreden dat [betrokkene 1] nog rekeningen had open staan en te laat had gewacht met gas bestellen en [eiseres] door alleen op mededelingen van [betrokkene 1] af te gaan het risico van merkinbreuk heeft genomen. De klacht is volgens [eiseres] gelet op het partijdebat55.op dit punt onjuist of onbegrijpelijk.
[eiseres] voert aan dat het hof miskent dat niet relevant is of [betrokkene 1] bij Primagaz nog nota’s open had staan en of dit niet betwist zou zijn door [eiseres] , nu vast staat dat Primagaz niet kon leveren vanwege de vorstperiode.
Voor zover [eiseres] zo klaagt dat het hof ten onrechte aan zijn merkinbreukoordeel ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] nog nota’s had openstaan bij Primagaz, is sprake van een verkeerde lezing van het arrest, nu het hof dit aankaart ter onderbouwing van zijn oordeel dat [eiseres] ’s disculpatieberoep op de barre weersomstandigheden, een nagenoeg lege tank en de mededeling van Primagaz NL dat zij niet direct aan [betrokkene 1] kon leveren, niet opgaat.
Voor zover de klacht gericht is tegen de passage uit rov. 3.10.1 dat [eiseres] “om die reden [dat [eiseres] een professioneel handelaar is in gas en een periode bij Primagaz werkzaam is geweest en geacht moet worden bekend te zijn geweest met de ten deze bestaande onderlinge verhouding, waaronder dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun terrein – A-G] op eigen risico heeft vertrouwd op de mededeling van [betrokkene 1] dat zij de gastank mocht vullen” onjuist en onbegrijpelijk is, moet dat worden verworpen op de grond dat dit een feitelijk oordeel is dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst en dat dit gelet op het door Primagaz ter zake aangevoerde (weergegeven bij de behandeling van subonderdeel 2.3.4-III) niet onbegrijpelijk is.
Als de klacht moet worden opgevat dat wordt aangevoerd dat sprake is van een geldige reden voor de hervulling door [eiseres] , en daardoor geen sprake van merkinbreuk, is dat merkenrechtelijk onjuist, omdat een “sub a”-inbreuk geen geldige reden escape kent56..
2.63
Subonderdeel 2.3.4-IV klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.10.1 dat het beroep op goede trouw voor zover al relevant moet stranden, miskent dat een inbreuk op een merk een species is van een onrechtmatige daad, zodat er geen sprake is van onrechtmatig handelen wanneer [eiseres] niet wist en ook niet behoorde te weten dat hij merkinbreuk pleegde. Dit is ook merkenrechtelijk onjuist, nu dit geen aan een merkinbreukverbod “sub a” te stellen vereiste is (het speelt hooguit een rol bij eventuele schadevergoeding).
2.64
Subonderdeel 2.3.4-V is weer een louter voortbouwende klacht, die zodoende ook strandt.
Geen “bloot-afvuller”
2.65
Met onderdeel 2.4 richt [eiseres] zijn pijlen op rov. 3.9.1:
“3.9.1 De rechtbank heeft terecht overwogen57.dat het beroep van [eiseres] op voornoemd arrest [Winters/Red Bull – A-G] niet opgaat. In die zaak was Winters uitsluitend een voor het publiek onzichtbare dienstverlener, terwijl [eiseres] het gas zelf verkoopt en aflevert. De grief faalt.”
Dit is juist en ook hier wil [eiseres] een onjuiste uitleg van Winters/Red Bull ingang doen vinden. Volgens [eiseres] heeft het Hof van Justitie in Winters/Red Bull vier voorwaarden geformuleerd waaraan moet zijn voldaan om niet van merkgebruik te kunnen spreken58.. Een dienstverlener moet in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde verpakkingen afvullen die door hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld en waarop daaraan voorafgaand door diens toedoen een teken is aangebracht. [eiseres] betoogt dat aan de eerste drie voorwaarden is voldaan. Het enige (volgens [eiseres] niet cruciale) verschil tussen Winters/Red Bull en onze zaak is dat het merk op de verpakking niet door toedoen van een derde op de verpakking is aangebracht, maar door toedoen van de merkhouder zelf.
2.66
Dit betoog faalt. Zoals hiervoor al in 2.12 is aangestipt, had Winters in opdracht en met instructies van een derde/concurrent van Red Bull (louter) afvuldiensten verricht met van haar opdrachtgever ontvangen nieuwe, lege blikjes waar al een beweerdelijk inbreukmakend teken op was aangebracht, zonder die afgevulde blikjes naar die opdrachtgever te vervoeren. Het enige wat Winters deed was de blikjes vullen en sluiten voor de opdrachtgever. Levering en/of verkoop van die blikjes door Winters aan derden was niet aan de orde; Winters bleef voor de buitenwacht “buiten beeld”. De prejudiciële vraag was of zo’n dienstverlener als Winters, die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde (alleen maar) verpakkingen afvult die hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld en waarop door die derde daaraan voorafgaand een met een merk overeenstemmend teken is aangebracht, zelf gebruik maakt van dit teken59.. Nee, was het antwoord: de dienstverlener voert dan slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uit – hij zorgt uitsluitend voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik daarvan door de opdrachtgever. Dit “bloot-afvullen” kan naar zijn aard niet worden vergeleken met diensten ter bevordering van de verkoop van producten die van dergelijke tekens zijn voorzien en daardoor ontstaat geen verband tussen die tekens en de afvuldiensten. Het afvulbedrijf is immers niet zichtbaar voor de consument, zodat zijn diensten niet met die tekens kunnen worden geassocieerd.
Het is helder dat dit niet [eiseres] positie is in onze zaak (vgl. eveneens hiervoor in 2.12), zoals rov. 3.9.1 terecht en begrijpelijk vaststelt. De klacht is tevergeefs60..
2.66
Onderdeel 2.5 bevat een veegklacht die het lot van de voorgaande (sub)onderdelen deelt.
Proceskostenveroordeling
2.67
Onderdeel 2.6 klaagt over de proceskostenveroordeling in het incidenteel appel. Het hof veroordeelt Primagaz c.s. in de kosten daarvan, maar begroot die aan de zijde van [eiseres] op nihil61..
Volgens [eiseres] is dit in strijd met met art. 237 Rv, althans on(voldoende) -begrijpelijk. Er is geantwoord in het incidentele appel en er zijn evident kosten gemaakt62., zodat die nihilstelling niet deugt.
2.68
In eerste aanleg hebben partijen over en weer aanspraak gemaakt op een proceskostenvergoeding volgens art. 1019h Rv. De rechtbank compenseerde, omdat beide zijden over en weer deels gelijk en ongelijk hadden gekregen (merkinbreuk toegewezen, maar schadevergoeding afgewezen). Daar richtte [eiseres] in (principaal) appel grief VII tegen: kostencompensatie volgens [eiseres] onterecht. Nu uit de overige grieven zou blijken dat de vorderingen van Primagaz hadden moeten worden afgewezen en [eiseres] in het gelijk had moeten worden gesteld, had Primagaz ingevolge art. 1019h Rv veroordeeld moeten worden in de werkelijke kosten van het geding gevallen aan de zijde van [eiseres] (mvg 77 en petitum onder III). Primagaz heeft hierop gereageerd door te stellen dat Grief VII zelfstandige betekenis mist en dat als de inbreukvordering van Primagaz onverhoopt alsnog zou worden afgewezen, zij zich op dit punt refereert aan het oordeel van het hof (mva/mvg inc. 39).
Primagaz heeft incidenteel geappelleerd (niet tegen haar afgewezen schadevordering van in hoofdsom € 363,83, maar) met als enige grief dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd: nu de gevorderde schadevergoeding in geen verhouding staat tot het belang van de principiële vraag of [eiseres] onder de gegeven omstandigheden inbreuk op het merkrecht van Primagaz maakt, maakt Primagaz aanspraak op vergoeding van tenminste een groot deel van haar IE-handhavingskosten (mva/mvg inc. 40). [eiseres] voert daar verweer tegen bij antwoord in incidenteel appel. Het hof verwerpt het incidenteel appel met kostenveroordeling gesteld op nihil (rov. 3.15 en petitum van het bestreden arrest).
2.69
Volgens de hoofdregel van art. 237 Rv wordt de partij die bij vonnis (grotendeels63.) in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. De kosten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd als partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld64.. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het debat in appel (dat zich niet meer uitstrekte over de schadevordering, in de afwijzing waarvan Primagaz c.s. heeft berust) zich materieel in wezen uitsluitend concentreerde op het gevorderde merkinbreukverbod. Dat het ondergeschikte puntje van de ook in appel terecht geoordeelde proceskostencompensatie niet op een te honoreren kostenpost is begroot, is ter discretie van de feitenrechter en niet onbegrijpelijk, waar bij komt dat dergelijke proceskostenveroordelingen nauwelijks motivering behoeven65.. Daarop strandt deze klacht.
2.72
In onderdeel 2.7 (dat geen klacht bevat) maakt [eiseres] aanspraak op proceskosten in cassatie volgens art. 1019h Rv. Nu de klachten volgens mij niet slagen, zal dat, indien gevolgd, niet leiden tot een kostenveroordeling ten gunste van [eiseres] .
Mocht Uw Raad tot een ander oordeel komen, dan speelt nog dit. [eiseres] heeft op 13 maart 2017 een kostenspecificatie naar Primagaz gestuurd66.. Dit was nadat de zaak door partijen schriftelijk was toegelicht (op 3 maart 2017) maar vóór re- en dupliek (op 17 maart 2017). Nu voor de vraag of de kostenspecificatie tijdig is ingediend bepalend lijkt te zijn of de wederpartij zich hiertegen nog naar behoren kan verweren67., moet de kostenspecificatie van [eiseres] volgens mij als tijdig worden aangemerkt nu Primagaz hier nog bij dupliek op heeft kunnen reageren68..
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑10‑2017
BenGH 20 december 1993, A92/1, ECLI:NL:XX:1993, AD2007, NJ 1994/637, m.nt. D.W.F. Verkade, BIE 1994/45, m.nt. J.H. Smits (Shell/Walhout).
HvJEU 14 juli 2011, C-46/10, ECLI:EU:C:2011:485, NJ 2013/282, m.nt. M.R.F. Senftleben, IER 2011/69 (Viking/Kosan).
Ontleend aan rov. 3.1.1-3.1.13 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 28 juni 20016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2496.
Rb. Noord-Holland 14 mei 2014, zaaknummer / rolnummer: C/15/204116 / HA ZA 13-295. De in eerste aanleg ook gevorderde schadevergoeding is afgewezen door de rechtbank, vandaar de proceskostencompensatie. In appel heeft Primagaz berust in deze afwijzing (vgl. MvA/MvG inc. 3).
Ik signaleer dat de procesdossiers op enkele punten van elkaar afwijken. De volgende items uit procesdossier gefourneerd door Primagaz zijn niet in het procesdossier afkomstig van [eiseres] terug te vinden: (i) item 5 (prod. 26 zijdens Primagaz), (ii) item 16 (prod. 19 zijdens [eiseres] ) en (iii) item 17 (staat van kosten in hoger beroep zijdens Primagaz). Een deel van item 4 uit het procesdossier van [eiseres] (de aantekeningen t.b.v. de comparitie van 19 december 2013 zijdens Primagaz, zoals die achter het p-v zijn te vinden) is niet in het procesdossier van Primagaz terug te vinden.
HvJEU 15 december 2011, C-119/10, ECLI:EU:C:2011:837, NJ 2014/125 (Winters/Red Bull GmbH).
Inl. dgv. 19: “Voor zover wordt geoordeeld dat van merkinbreuk ex artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE geen sprake zou zijn, beroept Primagaz zich subsidiair op artikel 2.20 lid 1 sub c en d BVIE.”
Vgl. HvJEU 18 juni 2009. C-487/07, ECLI:EU:C:2009:378, NJ 2009/576, m.nt. Spoor (L’Oréal/Bellure). Vgl. art. 2.20 lid 1 sub c en sub d BVIE.
De eerste Merkenrichtlijn (MRi) had toen al bijna een jaar geïmplementeerd moeten zijn, maar dat was toen nog niet gebeurd in de Benelux: Richtlijn 89/104/EG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, Pb EG 1 februari 1989, L 40/1, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie), Pb EU 8 november 2008, L 299/25. Art. 5 lid 1 sub a uit Ri 89/104/EEG is inhoudelijk hetzelfde als art. 13A lid 1, aanhef en onder 1 BMW waar het BenGH arrest over wees en die “sub a”-bepaling verschilt ook niet van de huidige “sub a”-bepaling uit art. 2.20 lid 1 sub a BVIE die weer spoort met art. 5 lid 1 sub a van de gecodificeerde MRi 2008/95/EG en van art. 10 lid 2 sub a van de op 12 januari 2016 in werking getreden MRi: Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (herschikking), Pb EU 23 december 2015, L 336/1 (die bepaalt dat op 15 januari 2019 MRi 2008/95/EG zal worden ingetrokken, vgl. art. 55, zodat de nieuwe MRi (EU) 2015/2436 pas op dat moment van kracht wordt; de richtlijn is al wel in werking, zodat de implementatietermijn inmiddels “loopt”). Het gaat telkens om gebruik in het economische verkeer van een teken gelijk aan het merk gebruikt voor dezelfde waren. In Shell/Walhout was kennelijk nog niet het besef doorgedrongen dat de daarin uitgelegde “sub a”-bepaling richtlijnconform moest worden uitgelegd, welke uitleg uiteindelijk aan het (toen nog) HvJEG was. De conclusie van plv. A-G Mok wees er in 2.2.1 wel op dat de MRi in de Benelux niet tijdig was geïmplementeerd en dat de nationale rechter verplicht is richtlijnconform te interpreteren, maar constateerde in 2.2.3 dat de “sub a”-bepalingen uit BMW en MRi inhoudelijk niet verschillen, “(...) zodat de kans klein is dat (...) de uitleg van die bepaling van de BMW, waarop de eerste twee in deze zaak gestelde vragen betrekking hebben, door de richtlijn zal worden beïnvloed.” Dat zou nu niet meer zo worden gezien, nu duidelijk is dat sprake is van volledige harmonisatie t.a.v. aan merken verbonden rechten, zie bijv. HvJEU 3 juni 2010, C-127/09, ECLI:EU:C:2010:313 (Coty Prestige Lancaster Group), punt 27.
Zie voetnoot 2.
BenGH 6 november 1992, ECLI:NL:XX:1992:AB9577, NJ 1993/454, m.nt. D.W.F. Verkade (Valeo).
Onder 11, vindplaats voetnoot 2. Deze kritiek is inmiddels deels ondervangen door L’Oréal/eBay, HvJEU 12 juli 2011, C-324/09, ECLI:EU:C:2011:474, NJ 2012/525, m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/158, m.nt. C. Gielen, waarin werd geoordeeld dat de merkhouder zijn uitsluitende recht uit art. 5 van de MRi niet kan inroepen als het om een privé-activiteit gaat (punt 55). Dat ecarteert Verkade’s voorbeeld van de gestrande automobilist die met een Shell-jerrycan bij Esso benzine ophaalt bijv.
Zie Hof ’s-Gravenhage 3 november 1994, ECLI:NL:GHSGR:1994:AM2180, BIE 1996/38 (ADG/Braber), hervulling gemerkte en overgedragen gasflessen, rov. 10, Hof Amsterdam 9 juli 1998, ECLI:NL:GHAMS:1998:AM2749, BIE 2002/21 (Van der Neut/Primagaz), hervulling verhuurde gemerkte agrarische vaste gastank, rov. 4.12-4.15, het arrest na verwijzing Hof Den Bosch 22 april 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AF5787, NJ 2003/133 (Benegas/ [A]), ook hervulling gemerkte vaste verhuurde gastank, rov. 3.3.4-3.3.7; beroep op misbruik van merkrecht verworpen in rov. 3.3.8-3.3.13, Vzr. Rb. Amsterdam 18 augustus 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5357, IER 2011/70, m.nt. A.M.E Verschuur (Heineken/Olm), fusten en kelderbierinstallaties, rov. 5.8 (voor fusten; kelderbierinstallaties vullen verboden o.g.v. o.d., merkenrechtelijke grondslag daarvoor onbesproken gelaten), Rb. Midden-Nederland 31 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4722 (Bakkerij ’t Stoepje), hervulling niet overgedragen broodkratten v.z.v. merk, rov. 4.11-4.16. In beide laatstgenoemde uitspraken is getoetst aan de uitputtingsleer uit het te bespreken arrest Viking/Kosan en aan de eveneens nog te bespreken functieleer van het HvJEU.In HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120, m.nt. Ch. Gielen (Daimler), punten 39-41; zie ook punten 34 en 36, is gebruik als merk inmiddels aldus nader uitgelegd (zij het in een hele andere context, nl. gebruik in internetadvertenties niet (langer meer) door of namens vermeend inbreukmaker geplaatst, waarin commerciële band wordt gesuggereerd tussen die derde en merkhouder en die derde dat ondanks te vergen inspanningen niet heeft weten te stoppen) dat vereist is een actieve gedraging en een rechtstreekse of indirecte controle over de handeling waarin het gebruik bestaat. Dat kan richting geven hoe is aan te kijken tegen de kwalificatie gebruik als merk in onze zaak, maar is daartoe zeker niet (alleen) beslissend.
