HR 18 november 1997, NJ 1998, 225, rechtsoverweging 5.4.
HR, 10-06-2008, nr. S 01927/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC9196
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
S 01927/07
- LJN
BC9196
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9196, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9196
ECLI:NL:PHR:2008:BC9196, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9196
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑09‑2007
- Wetingang
art. 33a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2008/284
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Giraal geld vatbaar voor verbeurdverklaring, art. 33a.1 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte een deel van het bedrag dat hij d.m.v. het bewezenverklaarde feit heeft verkregen, heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman en dat dit geldbedrag aan verdachte toebehoort. Onder die omstandigheden moet dit girale geld op die derdenrekening worden aangemerkt als een aan de verdachte toebehorend voorwerp dat verdachte d.m.v. het bewezenverklaarde feit heeft verkregen (a.b.i. art 33a Sr). ’s Hof oordeel dat dat geld vatbaar is voor verbeurdverklaring is dan ook onjuist, noch onbegrijpelijk.
10 juni 2008
Strafkamer
nr. S 01927/07
IC/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 april 2006, nummer 21/004505-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 juli 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1, 2, 3, en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, alsmede tot een geldboete van € 15.000,-, subsidiair 210 dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, dat de opgelegde straf zal worden verminderd in de mate waarin de Hoge Raad zulks gepast voorkomt en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 33a, eerste lid, Sr althans zijn oordeel omtrent de verbeurdverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het geld dat de verdachte middellijk heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalige raadsman niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
4.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Verdachte heeft een deel van het bedrag dat hij heeft ontvangen gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman.
Naar het oordeel van het hof is het na te melden bedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar voor verbeurdverklaring, nu dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(..)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Verklaart verbeurd € 43.000,00 (drieënveertigduizend euro), te weten het bedrag dat verdachte op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman heeft gestort."
4.3. Art. 33a, eerste lid, Sr luidt:
"Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen."
4.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de verdachte een deel (te weten € 43.000,-) van het bedrag dat hij door middel van het onder 5 bewezenverklaarde feit heeft verkregen, heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalige raadsman en dat dit geldbedrag aan de verdachte toebehoort. Onder die omstandigheden moet dit girale geld op die derdenrekening worden aangemerkt als aan de verdachte toebehorende voorwerp dat de verdachte door middel van het bewezenverklaarde feit heeft verkregen. Het oordeel van het Hof dat het op de derdenrekening gestorte geld vatbaar is voor verbeurd-verklaring geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 19 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou dienen te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 162 uren bedraagt, subsidiair 81 (eenentachtig) dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 juni 2008.
Conclusie 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Giraal geld vatbaar voor verbeurdverklaring, art. 33a.1 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte een deel van het bedrag dat hij d.m.v. het bewezenverklaarde feit heeft verkregen, heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman en dat dit geldbedrag aan verdachte toebehoort. Onder die omstandigheden moet dit girale geld op die derdenrekening worden aangemerkt als een aan de verdachte toebehorend voorwerp dat verdachte d.m.v. het bewezenverklaarde feit heeft verkregen (a.b.i. art 33a Sr). ’s Hof oordeel dat dat geld vatbaar is voor verbeurdverklaring is dan ook onjuist, noch onbegrijpelijk.
Nr. 01927/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 8 april 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 5 april 2006 de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, tot een geldboete van € 15.000, - subsidiair 210 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring van een bedrag van € 43.000, -.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Ten laste van de verdachte is (onder 5) bewezen verklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 september 2002 tot en met 10 december 2002 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan behalve verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het (herhaaldelijk) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, te weten aangifte(n) omzetbelasting niet doen, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven (als bedoeld in artikel 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen),
- het (herhaaldelijk) opzettelijk een bij belastingwet voorziene aangifte, te weten aangifte(n) omzetbelasting onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven (als bedoeld in artikel 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen),
en
het (herhaaldelijk) plegen van het valselijk opmaken of vervalsen, althans valselijk doen of laten opmaken of vervalsen van geschriften, te weten facturen en/of purchase orders en/of release orders en/of faxberichten, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken
en het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften, te weten facturen en/of purchase orders en/of release orders en/of faxberichten, als waren die echt en onvervalst,"
3.2 Het gaat hier om een BTW-caroussel, waarin de verdachte een min of meer perifere maar lucratieve rol heeft gespeeld. Hij zou er € 60.000,- à € 70.000,- aan hebben overgehouden over een periode van twee tot drie maanden. Hij was de commercieel directeur van [bedrijf A], de laatste schakel in Nederland van de keten. [Bedrijf A] kocht partijen door een Nederlandse B.V. uit Engeland geïmporteerde mobiele telefoons tegen een "aangepaste" prijs van die B.V. en verzocht om teruggave van de in rekening gebrachte BTW. De voorganger van [bedrijf A] droeg de in rekening gebrachte BTW echter ingevolge een vooropgezet plan niet af.