Vgl. Hacker in Ströbele/Hacker, MarkenG, 11. Auflage 2014, § 14 Rdn. 157: “Ebenso stelt das Abfüllen (...) einer eigenen oder Drittware in ein vom Markeninhaber mit der Marke gekennzeichnetes Behältnis eine rechtsverletzende Benutzung dar” onder verwijzing naar BGH GRUR 1957, 84, 86 Einbrandflasche; BGH GRUR 2005, 162, 163 SodaStream (BGH 24.06.2004 I ZR 44/02); OLG Köln GRUR-RR 2003, 104 Handreinigungsmittelflasche; OLG Hamburg GRUR-RR 2003, 101, 102 Pflasterspender; OLG Düsseldorf Mitt 2001, 377, 378 Wiederverwendbare Gaszylinder II; OLG Frankfurt GRUR 2000, 1062 Wiederbefüllte Toner-Kartuschen; en voor Oostenrijks recht: ÖsterOGH Öbl 2005, 76 Soda-Club; ÖsterOGH Öbl 2007, 70, 71 Primagaz. Hacker constateert dat deze kwestie is “offen gelassen” in HvJEU Winters/Red Bull waar we later nog over komen te spreken. Zie ook Hacker, Markenrecht, 4. Auflage 2016, Rn. 550 (niet met andere verwijzingen dan hiervoor genoemd in zijn boek van twee jaar eerder).
Conclusie voor Viking/Kosan punten 18-19 (vindplaats voetnoot 3) en voor Winters/Red Bull punt 20 (vindplaats voetnoot 7). Ook uit punt 34 van laatstgenoemd arrest is af te leiden dat dit als acte clair kan gelden (maar ik geef toe dat uit die laatste vindplaats op zich ook kan worden afgeleid dat het nog een open kwestie is).
Hacker in Ströbele/Hacker, MarkenG, 11. Auflage 2014, § 14, Rdn. 157 onder verwijzing naar de SodaStream uitspraak van het BGH (vindplaatsen vorige voetnoot) en BGH GRUR 2006, 763, 764 (Nr 14 ff) Seifenspender (BGH 16.03.2006 I ZR 51/03) en daarin bevestigend OLG Köln GRUR-RR 2003, 104, 105 Handreinigungsmittelflasche. Volgens Hacker is dit in wezen vergelijkbaar/verenigbaar met de Viking/Kosan-uitspraak die we verderop nog tegen komen: “der Sache nach auch EuGH GRUR Int 2011, 827 Viking Gas (dort mit Erschöpfung begründet, was jedoch nicht zutrifft, da der Fremdbefüller nicht die in Verkehr gebrachte Ware, sondern seine eigene unter der auf dem Behältnis angebrachten Originalmarke vertreibt)”. Als andersluidende beslissing is nog vermeld: OLG Hamburg GRUR-RR 2003, 101, 102 f Pflasterspender. In Seifenspender was overigens geen sprake van eigendomsoverdracht, maar van bruikleen van de metalen houder (en overigens is deze zaak erg specifiek, omdat in de metalen houder nog een kunststof zeephouder van een derde met een duidelijk leesbaar etiket werd geplaatst, zodat volgens het BGH de consument o.g.v. de metalen verpakking niet (dwingend) zal menen dat de kunststof zeepfles die daar in zit van de merkhouder van de metalen houder afkomstig zal zijn.
Conclusie punten 36-37 (vindplaats voetnoot 3). De A-G verwijst in dit verband naar HvJEG 12 november 2002, C-206/01, ECLI:EU:C:2002:651, NJ 2003/265, m.nt. M.R. Mok, IER 2003/10, m.nt. Ch. Gielen (Arsenal/Reed), L’Oréal/Bellure, vindplaats voetnoot 9, HvJEU 23 maart 2010, C-236-238/08, ECLI:EU:C:2010:159, NJ 2012/523, m.nt. J.H. Spoor (Google France en Google) en HvJEU 8 juli 2010, C-558/08, ECLI:EU:C:2010:416, NJ 2012/524, m.nt. J.H. Spoor (Portakabin/Primakabin).
Zie HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:841, NJ 2015/183, m. red. aant., (GS/ [B]), rov. 5.2.5 en de daar genoemde Europese rechtspraak.
Vindplaats voetnoot 7. Arrest na verwijzing: HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2057, IER 2014/10, m.nt F.W.E. Eijsvogels (Winters/Red Bull).
Zie o.a. Arsenal/Reed, vindplaats voetnoot 18, HvJEG 12 januari 2007, C-48/05, ECLI:EU:C:2007:55, IER 2007/28, m.nt. Ch. Gielen (Opel/Autec), L’Oréal/Bellure, vindplaats voetnoot 9, Google France en Google, vindplaats voetnoot 18 en HvJEU 22 september 2011, C-323/09, ECLI:EU:C:2011:604, NJ 2012/526, m.nt. J.H. Spoor, IER 2011/71, m.nt. C. Gielen (Interflora/Marks & Spencer).
In deze zin ook A-G Kokott in haar conclusie vóór Viking/Kosan, vindplaats voetnoot 3. Volgens IER-annotator Gielen onder Opel/Autec, vindplaats voetnoot 21, is deze regel in strijd met het systeem van de MRi dat voorziet in absolute bescherming van het exclusieve recht in geval van gebruik van het identieke merk voor identieke waren. Evenzo Steinhauser, Het na- of hervullen en inwisselen van gemerkte verpakkingen, BIE 2011, p. 248. NJ-annotator Senftleben is blijkens zijn noot onder Viking/Kosan, vindplaats voetnoot 3, juist een uitgesproken voorstander van deze benadering. De door het hof gekozen uitputtingsleer compliceert de zaken onnodig volgens hem.
Vindplaats voetnoot 21.
Vgl. J. Muyldermans, De maatman in het merkenrecht, BMM Bulletin 2015/3, p. 112.
Vindplaats arrest voetnoot 18, punt 57. In gelijke zin ook Gielen in zijn IER-noot bij dit arrest en Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom 2 2008/8.7.5.6, waar wordt opgemerkt dat post-sale confusion zich met name voor kan doen in het geval van (o.a.) hervulde verpakkingen.
Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom 2 2008/8.7.5.6.
Steinhauser, Het na- of hervullen en inwisselen van gemerkte verpakkingen, BIE 2011, p. 248-251. Zie ook zijn BIE-noot onder de KG uitspraak in eerste aanleg die voorafging aan onze bodemzaak, Vzr. Rb. Noord-Holland 29 januari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5651, BIE 2013/4.
NJ-noot onder Viking/Kosan, onder 5, vindplaats voetnoot 3.
Vindplaats voetnoot 18.
Vindplaats voetnoot 21.
Steinhauser, a.w. voetnoot 27, p. 248. Zie in dit verband ook: Gielen/Geerts, T&C IE, commentaar op art. 2.20 BVIE, onder 7 en Gielen, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht 2017/VI.5.323, waar wordt opgemerkt dat te verdedigen valt dat een dergelijke toets in strijd is met de bedoeling van de MRi (de bescherming is absoluut) en met art. 16 lid 1 tweede zin TRIPs-overeenkomst. Dat is Europees merkenrechtelijk niet langer heersende leer.
Je zou hier ook kunnen zeggen: zonder heretikettering is al snel sprake van gevaar voor post sale confusion.
In de aanbiedingsbrief van 13 oktober 2016 merkt [eiseres] op dat mogelijk prejudiciële vragen dienen te worden gesteld, nl. of er sprake is van ‘gebruik’ (en daarmee merkinbreuk) door de vuller van een gastank bij een eindgebruiker, als die gastank op het enkele verzoek van de eindgebruiker wordt gevuld, waarbij het dan aan die eindgebruiker bekend is dat hij geen gas van de merkhouder krijgt en ook dat er geen band is met die merkhouder. Naar mijn mening is alleszins te verwachten dat deze vraag gelet op het nu vigerende stelsel dat uit de rechtspraak opdoemt positief moet worden beantwoord en dan is het stellen van prejudiciële vragen op dit punt niet vereist. Met het oog op de eventualiteit van het stellen van prejudiciële vragen kunnen partijen zich daar nog nader over uitlaten bij Borgersbrief.Zie HvJEU 3 maart 2016, C-179/15, ECLI:EU:C:2016:134, NJ 2017/120, m.nt. Ch. Gielen (Daimler).
Stienhauser, a.w. voetnoot 27, p. 249.
BenGH 9 juli 1984, ECLI:NL:XX:1984:AG4838, NJ 1985/01, m.nt. L. Wichers Hoeth, BIE 1985/20 (Tanderil).
BenGH 7 november 1988, ECLI:NL:XX:1989:AC0036, NJ 1989/300, m.nt. L. Wichers Hoeth, BIE 1989/8 (Omnisport); vgl. over het al dan niet afwijken van Shell/Walhout t.o.v. deze arresten de BIE-annotatie van Spoor onder laatstgenoemd arrest, vindplaats voetnoot 2.
HvJEG 30 november 2004, ECLI:EU:C:2004:759 (Peak Holding).
Onder verwijzing naar naar MvG 4-6.
Verwezen wordt naar MvG 7-14.
Onder verwijzing naar MvG 9, 11, 12-14.
[eiseres] verwijst hiervoor naar mvg 14.
[eiseres] verwijst in dit verband naar mvg 7-15.
Verwezen wordt daarvoor naar mvg 14.
Zijdens Primagaz: inl. dgv. 34, aantekeningen comparitie i.e.a. 2 en 11, p-v i.e.a. p. 3, mva 13 en 15; zijdens [eiseres] : mvg 21, 27-28 en plta. h.b. 12.
Primagaz voert bij s.t. onder 41 nog aan dat het oordeel van het hof dat Primagaz zich de eigendom van de tank heeft voorbehouden het daarop volgende oordeel dat de merken niet zijn uitgeput zelfstandig kan dragen. Ik zie nog wel ruimte voor toepassing van de Viking/Kosan-uitputtingsleer bij langdurige huurcontracten en hoge huurprijzen die (uiteindelijk) uitkomen op een veelvoud van de aanschafprijs (voor de duidelijkheid: een zich niet in onze zaak voordoende situatie).
In de tweede regel van de klacht staat tussen gedachtenstreepjes “- door het hof onvoldoende betwiste –“. Dat is niet te plaatsen; mogelijk is bedoeld: “- door het hof onvoldoende betwist geachte -”.
“Gelet op de tussen Primagaz NL en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst van 12 augustus 2004 betreffende tankhuur en gasverkoop (zie 3.1.3), waarvan Primagaz NL verklaart dat deze overeenkomst ten tijde van het hervullen door [eiseres] nog onveranderd van kracht was, en de verklaring van Primagaz NL dat zij eigenaar is van de betreffende gastank, acht het hof de enkele betwisting van de eigendom van de tank door [eiseres] onvoldoende onderbouwd”.
Onder verdere verwijzing naar mvg 30-34.
In de cassatiedagvaarding is twee keer subonderdeel 2.2.4 opgenomen.
“Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat aldus de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt beperkt, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, nog daargelaten dat [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst met Primagaz NL na ommekomst van de termijn van zes jaar van jaar tot jaar te beëindigen en met een concurrent van Primagaz c.s. in zee te gaan.”
Onder verwijzing naar cva 32-41 en 42-47 en mvg onder 7 en 35-55.
Zie o.a. p-v i.e.a, p. 1: “Primagaz Nederland verhuurt al haar tanks in Nederland. (..) [eiseres] is hiervan op de hoogte, want hij heeft in het verleden voor Primagaz Nederland gewerkt. (…) Dat [eiseres] en [betrokkene 1] elkaar kennen wegens een lange zakelijke relatie, is overigens wel een aanwijzing voor het feit dat [eiseres] wel degelijk op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het bestaan en de inhoud van de exclusieve afnamecontacten van Primagaz Nederland.” Zie ook aantekeningen ter comparitie zijdens Primagaz c.s. van 19 december 2013 onder 1: “Deze tanks worden verhuurd aan onder meer particulieren (…)”, onder 3: “Particulieren kopen over het algemeen geen tanks, maar huren deze. Dit, vanwege de lage jaarlijkse huurprijs en vanwege het feit dat zij er dan geen omkijken meer naar hebben.”, onder 4: “Uit de door Primagaz nagezonden producties 17 t/m 23 volgt dat dit, in ieder geval voor particulieren, behoorlijk standaard is.”, onder 5: “In ieder geval verkoopt Primagaz in Nederland geen gastanks aan particulieren. Dit is bekend in de branche en ook bij [eiseres] . Omdat het hier gaat om de core-business van [eiseres] , mag toch worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de wijze van bedrijfsvoering van één van zijn belangrijkste concurrenten. Bovendien kent [eiseres] Primagaz al jaren en heeft er zich al eens een soortgelijk geschil tussen partijen voorgedaan. [eiseres] weet dondersgoed dat Primagaz alleen gastanks verhuurd [sic] en dat zij exclusieve afnamecontracten sluiten met haar klanten.” En onder 33: “Bovendien is het, (…), een feit van algemene bekendheid dat er in deze branche veelvuldig gebruik gemaakt wordt van huurovereenkomsten in combinatie met exclusieve afnamecontracten.”
[eiseres] verwijst naar de stellingen van Primagaz bij inl. dgv. onder 5 en de stellingen van [eiseres] in mvg 61-63.
In rov. 4.7 oordeelde de rechtbank dat [eiseres] beroep op Winters/Red Bull faalde nu sprake is van een wezenlijk andere situatie. [eiseres] is geen bloot-afvuller in de zin van: zorgen voor technische voorzieningen nodig om een derde in staat te stellen gas te leveren, maar [eiseres] levert het gas zelf.
Onder verwijzing naar mvg 56.
In Winters/Red Bull ging het niet om een “sub a”, maar om een “sub b”-geval: het vullen van blikjes voorzien van met de Red Bull merken overeenstemmende tekens.
Langs dezelfde lijn is geoordeeld dat het enkele verrichten van opslagdiensten (“warehouse services”) van gemerkte goederen geen gebruik van dat merk door de “warehouser” oplevert, HvJEU 16 juli 2015, C-379/14, ECLI:EU:C:2015:497 (TOP Logistics/Bacardi), punt 45 (zo lang zo’n dienstverlener deze merken niet in zijn eigen commerciële uitingen hanteert, vgl. Annette Kur, Martin Senftleben, European Trademark Law, A Commentary, 2017, par. 5.19).
Het hof veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in (principaal) hoger beroep.
[eiseres] verwijst bij s.t. onder 2.27 naar prod. 18 bij de mva inc. waar een specificatie van de door de advocaat aan het incidenteel appel bestede uren is overgelegd. Ook wijst [eiseres] op mva p. 4 (petitum) en plta h.b. 39, waaruit zou blijken dat [eiseres] primair de werkelijke kosten ex art. 1019h Rv heeft gevorderd.
Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/462 en 470 en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2015/128.
Zo blijkt uit de brief van [eiseres] aan de rolraadsheer van 14 maart 2017 en uit de repliek onder 9-10.
Een aanspraak ex art. 1019h Rv kan, mits gespecificeerd, in cassatie ook nog in de schriftelijke toelichting geldend worden gemaakt, nu de wederpartij zich bij repliek resp. dupliek nog naar behoren daartegen kan verweren (HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529, NJ 2013/501, m.nt. P.B. Hugenholz (Stokke/H3)). Ook is door Uw Raad geoordeeld dat als pas na de conclusie A-G art. 1019h Rv-kosten worden gespecificeerd, dat te laat is, omdat het partijdebat dan al is gesloten. Dan volgt kostenbegroting op de gebruikelijke wijze, zie Van Nispen, T&C Rechtsvordering, art. 1019h Rv, aant. 11, HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153, NJ 2008/556, m.nt. E.J. Dommering, IER 2008/58, m.nt. J.M.B. Seignette (Endstra) en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737, NJ 2015/179, m.nt. D.W.F. Verkade (Rubik’s Cube).In art. 6 van de nieuwe indicatietarieven voor IE-zaken van 1 april 2017 staat: “De proceskostenopgave wordt in dagvaardingszaken (vorderingsprocedures) gedaan bij de schriftelijke toelichting met daarin - indien daarop aanspraak wordt gemaakt - een p.m.-bedrag voor de kosten te besteden aan repliek respectievelijk dupliek. Bij repliek of dupliek wordt de definitieve opgave gedaan welke niet meer kan bedragen dan de eerder gedane opgave.” Deze nieuwe regeling en tarieven worden toegepast in lopende zaken waarin op 1 april 2017 nog geen schriftelijke toelichting is gegeven, zodat deze nog niet van toepassing zijn op onze zaak, waarin schriftelijk is toegelicht op 3 maart 2017.
Ik kaart dit aan omdat Primagaz bij dupliek onder 7 aangeeft dat de kosten van [eiseres] niet tijdig zijn opgegeven en dus op forfaitaire wijze moeten worden begroot.
Beroepschrift 27‑09‑2016
Heden, de zevenentwintigste september tweeduizendzestien (2016), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], aldaar zaakdoende aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik, Rens Jansen, als toegevoegd Gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Martinus Franciscus Maria Bunnik, Gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Deventer en aldaar kantoorhoudende aan de Gotlandstraat 64–68
AAN:
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRIMAGAZ NEDERLAND B.V., statutair gevestigd te Zutphen, zaakdoende te Deventer aan het Boreelplein 40,
- 2.
De vennootschap naar het recht van de republiek Frankrijk, de Sociëtë Anonyme COMPAGNIE DES GAZ DE PÉTROLE ‘PRIMAGAZ’, gevestigd te Parijs, Frankrijk,
voor welke gedaagden in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mw. mr. P. Hulsegge (JPR advocaten), kantoorhoudende te (7418AH) Deventer aan de Zutphenseweg 31-B, aldaar op de voet van artikel 63 Rv voor elk der gedaagden mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. D. Westerbroek, secretaresse]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 28 juni 2016 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.159.892/01 tussen requirante als appellante en gerequireerden als verweersters.
en dat:
- a.
indien een verweerder advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen die verweerder verleent en het diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de verweersters advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en een gelijkluidende conclusie van antwoord nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de veertiende oktober tweeduizendzestien (2016) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 28 juni 2016 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.159.541/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's-Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Eiseres tot cassatie, hierna te noemen ‘[requirante]’ is een onderneming die haar bedrijf heeft gemaakt van het verkopen en leveren van verschillende gassen, zowel door middel van de verkoop en het navullen van gasflessen ten bedrijve van [requirante] als door het plaatsen en hervullen van tanks bij klanten aan huis.1.
1.2
Op of omstreeks 2 februari 2012 was het koud en glad in Nederland en ontving [requirante] een telefoontje van een zekere [betrokkene 1] met het verzoek de bij hem geplaatste gastank te hervullen, [betrokkene 1] gaf daarbij aan dat hij, alvorens [requirante] te bellen, zijn vaste leverancier (naar achteraf bleek: Primagaz) reeds had benaderd, maar dat deze hem had medegedeeld dat die, vanwege het weer (gladheid, sneeuw en vorst), op korte tijd niet kon leveren.2.
1.3
[requirante] heeft aan [betrokkene 1] gevraagd of het hem vrijstond om gas af te nemen van derden, hetgeen hij heeft beaamd.3. [requirante] heeft destijds vanwege de sneeuwval op de tank niet gezien dat er een merk op de tank van [betrokkene 1] zou staan.4. Volgens verweersters in cassatie, hierna in enkelvoud: Primagaz, zou daarop het beeldmerk van Primagaz staan.5.
1.4
Primagaz heeft vervolgens [requirante] op of omstreeks 9 februari 2012 per brief gemeld dat in haar visie er sprake zou zijn van een merkinbreuk door [requirante] en haar gesommeerd de beweerdelijk geleden schade te voldoen, alsmede schriftelijk aan Primagaz te bevestigen dat zij zich in de toekomst zal onthouden van het vullen van gastanks van Primagaz op straffe van € 5.000,= per overtreding.6.
1.5
[requirante] heeft aangegeven uit coulance bereid te zijn niet te leveren aan contractueel gebonden afnemers van Primagaz, indien Primagaz een lijst verschaft met klanten die aldus gebonden zijn. [requirante] kan dan, indien een klant belt, op die lijst nagaan of dit een klant is die een exclusief contract heeft met Primagaz.7. Het is voor [requirante] niet werkbaar dat zij eerst naar een klant moet rijden om vervolgens daar te constateren dat er een merk van Primagaz op de tank staat en zij dan niet zou kunnen of mogen leveren. Daarom is het essentieel dat als [requirante] een onthoudingsverklaring overeenkomst dat die ook voor [requirante] werkbaar is.8.
1.6
Primagaz heeft geweigerd een dergelijke lijst te verschaffen.
1.7
Primagaz heeft vervolgens een kort geding geëntameerd en daaropvolgend onderhavige bodemprocedure.
1.8
Rechtbank en hof hebben de vorderingen van Primagaz gedeeltelijk toegewezen.
1.9
[requirante] kan zich met het arrest van het hof niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan
2. Klachten
Geen gebruik van het merk Primagaz
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.6.1
‘3.6.1
(…) Met haar stelling dat zij geen gas verhandelt met gebruik van de merken van Primagaz c.s. gaat [requirante] eraan voorbij dat, evenals bij het vullen van een losse gasfles die is voorzien van het merk Primagaz, zij ook bij het afleveren en opslaan van gas in een vaste gastank met het merk Primagaz gebruik maakt van dat merk, De verregaande consequenties die de uitleg van het begrip ‘gebruik’ van een merk door de rechtbank volgens [requirante] met zich meebrengt (en waartoe zij citeert uit de noot van D.W.F. Verkade onder voornoemd Shell/Walhout arrest) zijn in dit geval, waarbij het gaat om een vaste gastank, dan ook niet aan de orde, Daaraan doet niet af dat [requirante] uitsluitend gas aflevert in een eigen tankwagen, waarop vermeld staat ‘ [requirante] ’ en ‘ [requirante a-plaats] ’. Door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk Primagaz doet [requirante] het immers voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is. Bij dit alles dient te worden bedacht dat, naar tussen partijen niet in geschil is (zie proces-verbaal comparitie eerste aanleg, p. 3), [requirante] in het verleden ‘voor Primagaz c.s. [heeft] gereden’ en niet heeft betwist dat hij een professioneel handelaar in gas is, zodat hij geacht moet worden met het vorenstaande bekend te zijn. De grief faalt.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1
Het bof respondeert in rov 3.6.1 op grief I. In de toelichting van grief I9. heeft [requirante] uiteengezet dat en waarom [requirante] bij het vullen van de door [betrokkene 1] van Primagaz gehuurde gastank geen gebruik maakt van het merk (van) Primagaz. Daartoe voert [requirante], kort gezegd, de volgende argumenten aan:
- a.
voor gebruik van een merk is op zijn minst af- of teruglevering van de gevulde verpakking met het merk noodzakelijk10.;
- b.
daarnaast dient het gebruik te geschieden in het kader van de eigen communicatie;11.
- c.
merkinbreuk door [requirante] ontstaat eerst indien er bij de afnemer de indruk ontstaat of kan ontstaan dat er tussen [requirante] en Primagaz een zakelijke band bestaat.12.
2.1.2
Het hof oordeelt in rov. 3.6.1 dat er sprake is van gebruik door [requirante] van het merk Primagaz bedoeld in artikel 2.10 BVIE, omdat [requirante] door het zonder enige aanduiding vullen van de gastank met het merk Primagaz [requirante] het doet voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. Het hof gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd en bovendien onbegrijpelijk. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
In punt 14 van de MvG heeft [requirante] gesteld:
‘(…) Het door [requirante] aan de heer [betrokkene 1] geleverde gas is uitsluitend bestemd voor eigen gebruik door de heer [betrokkene 1], is afgeleverd in een tankwagen met daarop met grote letters vermeld ‘[requirante]’, de heer [betrokkene 1] wist dat hij gas van [requirante] kreeg geleverd, de heer [betrokkene 1] wist precies dat de gastank in zijn bezit was en dat [requirante] niets anders deed dan het afvullen van die gastank.’
Bij MvA reageert Primagaz daarop in punt 7:
‘(…) Bij een vaste tank maakt [requirante] echter evengoed gebruik van de tank voor het afleveren en het opslaan van het gas. Bij het hervullen van een gasfles weet de afnemer evengoed als bij het vullen van een gastank dat niet de merkhouder (of een licentienemer) het gas aflevert. Het gaat in beide gevallen om de indruk bij onwetende derden. Deze ziet de tankwagen van [requirante] (in de regel) niet staan en zal afgaan op de fles c.q. tank aangebrachte merk Primagaz. (…)’
Aldus erkent Primagaz dat de afnemer (in casu [betrokkene 1]) ‘evengoed’ weet dat niet de merkhouder of licentiehouder gas aflevert.
Voorts dient, zoals hierna in onderdeel 2.3.2 verder uiteen wordt gezet, door de ‘incorporatie’ van rov 4.6 van de rechtbank door het hof in rov 3.8.1 (dat het overneemt en tot de zijne maakt), in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag te gelden dat (1) geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden en (2) het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante]. Dit leidt tot de navolgende (sub)klachten.
Indruk van de afnemer is bepalend
2.1.2-I
In dat kader is het dan ook rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin, en dan ook nog zonder nadere toelichting, oordeelt dat [requirante] het zou doen voorkomen alsof het gas in de tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is, zodat [requirante] bij het verhandelen van gas gebruik maakt van het merk Primagaz. Daartoe is vereist dat degene aan wie wordt geleverd dacht of mocht denken dat hij Primagaz kreeg en geen [requirante]-gas (zie ook onderdeel 2.1.1 sub b. en c.) en is de indruk van derden, niet zijnde afnemers, zoals huisgenoten of bezoeker van [betrokkene 1], irrelevant.13.
Dit blijkt uit het arrest Viking/Kosan HvJ EU 14 juli 2011, NJ 2013/282, waar het, anders dan het hof overweegt in rov. 3.7.1, niet uitsluitend een oordeel geeft dat zich beperkt tot het bijzondere geval van de composietflessen, maar dat een bredere strekking heeft en dus ook kan worden toegepast op ‘gewone’ hervulbare gasflessen voorzien van het merk Kosan die door Viking werden hervuld.14. In dat arrest wordt het volgende overwogen:
- 40.
(…) Voorts kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een consument die zich rechtstreeks tot Viking Gas wendt om hetzij zijn lege gasfles in te wisselen tegen een gevulde, hetzij zijn eigen fles te laten vullen, gemakkelijker kan nagaan of er al dan niet een band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas.
Hieruit volgt dus dat voor de vraag of er gebruik wordt gemaakt van het merk van dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat een consument die zich rechtstreeks tot Viking Gas wendt om hetzij zijn lege gasfles in te wisselen tegen een gevulde, hetzij zijn eigen fles te laten vullen, gemakkelijker kan nagaan of er al dan niet een band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas**.** Kortom: als de klant weet dat zijn gas op is en ook weet dat degene die het komt vullen niet van Primagaz is, dan maakt de vuller geen gebruik van het merk Primagaz en levert die handelwijze dus ook geen inbreuk op het merk op. Daarvan is eerst sprake indien niet duidelijk is dat er geen band bestaat tussen Primagaz en de navuller. Voor die situatie kan het dan ook aangewezen zijn dat de hervuller een sticker op de gasfles plaatst teneinde duidelijk te maken dat er geen band bestaat tussen de hervuller en de merkhouder. Is van aanvang duidelijk aan de eindgebruiker dat die band er niet is dan kan het plaatsen van een sticker of soortgelijke aanduiding achterwege blijven.
In dit geval belde [betrokkene 1] omstreeks 2 februari 2012 met [requirante] en kwam [requirante] ook met een vrachtwagen met [requirante] erop de tank van [betrokkene 1] vullen en moet [betrokkene 1] dus hebben geweten dat hij [requirante] gas kreeg en geen Primagaz.15. Onder die omstandigheden is er dus geen sprake van gebruik van het merk Primagaz omdat [requirante], anders dan het hof overweegt, op geen enkele wijze heeft doen voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] desalniettemin anders heeft gedacht dan wel heeft moeten denken. Het enkele vullen van een tank bij iemand thuis waar een merk, in casu Primagaz op staat betekent, anders dan het hof overweegt, nog niet dat de vuller daarmee automatisch het doet voorkomen alsof het gas in die tank ook van Primagaz c.s. afkomstig is. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Indien in 's‑Hofs oordeel besloten ligt dat dit oordeel niet ziet op [betrokkene 1], maar op derden die toevallig op bezoek komen, miskent het hof dat het, wat betreft bekendheid omtrent de identiteit van de hervuller, moet gaan om degene voor wiens rekening en risico de hervulling plaatsvindt (in casu [betrokkene 1]) en niet eventuele toevallige passanten, familieleden, vrienden, de postbode of welke derde dan ook. Zoals [requirante] in punt 14 van de MvG aangeeft is er van (rechtens relevante) ‘derden’ in casu geen sprake, omdat [betrokkene 1] eindgebruiker is omdat hij voor eigen gebruik dat gas kocht bij [requirante].
[requirante] wekt die indruk ook niet door gebruik voor eigen communicatie
2.1.2-II
Er is op een dergelijke wijze ook geen gebruik van het merk Primagaz door [requirante] gemaakt in het kader van de eigen communicatie (zie 2.1.1 sub b en MvG punt 7 t/m 14). [requirante] verwijst in punt 7 van de Mvg naar het arrest Winters/Red Bull16., waar het ging om de vraag of een derde (Winters), die in opdracht van een ander blikjes afvulde met frisdrank, gebruik maakte van het merk Red Bull. Winters vulde blikjes die al voorzien waren van het merk Red Bull met frisdrank, die hij volgens aanwijzing maakte door aan een extract water toe te voegen. Vervolgens werden de blikjes terug vervoerd naar de opdrachtgever van Winters die de blikjes te koop aanbood. [requirante] wijst verder in punt 7 van de MvG naar de conclusie van A-G Kokott die met een verwijzing naar het Google arrest17. aangeeft dat het HvJEU onderstreept dat het gebruik van een merk door een derde op zijn minst impliceert dat een derde het teken gebruikt in het kader van zijn eigen commerciële communicatie. Met gebruik in het kader van de eigen commerciële communicatie wordt bedoeld dat de afnemer of consument een verband kan leggen tussen de derde en het merk zelf. Winters gebruikte het teken niet in het kader van de eigen commerciële communicatie, maar fungeerde uitsluitend als afvulbedrijf (MvG punt 7b). In punt 8 van de MvG wijst [requirante] erop dat de conclusie van A-G Kokott op dit punt wordt gevolgd. Het gaat er dus om of de hervuller bij de afnemer de indruk wekt met waar van de merkhouder. Toegepast op [requirante]: indien [requirante] een lege gastank met daarop Primagaz aanneemt, onder zich houdt, vult en weer aan de consument aanbiedt, dan zou bij de consument eventueel de indruk kunnen ontstaan dat [requirante] de gasfles heeft hervuld met gas van Primagaz. Ook zou de consument eventueel kunnen denken dat [requirante] met Primagaz afspraken heeft gemaakt over hervullen van (elkaars) gastanks (over en weer) en dat aldus een commerciële relatie of band bestaat tussen [requirante] en Primagaz. In dat geval zou kunnen worden gesteld dat [requirante] het teken van Primagaz gebruikt in het kader van zijn eigen communicatie (MvG punt 8 in fine). In punt 9 stelt [requirante] dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Toepassingen van de Winters/Redbull criteria levert immers het volgende op:
- —
[requirante] levert gas in een eigen tankwagen waarop met grote letters ‘[requirante]’ en ‘[requirante a-plaats]’ staat (productie 2 bij MvG) en wekt op geen enkele wijze de indruk dat er tussen [requirante] en Primagaz enige (zakelijke) relatie of band bestaat en wekt ook niet de indruk dat het door haar geleverde gas van Primagaz afkomstig is;18.
- —
Niet [requirante] maar de opdrachtgever gebruikt de gastank van Primagaz en wel uitsluitend ten behoeve van opslag: [requirante] heeft van [betrokkene 1] de opdracht gekregen om het door hem bestelde [requirante]-gas in de aangewezen tank te lossen of te storten;19.
- —
[requirante] gebruikt de merken van Primagaz niet in het kader van haar eigen commerciële communicatie. De consument kan geen verband leggen tussen [requirante] en Primagaz. [requirante] heeft de merken dan ook niet in het economisch verkeer gebruikt.20.
In punt 10 van de MvG wijst [requirante] nog op een aantal andere criteria uit het arrest Winters/Red Bull, waaruit in de visie van [requirante] volgt dat er geen sprake is van gebruik van het merk Primagaz door [requirante] (a) de blikjes die Winters vulde waren al voorzien van het merk Red Bull bij vulling, terwijl het merk van Primagaz al op de tank van [betrokkene 1] zat toen [requirante] van [betrokkene 1] opdracht kreeg die tank te vullen en (b) Winters had ook geen enkel belang bij het uiterlijk van de blikjes en ook [requirante] heeft geen enkel belang bij wat op de buitenkant van de tank van [betrokkene 1] staat, zodat ook voor [requirante] geldt dat zij geen ‘gebruik’ maakt van de merken van Primagaz.