4.1 De vraag, die in het eerste middel aan de orde wordt gesteld, is of de verdachte als een deelnemer aan de criminele organisatie kan worden gezien en in het bijzonder of zijn opzet uit de bewijsvoering van het Hof kan volgen.
Het middel stelt dat het vereiste opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en het bevat klachten over een nadere bewijsoverweging van het Hof.
4.2 Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de door de raadsman van verdachte bepleite vrijspraak ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling zullen worden opgenomen. Daarbij heeft het hof nog het volgende overwogen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in de tenlastegelegde periode commercieel directeur van [bedrijf A] was en dat hij zonder medeweten van zijn werkgever een bedrag van vier euro ontving voor elke telefoon die door de medeverdachten aan de [bedrijf A] werd geleverd. Verdachte zegt op deze manier in heel korte tijd een aanzienlijk geldbedrag van circa 60.000 euro te hebben ontvangen, waarbij dient te worden opgemerkt dat hij dit bedrag contant in ontvangst heeft genomen. Volgens verdachte had hij gevraagd dit bedrag op zijn rekening over te maken, maar dit wilden "ze" niet. Verdachte heeft voorts verklaard dat de partijen telefoons in Engeland eerst fysiek werden gecontroleerd door een collega die daarvoor speciaal naar Engeland reisde, voordat tot betaling werd overgegaan, hetgeen op zijn minst een ongebruikelijke handelwijze kan worden genoemd.
Het hof is van oordeel dat verdachte, mede gelet op zijn opleiding en ervaring in de telefoonbranche, in het algemeen weet moet hebben gehad van het feit dat er bij de betreffende handel in mobiele telefoons strafbare feiten werden gepleegd in de vorm van valsheid in geschrift en belastingontduiking, dan wel in ieder geval willens de wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit geschiedde. Dit blijkt naar het oordeel van het hof ook uit de tapgesprekken en de sms-contacten tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] (als bijlage AH 19 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 25703, opgemaakt door [verbalisant 1] van de FIOD op 20 februari 2002). Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de op zich belastende inhoud van deze telefoongesprekken en sms-berichten."
4.3.1 De eerste klacht houdt in dat het Hof blijkens die overweging ten onrechte voorwaardelijk opzet voldoende heeft geacht. Het verwijst daarbij naar HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.n. JdH.
4.3.2 In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"5.2. De in de bewezenverklaring overeenkomstig de telastelegging voorkomende term "deelgenomen" is aldaar kennelijk gebezigd in de betekenis overeenkomende met die welke toekomt aan de term "deelneming" in art. 140 Sr.
5.3. Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin van die bepaling is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (HR 29 januari 1991, DD 91 168 en 169).
5.4. Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd." (1)
4.3.3 Criterium is dus of de betrokkene in zijn algemeenheid weet heeft van het oogmerk tot het plegen van misdrijven. Het middel stelt dat in de overwegingen van het Hof de mogelijkheid wordt opengelaten dat verdachte slechts voorwaardelijk opzet had en dat het Hof aldus heeft miskend dat "onvoorwaardelijk opzet" nodig is.