In punt 15 van de MvG concludeert [requirante] hieruit dat voor ‘gebruik’ van een merk is vereist dat de beweerdelijke inbreukmaker het merk gebruikt in het kader van zijn eigen commerciële communicatie. Meer in het bijzonder moet de beweerdelijke inbreukmaker voordeel halen door het gebruik van het merk door bij derden de indruk te wekken dat er een band bestaat tussen hem en de merkhouder. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. [requirante] gebruikt de merken van Primagaz c.s. niet in het kader van haar eigen commerciële communicatie en behaalt geen (economisch of anderszins) voordeel uit het beweerdelijke gebruik van de merken van Primagaz c.s., bijvoorbeeld door bij derden de indruk te wekken dat er een band bestaat tussen haar en Primagaz c.s. [requirante] maakt aldus geen ‘gebruik’ van de merken van Primagaz c.s. Het hof heeft dit alles in rov 3.6.1 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven,
Het merk heeft als functie de herkomst van de waar te garanderen tegenover een afnemer die daarop vertrouwt
2.1.2-III
In punt 11 van de MvG wijst [requirante] verder op HvJEU 22 september 2011 C-323/09 (Interflora/Marks & Spencer) waaruit blijkt dat de bescherming die een merk verleent niet zo ‘absoluut’ is als uit de wetgeving lijkt te volgen. In voornoemde uitspraak oordeelde het HvJEU:
‘Ook al heeft de wetgever van de Unie de bescherming die wordt verleend tegen het gebruik zonder toestemming van tekens die gelijk zijn aan een merk en die worden gebruikt voor dezelfde waren of dienslen als die waarvoor dit merk is ingeschreven, als ‘absoluut’ gekwalificeerd, heeft het Hof deze kwalificatie in het juiste perspectief gezet door erop te wijzen dat de door artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89.104 verleende bescherming — hoe aanzienlijk ook — er enkel toe strekt, de merkhouder in staat te stellen om zijn specifieke belangen als houder van dit merk te beschermen. dat wil zeggen om ervoor te zorgen dat dit merk zijn wezenlijke functies kan vervullen. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat de uitoefening van het door het merk verleende uitsluitende recht beperkt moet blijven tot gevallen waarin het gebruik van het merk door een derde de functies van het merk en met name de essentiële functie ervan, namelijk de consumenten de herkomst van de waar te garanderen, aantast of kan aantasten.’
In punt 11 van de MvG concludeert [requirante] hieruit dat het HvJ EU hier dus oordeelt dat de bescherming die men krijgt door de registratie van een merk, alleen mag worden gebruikt om ervoor te zorgen dat aan de consument de herkomst van de waar kan worden gegarandeerd. Voor wat betreft de overige functies van het merk geldt dat de bescherming niet absoluut is. Voorts mag de aan de merkhouder toegekende ‘absolute’ bescherming niet worden gebruikt om (indirect) iedere mededinging van derden op dezelfde markt af te sluiten, terwijl dat in dezen exact is wat Primagaz c.s. trachten te bewerkstelligen. Nu [betrokkene 1] weet dat hij geen Primagaz koopt in de door hem gehuurde tank maar gas van [requirante], kan het op de tank afgebeelde merk dit niet verhinderen. Dat gaat immers de herkomstfunctie van het merk te buiten en levert een ongeoorloofde beperking van het recht op vrije mededinging op.
Het oordeel van het hof in rov 3.6.1 is dan ook in het licht van deze stellingen rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.1.2-IV
Indien en voor zover het hof in rov. 3.6.1 het oog heeft op de uitspraak Rb Amsterdam 18 augustus 2011, LJNBR5357 (Heineken/Olm) dan miskent het hof dat die ook niet afdoet aan het feit dat de indruk die de eindgebruiker/afnemer, dus in casu [betrokkene 1] had omtrent de herkomt van het gas bepalend is voor de vraag of er sprake is van een gebruik van een merk. Bovendien was er in die zaak geen sprake van eigen gebruik van de afnemer van Olm, maar vandoorverkoop. Gevulde fusten werden geleverd aan de (tussen)handel, waarbij de verkrijgende handelaar — naar Olm als vuller van het fust weet — het fust aan derden zal verkopen als ware het bier afkomstig van Heineken. Datzelfde gold ook voor het vullen van de biertanks van een café waar het merk Heineken werd gevoerd. Ook hier is sprake van levering aan de tussenhandel met de, naar Olm weet, kennelijke bedoeling om dit voor Heineken te laten doorgaan. Die situatie verschilt dus wezenlijk van de onderhavige, waar [betrokkene 1] [requirante] vraagt een gastank te vullen waarvan hij zelf eindgebruiker is en waar hij als zodanig ook weet (naar in cassatie blijkens middelonderdeel 2.3.2 als hypothetisch feitelijke grondslag vaststaat) het gas komt van [requirante] en niet van Primagaz. Een situatie waar afnemers of kopers van het merkproduct op het verkeerde been worden gezet omtrent de herkomst van de koopwaar, is dus geen sprake.21. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-V
Het slagen van één of meer van de voorgaande onderdelen vitiëert ook rov 3.8.1 tweede woordblok22. en het dictum.
2.1.3
Althans is er van ‘gebruik’ in de zin van artikel 2.20 BVIE eerst sprake indien er aflevering van de lege verpakking bij de vuller en teruglevering van de gevulde verpakking met het merk in combinatie met de vulling van de verpakking (onderdeel 2.1.1 sub a) waardoor de geadresseerde van de ‘gebruiker’ kon en mocht menen dat er gebruik werd gemaakt van het merk (onderdeel 2.1.1 sub b en c). Een partij die een lege gasfles of -tank door een ander bedrijf dan het bedrijf van het merk op de fles of tank laat vullen bewerkstelligt niet, althans niet zonder meer dat die andere partij, de vuller dus, gebruik maakt in de zin van artikel 2.20 BVIE van het merk dat op de fles of tank staat. Zolang de houder van de lege fles of tank weet dat de inhoud van de tank leeg is en weet dat die wordt gevuld met een gas van een ander merk dan dat van de merkhouder van het merk op de fles is er geen sprake van gebruik van een merk in de zin van artikel 2.20 Bvie. Noch de vuller, noch de eindgebruiker heeft dan immers de bedoeling de inhoud van die gastank of -fles te laten doorgaan als zijnde afkomstig van de houder van het merk op de verpakking. Nu er sprake is van eigen gebruik en ook niet van doorverkoop wordt op geen enkele wijze de indruk gewekt dat het in de fles of tank aanwezige gas afkomstig is van de merkhouder op de tank of fles. Daar doet dan niet aan af dat er door de hervuller, in casu [requirante], geen aanduiding is aangebracht. Het is immers [betrokkene 1] als eindafnemer en gebruiker van het gas volstrekt duidelijk dat hij gas van [requirante] heeft en niet van Primagaz.
Indien het enkele feit dat er een merk op een gasfles of -tank zou zijn afgebeeld hervulling door een ander dan de merkhouder al een gebruik van het merk zou zijn dan zou dit een ontoelaatbare beperking van het recht op vrije mededinging zijn. Wanneer immers voldoende duidelijk is dat er geen band is met de vuller en Shell, bijvoorbeeld omdat de vuller het merk Esso voert, en hij dus moet begrijpen dat hij geen Shell krijgt, maar in dit geval Esso, dan zou ook dat geen gebruik van het merk Shell moeten zijn. Dat is ook in overeenstemming met het hiervoor behandelde arrest Viking/Kosan en met de in de memorie van grieven op pagina 9 geciteerde noot van D.W.F. Verkade onder NJ 1994, 637 (Shell/Walhout), waaruit blijkt dat die uitspraak destijds al op kritiek kon rekenen. Verkade schetst in die noot met een paar eenvoudige voorbeelden de onwenselijke uitkomst van die uitspraak. Kennelijk heeft het HvJ die kritiek ter harte genomen door in het arrest Viking/Kosan te oordelen dat wanneer duidelijk is dat er geen band is tussen vuller en de houder van het merk op de te vullen fles er dan geen gebruik is van dat merk en dus ook geen merkinbreuk is. Aldus gaat het hof ook van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.6.1 te oordelen dat de verregaande consequenties die de uitleg van het begrip ‘gebruik’ van een merk door de rechtbank volgens [requirante] met zich meebrengt en waartoe zij citeert uit de noot van D.W.F Verkade onder voornoemd arrest Shell Walhout, niet aan de orde zijn, omdat het hier om een vaste gastank zou gaan. In dat kader miskent het hof immers dat het voor de vraag of een partij wiens gasverpakking wordt hervuld met betrekking tot de vraag of die op de hoogte is van de vraag of er een band bestaat tussen de hervuller en de merkhouder van geen belang is of die verpakking nu een losse gasfles is of een vaste gastank in de tuin. Het hof heeft dit in rov 3.6.1 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dat die band niet aanwezig was tussen [requirante] als hervuller en merkhouder Primagaz staat in cassatie vast. In casu is gesteld dat [requirante] is gebeld en met een grote vrachtwagen met ‘[requirante]’ en ‘[requirante a-plaats]’ erop is komen voorrijden, zodat [betrokkene 1] die dat voor eigen gebruik heeft gekocht, wist althans kon begrijpen dat hij geen Primagaz geleverd kreeg. Dit wordt als zodanig door Primagaz ook niet ontkend zoals hierboven in onderdeel 2.1.2 is aangegeven. Aldus kon nadere etikettering daartoe ook achterwege blijven. Niet alleen doet [requirante] dan niets met de verpakking, maar ook is dan evident voor [betrokkene 1] die hier verder niet in gaat handelen dat er geen Primagaz wordt geleverd, ondanks het feit dat dit toevallig op de buitenkant van zijn tank staat.
De conclusie is dan ook dat het hof heeft miskend dat in zoverre het arrest Shell/Walhout door het arrest Viking/Kosan achterhaald, althans niet van toepassing is, in die zin dat, indien de herkomst van de (her)vulling van een gastank of gasfles aan de eindgebruiker duidelijk is en daaruit ook blijkt dat er geen band bestaat tussen de merkhouder en de (her)vuller, er dus geen sprake is van een gebruik van het merk als bedoeld in artikel 2.20 BVIE en hervulling van de gastank in de tuin van [betrokkene 1] op of omstreeks 2 februari 2012 ook geen merkinbreuk oplevert. Het hof heeft dat alles in rov 3.1.6 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het slagen van één of meer van de voorgenoemde klachten vitiëert ook het oordeel van het hof in rov. 3.6.1 dat ‘bij dit alles dient te worden bedacht dat, naar tussen partijen niet in geschil is (zie proces-verbaal comparitie eerste aanleg, p. 3), [requirante] in het verleden ‘voor Primagaz c.s. [heeft] gereden’ en niet heeft betwist dat hij een professioneel handelaar in gas is, zodat hij geacht moet worden met het vorenstaande bekend te zijn’. Het hof miskent hier bovendien dat, nu uit Viking/Kosan volgt dat het vullen is toegestaan zonder merkinbreuk indien duidelijk is dat de vuller geen band heeft met de merkhouder, zonder nadere toelichting, die ontbreekt onjuist en onbegrijpelijk is dat [requirante] als professioneel handelaar zou moeten weten dat hij met hervullen wel gebruik zou maken van het merk en merkinbreuk zou plegen. Eveneens onbegrijpelijk en onjuist dat daarvoor van belang is dat [requirante] vroeger voor Primagaz als transporteur van gas naar klanten heeft gefungeerd en uit dien hoofde gastanken op locatie voor Primagaz vulde.
Uitputting van het merk Primagaz (artikel 2.23 lid 3 BVIE)
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof rov. 3.7.1 dat er geen sprake zou zijn van uitputting door het realiseren van de economische waarde van de tank na expiratie na de looptijd van 6 jaar van het contract tussen Primagaz en [betrokkene 1], het oordeel in rovv. 4.3 t/m 4.5 van het vonnis van de rechtbank welk oordeel van de rechtbank het hof in rov 3.7.1 overneemt en tot de zijne maakt:
‘4.3.
Op voormeld uitgangspunt is een zekere nuancering aangebracht door het Hof van Justitie van de EG/EU in de zaak ‘Viking/Kosan’ (HvJ EU 14 juli 2011, NJ 2013/282). In dat arrest heeft het Hof — kort gezegd — overwogen dat het merkrecht is uitgeput indien de economische waarde van de aan een gasfles verbonden merken is gerealiseerd door de verkoop ervan, met als gevolg dat het de eigenaar van die gasfles in beginsel vrij staat om deze door een derde te laten afvullen. Met de aan een gasfles verbonden merken wordt in voornoemd arrest bedoeld zowel het merk bestaande uit de vorm van de gasfles voor gas en gashouders als de op de gasfles aangebrachte merken voor gas. Kern van het verweer van [requirante] is dat in casu sprake is van eenzelfde situatie, zodat het merkrecht van Primagaz c.s. — evenals in het Viking/Kosan arrest — is uitgeput, omdat (1) [betrokkene 1] de feitelijke beschikkingsbevoegdheid over de gastank van Primagaz NL heeft verkregen en (2) Primagaz c.s. in staat is met haar bandelen de economische waarde van haar merk te realiseren.
4.4
Indien voormeld verweer van [requirante] gevolgd zou worden, zou dit meebrengen dat het aan de gastank/fles verbonden merkrecht in alle gevallen na de eerste gaslevering zou zijn uitgeput. De feitelijke beschikkingsbevoegdheid over een gastank/fles (de verpakking) gaat bij de levering van gas in een dergelijke verpakking immers altijd over naar degene die het gas koopt. Voorts is, ingeval de redenering van [requirante] wordt gevolgd, de merkhouder steeds in staat de economische waarde van haar merk te realiseren. Volgens [requirante] wordt dit immers gerealiseerd door de verkoop van het gas en niet door het ter beschikking stellen van de gastank/fles. Daarmee miskent [requirante] dat in het Viking-Kosan arrest slechts een uitzondering is geformuleerd. In die zaak betrof het composietflessen die niet louter een verpakking van het originele product (gas) vormden, maar een autonome economische waarde hadden en moeten worden aangemerkt als op zichzelf staande waren. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de consument bij aankoop van een dergelijke met gas gevulde fles niet alleen betaalt voor dal gas, maar ook voor die specifieke composietfles, waarvan de prijs hoger is dan de traditionele stalen gasflessen en het daarin aanwezige gas. Door die hogere prijs wordt de merkhouder in staat gesteld de economische waarde van zijn merk, dat mede bestaat uit het vormmerk op de composietfles als zodanig, te realiseren en dat brengt mee dat zijn merkrechten zijn uitgeput. De rechtbank begrijpt deze overweging aldus dat hier naar het oordeel van het Hof een wezenlijk verschil is gelegen ten opzichte van het geval waarin gas geleverd wordt in traditionele gasflessen, omdat daarbij de economische waarde van de gasfles niet is verdisconteerd in de prijs.
4.5.
In het onderhavige geval heeft [betrokkene 1] geen hogere prijs betaald voor het gas in verband mot de autonome economische waarde van de gastank en heeft Primagaz NL de eigendom van de gastank voorbehouden. [betrokkene 1] betaalt slechts een geringe jaarlijkse huurvergoeding voor de gastank die niet in verhouding staat tot de economische waarde van de gastank. Aangezien op grond van het voorgaande zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan, is (bij de huidige stand van de jurisprudentie) in het onderhavige geval — anders dan bij Viking/Kosan — geen sprake van uitputting van het merkrecht.
2.2.1
Vooropgesteld zij dat het hof in rov 3.7.1 niet exact aangeeft welke rechtsoverwegingen van de rechtbank het tot de zijne maakt, maar nu de grief is gericht tegen rovv. 4.3 t/m 4.5 van het vonnis van 14 mei 2014 zal [requirante] die rovv. hier mede beschouwen en de klachten daar mede tegen richten. In rov 3.7.1 (door mij-HJWA met kleine Romeinse cijfers aangeduid) oordeelt het hof als volgt:
- i.
Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen23., die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft het Hof ven Justitie van de EU in het Viking-Kosan arrest slechts een uitzondering op de uitputtingsregel geformuleerd.
- ii.
In die zaak betrof het, aldus de rechtbank, composietflessen die niet uitsluitend een verpakking van het originele product (gas) vormden, maar een autonome economische waarde hadden en moeten worden aangemerkt als op zichzelf staande waren. Daarbij heeft het Hof van Justitie in aanmerking genomen dat de consument bij aankoop van een dergelijke met gas gevulde fles niet alleen betaalt voor dat gas, maar ook voor die specifieke composietfles, waarvan de prijs hoger is dan de traditionele stalen gasflessen en het daarin aanwezige gas. Door die hogere prijs wordt de merkhouder in staat gesteld de economische waarde van zijn merk, dat mede bestaat uit het vormmerk op do composietfles als zodanig, te realiseren en dat brengt mee dat zijn merkrechten zijn uitgeput
- iii.
In het onderhavige geval heeft [betrokkene 1] geen hogere prijs betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank en heeft Primagaz NL de eigendom van de gastank voorbehouden. [betrokkene 1] betaalt voor de gastank slechts een geringe jaarlijkse huurvergoeding, waarin — naar van de zijde van Primagaz c.s. ter zitting in hoger beroep onbestreden is gesteld — de jaarlijkse inspectiekosten zijn begrepen. Deze vergoeding staat niet in verhouding tot de economische waarde van de gastank. Derhalve heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat zich geen vergelijkbare situatie voordoet als bij Viking/Kosan en (bij de huidige stand van de jurisprudentie) de merkrechten van Primagaz c.s. dus niet zijn uitgeput.
- iv.
Voor zover [requirante] zich erop beroept dat aldus de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt beperkt, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, nog daargelaten dat [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst met Primagaz NL na ommekomst van do termijn van zes jaar van jaar tot jaar te beëindigen en met een concurrent van Primagaz c.s. in zee te gaan. De grief wordt verworpen.
Ad i en ii het arrest Viking/Kosan is geen uitzondering op de uitputtingsregel
2.2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk dat het HvJ EU in het arrest Viking/Kosan24. een uitzondering op de uitputtingsregel zou hebben geformuleerd. Integendeel: het hof past nu juist de hoofdregel voor uitputting toe, te weten dat indien het object door de merkhouder rechtmatig in het verkeer is gebracht en hij in staat moet zijn geacht om de economische waarde van het op het merk aangebrachte object te hebben kunnen realiseren, er sprake is van uitputting van het merk. In rov. 24 van het arrest Viking/Kosan haalt het HvJ EU de commissie aan:
‘Aangaande de vraag naar de uitputting van het aan het merk verbonden recht, maakt de Commissie onderscheid tussen, enerzijds, het gebruik van de composietfles gevuld met gas van Kosan Gas of, in voorkomend geval, van de lege composietfles, en, anderzijds, het gebruik van die fles gevuld met gas afkomstig van een andere onderneming. Het eerste soort gebruik kan niet worden verboden door de houder van het vormmerk, aangezien de aan dat merk verbonden rechten bij de verkoop van de composietfles zijn uitgeput voor zover op grond van die verkoop de economische waarde van de fles is gerealiseerd.’
Het hof overweegt dan vervolgens in rovv. 27, 32 t/m 35, 39 en 40 van het arrest Viking/Kosan:
- ‘27.
De uitdoving van het uitsluitend recht is het gevolg van hetzij de uitdrukkelijke dan wel impliciete toestemming van de houder tot het in de EER in de handel brengen, door de houder zelf, dan wel door een persoon die economisch verbonden is met de merkhouder, zoals met name een licentiehouder. De toestemming van de houder of het in de EER in de handel brengen door hem of door een marktdeelnemer die economisch met hem verbonden is, wat met een afstand van het uitsluitend recht gelijk te stellen is, zijn dus beslissende elementen voor de uitdoving van dat recht (zie reeds aangehaald arrest Coty Prestige Lancaster Group, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 32.
Aangaande het belang van voornoemde licentie en merkhouder om te profiteren van de aan die merken verbonden rechten, moet worden geconstateerd dat de verkoop van composietflessen hem in slaat stelt om de economische waarde van de aan die flessen verbonden merken te realiseren. Het Hof heeft reeds vastgesteld dat een verkoop die de merkhouder in staat stelt de economische waarde van zijn merk te realiseren, de door Richtlijn 89/104 toegekende uitsluitende rechten uitput (zie met name arrest van 30 november 2004, Peak Holding, C-16/03, Jurispr. p. I-11313, punt 40).
- 33.
Wat de rechten van de kopers van composietflessen betreft, staat vast dat deze niet ten volle van hun eigendomsrecht kunnen genieten wanneer die rechten zelfs na de verkoop door of met toestemming van de merkhouder van die flessen nog zouden worden beperkt door de daaraan verbonden merkrechten. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 66 van haar conclusie, zouden die kopers niet langer vrij zijn in de uitoefening van dat recht, maar voor de latere navulling van die flessen gebonden blijven aan één enkele gasleverancier.
- 34.
Ten slotte zou het toestaan aan de licentiehouder van het merkrecht bestaande in de vorm van de composietfles en houder van de daarop aangebrachte merken, zich op grond van de aan die merken verbonden rechten te verzetten tegen de latere navulling van die flessen, de mededinging op de stroomafwaartse markt van navulling van gasflessen op ongerechtvaardigde wijze beperken en zelfs het risico van afscherming van die markt met zich meebrengen, wanneer die licentie- en merkhouder zijn fles dankzij de — niet door het merkenrecht beschermde — bijzondere technische kenmerken ervan, zou kunnen opdringen. Dat risico wordt bovendien nog vergroot door het feit dat de composietfles duur is in verhouding tot het gas, en de koper, als hij weer vrij wil zijn in de keuze van zijn gasleverancier, afstand zal moeten doen van zijn voor de aankoop van de fles verrichte oorspronkelijke investering, die slechts rendabel is wanneer de fles een voldoende aantal malen wordt hergebruikt
- 35.
Uit het voorgaande volgt dat door de verkoop van de composietfles de rechten die de licentiehouder van het recht op het merk bestaande in de vorm van de composietfles en houder van de daarop aangebrachte merken, aan die merken ontleent zijn uitgeput, en voorts dat daardoor het recht om vrijelijk over die fles te beschikken — met inbegrip van het recht om de fles bij een onderneming van zijn eigen keuze, dat wil zeggen niet enkel bij de merk- of licentiehouder maar ook bij een van diens concurrenten, in te wisselen of te laten navullen wanneer het oorspronkelijke gas eenmaal is opgebruikt-is overgegaan op de koper. Dat recht van de koper is verbonden met het recht van die concurrenten om, binnen de door artikel 7, lid 2, van Richtlijn 89/104 gestelde grenzen, over te gaan tot het navullen en inwisselen van de lege flessen.
(…)
- 39.
Binnen die context moet worden gepreciseerd dat, om te kunnen antwoorden op de vraag of de verhandeling van de door Viking Gas gevulde composietflessen geschiedt op een wijze die de indruk kan wekken dat er een economische band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas, hetgeen laatstgenoemde het recht zou geven zich tegen die verhandeling te verzetten, rekening moet warden gehouden met de etikettering van die flessen alsmede met de omstandigheden waaronder zij worden ingewisseld.
- 40.
De etikettering van de composietflessen alsmede de omstandigheden waaronder zij worden ingewisseld, mogen de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument immers niet doen veronderstellen dat er tussen de twee betrokken ondernemingen in het hoofdgeding een economische band bestaat of dat het voor het vullen van die flessen gebruikte gas afkomstig is van Kosan Gas. Om te kunnen beoordelen of een dergelijke onjuiste indruk uitgesloten is, dient rekening te worden gehouden met de praktijken in die sector, en, inzonderheid, met de vraag of de consumenten eraan gewend zijn dat gasflessen door andere distributeurs worden gevuld. Voorts kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een consument die zich rechtstreeks tot Viking Gas wendt om hetzij zijn lege gasfles in te wisselen tegen een gevulde, hetzij zijn eigen fles te laten vullen, gemakkelijker kan nagaan of er al dan niet een band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas.’
Deze overwegingen bevatten de hoofdregel voor uitputting en het hof past die ook toe. Van een uitzondering is geen sprake. Het hof bepaalt dat wanneer de economische waarde van de fles is gerealiseerd, het merkrecht daarmee is uitgeput. De kern van de uitspraak is dat er blijkens rov 39 en 40 geen merkinbreuk is indien er, naar de consument weet, geen economische band is tussen de navuller en de merkhouder. Het hof oordeelt per saldo dus (1) dat voor wat betreft de composietfles sprake is van uitputting van het merk omdat de economische waarde van de verpakking (fles) is gerealiseerd en (2) er geen gebruik is indien de consument weet of kan nagaan dat er geen band bestaat tussen de vuller en de merkhouder.
De rechtbank heeft dit hetzij miskend in rov 4.3 t/m 4.5 en het hof vervolgens in rov 3.7.1 is dat zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ad iiia: volgens de rechtbank (rov 4.5) en het hof (rov 3.7.1) zou [betrokkene 1] geen hogere gasprijs hebben betaald voor het gebruik van de gastank
2.2.3
Het hof oordeelt in rov 3.7.1, in navolging van de rechtbank rov 4.5. eerste volzin, dat in het onderhavige geval [betrokkene 1] geen hogere prijs zou hebben betaald voor het gas in verband met de autonome economische waarde van de gastank. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (met betrekking tot artikel 149 Rv) en is, gelet op het navolgende debat, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Blijkens de inleidende dagvaarding punt 34 stelt Primagaz dat zij een huurrijs van € 46,51 per jaar voor de tank rekent en dat zij, gelet op de beperkte huurprijs die Primagaz vraagt voor de tank, door de enkele verhuur van haar tanks de economische waarde van de aan haar merk verbonden rechten niet kan realiseren. Bij aantekeningen ter comparitie punt 2 stelt Primagaz dat de aanschaf en onderhoud van een dergelijke tank geld kosten en dat Primagaz die kosten niet terugverdient via de huurprijs van de tank, maar via de verkoopprijs van haar propaangas.25. In punt 11 van die aantekeningen ter comparitie wordt herhaald dat slechts een klein bedrag aan huur wordt gevraagd en dat de economische waarde van haar merk wordt gerealiseerd‘door het keer op keer vullen van die tank’.
Mr. Koloc voegt daar blijkens het p-v van die comparitie op 19 december 2013 p. 3 eerste woordblok nog het navolgende aan toe:
‘(…) Bij uitputting van een merk is van belang dat een merkhouder het economische voordeel van dat merk heeft genoten. Het gas mag weliswaar doorverkocht worden, maar de economische waarde van de tank is nog niet (helemaal) genoten nadat het gas is geleverd. Omdat de waarde van de opslagtank nog niet is verwezenlijk bij één levering, strekt het merkenrecht ertoe in ruimere zin dus in feite uit over meerdere leveranties, inclusief toekomstige leveringen. (…)’
Dit alles kan niet anders worden uitgelegd dan dat Primagaz reeds in eerste aanleg stelt dat de economische waarde van de tank (nog) niet is terugverdiend met één gasleverantie, doch dat daarvoor meerdere leveranties nodig zijn. Daarin ligt ook besloten dat [betrokkene 1] een hogere prijs betaalt voor het gas teneinde de economische waarde van de gastank terug te verdienen, zodat reeds het oordeel van de rechtbank up dit punt in rov 4.5 dat [betrokkene 1] geen hogere prijs betaalde, zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
In appel komt [requirante] daar dan ook tegen op en gaat dan cijfermatig verder de diepte in, zij het op basis van de door Primagaz beschikbaar gestelde informatie, nu het tot het domein van Primagaz behorende informatie betreft en [requirante] dus niet meer of anders kan stellen dan uit de procedure naar voren komt. Met betrekking tot de door Primagaz berekende hogere prijs voor het gas stelt [requirante] in MvG punt 21:
‘Ten tweede is het oordeel van de rechtbank, dat [betrokkene 1] beweerdelijk geen hogere prijs zou hebben betaald voor het gas, feitelijk onjuist. Primagaz c.s. hebben aan hun afnemers wel degelijk aanzienlijk hogere prijzen in rekening gebracht dan andere gasleveranciers, in casu [requirante]. In de inleidende dagvaarding in de bodemprocedure hebben Primagaz c.s. in dat verband gesteld dat de verkoopprijs per liter aan [betrokkene 1] op de laatste factuur aan [betrokkene 1] van 17 november 2011 bedroeg € 0,7125 (exclusief accijnzen) (productie 3, vide ook randnummer 40 van de inleidende dagvaarding). [requirante] daarentegen heeft aan [betrokkene 1] geleverd voor een bedrag van € 0,55 per liter (productie 4), hetgeen aanzienlijk lager is dan de door Primagaz gehanteerde prijs van € 0,7125. Voornoemde prijs van € 0,7125 per liter lag volgens de eigen stellingen van Primagaz c.s. zelfs nog lager dan de verkoopprijs die Primagaz c.s. eind januari 2012 aan [betrokkene 1] in rekening zouden hebben gebracht:
- ‘40.
Primagaz heeft schade geleden ten gevolge van de merkinbreuk, het onrechtmatig handelen en de toerekenbare tekortkoming van [requirante]. Deze schade bestaat uit gederfde winst, nu Primagaz de gastank bij [betrokkene 1] had behoren te vullen en niet [requirante]. In de betreffende periode bedroeg de inkoopprijs voor Primagaz per liter € 0,3278 (exclusief accijnzen) (productie 15). De verkoopprijs per liter bedroeg op de laatste factuur aan [betrokkene 1] € 0,7125 (exclusief accijnzen) (productie 16), deze verkoopprijs lag overigens lager dan de prijs omstreeks eind januari 2012.
Wanneer [requirante] daar dan de uitputting aan koppelt na ommekomst van dat contract (dat een duur heeft van 6 jaar) zie MvG grief II toelichting punten 27 en 28, dan reageert Primagaz daarop in punt 13 van haar MvA bij de weerspreking van grief II dat ‘de onevenredig lage huurprijs’ niet zou zijn weersproken. In plaats van openheid van zaken te geven volstaat Primagaz vervolgens in die MvA (in punt 15) met het stellen ‘dat de huurprijs is afgestemd op de beperking in de huurovereenkomst dat [betrokkene 1] de tank alleen mag gebruiken voor opslag van door Primagaz geleverd gas, waardoor (?) na afloop van de huurtermijn van zes jaar het merk Primagaz nog niet is uitgewerkt’. Uiteraard is dat als betwisting van de gemotiveerde stelling dat vanwege de verhoogde huurprijs het in de rede ligt dat Primagaz de economische waarde na de looptijd van zes jaar heeft terugverdiend26., volstrekt onvoldoende. Bij pleitnotities in appel voegt [requirante] daar (onder meer) nog het volgende aan toe:
‘12.
(…)
De vraag is of Primagaz de economische waarde van haar merk kan realiseren, en die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Het volgende is daartoe redengevend. Primagaz sluit volgens haar eigen stellingen met haar afnemers contracten voor tankhuur, waarin onder meer is opgenomen een exclusief afnamebeding. De overeenkomsten worden gesloten voor een periode van meerdere jaren, in welke periode de betreffende afnemer aldus zijn gas exclusief van Primagaz moet betrekken. Primagaz heeft in het verleden in dat verband ook meerdere malen gesteld dat zij haar inkomsten niet zozeer haalt uit da huuropbrengsten, maar in het feit dat aan de tankhuur verbonden wordt een exclusieve afnameverplichting. Vide onder meer de aantekeningen ter comparitie in de bodemprocedure van 19 december 2013 van de zijde van Primagaz, punt 2, waarin Primagaz stelt:
‘ De aanschaf en het onderhoud van zo'n tank kosten geld. Deze kosten verdient Primagaz niet terug via de huurprijs van de tank, maar via de verkoopprijs van haar propaangas.’
Met andere woorden: het exclusieve afnamebeding dat Primagaz haar afnemers (volgens eigen zeggen) oplegt, stelt Primagaz in staat om de economische waarde van haar merk te realiseren. Daarbij zij aangetekend dat het merk van Primagaz in dezen uitdrukkelijk betreft het gas, en niet de verpakking! Primagaz is een professionele partij die ruime ervaring heeft met de verkoop van gas en de huur en verkoop van gastanks en -flessen. Men mag ervan uitgaan, dat de overeenkomsten van tankhuur en gasverkoop die Primagaz met haar afnemers sluit, worden gesloten op zodanige wijze en voor een zodanige prijs dat deze overeenkomsten voor Primagaz rendabel zijn. Dat betekent dat na verloop van de oorspronkelijk overeengekomen duur van een dergelijke overeenkomst Primagaz geacht mag worden de economische waarde van haar merk — waaronder de aanschaf en het onderhoud van de verpakking van het merk — te hebben gerealiseerd. Of beter gezegd: mede gelet op haar eigen stellingen mag Primagaz geacht worden na ommekomst van de oorspronkelijke duur van de overeenkomst óók de autonome Economische waarde van de gastank te hebben gerealiseerd door enerzijds de van de afnemer ontvangen huurpenningen en anderzijds de (exclusieve) levering van gas aan de afnemer gedurende de overeengekomen periode van zes jaren.