4.3.4 De overwegingen van het Hof kunnen zeker op het eerste gezicht aanleiding geven tot misverstand, maar de conclusie die het middel trekt kan ik, gelet op het volgende, niet delen. Het Hof heeft inderdaad wel overwogen dat "verdachte in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard" (en aldus heeft het de formule van het voorwaardelijk opzet gebruikt), maar daarbij ziet het Hof - kennelijk in reactie op het gevoerde verweer- op de aanmerkelijke kans dat de organisatie misdrijven pleegde specifiek in de vorm van valsheid in geschrift en belastingontduiking. Tot uitdrukking is dus gebracht dat de verdachte ten minste opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op wat in genoemd arrest van de Hoge Raad wordt genoemd de "concrete misdrijven", die door de organisatie worden beoogd. Relevant voor de bewezenverklaring is deze overweging in feite niet. Beslissend is immers of de verdachte in zijn algemeenheid op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie tot het plegen van misdrijven. Maar zij is kennelijk een antwoord op wat in het pleidooi is aangevoerd (zie de pleitnota nrs 22 tot en met 32, in het bijzonder nrs 29-31, waarin wordt geconcludeerd dat de verdachte op zijn vroegst in oktober 2002 op de hoogte is geraakt van mogelijke onregelmatigheden bij het aangeven van de omzetbelasting, dus van de aard van de concrete misdrijven).(2)
4.3.5 Ik meen dus dat het middel uitgaat van een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Wel moet in dit verband nog de door het middel ontkennend beantwoorde vraag onder ogen worden gezien of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte in elk geval wel in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven.
4.3.6 In dit verband wijs ik op bewijsmiddelen 1 en 3, houdende verklaringen van [medeverdachte 1], op de uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkende feiten die het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft genoemd en daarbij in het bijzonder ook op de inhoud van de in bewijsmiddel 24 weergegeven afgeluisterde telefoongesprekken en sms-berichten, waaruit verdachtes betrokkenheid en wetenschap kunnen worden afgeleid. Hier is bepaald niet iemand aan het woord die zich in zijn contacten met [medeverdachte 1] verwonderd afvraagt hoe de FIOD er nu bij komt een onderzoek bij [bedrijf A] in te stellen en medeverdachten te horen.
[Medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte ervan op de hoogte was dat de mobiele telefoons die hij namens [bedrijf A] kocht, afkomstig waren uit een constructie waarbij door één van de vennootschappen ten onrechte geen BTW werd afgedragen en dat de verdachte zoveel mogelijk telefoons wilde blijven kopen omdat hij vier euro per aangekochte mobiele telefoon ontving (bewijsmiddel 1). Uit bewijsmiddel 3 blijkt dat de laatste voorziene transactie in december 2002 zou plaatsvinden en dat de verdachte zijn aandeel altijd contant in wegrestaurants uitgekeerd kreeg.(3)
Ik meen dat het Hof het vereiste opzet uit de gebruikte bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
4.4.1 De tweede klacht van het middel behelst dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging mede heeft gelet op de opleiding en ervaring van de verdachte in de telefoonbranche en daarbij heeft verzuimd in zijn overwegingen met voldoende mate van nauwkeurigheid het bewijsmiddel aan te geven waaraan het heeft ontleend wat de opleiding en de ervaring van de verdachte in de telefoonbranche waren. Daarmee zou het Hof gehandeld hebben in strijd met HR NJ 2004, 165, omdat het zich aldus zou hebben beroepen op - niet in de gebezigde bewijsmiddelen voorkomende - redengevend geachte feiten, zonder dat is aangegeven aan welk(e) wettige bewijsmiddel(en) die feiten zijn ontleend.
Ook deze klacht faalt. Bewijsmiddel 22 houdt in dat de verdachte heeft verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode, dus ten minste het hele jaar 2002, commercieel directeur was van [bedrijf A], in welke hoedanigheid de verdachte kennelijk, naar immers ook uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, bevoegd was om namens dat bedrijf zelfstandig omvangrijke transacties te verrichten. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte de nodige ervaring in de telefoonbranche had en tevens door zijn opleiding over de noodzakelijke - commerciële - vaardigheden beschikte. Aan iemand zonder die kwalificaties pleegt de functie van commercieel directeur immers niet te worden toevertrouwd, zeker niet indien het gaat om "een grote speler in de mobiele telefoonwereld" (bewijsmiddel 1).
4.5 Het middel faalt.
5.1 Het tweede middel richt zich tegen de verbeurdverklaring van een bedrag van € 43.000, - dat de verdachte op de derdenrekening van zijn (voormalige) raadsman had gestort.
5.2 Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
"Verdachte heeft een deel van het bedrag dat hij heeft ontvangen gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalige raadsman.