Ten opzichte van deze gedetailleerde stelplicht had op de weg van Primagaz gelegen om in het kader van de betwisting daarvan volledige cijfermatige inzage te geven door Primagaz, nu blijkens — de nota bene op gegevens van Primagaz zelf gebaseerde cijfers27., zij weldegelijk een hogere prijs berekende. In dat verband is het dan ook (gelet op artikel 149 Rv dat bepaalt dat niet of onvoldoende betwiste feiten door de rechter als vaststaand moeten worden aangenomen, waaruit volgt dat wel voldoende betwiste feitenniet als vaststaand mogen worden aangenomen) rechtens onjuist en ook in het licht van de gemotiveerde onderbouwing in punt 21 van de Mvg volstrekt onbegrijpelijk dat ook het hof — in navolging van de rechtbank — in weerwil van die onderbouwing vaststelt dat Primagaz geen hogere gasprijs in verband met het gebruik van de tank berekende. Het had immers in het kader van de betwisting van punt 21 van de MvG op de weg van Primagaz gelegen om gemotiveerd aan te geven hoe haar prijs was opgebouwd, wat zij aan klanten met een eigen gastank rekende, hoe het e.e.a. zich verhoudt met haar eigen stellingen in eerste aanleg en hoger beroep dat zij het niet moest hebben van de gestelde lage tankhuur maar van het ‘keer op keer vullen daarvan’.28. Zij diende vooral ook inzage te geven bij welke verkoop hoeveelheid gas zij dan wel de economische waarde van de gastank zou terugverdienen indien en dat en waarom dat niet aan de orde was ter zake van de door haarzelf met [betrokkene 1] overeengekomen looptijd van zes jaar. Dit betreffen immers bij uitstek tot het domein van Primagaz behorende feiten en omstandigheden die het in het kader van de toepassing van artikel 21 Rv al in het geding zou moeten brengen. Daarnaast zou zelfs kunnen worden gesproken van een verzwaarde stelplicht zijdens Primagaz, omdat het tot het domein van Primagaz behorende stukken betreft. Bij gebreke daarvan had het hof du de stellingen van [requirante] op dit punt — en dan in het bijzonder dat gelet op de hogere gasprijs Primagaz gedurende de looptijd van de overeenkomst van [betrokkene 1] de economische waarde van de gastank moet hebben kunnen terugverdienen op grond van artikel 149 Rv als vaststaand moeten aannemen en, in geval van toepassing van artikel 21 Rv, aan het niet overleggen de consequenties verbinden die het geraden voorkomt. Het hof heeft dit, in navolging van de rechtbank, hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit vitiëert ook het oordeel dat er van uitputting geen sprake zou zijn.
Ad iii b Weldegelijk sprake van uitputting van het merkrecht na expiratie contract 6 jaar
2.2.4-I
Nu het hof heeft miskend, zoals blijkt uit de vorige subonderdelen van dit onderdeel 2.2 en in het bijzonder in onderdeel 2.2.3, dat bij gebreke van een voldoende betwisting het in hoger beroep had moeten vaststellen dat Primagaz door middel van het berekenen van een hogere gasprijs in staat moet zijn geacht om gedurende de looptijd van het contract van het contract met [betrokkene 1] de economische waarde van haar merk en gastank moet hebben terugverdiend, getuigt het ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof vervolgens oordeelt dat er van uitputting geen sprake kan zijn. In onderdeel 2.2.2 is al uitvoerig uiteengezet dat het hof — in navolging van de rechtbank — ten aanzien van het arrest Viking/Kosan29. uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door deze uitspraak als een uitzondering te zien op de uitputtingsleer, terwijl het hof hier de hoofdregel toepast, te weten dat wanneer een zaak dat voorzien is van een merk rechtmatig door de merkhouder in het geding is gebracht en de merkhouder in staat moet worden geacht de economische waarde van het merk, c.q. van het object waarop dat merk is aangebracht terug te verdienen, het merkrecht is uitgeput.
Zoals het hof in rov 3.7 terecht samenvat stelt [requirante] dat van een dergelijke situatie sprake moet zijn indien Primagaz een huur/afnameovereenkomst met [betrokkene 1] overeenkomt voor de duur van zes jaar en die duur inmiddels is verstreken. Het is immers aannemelijk dat, indien Primagaz, zoals zij zelf stelt een lage huur afspreekt30. en de economische waarde van de tank terugverdient met gasleveranties31., zij de contractsduur zodanig kiest dat zij na ommekomst van die contractsduur die economische waarde moet hebben terugverdiend.32.
Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting op dit punt en in het licht van Kosan/Viking geeft dus een andersluidend oordeel van rechtbank en hof op dit punt dus hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk
Die economische waarde betreft in dit geval niet het gas zelf betreft, maar de verpakking daarvan. Dat was in het arrest Viking/Kosan niet anders dan dat in onderhavige zaak33., zij het dat daar de prijs van de composietfles in één keer werd betaald, terwijl hier, zoals hierboven in onderdeel 2.2.3 uitvoerig met vindplaatsen uiteen is gezet, de economische waarde van de gastank, waarop het merk van Primagaz prijkt, gedurende de looptijd van de huurovereenkomst van 6 jaar geacht moet worden te zijn gerealiseerd, zodat er alsdan na ommekomst van die overeengekomen periode van uitputting sprake is. Daarbij is niet van belang dat [requirante] geen sticker o.i.d. op de gastank van [betrokkene 1] heeft geplakt nu in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag vaststaat dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante] (zie hierna onderdeel 2.3.2 hieromtrent).
Zie in dit verband Geest en Gielen in T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE met betrekking tot het arrest Viking/Kosan:
‘In HvJ EU 14 juli 2011, ECLI:EU:C:2011:485, BIE 2011/69; IER 2011/86 (Viking/Kosan) is beslist dat de koper van een gasfles deze ook bij de concurrent van de merkhouder wiens merk op de gasfles is aangebracht in kan wisselen of laten navullen. De rechten van de merkhouder zijn uitgeput.’34.
Zij stellen omtrent de betekenis van de uitputtingsregel in T&C t.a.p. het volgende:
‘Het beginsel dat de merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik van zijn merk voor waren die door hem of met zijn toestemming in het verkeer zijn gebracht, beoogt de fundamentele belangen van de bescherming van de rechten van het merk en die van het vrije verkeer van goederen en diensten in de markt van de EU met elkaar in overeenstemming te brengen en wel zo dat het merkrecht zijn rol van essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging kan vervullen (zie o.a. HvJ EG 23 februari 1999, ECLI:EU:C:1999:82, BIE1999, p. 88; IER 1999, p. 111 (BMW/Deenik) en HvJ EU 14 juli 2011**,** ECLI:EU:C:2011:485, BIE 2011/69; IER2011/86 (Viking/Kosan)). Uitgangspunt daarbij is dat de merkhouder in beginsel aan zijn merkrecht geen exclusieve bevoegdheden behoort te ontlenen ten aanzien van de verdere verhandeling van hem afkomstige waren; de verkoop van de waren stelt de merkhouder immers in staat om de economische waarde van zijn merk te realiseren.35.
(…)
Blijkens de uit art. 15 Harmonisatierichtlijn afkomstige regel kan de merkhouder zich niet verzetten tegen door hem of met diens toestemming in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte waren. Door de werking van het EER-Verdrag geldt het uitputtingsbeginsel binnen de EER, zo is uitdrukkelijk in art**.** 2.23 lid 3 bepaald. Beslist is dat de lidstaten geen andere regeling dan deze mogen geven en dat de regeling van de uitputting een uitputtende regeling is. Lidstaten mogen met name niet voorzien in een mondiale uitputtingsregel (HvJ EG 16 juli 1998, ECLI:EU:C:1998:374, NJ 1999/392; BIE 2000, p. 61; IER 1998, p. 207 (Silhouette)).36.
Uitputting is derhalve aan de orde indien het product waarop het merk is afgebeeld rechtmatig door de gebruiker in het verkeer is gebracht (in casu is het object verhuurd) en de merkhouder redelijkerwijs is staat is geweest om de economische waarde van zijn merk te realiseren. Bij de composietflessen van het arrest Viking/Kosan was dat aan de orde doordat de composietflessen tegen een reële waarde (los van de waarde van de inhoud) werden verkocht, waarna er soort ruilsysteem ontstond. Door verkoop van de composietfles tegen de reële waarde (en niet slechts tegen een symbolische zoals statiegeld) had Kosan reeds de economische waarde voor de fles gerealiseerd en was er sprake van uitputting. Het feit dat er ook nog een merk op stond van Kosan deed daaraan niet af, omdat het voor degene die zijn fles ter vulling aan Viking gaf wel duidelijk moet zijn geweest dat er geen band tussen die onderneming en Kosan bestond (rov. 40 van het arrest Viking/Kosan).
2.2.4-II
Indien en voor zover het hof, gelet op de eerste volzin van rov 3.6.1, bij zijn oordeel belang heeft gehecht aan de — door het hof onvoldoende betwiste — stelling dat [betrokkene 1] slechts huurder was van de gastank en geen eigenaar en dat Primagaz eigenaar was, gaat het hof eraan voorbij dat, zoals [requirante] in de MvG in punt 30 t/m 3437. gemotiveerd heeft gesteld, eigendomsoverdracht niet relevant is voor merkinbreuk en ook geen noodzakelijke vereiste is voor toepassing van de uitputtingsregel, maar dat het gaat om beschikkingsbevoegdheid. In punt 34 van de MvG stelt [requirante] dan:
‘De vraag die aldus beantwoord dient te worden is dus niet of sprake is van een eigendomsoverdracht. Er dient integendeel te worden bepaald 1) wie de feitelijke
beschikkingsbevoegdheid heeft over de waren en 2) of Primagaz c.s. als merkhouder in staat zijn met hun handelen de economische waarde van het merk te realiseren. Zoals hiervoor betoogd geldt dat het in dezen [betrokkene 1] is die de feitelijke bevoegdheid heeft over de waren, nu zowel de gastank als ook het geleverde gas zich in de macht van [betrokkene 1] bevinden. Zoals hiervoor eveneens betoogd geldt ook dat Primagaz c.s. als merkhouder in staat moeten worden geacht met hun handelen de economische waarde van hun merken te realiseren. Primair omdat Primagaz c.s. door het incasseren van huurpenningen opbrengsten realiseren met betrekking tot de gastank, subsidiair omdat Primagaz c.s. als professionele partijen kunnen worden geacht na het verloop van de oorspronkelijk overeengekomen termijn van een ‘overeenkomst van tankhuur en gasverkoop’ de autonome economische waarde van hun merken te hebben gerealiseerd door enerzijds de ontvangst van huurpenningen en anderzijds de exclusieve levering van gas aan de betreffende afnemer gedurende voornoemde looptijd van de overeenkomst.’
Ook bij verhuur kan uitputting van het merk aan de orde zijn indien de merkhouder door de verhuur de economische waarde van zijn merk kan realiseren. Het hof heeft dit in rov 3.7.1 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.4-III
Aldus gaat het hof op de in onderdeel 2.2.4-I en 2.2.4-II genoemde gronden uit van een onjuiste rechtsopvatting in rov 3.7.1 uit, in navolging van de rechtbank in rov 4.3 t/m 4.5, door desalniettemin geen uitputting aan te nemen, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ad iv: geen strijd met mededingingsrecht volgens het hof
2.2.4
Het hof miskent hier in rov 3.7.1 dat de vraag of [betrokkene 1] zijn contract kan opzeggen een andere is dan de vraag of Primagaz [requirante] op grond van het door Primagaz gepretendeerde merkrecht kan verbieden na ommekomst van de looptijd van zes jaar en dus nadat, in de visie van [requirante] het merkrecht op de tank van Primagaz is uitgewerkt te hervullen. Verwezen wordt hier andermaal naar verband Geest en Gielen in T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE, zoals in het vorige subonderdeel al geciteerd. Zij stellen dat het beginsel dat de merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik van zijn merk voor waren die door hem of met zijn toestemming in het verkeer zijn gebracht, de fundamentele belangen van de bescherming van de rechten van het merk en die van het vrije verkeer van goederen en diensten in de markt van de EU met elkaar in overeenstemming beoogt te brengen en wel zo dat het merkrecht zijn rol van essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging kan vervullen (zie o.a. HvJ EG 23 februari 1999, ECLI:EU:C:1999:82, BIE1999, p. 88; IER 1999, p. 111 (BMW/Deenik) en HvJ EU 14 juli 2011, ECLI:EU:C:2011:485, BIE 2011/69; IER2011/86 (Viking/Kosan)). Uitgangspunt daarbij is dat de merkhouder in beginsel aan zijn merkrecht geen exclusieve bevoegdheden behoort te ontlenen ten aanzien van de verdere verhandeling van hem afkomstige waren; de verkoop van de waren stelt de merkhouder immers in staat om de economische waarde van zijn merk te realiseren.38. Zij wijzen er t.a.p. ook op dat, blijkens de uit art. 15 Harmonisatierichtlijn afkomstige regel, de merkhouder zich niet kan verzetten tegen door hem of met diens toestemming in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte waren. Door de werking van het EER-Verdrag geldt het uitputtingsbeginsel binnen de EER, zo is uitdrukkelijk in art. 2.23 lid 3 bepaald. Beslist is dat de lidstaten geen andere regeling dan deze mogen geven en dat de regeling van de uitputting een uitputtende regeling is. Lidstaten mogen met name niet voorzien in een mondiale uitputtingsregel (HvJ EG 16 juli 1998, ECLI:EU:C:1998:374, NJ 1999/392; BIE 2000, p. 61; IER 1998, p. 207 (Silhouette)).39.
Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat met het oordeel in rov 3.1.7 dat voor zover [requirante] zich erop beroept dat aldus de mededinging op onaanvaardbare wijze wordt beperkt, zij daartoe onvoldoende heeft gesteld. Immers het hof miskent aldus dat het feit dat het merk is uitgeput mee brengt dat Primagaz zich niet meer tegen een gebruik daarvan kan verzetten, tenzij de merkhouder gegronde vrees heeft zich tegen verdere verhandeling te verzetten. De stelplicht en bewijslast daarvan berusten echter niet op [requirante] maar op Primagaz. Dit alles brengt mee dat het hof door desalniettemin te oordelen dat [requirante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het hof die bewijslastverdeling miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het in elk geval een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Het hof gaat bovendien in rov 3.7.1 van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen in dit verband:
‘(…) nog daargelaten dat [betrokkene 1] de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst met Primagaz NL na ommekomst van de termijn van zes jaar van jaar tot jaar te beëindigen en met een concurrent van Primagaz c.s. in zee te gaan.’
Immers het hof miskend dat het hier gaat om de vraag of op basis van een merkrecht [requirante] kan worden verboden om aan [betrokkene 1] te leveren, of [requirante] inbreuk heeft gemaakt op een merkrecht en of [requirante] door schending daarvan onrechtmatig heeft gehandeld. Daarvan staat los de vraag of en zo ja in hoeverre [betrokkene 1] contractueel nog verbonden was aan Primagaz en of hij het contract inmiddels kon opzeggen omdat de looptijd van zes jaar inmiddels was verstreken.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.5
Het slagen één of meer klachten van dit onderdeel vitiëert ook de eerste volzin van het tweede woordblok van rov. 3.8.140..
Functieleer
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 3.8.1:
3.8.1
Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot grief II is overwogen, dat het in de voorliggende zaak gaat om een aan Primagaz c.s. toebehorende vaste tank met het merk ‘Primagaz’ die aan [betrokkene 1] op exclusieve basis is verhuurd en niet om verkoop van een losse gasfles, die de uitputting van de daarop rustende merkrechten met zich meebrengt. Aangezien — anders dan in de Viking/Kosan zaak — [requirante] (naar zij zelf erkent) bij hervulling van de tank van [betrokkene 1] geen aanvullende etikettering heeft aangebracht, behoeft het hof niet te beoordelen wat de uitkomst van deze procedure zou zijn indien [requirante] die aanvullende etikettering wel had aangebracht.
Met het hervullen van de gastank heeft [requirante] inbreuk gemaakt op de merkrechten van Primagaz c.s. Het beroep van [requirante] op de barre weersomstandigheden, een nagenoeg lege tank bij [betrokkene 1] en de mededeling van Primagaz NL dat zij niet direct aan [betrokkene 1] zou kunnen leveren, staan aan dit oordeel niet in de weg. Naar Primagaz c.s. heeft aangevoerd — en [requirante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist — had [betrokkene 1] nog rekeningen openstaan bij Primagaz NL en heeft hij, gelet op de weersomstandigheden, te lang gewacht met het bestellen van nieuw gas. Door slechts af te gaan op de mededelingen van [betrokkene 1] heeft [requirante] het risico genomen met het hervullen van de gastank merkinbreuk te plegen. Het verweer van [requirante] dat de naam ‘Primagaz’ niet op de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank stond, althans door sneeuw niet zichtbaar was, acht het hof- mede gelet op het feit dat [requirante] in het verleden in opdracht van Primagaz c.s. gas heeft afgeleverd — onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 terecht en op goede gronden geoordeeld dat door het ontbreken van aanvullende etikettering afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Aangezien [requirante] in dit verband in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht, neemt het hof het oordeel van de rechtbank en de daarbij behorende motivering over en maakt deze tot de zijne.