Naar het oordeel van het (lees:) hof is het na te melden bedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar voor verbeurdverklaring, nu dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde(4) is verkregen. Het hof heeft rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte."
5.3 Het middel voert aan dat art. 33a, eerste lid onder a, Sr eist dat de voorwerpen geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen. Voorheen, voor de invoering van de ontnemingsmaatregel, konden ook voorwerpen die uit de baten van het strafbare feit waren verkregen, worden verbeurdverklaard.
Betoogd wordt dat het door de verdachte in contanten ontvangen bedrag door tussenkomst van een - op naam van de verdachte staande - bankrekening is omgezet in een vorderingsrecht op de Stichting Derdengelden van het betrokken advocatenkantoor. Dat vorderingsrecht is, aldus nog steeds het middel, een ander voorwerp dan het contante geld en is niet aan te merken als een voorwerp door middel van het strafbare feit verkregen.
5.4 De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) houdt in:
"Een beperking is aangebracht door alleen de voorwerpen die rechtstreeks door middel van het strafbare feit zijn verkregen voor verbeurdverklaring in aanmerking te laten komen en niet langer de voorwerpen die uit de baten daarvan zijn verkregen. De strekking van deze beperking is de overlapping van het toepassingsbereik van de verbeurdverklaring en dat van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verengen. Dit voorstel vloeit voort uit de beoogde verduidelijking van het onderscheid tussen straf en maatregel. Volstrekt van elkaar gescheiden zijn de toepassingsgebieden van deze beide sancties niet, en de ondergetekende zou dat ook niet willen nastreven. Wanneer er echter geen sprake is van voorwerpen die als onmiddellijk resultaat van een misdrijf zijn verkregen doch daartoe in een meer verwijderd verband staan, dan is toepassing van de maatregel van art. 36e Sr aangewezen."(5)
5.5 Een volledige scheiding van de toepassingsgebieden heeft de wetgever dus niet nagestreefd. Is er echter sprake van voorwerpen die in "een meer verwijderd verband" staan tot het misdrijf, dan is toepassing van de maatregel aangewezen en is verbeurdverklaring niet aan de orde. Dan kan niet worden gezegd dat het desbetreffende voorwerp door het strafbare feit is verkregen in de zin van art. 33a, eerste lid onder a, Sr. Dat zal het geval zijn als het oorspronkelijke, tengevolge van het strafbare feit verkregen, voorwerp is vervangen door een ander voorwerp, bijvoorbeeld door aankoop van dat andere voorwerp door middel van door misdrijf verkregen geld. Dat andere voorwerp geldt dan niet als een voorwerp dat door het strafbare feit is verkregen in bovenvermelde zin.
Van een zodanig meer verwijderd verband is hier echter geen sprake. De vergelijking die de toelichting op het middel trekt met de situatie dat met "misdrijfgeld" een auto is aangeschaft gaat niet op. In deze zaak is niets aangekocht met het verkregen contante geld, doch is dat alleen omgezet in giraal geld. Die gedaanteverwisseling is echter strafrechtelijk niet relevant. Het gaat nog steeds om hetzelfde bedrag waarvan mijns inziens gezegd kan worden dat het door het desbetreffende misdrijf is verkregen in de zin van art. 33a, eerste lid onder a, Sr. Aan het voorgaande doet, anders dan het middel stelt, ook niet af dat er nu civielrechtelijk sprake is van een vordering (op de Stichting Derdengelden) in plaats van het bezit van een hoeveelheid contanten. Het komt wel meer voor dat civielrechtelijke onderscheidingen in het strafrechtelijk kader niet relevant zijn.(6)
5.6 Het middel faalt.
6.1 Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in cassatie is overschreden.
6.2 Het cassatieberoep is op 19 april 2006 ingesteld. De stukken zijn pas op 20 juni 2007 op de Griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat betekent dat de zogenaamde inzendingstermijn met een half jaar is overschreden. Bovendien zal de Hoge Raad niet binnen twee jaren na de instelling van het beroep uitspraak kunnen doen.