De grief kan niet slagen.
Almede het oordeel van de rechtbank in rov 4.6, waarin het hof overweegt:
4.6.
Het beroep van [requirante] op de functieleer als vermeld in dat arrest althans in de daarbij behorende conclusie van advocaat-generaal Kokott slaagt evenmin. [requirante] heeft immers — anders dan in de Viking/Kosan zaak — geen aanvullende etikettering aangebracht op de gastank zodat afbreuk aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk op die grond niet kan worden uitgesloten. Dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante] laat voorts onverlet dat derden — zoals huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1] — die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk zullen hebben dat de gastank gas bevat die afkomstig is van Primagaz c.s. Dat geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden maakt dit niet anders. Of het gas van [requirante] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz C.S., wat daar verder ook van zij, doet evenmin ter zake. Het gaat erom dat Primagaz c.s. de kwaliteit van het gas noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Het beroep van [requirante] op HR 15 oktober 1999. NJ 2000/101 gaat niet op nu de daarin geformuleerde eis (aanmerkelijk kans op gevaarzetting) ziet op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen en niet op de vraag of het hervullen door [requirante] afbreuk kan doen aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk van Primagaz c.s. De vraag of tevens afbreuk gedaan wordt aan de andere functies van het merk behoeft derhalve geen beantwoording meer.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Allereerst wordt in het kader van grief III aangegeven dat het beroep op de functieleer subsidiair is gedaan, dat wil zeggen voor het geval het beroep op uitputting niet op zal gaan en dan ook nog voor de toekomst, ten verwere tegen de door Primagaz ingestelde verbodsactie voor de toekomst. 41. In dat kader heeft [requirante] ook aangegeven dat zij bereid is, om de nagevulde tanks van een sticker te voorzien.42. In dat kader is het dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt in rov 3.8.1 :
Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot grief II is overwogen, dat het in de voorliggende zaak gaat om een aan Primagaz c.s. toebehorende vaste tank met het merk ‘Primagaz’ die aan [betrokkene 1] op exclusieve basis is verhuurd en niet om verkoop van een losse gasfles, die de uitputting van de daarop rustende merkrechten met zich meebrengt. Aangezien — anders dan in de Viking/Kosan zaak — [requirante] (naar zij zelf erkent) bij hervulling van de tank van [betrokkene 1] geen aanvullende etikettering heeft aangebracht, behoeft het hof niet te beoordelen wat de uitkomst van deze procedure zou zijn indien [requirante] die aanvullende etikettering wel had aangebracht.
Immers, dit betreft een volstrekt onbegrijpelijk uitleg van grief III. Die legt immers niet de vraag voor wat er uit de procedure zou zijn gekomen indien [requirante] aanvullende etikettering zou zijn aangebracht, maar geeft aan dat (zeker) indien aanvullende etikettering wordt aangebracht een verbod voor de toekomst dient te worden afgewezen. Het hof laat dit verweer geheel onbesproken, zodat het oordeel onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2
De functieleer wordt in eerste aanleg bij conclusie van antwoord aangevoerd in punt 32 t/m 41 met de toepassing van het e.e.a. op de situatie [requirante]/Primagaz in punt 42 t/m 47. In hoger beroep heeft [requirante] het e.e.a. in de memorie van grieven van [requirante] weergegeven in de toelichting op grief II in punt 35 t/m 44, waarna in de MvG punt 45 t/m 51 wat dat concreet voor [requirante] inhoudt. In grief III wordt vervolgens erover geklaagd dat de rechtbank in rov 4.6 heeft geoordeeld dat het beroep op de functieleer niet slaagt.43. De functieleer komt er, kort gezegd, op neer dat er pas sprake is van een merkinbreuk indien het gebruik van gelijke tekens voor dezelfde waar afbreuk doet aan één van de door het HvJEU erkende merkfuncties, te weten de herkomstfunctie, de kwaliteitsfunctie, de communicatiefunctie de investeringsfunctie en de reclamefunctie.44. Zo moet een afnemer weten dat hij gas van [requirante] koopt en niet van Viking. Voor de overige functies zijn het recht op vrije mededinging van belang.45. In punt 53 van de MvG klaagt [requirante] erover dat de rechtbank heeft miskend dat voor de hervulling specifieke omstandigheden golden, te weten barre winteromstandigheden, het feit dat de tank van [betrokkene 1] nagenoeg leeg was en de mededeling van Primagaz dat zij niet direct kon leveren. Het enkele feit dat [requirante] daarbij niet heeft voorzien van aanvullende etikettering brengt niet zonder meer mee dat er sprake is van afbreuk van de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk ‘Primagaz’ (MvG punt 54). Wat de herkomstfunctie betreft kon er bij [betrokkene 1] geen enkel misverstand bestaan, nu [requirante] het gas bij [betrokkene 1] is komen brengen met een vrachtwagen waarop met grote letters ‘[requirante]’ en ‘[requirante a-plaats]’ staat vermeld. [betrokkene 1] wist dat hij geen Primagaz kreeg, maar gas van [requirante].46. Wat derden eventueel zouden kunnen denken is blijkens Viking/Kosan niet doorslaggevend.47. Voor wat betreft de kwaliteitsfunctie geldt dat gas gestandaardiseerde waar is, zodat in beginsel van alle leveranciers dezelfde waar kan worden verwacht. Voorts wordt met het merk ‘Primagaz’ niet beoogd een bepaalde kwaliteit te waarborgen die losstaat van de herkomst van het gas, zodat van afbreuk aan de kwaliteitsfunctie evenmin sprake is, terwijl het ook [betrokkene 1] duidelijk moet zijn geweest dat [requirante] en niet Primagaz NL, verantwoordelijk was voor de kwaliteit van het geleverde gas.48.
‘Incorporatie rov. 4.6 rechtbank’
Het hof neemt in rov. 3.8.1 de rov 4.6 van de rechtbank en de daarbij behorende motivering over en maakt die tot de zijne. Dit heeft twee consequenties. Allereerst dient dit oordeel eveneens in het debat in cassatie te worden betrokken. Voorts heeft in cassatie te gelden dat hetgeen de rechtbank in het midden laat, in cassatie heeft te gelden als hypothetisch feitelijke grondslag. Dit geldt in het bijzonder het oordeel dat:
- —
geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden;
- —
het gas van [requirante] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz c.s.;
- —
het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante];
De rechtbank miskent bij haar oordeel in rov. 4.6 dat het feit dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante] onverlet laat dat derden — zoals huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1] — die met de gastank worden geconfronteerd, de indruk zullen hebben dat de gastank gas bevat die afkomstig is van Primagaz c.s., dat de herkomstfunctie zich richt tot degene die afnemer c.q. contractuele wederpartij is en zich niet ook uitstrekt tot toevallige voorbijgangers, huisgenoten of bezoekers van [betrokkene 1]. Voor zover de rechtbank het oog heeft gehad op de zaak Heineken/Olm, dan miskent rechtbank en hof dat in die situatie, naar Olm wist of kon weten, Olm-bier werd doorverkocht als zijnde Heineken. Waar de bezoeker van het café waaraan Olm zijn bier leverde Heineken op de tap zag staan, kwam er uit die tap Olm bier. Dat is iets anders dan het geval dat [betrokkene 1] voor zichzelf als eindgebruiker geen Primagaz maar [requirante] gas in zijn tank laat vullen en dat zelf gebruikt. Daarmee hebben derden niets van doen. Verwezen wordt te dezen naar onderdeel 2.1.2 I t/m V.
Evenmin is dat kader van belang, anders dan de rechtbank in rov 4.6 oordeelt, dat Primagaz c.s. de kwaliteit van het gas noch de inachtneming van de veiligheidsvoorschriften en de door haar voorgestane gebruikelijke standaardcontroles kan waarborgen. Nog daargelaten dat in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden dat het gas van [requirante] kwalitatief gezien gelijk is aan het gas van Primagaz c.s., zodat het rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat en waarom Primagaz iets zou moeten waarborgen, heeft het hof bovendien vastgesteld en van belang geacht dat [requirante] vroeger voor Primagaz reed en toen kennelijk gekwalificeerd genoeg was om bij klanten van Primagaz de tank te vullen. Dat en waarom dit thans tot vrees voor overtreding van veiligheidsvoorschriften zou leiden is onbegrijpelijk, zeker zonder nadere toelichting van Primagaz en in navolging daarvan van het hof.
Evenzeer is onbegrijpelijk dat en waarom, wanneer, naar [betrokkene 1] weet, [requirante] de gastank heeft gevuld en niet Primagaz, er voor Primagaz geen rol weggelegd voor de kwaliteit en veiligheid. Als gezegd was de kwaliteit hetzelfde, althans daar moeten we appel en in cassatie van uitgaan, en indien Primagaz daar prijs op stelt, dan had zij, toen zij toch bij [betrokkene 1] aan de deur was om te vullen (maar dat was al gedaan) best even de controle die zij stelt periodiek uit te voeren, te verrichten. Indien zij dat heeft nagelaten, dan is dat geen grond om daarmee een merkinbreuk door [requirante] te bewerkstelligen.
Aldus is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk dat de rechtbank in rov 4.6 oordeelt dat er door de leverantie door [requirante] afbreuk zou worden gedaan aan de herkomst- en kwaliteitsfunctie van het merk van Primagaz c.s. en dat het hof dit in weerwil van grief III overneemt en tot de zijne maakt. Dit vitiëert ook de verdere overwegingen in rov 3.8.1.
2.3.3
In rov 3.8.1 oordeelt het hof andermaal — ten onrechte, zie onderdeel 2.1 en 2.2 — dat met het hervullen van de gastank [requirante] inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Primagaz c.s. Allereerst bouwt dit oordeel kennelijk voort op rovv. 3.6.1 en 3.7.1, zodat het slagen van één van de hierboven in onderdeel 2.1 of 2.2. vermelde slaagt, dit ook rov 3.8.1 vitiëert. Daarnaast miskent het hof hier dat uit Viking/Kosan volgt, dat wanneer een partij een lege gasfles door een ander bedrijf dan degene wiens merk op de gasfles staat vermeld, het aan die partij wel duidelijk zal zijn dat er geen band bestaat tussen het bedrijf dat de fles vult en de merkhouder. Voor zover uit de eerste volzin van rov 3.8.1 zou moeten worden afgeleid dat het hof van mening is dat dit anders zou zijn nu het hier niet om een losse gasfles, maar om een vaste tank in de tuin van [betrokkene 1] gaat, gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk of ongemotiveerd. Immers, niet bepalend is wat de aard of omvang van het vullen object is, maar of de partij aan wie (uiteindelijk) de gas wordt geleverd werd redelijkerwijs kon twijfelen aan de herkomst van het geleverde gas. Voor die vraag is geenszins van belang of het nu gaat om een losse fles of een vaste tank. Daarvoor is juist van belang, anders dan het hof in rov 3.8.1 overweegt -zoals als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden gelet op het oordeel van de rechtbank in rov 4.6 en het feit dat het hof dat oordeel overneemt en tot de zijne maakt dat geen sprake is van doorverkoop van het gas door [betrokkene 1] aan derden en dat het [betrokkene 1] bekend is dat de gastank is nagevuld door [requirante]. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.4
Het hof gaat daarnaast van een onjuiste rechtsopvatting, althans geeft een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel in rov 3.8.1, alwaar het oordeelt:
Het beroep van [requirante] op de barre weersomstandigheden, een nagenoeg lege tank bij [betrokkene 1] en de mededeling van Primagaz NL dat zij niet direct aan [betrokkene 1] zou kunnen leveren, staan aan dit oordeel niet in de weg. Naar Primagaz c.s. heeft aangevoerd — en [requirante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist — had [betrokkene 1] nog rekeningen openstaan bij Primagaz NL en heeft hij, gelet op de weersomstandigheden, te lang gewacht met het bestellen van nieuw gas. Door slechts af te gaan op de mededelingen van [betrokkene 1] heeft [requirante] het risico genomen met het hervullen van de gastank merkinbreuk te plegen. Het verweer van [requirante] dat de naam ‘Primagaz’ niet op de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank stond, althans door sneeuw niet zichtbaar was, acht het hof — mede gelet op het feit dat [requirante] in het verleden in opdracht van Primagaz c.s. gas heeft afgeleverd — onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
En in rov 3.10.1:
Zoals hiervoor onder 3.6.1 reeds is overwogen, heeft [requirante] onvoldoende gemotiveerd betwist dat Primagaz NL eigenaar is van de bij [betrokkene 1] aanwezige gastank. Tevens blijkt uit de tussen Primagaz NL en [betrokkene 1] gestoten overeenkomst (zie 3.1.3) dat [betrokkene 1] (slechts) huurder van de gastank is en daarmee slechts houder voor Primagaz NL. Het beroep van [requirante] op de goede trouw, voor zover al relevant, moet eveneens stranden. Vaststaat dat de gastank op zeer duidelijke wijze was voorzien van het ‘Primagaz’-beeldmerk. Vaststaat voorts dat [requirante] een professioneel handelaar is in gas en een periode bij Primagaz werkzaam is geweest en geacht moet worden bekend te zijn geweest met de ten deze bestaande onderlinge verhoudingen, waaronder dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun terrein. [requirante] heeft om die reden op eigen risico vertrouwd op de mededeling van [betrokkene 1] dat zij de gastank mocht vullen, nog daargelaten dat deze mededeling niet behelst dat [betrokkene 1] eigenaar van de tank is. Dat niet alle gastanks met de merknaam ‘Primagaz’ eigendom van Primagaz c.s. zijn, maakt dit oordeel niet anders. De grief faalt.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.4-I
Allereerst miskent het hof in rov 3.8.1 en 3.10.1 dat Primagaas nergens heeft betwist dat het merkrecht van Primagaz op de bewuste dag bedekt was met sneeuw49., zodat het hof in rov 3.8.1. hetzij, gelet op het in artikel 149 Rv bepaalde dat een stelling die niet of onvoldoende wordt betwist als vaststaand moet worden aangenomen, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door te oordelen dat [requirante] die stelling onvoldoende zou hebben onderbouwd, hetzij is dit oordeel, bij gebreke van een gemotiveerde betwisting zijdens Primagaz zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Dit vitiëert dan het oordeel in rov 3.10.1 waarin het hof oordeelt dat vaststaat dat de gastank op zeer duidelijke wijze was voorzien van het ‘Primagaz’-beeldmerk. Immers als dat merk ten tijde van het afvullen niet zichtbaar was, dan is die vaststelling dus niet relevant voor de vraag of [requirante] mocht afgaan op de mededeling van [betrokkene 1] dat het [requirante] vrijstond om de gastank te vullen.
2.3.4-II
Evenmin is in dat kader relevant, zoals het hof in rov. 3.10.1 oordeelt, dat [requirante] een professioneel handelaar is in gas en ‘een tijd werkzaam is geweest bij (bedoeld zal zijn: voor) Primagaz, nu [requirante] heeft gesteld dat zij voor Primagaz reed en niet op de hoogte was van afspraken met klanten.50. [requirante] heeft die passage uit het vp-v in de pleitnota in hoger beroep in punt 19 herhaald en andermaal gesteld dat [requirante] ‘voor Primagaz heeft gereden’ en dat [requirante] nooit contracten met klanten heeft ingezien en dat hij zich daar nooit in had verdiept. In punt 20 merkt [requirante] op dat hij uit de periode dat hij zelf nog voor Primagaz werkte, wél weet dat het gebeurde dat Primagaz haar gastanks verkocht aan haar afnemers. Sterker nog, [requirante] weet — als eveneens gashandelaar — dat het regelmatig voorkomt dat wanneer leveringsovereenkomsten tussen een leverancier en een klant worden beëindigd, de gastank door de klant wordt gekocht van de oude leverancier. Dit voorkomt kosten omdat de ‘oude’ leverancier zijn gastank moet komen ophalen, en een nieuwe leverancier een gastank moet komen plaatsen. De klant wordt met een dergelijke koop eigenaar van de betreffende gastank en mag daarover naar eigen goeddunken beschikken. Het is voor derden onmogelijk om na te gaan of een bepaalde gastank eigendom is van degene die feitelijk de tank onder zich heeft en opdracht geeft de gastank te vullen, of van een derde. Het is mede om die reden dat [requirante] heeft vertrouwd, en ook heeft mogen vertrouwen, op de uitlatingen van de heer [betrokkene 1] jegens [requirante] dat het [requirante] was toegestaan om de gastank aanwezig op het terrein van de heer [betrokkene 1] te hervullen, aldus [requirante] in de pleitnotities in appel punt 20. In punt 21 gaat [requirante] dan verder dat ook de heer Bruinink van Primagaz eerder verklaard dat het mogelijk is dat er gastanks zijn waarvan de eigendom aan de gebruiker is overgedragen, vide rechtsoverweging 4.4. van het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 januari 2013. In dat verband is het dan rechtens onjuist (want in strijd met artikel 149 Rv, terwijl, gelet op deze stellingname/betwisting van [requirante] het hof deze stelling niet als vaststaand had mogen aannemen) ook onbegrijpelijk dat het hof oordeelt in rov 3.10.1
Vaststaat voorts dat [requirante] (…) een periode bij Primagaz werkzaam is geweest en geacht moet worden bekend te zijn geweest met de ten deze bestaande onderlinge verhoudingen, waaronder dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun terrein.