6.3 Het middel is dus gegrond. Dat zal moeten leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
7. De eerste twee middelen falen en kunnen mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan. Ik heb geen gronden gevonden die aanleiding zouden behoren te geven de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
8. Gelet op het voorgaande concludeer ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, dat de opgelegde straf zal worden verminderd in de mate waarin de Hoge Raad zulks gepast voorkomt en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie ook HR 8 juni 2001, NJ 2001, 518, HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64 en HR 5 september 2006, NJ 2007, 336, waarin deze leer is bevestigd.
2 Dat verdachte toen zijn baan bij [bedrijf A] - tegen 1 december 2002 - had opgezegd en daar vanaf medio oktober feitelijk niet meer werkzaam was, doet verder niet terzake, nu hij kennelijk ook nadien tot in december aan de frauduleuze constructies zijn medewerking is blijven verlenen.
3 Achter de papieren muur is te vinden dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat aanvankelijk aan de verdachte de ins en outs van de fraude niet zijn uitgelegd, maar dat hij in oktober 2002 volledig op de hoogte is gesteld, hetgeen de verdachte geen aanleiding heeft gegeven tot vragen of opmerkingen.
4 Te weten de deelneming aan de criminele organisatie.
5 Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 18.
6 Ook in een ander opzicht bij art. 33a Sr zelf, waarin het begrip "toebehoren" van een zaak meer omvat dan eigendom (zie NLR aantek. 2 op art. 33a).Vgl. verder H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, 1985.
Beroepschrift 13‑09‑2007
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer Hoge Raad:
01927/07
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak
van: [verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 april 2006.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 358, 359 juncto 415 Sv en 140 Sr geschonden, doordat het Hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker deelgenomen heeft in de zin van art. 140 Sr en het Hof die bewezenverklaring onder meer als volgt heeft gemotiveerd:
‘Het hof is van oordeel dat verdachte, mede gelet op zijn opleiding en ervaring in de telefoonbranche, in het algemeen weet moet hebben gehad van het feit dat er bij de betreffende handel in mobiele telefoons strafbare feiten werden gepleegd in de vorm van valsheid in geschrift en belastingontduiking, dan wel in ieder geval willens de wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit geschiedde.’
Zulks terwijl het Hof met miskenning van het recht dan wel onjuiste uitleg daarvan tot die bewezenverklaring is gekomen, en terwijl die bewezenverklaring niet zonder nadere motivering uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid althans voorzien is van een ontoereikende motivering, zodat het arrest van het Hof niet naar de eisen der wet, althans onvoldoende, met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt dat voor een veroordeling ter zake van deelname aan een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr gevergd is dat deelneming wordt bewezen, in dier voege dat ‘de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijke opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’.1. De eis dat het opzet voor deelneming onvoorwaardelijk is, lijkt mede ingegeven door de wens te verwezenlijken dat niet al te snel een (overdrachtelijk) ‘verblijven in de kringen van een criminele organisatie’ maakt dat een betrokkene als deelnemer kan worden aangemerkt.2.
1.2
In de bewezenverklaring van het Hof in de voorliggende zaak overwoog het:
‘Het Hof is van oordeel dat verdachte, mede gelet op zijn opleiding en ervaring in de telefoonbranche, in het algemeen weet moet hebben gehad van het feit dat er bij de betreffende handel in mobiele telefoons strafbare feiten werden gepleegd in de vorm van valsheid in geschrifte en belastingontduiking, dan wel in ieder geval willens de wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit geschiedde.’
Stellig lijkt het Hof hiermee te hebben willen motiveren waarom verzoeker als deelnemer in de zin van art. 140 Sr kan worden aangemerkt. Daarmee heeft het Hof evenwel het recht geschonden, nu in de formule van het Hof de mogelijkheid wordt opengelaten dat verzoeker slechts voorwaardelijk opzettelijk zich heeft gedragen (willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard). Een dergelijk voorwaardelijk opzet voldoet niet aan het vereiste dat sprake is van onvoorwaardelijke opzet bij deelneming in de zin van art. 140 Sr. 's‑Hofs oordeel kan om die reden niet stand blijven; het arrest moet worden gecasseerd.
1.3
Daarnaast lijdt de gewraakte passage tweeërlei aan een motiveringsgebrek. In de eerste plaats is daarvan sprake — in het verlengde van het voorgaande — aangezien het Hof niet uitlegt hoe de passage zich kan verhouden/verhoudt tot het eerdergenoemde onvoorwaardelijke opzet.
1.4
Ten tweede is sprake van een gebrekkige motivering, daar het Hof als mede redengevend voor het oordeel in de passage in de bewezenverklaring acht, de opleiding en ervaring in de telefoonbranche van verzoeker, waarbij het Hof heeft verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging het bewijsmiddel aan te geven waaraan het heeft ontleend wat de opleiding en de ervaring in de telefoonbranche van verzoeker waren. Ook om deze reden kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
1.5
In de door het Hof aangehaalde bewijsmiddelen (de aanvulling als bedoeld in art. 365a jo. 414 Sv) worden geen feiten en/of omstandigheden aangetroffen waaruit blijkt welke de opleiding en/of de ervaring in de telefoonbranche van verzoeker zijn geweest. Sedert uw arrest van 24 juni 20033. dient:
‘Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redegevend worden geacht voor de bewezenverklaring, […] de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten en/of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten en/of omstandigheden zijn ontleend.’
Het Hof heeft nagelaten in de gewraakte passage zulks te doen ten aanzien van de opleiding en ervaring in de telefoonbranche van verzoeker. Dit prangt nu uit de bewezenverklaring niet blijkt wat het Hof met die omschrijvingen heeft bedoeld (welke inhoud en duiding het Hof erin heeft gevonden). 's‑Hofs oordeel is daarom niet naar behoren gemotiveerd om welke reden de uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 358, 359 juncto 415 Sv en 33a Sr geschonden, doordat het Hof heeft geoordeeld:
‘Verdachte heeft een deel van het bedrag dat hij heeft ontvangen gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman. Naar het oordeel van het Hof is het na te melden bedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar voor verbeurdverklaring, nu dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van het onder 5 [deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, RdB] ten laste gelegde en bewezen verklaarde is verkregen.’
Als ook doordat het Hof € 43.000,- verbeurd heeft verklaard, ‘te weten het bedrag dat verdachte op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman heeft gestort’, waarmee het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in art. 33a lid 1 onder a Sr bepaalde en welk oordeel ontoereikend is gemotiveerd, zodat het arrest van het Hof niet naar de eisen der wet, althans onvoldoende, met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Art. 33a lid 1 onder a Sr (waar het Hof de verbeurdverklaring op gebaseerd heeft) ziet op — kort gezegd — voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen. Vóór invoering van de ontnemingsmaatregel in art. 36e Sr. was de reikwijdte van deze verbeurdverklaringsmogelijkheid ruimer. Toentertijd konden voorwerpen verbeurd verklaard worden die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van een strafbaar feit waren verkregen.
2.2
De wetgever heeft daarop een beperking aangebracht. Daarbij heeft de wetgever een scheiding voor ogen gestaan tussen de verbeurdverklaring en de ontnemingsmaatregel. Slechts bij voorwerpen die rechtstreeks door middel van het strafbare feit zijn verkregen zal verbeurd kunnen worden verklaard, terwijl bij voorwerpen die in een verder verwijderd verband tot het strafbare feit staan de ontnemingsmaatregel aangewezen is.4.
2.3
In het voorliggende geval heeft het Hof bij de bewezenverklaring overwogen dat verzoeker € 60.000,- contant in ontvangst heeft genomen.
2.4
Waar dat contante geld wellicht als rechtstreeks door middel van het bewezen verklaarde strafbare feit was verkregen, geldt zulks niet ten aanzien van het vorderingsrecht dat verzoeker heeft op de Stichting Derdengelden van [B] Advocaten en Belastingadviseurs. Dat vorderingsrecht is een ander voorwerp dan het contante geld. Het vorderingsrecht is niet aan te merken als een voorwerp door middel van het strafbare feit verkregen.
2.5
Te minder is zulks het geval, aangezien — anders dan het Hof aanneemt — het geldbedrag dat verzoeker contant ontving niet hetzelfde bedrag kan zijn, dat terecht kwam op de rekening van de Stichting Derdengelden. Op een dergelijke rekening kan immers niet contact gestort worden. Het geldbedrag zal derhalve door tussenkomst van een bank op die rekening van de Stichting Derdengelden terecht gekomen zijn. Het geld is dan ook twee maal van gedaante gewisseld. Eerst door van contanten te worden omgezet in een vorderingsrecht op een bank, daarna door te worden omgezet in een vorderingsrecht op de Stichting Derdengelden. In die situatie is het verband tussen het contante geld en het uiteindelijke vorderingsrecht te ver verwijderd om te kunnen spreken van een voorwerp in de zin van art. 33 lid 1 onder a Sr.