Uit hetgeen [requirante] hier aanvoert volgt nu juist het tegendeel, zodat [requirante] niet alleen niet bekend was met de ‘onderlinge verhoudingen’, alsook dat aldus niet althans niet zonder meer kan worden vastgesteld dat particuliere afnemers zelden of nooit eigenaar zijn van de gastank op hun erf. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.4-III
Bovendien miskent het hof in rov 3.8.1 dat geenszins relevant is of [betrokkene 1] bij Primagaz nog nota's open had staan en of dit niet betwist zou zijn door [requirante], nu Primagaz bij inleidende dagvaarding51. nota bene zelf heeft gesteld dat zij klanten‘nooit zomaar laat droogvallen’, waaruit volgt dat zij zich niet op een opschortingsrecht heeft beroepen of zal beroepen, maar door het weer eenvoudig niet op tijd kon leveren. Bovendien regardeert dit niet, nu er geen rechtsregel aan [requirante] verbiedt gas te leveren vanwege het enkele feit dat Primagaz nog nota's open heeft staan. Evenmin regardeert het [requirante] dat — in de visie van Primagaz en/of van het hof — [betrokkene 1] te lang zou hebben gewacht met het doen hervullen van de tank. Vaststaat immers blijkens de inleidende dagvaarding punt 5 dat Primagaz niet kon leveren vanwege de vorstperiode en dat om die reden [betrokkene 1] [requirante] heeft benaderd die dat wel kon.52.
[requirante] heeft voorts uitvoerig gesteld53. en het hof heeft dit in rov 3.10.1 ten onrechte niet van belang geacht, dat [betrokkene 1] als bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn, alsook dat het voorkomt dat klanten eigenaar zijn van een tank met daarop een merk. In dat kader betwist [requirante] dus gemotiveerd dat hij wist of behoefde te weten dat [betrokkene 1] geen rechthebbende was op de tank, althans dat [betrokkene 1] niet gerechtigd was een ander dan Primagaz zijn gastank te laten vullen. Het hof had dat, bij gebreke van een (gemotiveerde) betwisting zijdens Primagaz, gelet op artikel 149 Rv, als vaststaand moeten aannemen. Dat [requirante] meer of anders had moeten stellen getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus is eveneens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat [requirante] uitsluitend op de mededeling van [betrokkene 1] is afgegaan en dat het beroep op de goede trouw moet stranden.
2.3.4-IV
Bovendien miskent het hof in rov 3.10.1 bij zijn oordeel dat het beroep op goede trouw voor zover al relevant moet stranden dat een inbreuk op een merk een species is van een onrechtmatige daad, zodat er geen sprake is van onrechtmatig handelen wanneer [requirante] niet wist en ook niet hoefde te weten dat hij merkinbreuk pleegde. Dat is ook van belang voor de vraag of er schadevergoeding kan worden toegewezen, alsook of er aanleiding is een verbod op te leggen al dan niet op straffe van een dwangsom.
2.3.4-V
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zin gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit vitiëert ook rovv 3.10 t/m 3.11.1 en het dictum.
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov 3.9.1 waarin het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van [requirante] op voornoemd arrest niet opgaat omdat in die zaak Winters uitsluitend een voor het publiek onzichtbare dienstverlener was, terwijl [requirante] het gas zelf verkoopt en aflevert. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen
2.4.1
Het hof respondeert hier op grief IV dat weer opkomt rov 4.7 van de rechtbank. In punt 56 van de MvG wijst [requirante] er allereerst op dat de vraag in die zaak luidde:
‘Vraag: ‘Moet het loutere ‘afvullen’ van verpakkingen die zijn voorzien van een teken […) worden aangemerkt als gebruik van dat teken in het economisch verkeer van artikel 5 van [de MRI](…)?’
Antwoord: ‘Artikel 5, lid 1, sub b van de [MRI] moet aldus worden uitgelegd dat een dienstverlener die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde verpakkingen afvult die hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld en waarop door diens toedoen daaraan voorafgaand een teken is aangebracht dat gelijk is aan of overeenstemt met een als merk beschermd teken, zelf geen gebruik maakt van dit teken dat op grond van deze bepaling kan worden verboden. ’’
Vervolgens geeft [requirante] aan in punt 56, dat door het Europese Hof van Justitie duidelijk vier voorwaarden geformuleerd:
- i.
de dienstverlener moet
- ii.
in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde
- iii.
verpakkingen afvullen die door hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld, en;
- iv.
waarop daaraan voorafgaand door diens toedoen een teken is aangebracht.
[requirante] stelt verder (nog steeds in punt 56 van de MvG) dat in het onderhavige geval is in ieder geval aan de eerste drie voorwaarden voldaan: [requirante] is aan te duiden als een dienstverlener, die in opdracht van en volgens aanwijzingen van een derde, namelijk de heer [betrokkene 1], een verpakking, in casu de gastank, heeft afgevuld die hem door de betreffende derde, [betrokkene 1], ter beschikking is gesteld. De omstandigheid of het gaat om soortgelijke waar als die waarvoor het merk is ingeschreven is niet van belang, evenmin als de vraag wie nu precies de inhoud van de verpakking (het extract voor de frisdrank respectievelijk het gas) ter beschikking heeft gesteld aan de dienstverlener. In punt 57 wordt dan gesteld dat het enige verschil tussen de zaak Winters/Red Bull en de onderhavige zaak is dat het merk op de verpakking, namelijk het merk van Primagaz c.s., niet door toedoen van [betrokkene 1] op de verpakking is aangebracht maar door toedoen van de merkhouder zelf.
[requirante] wijst er vervolgens op dat dit verschil niet alleen niet cruciaal is, maar dat het de situatie juist erger zou maken indien [betrokkene 1] het merk zelf op de gastank zou hebben aangebracht. Immers, juist in de situatie dat [betrokkene 1] zélf het merk op de voorheen merkloze gastank zou hebben aangebracht, zou er wellicht bij [requirante] reden zijn om te vermoeden dat [betrokkene 1] voornemens zou zijn geweest om op enigerlei wijze met het (goedkopere) gas van [requirante] en het merk van Primagaz c.s. te frauderen, bijvoorbeeld door het gas afkomstig van [requirante] door te verkopen als (duurder) Primagaz-gas.
Nu is het zo dat niet door een actief toedoen van [betrokkene 1] het merk op de gastank is aangebracht, doch dat [betrokkene 1] slechts passief heeft toegestaan dat een van een merk voorziene gastank in zijn tuin werd geplaatst. In punt 58 wordt dan gesteld dat uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank heeft miskend dat de situatie in het onderhavige geval niet wezenlijk anders is dan in de zaak Winters/Red Bull. Verwezen wordt te dezen verder naar onderdeel 2.1.2 II. De bottomline van dit arrest is dat ook op basis van dit arrest moet worden geconcludeerd dat het enkele hervullen van een door [betrokkene 1] gehuurde gastank geen gebruik van het merk Primagaz door [requirante] en dus ook geen merkinbreuk oplevert, zodat ook uit deze uitspraak blijkt dat [requirante] zich niet schuldig heeft gemaakt aan merkinbreuk. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv 3.11 t/m 3.13, 3.15 het dictum.
2.6
Rechtens onjuist want in strijd met artikel 237 Rv dat, kort gezegd, bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de wederpartij wordt veroordeeld, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is hetgeen het hof in het kader van het incidenteel appel overweegt ten aanzien van de proceskosten in het incidenteel appel in rov 3.15 en het dictum. Immers in rov 3.14 en 3.14.1 wordt het incidentele appel verworpen, waarna het hof in rov 3.15 overweegt:
‘(…) [requirante] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep in principaal appel. Die kosten moeten worden begroot overeenkomstig artikel 1019h Rv. Het hof zal daarbij de door Primagaz c.s. ingediende kostenstaat volgen, inclusief de nagekomen staat van kosten (zie rov 3.6), nu [requirante] de hoogte van die kosten niet heeft betwist. Dit betekent dat de kosten worden begroot op het daarin vermelde bedrag van € 6.448,78. Primagaz c.s. dient de kosten van het incidenteel appel te dragen, die het hof op nihil zal stellen.’
waarna het hof in het dictum inderdaad de kostenveroordeling in het incidentele appel op nihil zet. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu een partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld en gelet op het feit dat in deze zaak een memorie van antwoord in het incidentele appel is genomen er door [requirante] ook evident kosten zijn gemaakt. In dat geval is het naast rechtens onjuist ook onbegrijpelijk — zeker zonder nadere toelichting die ontbreekt — dat het hof die kosten op nihil zet, althans had het dit oordeel op zijn minst deugdelijk van een motivering behoren te voorzien.
2.7
Nu onderhavige zaak een beweerdelijke inbreuk op een merkrecht betreft, maakt [requirante] overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019h Rv aanspraak op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten in cassatie.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, waarbij [requirante] aanspraak maakt op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, subsidiair kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [77,75]
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑09‑2016
Cva p. 1 punt 3.
Cva p. 1 punt 4. Dat men vanwege het weerniet kon leveren geeft Primagaz overigens ook zelf in haar inleidende dagvaarding aan (zie inleidende dagvaarding p. 3 punt 5, al koppelt zij daar ook een openstaande rekening aan, doch zij geeft ook aan dat dit geen reden was voor opschorting).
Cva p. 1 punt 5.
Cva p. 1 punt 6.
Cva p. 1 punt 6.
Cva p. 2 punt 8
Cva p. 2 punt 8
Cva p. 3 punt 10
MvG pag. 3–9
MvG punt 4 t/m 6.
MvG punt 7 t/m 14
MvG punt 9, 11, 12 t/m 14.
Rov 4.6 van de rechtbank, zie hierna onderdeel 2.3.2.
In rov. 12 wordt er melding van gemaakt dat Kosan ook ‘gewone’ gasflessen in omloop heeft gebracht. In rov. 18 geeft het hof het standpunt van Viking weer, te weten dat het bij andere soorten gasflessen dan composietflessen vaak voorkomt dat de navulling wordt verricht door andere marktdeelnemers dan die welke die flessen in de handel hebben gebracht en dat Kosan Gas niet door een ander type gasfles op de markt te introduceren een einde kan maken aan dat gebruik. Zie ook rov. 40 dat ook èen verdergaande strekking heeft dan alleen composietflessen: (…) Om te kunnen beoordelen of een dergelijke onjuiste indruk uitgesloten is, dient rekening te worden gehouden met de praktijken in die sector, en, inzonderheid, met de vraag of de consumenten eraan gewend zijn dat gasflessen door andere distributeurs worden gevuld. Voorts kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat een consument die zich rechtstreeks tot Viking Gas wendt om hetzij zijn lege gasfles in te wisselen tegen een gevulde, hetzij zijn eigen fles te laten vullen, gemakkelijker kan nagaan of er al dan niet een band bestaat tussen die onderneming en Kosan Gas.
Blijkens onderdeel 2.3.2 moet daar in cassatie ook als hypothetisch feitelijke grondslag van worden uitgegaan.
HvJ EU 15 december 2011 ETP 20111215
HvJEU 23 maart 2010 C 236-08 t/m C 238-08.
MvG punt 9 sub a.
MvG punt 9 sub b.
MvG punt 9 sub c.
MvG punt 14.
De zin: ‘Met het hervullen van de gastank heeft [requirante] inbreuk gemaakt op de merkrechten van Primagaz’.
Kennelijk ziet dat op rov. 4.3 en 4.4 van de rechtbank.
Daarin ligt dus besloten dat [betrokkene 1] een hogere gasprijs betaalt dan nodig is teneinde onder meer de economische waarde van de gastank terug te verdienen.
MvG punten 27 en 28 in samenhang met punt 21.
Zij blijkt aldus een marge van 100% te berekenen en ongeveer twee keer zo veel marge als [requirante] berekent.
Punt 11 van de aantekeningen ter comparitie in eerste aanleg zijdens Primagaz.
HvJ EU 14 juli 2011, NJ 2013/282
MvA punt 13.
Blijkens de inleidende dagvaarding punt 34 stelt Primagaz dat zij een huurrijs van € 46,51 per jaar voor de tank rekent en dat zij door gelet op de beperkte huurprijs die Primagaz vraagt voor de tank door de enkele verhuur van haar tanks de economische waarde van de aan haar merk verbonden rechten niet kan realiseren. Bij aantekeningen ter comparitie punt 2 stelt Primagaz dat de aanschaf en onderhoud van een dergelijke tank geld kosten en dat Primagaz die kosten niet terugverdient via de huurprijs van de tank, maar via de verkoopprijs van haar propaangas. In punt 11 van die aantekeningen ter comparitie wordt herhaald dat slechts een klein bedrag aan huur wordt gevraagd en dat de economische waarde van haar merk wordt gerealiseerd ‘door het keer op keer vullen van die tank’. Echter, wanneer [requirante] daar dan de uitputting aan koppelt na ommekomst van dat contract (dat een duur heeft van 6 jaar) zie MvG grief II toelichting punten 21, 27 en 28, dan reageert Primagaz daarop in punt 13 van haar MvA bij de weerspreking van grief II dat ‘de onevenredig lage huurprijs’ niet zou zijn weersproken, maar vervolgens wordt volstaan (in punt 15) met het stellen dat de huurprijs is afgestemd op de beperking in de huurovereenkomst dat [betrokkene 1] de tank alleen mag gebruiken voor opslag van door Primagaz geleverd gas, waardoor (?) na afloop van de huurtermijn van zes jaar het merk Primagaz nog niet is ‘uitgewerkt’. Daaruit volgt dat wat zij dus bij inleidende dagvaarding stelt, te weten dat de vergoeding van de economische waarde van de tank moet worden terugverdiend met gasleveranties, wanneer dat dan in punt 21 van de MvG wordt aangetoond met een hogere gasprijs en daar in punt 27 en 28 een uitputting aan wordt gekoppeld, Primagaz niet verder komt dan een blote ontkenning en in het geheel niet gemotiveerd bestrijdt dat met die hogere gasprijs de economische waarde van de tank met merk in zes jaar moet zijn terugverdiend en er dus weldegelijk sprake is van uitputting van het merkrecht.
Zie met zoveel woorden MvG punt 27.
Zie uitvoerig MvG punt 19 punt a t/m i.
T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE aantekening 2 sub c.
T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE aantekening 2 sub a.
T&C IE, commentaar op art. 2.23 BVIE aantekening 2 sub d.
Zie in het bijzonder punt 31, het citaat van A-G Stix-Hackl.
T&C IE, commentaar op art. 2,23 BVIE aantekening 2 sub a,
T&C IE, commentaar op art. 2,23 BVIE aantekening 2 sub d.
De zin: ‘Met het hervullen van de gastank heeft [requirante] inbreuk gemaakt op de merkrechten van Primagaz’.
MvG punt 52
42 MvG punt 52
Bijvoorbeeld MvG punt 52 eerste volzin.
MvG punt 37 in fine.
MvG punt 47.
MvG punt 54.
MvG punt 54.
MvG punt 55.
CvA punt 6. Zie ook inleidende dagvaarding punt 5 waarin staat vermeld dat vanwege de periode van sneeuw er die dagen door Primagaz niet gereden kon worden. In punt 10 van de inleidende dagvaarding stelt Primagaz dat sneeuw er eenvoudig van kan worden afgeschoven. In punt 30 van de inleidende dagvaarding stelt zij dat [requirante] haar chauffeurs dan maar moet instrueren om de sneeuw van de tank te schuiven om te kijken of er een merk onder zit. Bij conclusie van antwoord betwist [requirante] in punt 71 t/m 74 dat van [requirante] méér kan worden gevergd dan dat zij vraagt of het vrijstaat om de tank te vullen en dat zij mag afgaan op de mededeling van de klant ter zake, In de aantekeningen ter comparitie laat Primagaz de stelling dat het merk bedekt was met sneeuw geheel onbesproken, terwijl dit toch de eerst mogelijke gelegenheid was na de conclusie van antwoord van [requirante]. In hoger beroep
P-v comparitie van partijen in eerste aanleg d.d. 19 december 2013 p. 3 onder het kopje ‘L. [requirante]’.
Punt 5.
[betrokkene 1] woont in [b-plaats] en [requirante] is gevestigd in [a-plaats] dus dat is in de buurt.
MvG punten 61 t/m 63.