2.6
Een vergelijking dringt zich in dat verband op. Indien verzoeker bijvoorbeeld met het geld een motorvoertuig zou hebben aangeschaft, dan had dit motorvoertuig gelet op de inmiddels beperkte reikwijdte van de straf van art. 33 Sr, niet verbeurd kunnen worden verklaard, doch had dit slechts met de ontnemingsmaatregel ontnomen kunnen worden. De achtergrond daarvan is simpel: niet langer is sprake van het rechtstreekse door middel van het strafbare feit verkregen voorwerp, doch het voorwerp heeft plaatsgemaakt voor een ander voorwerp, dat uit de aard van die handeling niet rechtstreeks uit het strafbare feit voorkomt. Zo ook met het vorderingsrecht op de Stichting Derdengelden in de voorliggende zaak. Het contante geld heeft plaatsgemaakt voor eerst een vorderingsrecht op een bank en vervolgens voor het vorderingsrecht op de Stichting Derdengelden, om welke reden dat vorderingsrecht niet het rechtstreekse voorwerp is dat door middel van het strafbare feit verkregen is.
2.7
Het vorderingsrecht is dan ook niet vatbaar voor verbeurdverklaring, doch slechts voor ontneming door middel van de ontnemingsmaatregel. In zoverre is door het Hof het recht onjuist toegepast.
2.8
Bovendien is het oordeel van het Hof tevens ontoereikend gemotiveerd. Door het Hof is immers niet uitgelegd waarop het Hof de stelling baseert dat het geldbedrag op de rekening van de Stichting Derdengelden het geldbedrag betreft dat geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit is verkregen. Die stelling veronderstelt immers dat het zou gaan om hetzelfde fysieke geld. Voor die stelling valt geen motivering aan te treffen, evenmin als er gronden voor vallen aan te treffen. De stelling is onjuist, aangezien op een rekening van een Stichting Derdengelden geen contant geld kan worden gestort — zoals supra toegelicht —, om welke reden het contant ontvangen geld eerst door tussenkomst van een bank over zal zijn gemaakt op de betreffende Rekening Derdengelden.
2.9
Door voornoemde onjuiste toepassing van het recht en/of gebrekkige motivering kan 's‑Hofs uitspraak niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt en/of heeft te leiden tot strafvermindering.
In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden, doordat de behandeling van de zaak in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
3.1
De uitspraak van het Hof in deze zaak is van 5 april 2006. Op 19 april 2006 is beroep in cassatie ingesteld. Op 20 juni 2007 zijn de stukken door uw griffier ontvangen. De termijn voor indiening van deze schriftuur verloopt op 17 september 2007. Daarmee staat vast dat de stukken meer dan acht maanden na het instellen van het cassatieberoep naar de Hoge Raad zijn verzonden, evenals dat uw Raad de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen 16 maanden na het instellen van cassatieberoep kan afdoen.
3.2
Daarmee staat tevens vast dat ingevolge uw rechtspraak geen behandeling binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.5. Zulks zal, mede in het licht van de rechtspraak van uw Raad, tot strafvermindering hebben te lelden.6.
Verzoeker verzoekt uw Raad het arrest van het Hof te casseren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. de Bree, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, aan de Jan van Nassaustraat 113, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd met het recht van substitutie door verzoeker tot cassatie.
's‑Gravenhage, 13 september 2007
Mr. R. de Bree
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑09‑2007
Zie in dat licht de conclusie van A-G Mr. Machielsen bij genoemd arrest.
HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 (vaste rechtspraak: HR 5 december 2006, LJN: AZ0662, HR 6 februari 2007, LJN: AZ4752).
Zie daaromtrent Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 18. Vgl. het arrest van uw Raad van 14 mei 1996, DD 96.307. Zie B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 39–44.
HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326 en HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476.
Bijv. recent: HR 10 mei 2005, NJ 2006, 23, HR 30 mei 2006, NJ 2006, 316 en HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 576.